====== Artikelenserie over ‘De verklaring van gevoelen’ uit 1943 ======
//Gepubliceerd in het kerkblad ‘Clavis’ van de [[https://gkgrootegast.nl|Gereformeerde Kerk te Grootegast]] in 1980-1981 en opnieuw in 2013-2015.//
===== 1. De strijd om de Schriftuurlijke verbondsleer =====
In de dertiger jaren van onze eeuw is er binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland een felle strijd gevoerd om het terugkrijgen en verdedigen van de Schriftuurlijke verbondsleer.
Nu hebben de meesten van ons die strijd niet persoonlijk meegemaakt. Dat brengt het gevaar mee dat het een vergeten strijd gaat worden. We leven immers snel. Een nieuwe generatie treedt naar voren in een nieuwe wereld, waarin allerlei eigentijdse problemen zich aan ons opdringen en onze volle aandacht dreigen op te eisen, zoals abortus, euthanasie, kernbewapening, de ontwikkeling van de derde wereld enz. enz.
Daar zijn echter dingen uit het verleden die wij nooit mogen vergeten, die overgedragen moeten worden van geslacht op geslacht en die altijd weer onze volle aandacht moeten hebben.
Daartoe behoort zeer zeker ook de kerkstrijd van zo’n vier decennia geleden, de strijd om het behoud van de Schriftuurlijke verbondsleer. Die strijd – in feite de strijd van de Kerk van alle eeuwen – liep, zoals we weten, in 1944 uit op de Vrijmaking. Naderhand, in de zestiger jaren, is die Vrijmaking wel getypeerd als klein vaderlands gedoe. Het was de zogenaamde Open Brief van 31 oktober 1966, die daar zo over sprak. Gelukkig is die typering met verontwaardiging afgewezen binnen onze kerken en belijden die kerken ook vandaag nog de Vrijmaking als het werk van de God van het verbond, die Zijn volk in die donkere jaren uitredde. Wie de Vrijmaking evenwel belijdt als het werk van de Heere, kan dat nooit vrijblijvend doen. De belijdenis verplicht ook omdat werk te onderzoeken, in gedachtenis te houden en daar vandaag vol dankbaarheid uit te leven.
Het ging dan ook bepaald niet om ondergeschikte zaken in die jaren van de strijd, en nog veel minder om een professorenruzie, die de gewone man in feite niet raakte. Ook zo was er over de Vrijmaking wel geoordeeld, maar geheel ten onrechte.
Natuurlijk was er in die strijd ook veel ‘verkeerde ruzie’. Dat behoeven we niet te ontkennen. Het waren mensen met zwakheid en zonden behept, die hier streden. Maar intussen was en bleef het wel de strijd van de Heere. En die strijd was de moeite waard! Want het ging daarin om de handhaving van wat de Schriften ons leren aangaande het verbond tussen God en Zijn volk. En dat onderwijs is van levensbelang ook voor vandaag. Het leven in het verbond met de Heere is immers alles voor ons. Waar over dat verbond verkeerd wordt gesproken, daar heeft dat diep ingrijpende consequenties voor ons hele leven, overal en altijd. Als we het verbond kwijtraken, raken we de Heere kwijt en Zijn Woord. Dan kunnen we dat Woord niet meer verstaan en wordt de Schrift gemaakt tot een verzameling van op zichzelf staande teksten en onsamenhangende fragmenten. We raken dan verzeild in remonstrantse wateren of in allerlei opwekkingsbewegingen, die vandaag aan de dag welig tieren.
Daarom kunnen we niet zeggen, dat de strijd van toen ons vandaag niet meer raakt. Al evenmin kunnen we zeggen, dat het hier om een typisch Nederlandse aangelegenheid gaat. Deze dingen raken de algemene kerk over heel de aarde en het algemene geloof van alle christenen. De leer van het verbond is tenslotte niet door een stel fanatieke gereformeerden uit de Vrijmakingsjaren bedacht, maar zij is te vinden in de Schriften van het Oude en Nieuwe Verbond en is daarom belangrijk voor heel de kerk.
Een belangrijk document in de strijd voor de gereformeerde verbondsleer vormt de zogenaamde Verklaring van gevoelen uit 1943. Het gaat hierin om een verklaring, waarin de verdedigers van de goede verbondsleer hun gevoelen in een tiental stellingen hebben samengevat. De Verklaring werd opgesteld als reactie op de synode van Sneek-Utrecht. Deze synode, die voor het eerst samenkwam in 1939 en die zichzelf continueerde tot in 1942, kwam in laatstgenoemd jaar tot een aantal leerstellige uitspraken. Daarin stelde de synode het voor, dat niet allen Israël zijn, die uit Israël zijn (Rom. 9:6) en dat //daarom// overeenkomstig de synodale uitspraak van 1905 het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden is voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen het tegendeel blijkt. Naderhand verscheen in opdracht van deze zelfde synode een zogeheten Toelichting, die moest duidelijk maken, hoe de betreffende uitspraken gelezen en verstaan dienden te worden. Uit deze Toelichting blijkt duidelijk, dat de synodale leringen uitgaan van een ‘//onvoorwaardelijke// heilsbelofte aan de uitverkorenen, die de //speciale// inhoud vormt van verbond en sacrament’.
Welnu, in reactie op deze uitspraken en de Toelichting verscheen de Verklaring van gevoelen, die als bezwaarschrift werd gericht aan de volgende synode, die van Utrecht 1943. Ondertekenaars van deze Verklaring waren: Prof. S. Greijdanus te Kampen, dr. S.O. Los en ds. F. de Vries, beiden te ‘s-Gravenhage, ds. H. Meulink te Enschede, dr. J.H. Rietberg te Maassluis, dr. R. Schippers te Rotterdam en dr. M.B. van ‘t Veer te Amsterdam.
In een volgend nummer van Clavis hopen we op een en ander nader in te gaan. Hier laten we alvast de 10 stellingen van de Verklaring van gevoelen volgen. Bij lezing hiervan zult u bemerken, dat deze Verklaring terecht niet wil weten van het synodale spreken van een ‘onvoorwaardelijke heilsbelofte alleen voor de uitverkorenen’ omdat daardoor in feite het verbond wordt uitgehold en er geen plaats meer overblijft voor de realiteit van de //verbondseis//, de //verbondsbreuk// en de //verbondswraak//.
De Verklaring luidt als volgt:
> Wij geloven op grond van de Heilige Schrift en belijden in overeenstemming met de formulieren van enigheid en de liturgische geschriften:
> 1. dat alle kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellendigheid, ja, aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn (Doopsformulier);
> 2. dat God in Christus zijn genadeverbond heeft opgericht met de gelovigen en hun zaad (Gen. 17:7; Gal. 3:14,29);
> 3. dat daarom alle kinderen der gelovigen verbondskinderen zijn (Hand. 3:25);
> 4. dat al die kinderen heilig (1 Cor. 7:14) of in Christus geheiligd zijn (1 Cor. 1:2, Doopsformulier);
> 5. dat derhalve aan al die kinderen de heilsbelofte van dat verbond toekomt (Hand. 2:39);
> 6. dat dus voor al die kinderen de doopsbediening is betekening en verzegeling aan hen van het verbond der genade of die heilsbelofte (Gen. 17:11-14; Doopsformulier);
> 7. dat derhalve al die kinderen met grote ernst geroepen worden, die heilsbelofte met een waar geloof aan te nemen (Hebr. 4:1);
> 8. dat zovelen van die kinderen deze belofte met een gelovig hart aannemen, zij dat doen krachtens de wederbarende genadewerking des Heiligen Geestes, naar Gods eeuwige verkiezing (Jer. 24:7; Ezech. 11:19; 36:26,27);
> 9. dat de kinderen, die deze belofte niet van harte aannemen, deswege als bondsbrekers een zwaarder oordeel treffen zal (Deut. 31:20; Rom. 11:28-30);
>10. dat steeds gedacht moet worden aan de vermaning om toe te zien, dat niet bij iemand dergenen die der hemelsche roeping deelachtig zijn, zij een boos en ongelovige hart om af te wijken van de levenden God (Hebr. 3:1,12).
===== 2. De opkomst van verkeerde verbondsbeschouwingen =====
In ons vorig artikel hebben we gewezen op de blijvende actualiteit van de kerkstrijd in de dertiger en veertiger jaren van onze eeuw. In die strijd ging het om het behoud van de Schriftuurlijke verbondsleer. Een scheef trekken van deze leer slaat ons de Schrift uit handen en maakt haar tot een grabbelton, waaruit je allerlei ‘stichtelijke’ teksten kunt opdiepen. Niets minder dan het levende en krachtige en ongedeelde Woord van God was dus in geding!
Vandaar ook het volgehouden verzet tegen de synodale verbondsbeschouwingen, zoals die in 1942 tenslotte bindend werden opgelegd aan de kerken in ons vaderland.
In deze beschouwingen werd het verbond (en daarmee de Schrift) in feite uitgehold, doordat men het verbond liet opgaan in een //‘onvoorwaardelijke// heilsbelofte aan de uitverkorenen, die de //speciale// inhoud vormt van verbond en sacrament’.
De verklaring van gevoelen, waarvan wij de tien stellingen al doorgaven in ons eerste artikel, spreekt hier heel andere taal. Zij zegt in stelling 2 en 3 dat het genadeverbond is opgericht //met de gelovigen en hun zaad// en dat daarom //alle// kinderen der gelovigen verbondskinderen zijn.
Ook spreekt deze Verklaring over de realiteit van de verbonds//eis// en de verbonds//breuk// (vgl. stelling 7 en 9). Samenvattend kunnen we stellen, dat volgens de Verklaring van gevoelen het verbond bepaald wordt door de belofte en het bevel en de bedreiging. Op formule gebracht: V= b+b+b.
Daartegenover wil de synode alleen maar weten van een onvoorwaardelijke heilsbelofte: V=b.
Nu is deze synodale lering niet zomaar uit de lucht komen vallen. Zij ligt duidelijk in het verlengde van wat een man als A. Kuyper (1837-1920) leerde over het verbond.
Hij stelde, dat het verbond in wezen of ten diepste alleen met de uitverkorenen wordt opgericht en dat de kinderen der gelovigen gedoopt behoren te worden op grond van hun veronderstelde wedergeboorte. Die veronderstelde wedergeboorte is tegelijkertijd een on-middelijke, dat wil zeggen een zonder het middel van de prediking gewerkte wedergeboorte.
Kleine kinderen kunnen die prediking immers nog niet horen. Hun wedergeboorte is echter rechtstreeks door de Heilige Geest gewerkt. En alleen deze onmiddellijk wedergeborenen en dus uitverkorenen behoren tot het verbond. De niet-uitverkoren kinderen der gelovigen zijn slechts in schijn in het verbond begrepen; zij delen alleen in wat Kuyper noemt het uitwendig verbond, waarvan de kring veel wijder en groter is dan die van het geestelijk of inwendig verbond.
Wat de grenzen van dit laatste betreft, die vallen voor Kuyper samen met de grenzen van de uitverkiezing. Kuyper heeft zijn leringen omtrent verbond en doop in verschillende van zijn werken breedvoerig uiteengezet en ‘theologisch’ onderbouwd.
Dit laatste verklaart mee, waarom hij ook na zijn dood in 1920 zulk een grote invloed bleef uitoefenen op het gereformeerde leven in Nederland. Intussen was Kuyper niet de eerste, die zo sprak over verbond en sacrament. Hij sloot zich in zijn gedachtegangen aan bij veel wat al vrij kort na de grote Reformatie van de zestiende eeuw aan allerlei theologische gedachtenconstructies was ontwikkeld en wat de toets van Gods Woord niet kan doorstaan.
De Reformatie had terugkeer gebracht naar de Schriftuurlijke leer, ook inzake het verbond. De neerslag daarvan vinden we in de drie formulieren van Enigheid. Weliswaar bieden deze belijdenisgeschriften geen afgeronde verbondsleer, maar over de zaken, die later in de Vrijmaking in geding kwamen, wordt hierin wel duidelijk gesproken. En mannen als Calvijn, Olevianus en Ursinus hebben veel over het verbond geschreven. Hier valt ook te wijzen op de Voorrede in de Statenvertaling in het deel op het Nieuwe Testament, waar belangrijke opmerkingen worden gemaakt over de aard van het verbond en de eenheid van oude en nieuwe verbond. We lezen daarin onder andere de fundamentele zinsnede, dat het Nieuwe Verbond daarin bestaat, ‘dat God Zijn Zoon tot een Middelaar verordineerd heeft, en het eeuwige leven belooft //onder voorwaarde// dat wij in Hem geloven’.
Helaas is de reformatorische leer inzake het verbond na de Dordtse Synode van 1618-1619 al spoedig verbasterd. Het was de //scholastiek// die weer op kwam zetten en die het levende spreken van God in de Schriften verving door menselijke denksystemen. Daarnaast trad hoe langer hoe meer oppervlakkigheid en een slordig leven in binnen de kerken. De kerk werd steeds meer volkskerk. Velen waren lid, omdat dat nu eenmaal zo hoorde en om verbetering van eigen positie. Deze toestanden gaven aanleiding om op te komen voor een ‘Nadere Reformatie’, waarbij grote nadruk werd gelegd op practische vroomheid en persoonlijke wedergeboorte. Mee onder invloed van piëtisme en mystiek die hun vastheid zoeken in de innerlijke ervaring van de mens in plaats van in het ons aansprekende Woord van God, werden eigen vroomheid en wedergeboorte gezien als het bewijs, dat men kind van God was en door Hem uitverkoren. Het kerkvolk werd in de prediking niet meer aangesproken als bondelingen, maar de vraag werd gesteld; ‘Zijt ge wel een kind van het verbond?’ Eigen zielservaringen waren daarbij van doorslaggevende betekenis, zodat alleen de ‘ingewijden’ die vraag bevestigend mochten beantwoorden. Het echt opgenomen zijn in het verbond werd zodoende het speciale voorrecht van de door God ‘gekenden’ en ‘uitverkorenen’. Verbond en uitverkiezing werden daardoor in feite volledig aan elkaar gelijk gesteld, terwijl de prediking van de verbondseis tot geloof en bekering hoe langer hoe meer verstomde. Je hoorde erbij of je hoorde er niet bij. De gemeente werd ingedeeld in verzekerden, zoekenden en onbekeerden. En de Schrift werd veelal gelezen door de bril van de bevindelijkheid, zodat het verbond en de verbondsgeschiedenis op de achtergrond kwamen te staan.
Abraham, Jozef en allerlei andere figuren uit het Oude Testament werden gemaakt tot voorbeelden van menselijke vroomheid en geloofsmoed. De zogenaamde allegorische of vergeestelijkende uitleg van de bijbel moest daarbij dienst doen om met ‘aardse’ gedeelten uit het Oude Testament overweg te kunnen.
Binnen deze ontwikkeling valt ook het ontstaan van de conventikels of gezelschappen, waarin de vromen zich terugtrokken als reactie op veel dode orthodoxie binnen de Gereformeerde Staatskerk. In deze conventikels verkeerde men sterk onder invloed van allerlei bevindelijke lectuur. Echte reformatorische lectuur (Calvijn, Guido de Brès en andere reformatoren) werd niet gekend. Een in wezen doperse en mystieke stroming had de overhand gekregen. Zo was de situatie toen in 1834 de Afscheiding kwam. Wat deze Afscheiding betekende voor de terugkeer naar het schriftuurlijk spreken over verbond en doop, hopen we D.V. in een volgend artikel te bezien. Dan zal ons tevens duidelijk worden dat A. Kuyper en in navolging van hem de synodes van de veertiger jaren van deze eeuw zich hebben aangesloten bij de scholastiek en het piëtisme van de zeventiende en achttiende eeuw.
Daarvoor braken zij met wat de Reformatie en de Afscheiding ons hebben geleerd inzake het verbond van God met Zijn volk.
===== 3. De Afscheiding van 1834 en de verbondsleer =====
In ons vorig artikel hebben we in grote lijnen iets laten zien van de stand van zaken met betrekking tot het verbond gedurende de 17e en 18e eeuw. We zagen hoe binnen de Gereformeerde Kerk de leer over het verbond hoe langer hoe meer werd scheefgetrokken. In de prediking kwam de vastheid van het verbond op de achtergrond te staan doordat alle nadruk werd gelegd op eigen vroomheid en zielservaringen. Je moest naar jezelf kijken om er zeker van te kunnen worden of je een kind van God was en was opgenomen in het verbond. Een in wezen doperse en mystieke stroming kreeg de overhand.
Dan komt 1834, een belangrijk jaar. Het is het jaar van de Afscheiding. In Ulrum begonnen, breidde deze zich in betrekkelijk korte tijd over het hele land uit. Door deze Afscheiding maakte de Heere zijn kerk in ons land vrij van de vals geworden Hervormde Kerk en bracht Hij haar terug onder de alleenheerschappij van zijn Woord. Die terugkeer opende ook weer het zicht op de Schriftuurlijke leer van het verbond, zoals die ten tijde van de grote Reformatie in de 16e eeuw was beleden. Niet alsof de dingen hier nu in één keer weer duidelijk en bijbels werden gesteld. Daarvoor was een groeiproces nodig, waar vele jaren over heen gingen. Aanvankelijk was er binnen de Afgescheiden kerken veel verwarring en onenigheid en ook nog veel verkeerd spreken over het verbond. Dit laatste was er vooral onder de zogenaamde Drentse richting met als voornaamste leider ds. H. Joffers en daarom ook wel de Joffers-partij genoemd. Binnen deze richting sloot men zich nog in sterke mate aan bij de reeds genoemde verbondsbeschouwingen uit de tijd van de Nadere Reformatie. Men beriep zich daarvoor op Hendrik de Cock, de ‘vader’ van de Afscheiding en dit beroep was niet geheel ten onrechte. Want inderdaad treffen we bij De Cock een gelijkstelling aan van verbond en verkiezing in overeenstemming met de 17e en 18e eeuwse theologie. Zo nu stelde ook de Drentse richting, dat alleen de uitverkorenen de eigenlijke bondelingen zijn. Joffers en zijn medestanders redeneerden geheel en al vanuit de verkiezing Gods en wilden daarom niet weten van een //welmenend aanbod der genade// in de prediking van het evangelie aan een ieder, tot wie die prediking komt. Joffers poneert voorts de stelling, dat het genadeverbond reeds in de eeuwigheid werd opgericht en dat het in de tijd alleen maar wordt bekendgemaakt. Wat de Bijbel het oprichten van het verbond noemt, is volgens Joffers niet meer dan het //bekendmaken// ervan. Die bekendmaking nam een aanvang in het paradijs en werd voltooid in Christus, terwijl die bekendmaking vandaag tot ons komt in de Heilige Schrift. Daarnaast zijn de sacramenten er om het verbond te bevestigen. Die bevestiging geldt dan alleen de uitverkorenen, aldus Joffers. Voor de niet-uitverkorenen is de doop niet meer dan een ‘bloot teken’. Zij worden slechts gedoopt op grond van Gods //bevel//, terwijl de uitverkorenen worden gedoopt op grond van Gods bevel //en van zijn belofte//.
Tegenover de Drentse richting stond de zogenaamde Gelderse richting, die een man als ds. Brummelkamp als vertegenwoordiger had. Deze richting had vooral – en terecht – als bezwaar tegen de Drentse opvatting, dat daarin tekort wordt gedaan aan de ernst van de evangelieprediking. Brummelkamp en de zijnen ontkenden allerminst de uitverkiezing, maar zij handhaafden tegelijkertijd het via de evangelieprediking tot ieder komend welmenend aanbod der genade.
Beklemtoond werd, dat de Heere het geloof niet alleen geeft, maar dat Hij het ook //eist//. Verbondsprediking is niet alleen prediking van de belofte voor wie gelooft, maar ook prediking van //de eis om te geloven// en //van de dreiging// voor wie geloof weigert. Met betrekking tot de doop werd binnen de Gelderse richting duidelijk gesteld, dat de doop de belofte van het genadeverbond “betekent en verzegelt en wel aan //alle// kinderen der gelovigen zonder enig onderscheid, aan het gansche zaad der kerk”. Met nadruk wordt verworpen de gedachte, dat deze belofte alleen aan de //uitverkorenen// onder de te dopen kinderen zou toekomen. Nee, zo lezen we: “iedere gedoopte ontvangt immers den doop, in den naam van de Drieënige God, derhalve gelden ook //hem// de beloften; trouwens, indien deze belofte niet aan ieder wettig gedoopte betekend en verzegeld werd, maar misschien slechts aan één uit duizenden doopelingen, dan zou de gehele doop slechts een ijdele ceremonie zijn en zelfs een erge misleiding. Bovendien, dan kon ze niemand tot troost of nut verstrekken, voor en aleer men van zijn verkiezing verzekerd was”. Ook lezen we: “De gedoopten, die de belofte Gods door ongeloof verwerpen en de rijkdom der genade, in het sacrament afgebeeld, versmaden; zij, die in onbekeerlijkheid en zondezin voortleven, ontvangen volgens de natuur van het verbond, nimmer het goed en de zegen van het verbond, maar integendeel, de vloek van het verbond. Dat is dan ook de reden, dat talloos velen wel de belofte, maar nimmer het goed van het verbond, in de belofte toegezegd, deelachtig worden”. Daarbij wordt zeer duidelijk geleerd, dat de oorzaak van dit niet ontvangen van de zegen van het verbond niet hierin gezocht moet worden, dat God aan de ene gedoopte zijn belofte wel heeft gegeven en aan de andere niet. Maar hierin, dat de goddelijke beloften niet //onvoorwaardelijk// bij de doop zijn ingegeven, betekend en verzegeld, maar //onder de voorwaarde// van geloof en bekering.
In dit verband dient ook genoemd te worden de naam van Helenius de Cock, die een zoon was van Hendrik de Cock. Hij behoorde tot de eerste vier professoren, die benoemd werden aan de in 1854 opgerichte Theologische School te Kampen. Daarbij nam hij vanaf 1860 de dogmatiek (dat is de gereformeerde geloofsleer) voor zijn rekening. Hij bleef tot 1882 als hoogleraar aan de School verbonden. Door zijn strikte gebondenheid aan de in de belijdenisgeschriften uitgedrukte leer heeft hij een grote bijdrage geleverd aan de Schriftuurlijke beschouwing van het verbond onder de afgescheidenen. We vinden bij hem de nadruk op de ernstige roeping door het evangelie. De menselijke verantwoordelijkheid mag niet door een eenzijdig prediking van de uitverkiezing worden doodgedrukt. Met bijzondere klem spreekt De Cock steeds weer over de “algemene prediking van het Evangelie aan allen”, en daarover, dat “de roeping door het Evangelie een ernstige roeping is”. De prediking geschiedt naar Gods wil “aan allen”. Ze kent geen onderscheid van mensen; ze komt tot allen op dezelfde wijze, en brengt allen onder dezelfde verplichting van bekering en geloof. De Cock wilde er niet van weten, dat de roeping door het evangelie tot de één anders komt dan tot de ander. Daarbij verwijst hij naar de Dordtse Leerregels, hoofdstuk III/IV par. 8: “Doch zovelen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstig geroepen. Want God betoont ernstig en waarachtig in Zijn Woord, wat Hem aangenaam is, namelijk, dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en geloven de rust der zielen en het eeuwige leven”. Helenius de Cock heeft zich dus verzet tegen de beschouwing, die het verbond laat opgaan in de belofte. Hij heeft het bevel, het serieus gemeende bevel, om te geloven onderstreept.
Een volgende keer hopen we nog iets nader in te gaan op het onderwijs van De Cock over verbond en doop.
===== 4. Het onderwijs van Hel. de Cock over verbond en doop =====
In de strijd om het behoud van de gereformeerde verbondsleer, die in 1944 tot de Vrijmaking leidde, werden de (latere) vrijgemaakten er steeds weer van beschuldigd, dat zij braken met wat de Kerken van de Reformatie en de Afscheiding over het verbond hadden geleerd. Ook de Verklaring van Gevoelen, die in november 1943 werd opgesteld als weerlegging van de synodale uitspraken van 1942 en 1943, trof deze beschuldiging. Geheel ten onrechte echter. De opstellers van deze Verklaring sloten zich allereerst aan bij het onderwijs van de Schrift. Dat blijkt duidelijk uit onderscheidene Schriftverwijzingen, die wij bij hun 10 stellingen aantreffen en waarover we nog nader hopen te schrijven. Tegelijkertijd echter ligt deze Verklaring in de lijn van de Reformatie en de Afscheiding. Vandaar dat wij, om dat aan te tonen, in ons vorig artikel iets hebben geschreven over de ontwikkeling binnen de Afgescheiden Kerken. We noemden laatst de naam van Helenius de Cock, een zoon van de vader van de Afscheiding, Hendrik de Cock. Deze Helenius de Cock is van grote betekenis geweest voor een goede ontwikkeling van de Schriftuurlijke verbondsleer in de 2e helft van de vorige eeuw. Zoals we in ons derde artikel al schreven was deze gunstige invloed van De Cock te danken aan het feit, dat hij zich bij zijn dogmatische arbeid steeds weer met kracht keerde tegen allerlei menselijke denksystemen en zich nauw aansloot bij de duidelijke taal van de Schrift en belijdenis. Zelf schrijft hij in één van zijn geschriften:
> “Een kerk toch kan nooit verplicht worden als haar gevoelen te erkennen, alles wat door haar leraren of geleerden vroeger of later gezegd of geschreven is. De gereformeerde kerk in hare Synode te Dordrecht vertegenwoordigd, heeft dit uitdrukkelijk verklaard en zich ertegen betuigd, dat het geloof der gereformeerde kerk uit andere geschriften, dan de door haar aangenomen zou worden beoordeeld”.
Ook schrijft hij ergens:
> “Nu hebben wij niet te vragen: wat zegt de Gereformeerde Dr. A. of Prof. Dr. B… wij behoeven slechts de Belijdenisschriften op te slaan, om daarin te lezen, wat er staat.”
Een en ander maakt duidelijk, dat De Cock alleen maar binding wil aan wat in de belijdenis staat geschreven, en niet aan allerlei constructies van gereformeerde theologen.
Dit uitgangspunt van De Cock verklaart nu ook, waarom hij er niets van wilde weten om in het spreken van verbond en doop te redeneren vanuit de eeuwige verkiezing. Dat deed de latere synodale verbondsleer wel. Die nam in de leer over het verbond haar uitgangspunt in Gods verborgen verkiezing, en wel in die zin, dat de vraag of je in het verbond bent opgenomen, bepaald wordt door de vraag of je een uitverkorene bent. Alleen als je van jezelf weet dat je uitverkoren bent, weet je ook, dat je in het verbond bent opgenomen. Want, zo zeiden de synodes, alleen de uitverkorenen zijn de eigenlijke bondelingen. Op die manier worden verbond en verkiezing echter tegen elkaar uitgespeeld en wil men achter en buiten het verbond om doordringen in Gods eeuwig raadsbesluit. Men speculeert dan in plaats van als waarachtig te aanvaarden wat de Heere in het evangelie tot ons zegt. Van een dergelijke speculatie wilde reeds De Cock niets weten. Hij nam zijn uitgangspunt steeds weer in het geopenbaarde evangelie, waarin gezegd wordt, dat de Here Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun kinderen. Juist in dat evangelie en niet daar buiten om, aldus De Cock, komt Gods verkiezing naar ons toe. En van dat evangelie geldt, dat het altijd waarachtig is en dat het tot alle mensen, aan wie het gepredikt wordt, komt //met geheel dezelfde inhoud, kracht en ernst//. De Gereformeerde kerk, zo verzekert De Cock, heeft dan ook nooit geleerd dat de roeping door het evangelie tot de één anders komt dan tot de ander, maar zij zegt terecht: “zovelen nu als door het Evangelie geroepen worden, worden ernstig geroepen”.
Men moet, aldus De Cock, altijd bedenken, dat God hier en nu de mensen nooit stelt voor de voor ons verborgen raad, maar door het aan ons geopenbaarde evangelie, waarin aan een iegelijk, die gelooft, de zaligheid wordt toegezegd. De Cock sluit zich hier duidelijk aan bij bijvoorbeeld het onderwijs van Calvijn, die in zijn verklaring van Johannes 6:40 heeft geschreven:
“De regel voor het verkrijgen van zaligheid is de gehoorzaamheid aan het geloof in het evangelie van Christus. Wanneer God nu wil dat Zijn uitverkorenen //door het geloof// behouden worden en zijn eeuwig besluit op die manier bekrachtigt en uitvoert, dan zoekt elk die niet met Christus tevreden is, maar nieuwsgierig vraagt naar de eeuwige verkiezing, voor zover dat hem betreft, zalig te worden //buiten de raad Gods om.// De verkiezing is immers op zichzelf verborgen en geheim. De Here maakt ze evenwel openbaar door de //roeping//, waarmee Hij ons verwaardigt. Daarom is het zo dwaas, als men eigen en anderer zaligheid in de doolhof der predestinatie wil zoeken, zonder de voorgestelde //weg des geloofs// vast te houden. Ja, door deze verkeerde speculatie tracht men zelfs de kracht en het effect der predestinatie te vernietigen!”
Omdat De Cock in zijn verbondsleer uitgaat van het geopenbaarde evangelie, weet hij niet alleen te spreken van de verbondsbelofte, maar ook van de //verbondseis.// Die eis houdt in om de gegeven belofte //te geloven.// Op de vraag of allen, aan wie het evangelie wordt verkondigd, kunnen en mogen geloven, antwoordt De Cock dan ook: zij mogen en kunnen niet alleen, maar zij //moeten// ook; God wil het.
Duidelijk leert De Cock hier, dat ook de eis evengoed als de belofte, inhoud is van het verbond. Daarmee is voor hem de belofte in onverbrekelijke samenhang met de eis van geloof en bekering. En dat geldt volgens De Cock voor //allen// die gedoopt worden, voor de gelovigen en //al// hun kinderen. In de doop wordt de verbondsbelofte aan allen verzegeld en komen allen onder de verplichting om als gehoorzame kinderen te leven. Hier blijkt ook, dat de doop niet een zegel is van iets wat in de dopeling aanwezig is, zijn geloof of wedergeboorte, maar van Gods belofte. De Cock schrijft:
“Gods verbond wordt verzegeld en niet ons geloof, of onze oprechtheid en trouw.”
===== 5. De korte Verklaring van Utrecht 1905 =====
In de twee vorige artikelen hebben we stil gestaan bij de dogmatische ontwikkelingen binnen de kerken der Afscheiding inzake de leer over verbond en doop. We gaven daarbij bijzondere aandacht aan Helenius de Cock, de man, die een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de terugkeer naar het Schriftuurlijke onderwijs in dezen. De Cock, zo zagen we, handhaafde de ernstig gemeende roeping het evangelie en daarmee de menselijke verantwoordelijkheid, die niet mag worden opgeofferd aan een eenzijdige prediking van de uitverkiezing. Daarom verzette hij zich ook tegen de opvatting van hen, die het verbond lieten opgaan in de belofte met verwaarlozing van de eis van het verbond. Verder leerde De Cock, dat //alle// kinderen der gelovigen in het verbond zijn begrepen en deelhebben aan de verbondsbelofte. Daarbij is niet een vooronderstelde wedergeboorte maar deze belofte de grond voor de doop. Tenslotte leerde deze Kamper hoogleeraar heel duidelijk de realiteit van de verbondsbreuk en de verbondswraak.
De Cock stond in zijn verbondsbeschouwing niet alleen. In dezelfde lijn als hij leerden mannen als T. Bos, L.J. Hulst, A. Littooij, W.H. Gispen, J. Kok en L. Lindeboom, allen uit de Afscheiding. Vooral Lindeboom, die van 1883 tot 1917 hoogleraar was in Kampen, heeft zich zijn leven lang gekeerd tegen de Kuyperiaanse verbondsleer, die in de dagen van de Vrijmaking bindend zou worden opgelegd. In zijn brochure “Bewaart het pand u toevertrouwd” schrijft hij bijvoorbeeld: “Hoe kan nu een onderstelde wedergeboorte verzegeld worden? Wat betekent dan de doop voor een niet-wedergeboren kind? Volgens de Schrift en de belijdenis hebben wij niets te veronderstellen, maar te gehoorzamen aan Hem, die uitverkoren en niet-uitverkoren kinderen onder het verbond doet geboren worden en ons gebiedt aan al die kinderen de doop, het sacrament van zijn belofte, toe te dienen.
In 1982 vindt de vereniging plaats tussen de afgescheidenen en de dolerenden. De eersten werden vaak aangeduid als de A-kerken, de laatsten als de B-kerken. [Tegen de verbondsleer van Kuyper werden vanuit de A-kerken bezwaarschriften ingediend bij de synode.]((Deze zin vervangt een ontbrekende pagina uit de kopie.))
Bij de behandeling van deze bezwaarschriften voelde de synode zich niet geroepen om over te gaan tot principiële uitspraken inzake de voorgedragen leringen binnen de kerken. Wel gaf zij een korte Verklaring, waarin zij bepaalde eenzijdigheden in Kuyper’s leer afwees. Het doel van deze Verklaring was om de gewetens van vele A-broeders gerust te stellen en om zo mogelijk verzoening te bewerken tussen de verschillende partijen. Vandaar dat deze Verklaring wel genoemd wordt de Pacificatie- of Verzoeningsformule. Met betrekking tot de veronderstelde wedergeboorte gaf de synode als haar oordeel:
> “Volgens de belijdenis van onze kerken is het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods //te houden voor// wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt; dat het echter //minder juist// is te zeggen, dat de doop aan de kinderen van de gelovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte, omdat de grond van de doop is het bevel en de belofte van God.”
De stelling, dat elk uitverkoren kind reeds vóór de doop zou wedergeboren zijn, is volgens de synode op grond van Schrift en belijdenis allerminst te bewijzen, “dewijl God Zijn belofte vervult naar Zijn vrijmacht op Zijn tijd, hetzij vóór of na de doop”.
Wie de korte Verklaring van 1905 aandachtig leest, kan moeilijk tot een andere conclusie komen, dan dat zij een tweeslachtig karakter draagt. Zij is in feite een compromisverklaring, waarbij men de waarheid in het midden heeft gelaten. Ondanks alle goede bedoelingen heeft de synode van 1905 dan ook geen oplossing gebracht inzake de leergeschillen. De zachte afwijzing van Kuyper’s leer kon niet tegenhouden dat deze leer hoe langer hoe meer gemeengoed werd binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland en ook daarbuiten, in bijvoorbeeld Canada, Amerika en Afrika. De reuzenfiguur Kuyper had nu eenmaal een geweldige invloed, tot ver in het buitenland toe. Velen, ook buitenlandse studenten, studeerden theologie aan de V.U. te Amsterdam. Deze universiteit ging door voor echt wetenschappelijk, terwijl de Theologische School in Kampen door velen als minderwaardig werd beschouwd. Zij miste immers het promotierecht. En toen in 1902 twee Kamper hoogleraren, namelijk H. Bavinck en P. Biesterveld, als professoren overgingen naar de V.U., waarbij veel studenten met hen meegingen, verloor Kampen nog meer invloed. Zelfs werd in dat jaar door de generale synode van Arnhem het besluit genomen om ‘Kampen’ te laten samensmelten met ‘Amsterdam’, een besluit dat gelukkig nooit is uitgevoerd, maar dat ons wel laat zien hoe velen in die dagen over de Theologische School dachten.
Weliswaar werkte in Kampen nog steeds Prof. Lindeboom, die vanaf de oprichting van de V.U. zich al tegen Kuyper te weer had gesteld en die dat ook na 1905 bleef doen. Maar de oude Lucas Lindeboom werd nu eenmaal niet voor echt-wetenschappelijk aangezien. Er werd vaak meewarig over hem gedaan. Datzelfde gold ook voor de zogenaamde ‘Wachterbond’, die het blad ‘De Wachter’ uitgaf, waarin geijverd werd voor de belangen van de School in Kampen.
Ondanks alle minachting waarmee men vaak werd bejegend, bleven er echter, die hun stem verhieven tegen de opdringende Kuyperiaanse theologie.
Het was een veelzins doodgezwegen onderstroming, maar ze was er dan toch. En ze verhief ook haar stem, vooral in het blad ‘De Wachter’, waarin mannen schreven als ds. T. Bos, ds. W. Diemer en ds. S.J. Vogelaar. Dit blad gaf een goed afgescheiden geluid, geheel in de lijn van Helenius de Cock. De meesten gaven aan deze roepstem helaas geen gehoor. Er kwam in de kerken een geest van zelfgenoegzaamheid en oppervlakkigheid. De rijkdom en de ernst van het verbond werd niet meer gepredikt.
Als de dertiger jaren aanbreken, bevinden de kerken zich grotendeels in de greep van Kuyper’s theologie. In dezelfde jaren echter weet de reeds genoemde onderstroming weer luider aandacht voor zich te vragen. Dat was voor een belangrijk deel te danken aan het optreden van Dr. K. Schilder, die in 1933 benoemd werd tot hoogleraar in Kampen. Hij was een man, die veel gaven van de Heere had ontvangen, ook in wetenschappelijk opzicht. Hij deinsde er niet voor terug om gangbare meningen, ookal werden die gepropageerd door voorname theologen, te toetsen aan Schrift en belijdenis. Daardoor ging hij hoe langer hoe scherper inzien de onhoudbaarheid van de Kuyperiaanse verbondsleer. Dat was mee te danken aan het feit, dat Schilder teruggreep achter het Kuyper-systeem naar de gereformeerde theologie van Calvijn en andere reformatoren. Duidelijk wees hij aan het voorwaardelijk karakter van het verbond volgens de Schriften, zoals ook de grote reformatoren van de 16e eeuw daarvan hadden gesproken. Schilder’s werk bleef niet zonder vrucht. De ogen van velen onder het kerkvolk gingen weer open voor de heerlijkheid van het verbond en voor de eenheid van de Schrift als boek van het verbond. Samen met Schilder lieten ook anderen hun stem horen. We noemen hier slechts de naam van A. Janse van Biggekerke, die in 1933 een boek schreef onder de veelzeggende titel: ‘De heerlijkheid der Psalmen als liederen van het Verbond’.
Door deze en soortgelijke reformatorische geluiden rees langzamerhand ook het verzet tegen de inhoud van de korte Verklaring van Utrecht 1905. Het verbond werd weer naar voren gehaald als bestaande niet alleen uit de belofte, maar ook uit het bevel en de bedreiging. Het erge was echter, dat deze terugkeer naar de Schriften als onschriftuurlijk werd gescholden en bejegend. En de synode van Amsterdam 1936 nam op een zwarte dag het besluit om de leergeschillen inzake het verbond en de doop te gaan behandelen. Men wilde de stem van Schilder en de zijnen smoren.
===== 6. De synodale leeruitspraken van 1942 =====
In het tekenen van de dogmatische ontwikkeling binnen de Gereformeerde Kerken in Nederland waren we gekomen tot het jaar 1936. Op dinsdag 25 augustus van dat jaar kwam de Generale Synode van deze kerken bijeen in de hoofdstad van ons land. Deze synode is vooral bekend geworden door haar besluit om de zogenaamde ‘leergeschillen’ in behandeling te nemen. Aanleiding tot dit besluit was een schrijven van de classis Bolsward aan de synode. In dit schrijven werd geklaagd over de wijze van polemiseren in verschillende kerkelijke bladen, over gebrek aan broederlijkheid en verantwoordelijkheidsbesef bij sommige schrijvers en over de daardoor dreigende verwarring onder het eenvoudige kerkvolk. De classis verzocht de synode “te willen bevorderen, dat dit aangegeven kwaad beteugeld worde, zoveel mogelijk is, zodat de gezonde ontwikkeling en uitwisseling van gedachten voortgang nemen kan”. Behalve nu dat de synode een uitspraak deed over dit schrijven van de classis Bolsward, een uitspraak die op zich niet bezwaarlijk was, nam zij daarnaast een voorstel aan, dat bij de bespreking van deze zaak door een tweetal synodeleden werd gedaan en dat in feite heel iets anders inhield dan de classis Bolsward beoogde. Het was het voorstel om een commissie te benoemen, die van een aantal leerstukken, waarover verschil van oordeel was, studie diende te maken en die daarover aan de volgende synode rapport moest uitbrengen. Het vreemde hierbij is, dat als grond het benoemen van zo’n studiecommissie werd aangevoerd het feit, “dat er in onze kerken opvattingen worden voorgedragen, welke van de //tot nog toe gangbare leeringen// afwijken”. De synode gaat er kennelijk vanuit, dat datgene wat “gangbare leering” is daarom ook goed is en dat datgene wat daarvan afwijkt daarom ook onderzocht dient te worden. Alsof afwijking van wat gangbaar is ongeoorloofd zou zijn en alsof ook wat gangbaar is niet steeds weer getoetst moet worden aan de enige regel des geloofs, namelijk de Heilige Schrift. De gangbare leringen waren hoofdzakelijk die van A. Kuyper. Het kwam blijkbaar niet in de gedachten van synodeleden op, dat die leringen ook wel eens afwijkingen konden zijn. Een ingediend amendement om niet alleen ‘de afwijkende opvattingen’, maar ook de gangbare leringen te toetsten aan Schrift en belijdenis, wordt dan ook door de synode verworpen.
Door deze gang van zaken werd wat afweek van het gangbare bij voorbaat al verdacht gemaakt. En wij moeten zeker achteraf zeggen, dat door dit synodebesluit reeds de grondslag werd gelegd voor de veroordeling van hen die schijnbaar afweken, maar die in werkelijkheid trouw waren aan de gereformeerde belijdenis.
Daar komt bij dat ook hier kerkrechtelijk onjuist werd gehandeld, in zoverre van uit de kerken geen enkel verzoek was gedaan tot het benoemen van een dergelijke commissie. Van bovenaf werd zij aan de kerken opgedragen. De gevolgen van dit synodale optreden zouden niet uitblijven. De kerkelijke machine was op gang gebracht en dat zou zijn uitwerking niet missen, al vermoede op dat moment nog geen mens, waarop dit zou uitlopen.
Op dinsdag 29 augustus 1939 kwam de volgende Generale Synode bijeen te Sneek. Zij trof uiteraard aan op haar agendum de kwestie van de ‘leergeschillen’, waarmee haar voorgangster een begin had gemaakt. De in 1936 benoemde deputaten hadden immers aan de volgende synode te rapporteren en dat gebeurde ook. Welnu moet hierbij worden opgemerkt, dat er een meerderheids- en een minderheidsrapport werden uitgebracht. De oorzaak hiervan was, dat er binnen het deputaatschap een conflict was ontstaan en wel omdat één van deze deputaten, namelijk professor Hepp in een in die dagen door hem geschreven brochure beschuldigingen inbracht, zij het met bedekte termen, tegen professor K. Schilder die ook in het deputaatschap zitting had. Toen Schilder daarover zijn beklag deed binnen de vergadering der deputaten, koos de meerderheid voor Hepp en wilde zij binnen het deputaatschap daarover niet verder doorspreken.
Schilder deelde toen mee, dat bij deze stand van zaken verder samenwerking met de overige deputaten voor hem niet langer mogelijk was.
Professor D.H.Th. Vollenhoven schaarde zich achter Schilder en samen hebben deze beide hoogleraren toen een minderheids-rapport ingediend op de synode van Sneek. Bij de verschillende commissies, die door deze synode werden benoemd om haar van advies te dienen in de zaken, die zij had te behandelen, was natuurlijk ook een commissie, die de zaak van de ‘leergeschillen’ had voor te bereiden.
Naast vier predikanten en vier ouderlingen, die als leden van deze commissie werden benoemd, werden zowel Hepp als Schilder en ook nog professor J. Ridderbos als adviseurs van deze commissie aangewezen.
Aanvankelijk liep de samenwerking binnen de commissie goed, later werd dit steeds moeilijker omdat bij verder onderzoek van de binnengekomen rapporten bleek, dat in het meerderheids-rapport passages voorkwamen, waarin K. Schilder opnieuw werd beschuldigd van afwijking van Schrift en belijdenis. Schilder wilde zich toen terugtrekken uit de commissie, anders zou hij immers rechter zijn in eigen zaken! Door aandrang van andere leden der commissie heeft hij dat toen niet gedaan en bleef hij de vergaderingen der commissie trouw bezoeken.
Om andere gewichtige redenen, waarover wij hier niet doorspreken, heeft hij op een later tijdstip zich toch aan verdere medewerking onttrokken. Het duurde lange tijd voordat de commissie met haar rapport klaar was. Inmiddels was in mei 1940 de oorlog over ons land gekomen. Dit was voor de synode reden om van plaats van samenkomst te veranderen. Voortaan hield zij vergaderingen te Utrecht. In augustus 1940 kwamen de //‘leergeschillen’// weer ter sprake op de synode.
De commissie deelde toen mee, dat zij binnen enkele weken haar rapport klaar zou hebben, zodat besloten werd om op 24 september tot de behandeling van de ‘leergeschillen’ over te gaan. Door allerlei oorzaak onder andere de gevangenschap van Schilder, als gevolg waarvan hij een nog toegezegd rapport niet kan inzenden, werd de behandeling echter opgeschort. Intussen wamen er wel verschillende kerken en ook van twee provinciale synodes brieven binnen, waarin dringend werd gevraagd om vanwege de oorlogsomstandigheden de zaak van de ‘leergeschillen’ van het agendum af te voeren.
Ook door synodeleden werden herhaalde malen voorstellen ingediend, die hetzelfde beoogden.
Maar de grote meerderheid van de synode wilde daarvan niet weten. Na in de loop van 1941 in de maanden maart en december een aantal keren te hebben vergaderd, komt de synode opnieuw te Utrecht bijeen op 26 mei 1942. Er zijn opnieuw vele verzoeken vanuit kerken en classis ter tafel om de leergeschillen niet te behandelen. Maar de synode trok zich daar niets van aan. Zij besloot “onmiddellijk over te gaan tot behandeling van de zaken, waarover zij is samengekomen”. En dit besluit werd ook uitgevoerd ondanks het feit dat van de 50 stemmen 23 tegen waren! Tevens werd met 6 stemmen tegen besloten, “dat de meningsverschillen in commitézittingen behandeld zullen worden”. Een trieste gang van zaken. Terecht schrijft G. Janssen in zijn nog altijd waardevolle boek De feitelijke toedracht: “Buiten de kerken om in behandeling genomen, tegen de wil van de kerken doorgedreven, kwam daarbij de afhandeling buiten de kerken om.”
Dezelfde schrijver spreekt in die verband over “verabsolutering van eigen theologie bij de synode, waardoor //de kerk// uit haar gezichtsveld raakte”.
Hoezeer de synode inderdaad eigen theologie boven alles stelde, zou in de komende maanden duidelijk blijken. Allereerst op maandagavond 8 juni 1942, de datum waarop de synode eindelijk kwam tot definitieve uitspraken inzake de ‘leergeschillen’. Die uitspraken betroffen meerdere stukken van de christelijke leer. Eén uitspraak echter zou in de nabije toekomst een grote rol gaan spelen en vele bezwaren oproepen. Het is de uitspraak aangaande genadeverbond en zelfonderzoek. De synode sprak op dit punt onder meer uit:
- dat het genadeverbond van zulk een fundamentele betekenis voor het geloofsleven is, dat zowel prediking als elke andere arbeid der kerk, ervan behoort uit te gaan, en dat iedere voorstelling of praktijk moet gemeden, die aan de betekenis van Gods verbond te kort zou doen;
- dat de Heere in de belofte des verbonds ongetwijfeld toezegt de God niet alleen van de gelovigen, maar ook hun zaad te zijn (Gen. 17:7); doch in Zijn Woord ons niet minder openbaart, dat zij niet allen Israël zijn, dit uit Israël zijn (Rom. 9:6);
- dat daarom – overeenkomstig hetgeen de synode van Utrecht 1905 (Acta artikel 158) uitgesproken heeft – “het zaad des verbonds krachtens de belofte Gods te houden in voor wedergeboren en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt”; al heeft de synode daaraan ook terecht toegevoegd, dat dit geenszins zeggen wil, dat daarom elk kind waarlijk wedergeboren zou zijn”;
- dat de kerk ook haar ten avondmaal toegelaten leden ditzelfde oordeel der liefde heeft te laten beschouwen en te behandelen.
Hierna volgen nog een 5e en 6e onderdeel in deze uitspraak, die wij hier echter achterwege laten, omdat zij niet van direct belang zijn voor het geheel van de zaak.
Had de synode het alleen bij deze uitspraak gelaten, dan was er nog veel gered. Maar dat deed zij niet.
In de zitting van 11 juni werd besloten “een toelichting op de besluiten over de meningsverschillen op te stellen en deze door het moderamen te laten goedkeuren”. En op 6 oktober werd besloten “de toelichting publiek te doen verschijnen //voor rekening van de synode.//” In deze toelichting werd de Kuyperiaanse verbondsbeschouwing ten volle verdedigd. Geen wonder, dat er overal grote onrust en onzekerheid ontstond in de kerken vanwege de Toelichting, die zich met synodaal gezag presenteerde. En dit temeer, omdat de synode op 7 oktober het besluit nam, dat, “de classicale vergaderingen bij de kerkelijke examens zich dienen te vergewissen, dat de candidaten instemmen met de leeruitspraken van Sneek/Utrecht 1942”. Deze leeruitspraken, die niet gelezen mochten worden los van hetgeen daarover in de Toelichting werd gezegd, werden daarmee bindend aan de kerken opgelegd. Met betrekking tot het verbond gold voortaan als enige wettige leer, dat het eigenlijke verbond alleen met de uitverkorenen is opgericht, zodat er tweeërlei belofte en tweeërlei doop is. De synode, die terecht had uitgesproken, dat het verbond van fundamentele betekenis voor het geloofsleven is, zodat alles vermeden moet worden wat aan de betekenis van het verbond te kort doet, heeft zelf door haar leer en de binding daaraan het verbond om zeep geholpen!
De nieuwe synode, die in 1943 bijeen zou komen en die vele bezwaarlijkheden tegen de leeruitspraken van 1942 op haar tafel zou vinden, zou daarin geen verandering brengen. Men had gekozen voor eigen wijsheid en gangbare meningen en zijn hart toegesloten voor de wijsheid van de Schriften. Ook naar de stem die tot haar zou komen in de Verklaring van Gevoelen, waarin de Schriftuurlijke verbondsleer duidelijk werd doorgegeven, zou niet worden geluisterd. Maar daarover een volgende keer, zo de Heere wil.
===== 7. De bezwaarschriften tegen de leeruitspraken =====
Op dinsdag 22 juni 1943 kwam een nieuwe generale synode van de Gereformeerde kerken in Nederland bijeen. Ook deze meeste vergadering der kerken vergaderde te Utrecht. Tot haar voorzitter werd verkozen prof. G.C. Berkouwer. De synode trof op haar tafel verschillende bezwaarschriften aan, waarin haar werd gevraagd om de leeruitspraken van haar voorgangster uit het midden van de kerken weg te nemen. We herinneren ons uit het voorafgaande artikel, dat de synode van Sneek-Utrecht op 8 juni 1942 tot een aantal leeruitspraken was gekomen, onder andere inzake verbond en doop. Naderhand volgde nog een zogenaamde Toelichting, die door deze synode aan de kerken werd toegezonden en waarin uiteengezet werd hoe de leeruitspraken gelezen en verstaan moesten worden. Deze Toelichting maakte duidelijk, dat de synode gekozen had voor de Kuyperiaanse verbondsbeschouwing, een beschouwing, die bindend aan de kerken werd opgelegd en waarin geleerd werd, dat het eigenlijke verbond alleen met de uitverkorenen is opgericht. Het is deze beschouwing, waartegen vele bezwaren werden ingediend bij de nieuwe synode. In zijn boek ‘De Feitelijke Toedracht’ merkt G. Janssen op, dat de bezwaren meest van praktisch-religieuze aard waren, waarmee bedoeld wordt dat de synodale leringen een funeste uitwerking hadden op het geloofsleven van de gemeenten. De bezwaarden vreesden – en nu halen we een kernachtige omschrijving van Janssen aan, waarbij we om de zaak in geding duidelijk te laten uitkomen enkele woorden cursiveren:
> “dat het spreken over de ‘onvoorwaardelijke’ //belofte// aan de uitverkorenen tekort zou doen aan de //eis// om te geloven; dat het naar voren schuiven van de gedachte, dat het verbond toch eigenlijk met de uitverkorenen is opgericht, zou verhinderen te spreken over de //verbondsbreuk// en dat dan ook moeilijk meer in de prediking kon worden //gedreigd// met Gods ontzagwekkende //toorn// daarover. Kortom, zij waren beducht voor //valse gerustheid// ten gevolge van de leeruitspraak der synode en de daarop gegeven Toelichting”.
Tot zover het citaat uit Janssen. Wat die valse gerustheid betreft, die was er in die dagen reeds volop in Sion. En het zijn de bezwaarschriften van 1943, die duidelijk aangeven, wat de wortel, de oorzaak was van dit kwaad: een onschriftuurlijke verbondsleer; de leer van een verbond zonder voorwaarden! Daartegen werd geprotesteerd, of beter gezegd: geprofeteerd. En dat vooral, omdat deze dwaalleer bindend werd opgelegd.
Bezwaarschriften waren binnengekomen van prof.dr. S. Greijdanus, ds. D. van Dijk van Groningen, ds. J.S. Post van Axel, ds. H. Meulink van Enschede, D.H. Roorda te Rozenburg, br. Reef te Enter, de kerkeraden van Axel, Enschede en Hoek. Daarnaast nog een tweetal gezamenlijke bezwaarschriften van dr. S.O. Los van ‘s Gravenhage (de dominee die in het begin van deze eeuw vaak voor Paul Kruger preekte en die later hoogleraar werd te Potchefstroom in Zuid Afrika), ds. Joh.H. Rietberg van Maassluis (hoofdredacteur van ‘De Wachter’, weekblad tot steun van de Theologische School), dr. R. Schippers van Rotterdam, dr. M.B. van ‘t Veer van Amsterdam en ds. F. de Vries van ‘s Gravenhage.\\
Gaan we deze gravamina (=bezwaarschriften) na, dan komt duidelijk naar voren wat steeds weer de zaak is, waarvoor de bezwaarschriften streden, om namelijk niet alleen de //Verbondsbelofte//, maar ook //de eis// en //de dreiging// van het verbond te handhaven. Zo bijvoorbeeld in het tweede van de beide gezamenlijke bezwaarschriften. De schrijvers keren zich tegen het feit, dat de Toelichting niet van verbondsbreuk spreekt. ‘De uitverkorenen kunnen immers dankzij de genade der volharding der heiligen het verbond nimmer breken; de ongelovige gedoopten kunnen het evenmin, omdat ze nimmer wezenlijk tot het verbond behoorden. Hun zonde maakt dan alleen openbaar, dat ze eigenlijk nooit tot het verbond hebben behoord’. Het standpunt van de Toelichting maakt het inderdaad onmogelijk om nog langer van verbondsbreuk te spreken. Maar, zo stelt het gravamen daar tegenover:
> “Met een dergelijke constructie moet men toch aan duidelijke uitspraken van de Schrift geweld doen. Hoe menigmaal spreekt de Schrift niet over verbondsbreuk! Dat verbond kan verbroken worden en wordt metterdaad verbroken door één der in het verbond opgenomenen, door iemand van het verbond (Gen. 17:14); door het huis Israëls en het huis van Juda (Jer. 11:10); door Jeruzalem (Ezech. 16:59); door de koning van Juda (Ezech. 17:19). Met dezelfde betekenis wordt er gesproken van het vernietigen van het verbond door het volk des verbonds (Lev. 26:15; Deut. 31:16,20; Jes. 24:5; Jer. 31:32). En ook als er gesproken wordt over het ontheiligen van het verbond (Mal. 2:10) of menigmaal ook van het overtreden van het verbond (Joz. 23:16; Richt. 2:20; 2 Kon. 18:12; Jer. 34:18; Hos. 6:7; 8:1), of van het niet houden van het verbond door de kinderen van Efraim (Ps. 78:10) of door Salomo (1 Kon. 11:11) is er sprake van de zonde van verbondsbreuk.”
Even verder lezen we in hetzelfde bezwaarschrift:
> “Op grond van deze Schriftgegevens hebben de Reformatoren, met name Calvijn, steeds met vrijmoedigheid gesproken over verbondsbreuk en verbondsbrekers. Dit kon, omdat Calvijn bewust de mening verwierp, dat het verbond in de ongelovige kinderen der gelovigen niet zou zijn bevestigd en zij geen werkelijke bondelingen zouden zijn. Zoo handhaaft Calvijn, om een enkel voorbeeld te noemen (zie commentaar op Rom. 9:6), dat de HEERE zijn verbond niet minder in Ismaël en Ezau, dan in Izak en Jakob heeft willen bezegelen. Wie dat zou ontkennen, zoo zegt hij verder, zou moeten beweren, dat de besnijdenis, die hun op Gods bevel is meegedeeld, geen waarde had, iets dat niet gezegd kon worden zonder God te smaden.”
Beide citaten spreken duidelijke taal en lieten de synode weten, dat de Schriften terdege spreken van //verbondsbreuk// en de daarover komende //verbondswraak//.\\
Belangrijk is ook wat het gravamen opmerkt over de eenheid-in-structuur van het oude en nieuwe verbond. We lezen daarover:
> “Voorts willen we nog uiting geven aan de vrees, dat de Toelichting steun geeft aan de bewering van hen, die leren, dat er onder het Oude Verbond wel van verbondsbreuk kon en moest gesproken worden, maar dit in het Nieuwe Verbond in eigenlijke zin niet meer kan voorkomen. Daaruit toch zou volgen, dat onder het Oude Verbond wél ongelovigen reëel, wezenlijk tot het verbond behoorden, maar dit in het Nieuwe Testament niet meer mogelijk is, en dat dus //het wezen of de substantie// des verbonds zijn //veranderd// met de komst van Christus. Dit laatste hebben de Gereformeerden echter gedurig afgewezen (vgl. de voorrede op de Statenvertaling) en bewust verworpen tegenover Coccejaansche dwalingen.”
We zien de bezwaarden (voor het gemak gebruiken we deze overigens wel zeer miserabele term) hier de strijd aanbinden tegen het aannemen van een //structuurverandering// van het nieuwe verbond ten opzichte van het oude. Reeds de ketter Coccejus (1603-1669) sprak van een dergelijke verandering door een tegenstelling te leren tussen oude en nieuwe verbond. Feitelijk doen de synodale leringen uit de veertigen jaren hetzelfde. Maar al te gemakkelijk sprak men in het synodale kamp van het oude verbond als een uitwendig en aards verbond, dat was opgericht met het volk Israël als een nationale eenheid, terwijl het nieuwe verbond veel meer inwendig en geestelijk zou zijn, opgericht met de gemeente van de uitverkorenen als een geestelijk eenheid. Nauw hiermee samen hangt de stelling van de Toelichting, dat onder het nieuwe testament het verbond meer op de achtergrond zou treden om plaats te maken voor de prediking van het koninkrijk der hemelen. Zo staat in de Toelichting te lezen:
> “dat het woord ‘verbond’ of ‘testament’ meer op de achtergrond treedt, en de betrekking, waarin de gemeente in Christus tot God is geplaatst, doorgaans met andere en klaardere bewoordingen wordt aangeduid en omschreven; en voor de Nieuwtestamentischen prediker ligt hierin een aanwijzing, die niet te veronachtzamen is. De Nieuwtestamentische gemeente kan zeker naar waarheid worden gekarakteriseerd als het bondsvolk van den nieuwen dag, maar ze wordt klaarder omschreven, wanneer ze wordt aangeduid als de gemeente van onzen Heere Jezus Christus, als de kudde, die Hij Zich door Zijn bloed heeft gekocht enz.”
De Toelichting poneert hier, dat je onder het nieuwe testament, de term ‘bondsvolk’ nog wel gebruiken kunt, maar //klaarder//, //helderder// zijn andere termen, zoals ‘gemeente’ of ‘kudde’. Want, zo wordt aan de hand van een concordantie even vastgesteld, het woord ‘verbond’ komt in het Nieuwe Testament tenslotte maar een paar keer voor! Daarom krijgen de predikheren, die het woord ‘verbond’ uit hun mond laten komen van de Toelichting een fikse tik over de neus. Ze kunnen beter andere termen gebruiken, die meer nieuw-testamentisch klinken. Dat woorden als ‘gemeente’ en ‘kudde’ ook reeds in het Oude Testament voorkomen en dat juist als typering van het verbondsvolk, zodat deze woorden in het Nieuwe Testament diezelfde waarde hebben, dat is voor de Toelichting kennelijk een heel andere zaak, waar ze gewoon aan voorbij gaat. En zo dreigde hier het gevaar, dat aan de Nieuw-testamentische gemeente het spreken over het verbond werd ontnomen! Dat gevaar werd door de bezwaarden onderkend en daartegen kwamen zij in verzet. Daarbij ging het hun maar niet om de term ‘verbond’ maar om de zaak van het verbond. Want die zaak is in het Nieuwe Testament evenzeer van kracht als in het Oude. En dat niet alleen wat betreft de belofte van het verbond, maar ook wat betreft de eis en de wraak van het verbond. Daarom schreven de bezwaarden ook het volgende in hun gravamen aan de synode:
> “Indien men van oordeel zou zijn, dat de verbondswraak alleen zou passen bij de Oud-Testamentische bedeeling van het verbond, en meer een uitwendig karkater droeg, maar niet meer bij het Nieuwe Verbond, zou dit niet alleen weer op bedenkelijke wijze de wezenlijke eenheid van het verbond aantasten, maar ook in strijd komen met het Nieuw-Testamentisch getuigenis, dat ons leert, dat de verbondswraak even wezenlijk tot het Nieuwe Verbond behoort, ja, daar zelfs in versterkte mate. We volstaan nu alleen met te verwijzen naar Rom. 11:20-22 en Hebr. 12:25, vgl. 10:28-31.”
In het bovenstaande hebben we met een aantal citaten getracht u een beeld te geven van de zaak, waarvoor de bezwaarden zich hebben ingezet, toen ze zich tot de synode wendden. Duidelijk is, dat het maar niet ‘slechts’ ging over de leer van een veronderstelde wedergeboorte. Alles hangt met alles samen. Dat bleek ook in die jaren. In geding was uiteindelijk de eenheid van de Schriften en van het Verbond in het Oude en Nieuwe Testament. De synodale leeruitspraken gaan uit van een //verandering// in de structuur van het verbond en daardoor brachten zij in feite een ander evangelie. Daartegen hebben de bezwaarden zich gekeerd, ook al betekende dat, dat zij zichzelf daarmee schorsingswaardig maakten volgens het oordeel van de synode. Hoe reageerde de nieuwe synode nu op de ingebrachte bezwaren? Omdat dit artikel al lang genoeg is geworden, stellen we de behandeling van die vraag uit tot het volgende nummer.
===== 8. De synodale reactie op de bezwaarschriften =====
In ons vorige hoofdstuk hebben we getracht u een indruk te geven van de bezwaren, die bij de synode van Utrecht 1943 binnenkwamen tegen de leeruitspraken van haar voorgangster. We zagen, dat de bezwaarden zich maar niet slechts keerden tegen de leer van de veronderstelde wedergeboorte, maar dat zij vooral positie kozen tegen de achter deze leer liggende verbondsbeschouwing; een beschouwing, waarin geen plaats werd overgelaten voor de verbondswraak. Dit laatste zou alleen onder het Oude Verbond aanwezig zijn geweest. Daartegenover handhaafden de bezwaarden de wezenlijke eenheid van het verbond in oude en nieuwe bedeling, zodat ook de verbondswraak wel terdege behoort tot het Nieuwe Verbond.
Hoe reageerde de synode nu op de vele binnengekomen bezwaarschriften? Een commissie werd benoemd om deze materie te onderzoeken en met voorstellen te komen. Als voorzitter van de commissie fungeerde dr. A.D.R. Polman, terwijl als praeadviserende leden werden aangewezen de professoren dr. F.W. Grosheide en dr. J. Ridderbos. Deze laatste was ook één van de schrijvers van de door de vorige synode uitgegeven //Toelichting//. Het resultaat van de commissiearbeid was een 78 pagina’s tellend rapport, dat bekend is geworden onder de naam //Praeadvies//. In dit rapport worden de ingebrachte bezwaren uitvoering behandeld en alle van de hand gewezen. Het geheel loopt uit op een voorstel om de synodale uitspraken van 1942 en de daarbij behorende Toelichting te handhaven.
Op woensdag 8 september kwam het Praeadvies in behandeling, terwijl het reeds de volgende dag in zijn geheel door de synode werd aangenomen met slechts enkele stemmen tegen. Binnen twee dagen was deze zo belangrijke zaak dus beklonken. Daar komt bij, dat de synodeleden nauwelijks tijd hadden gehad dit uitvoerige rapport serieus te bestuderen. Ze ontvingen het pas aan het einde van de voorafgaande week. We mogen aannemen, dat de meeste predikanten-afgevaardigden op de tussenliggende zondag in eigen gemeente of elders moesten preken, wat de nodige tijd vergde aan voorbereiding en reizen. Het was oorlogstijd! De maandag daarop moest de reis naar Utrecht ondernomen worden. Dinsdag was er de hele dag synodevergadering. En dan komt op woensdag 8 september de zaak van het Praeadvies in behandeling. Reken nu zelf maar uit, hoeveel tijd de afgevaardigden hebben gehad om de stukken goed na te zien en zich serieus voor te bereiden. Desondanks kwam de zaak toch in behandeling. Een verzoek van een tweetal synodeleden om eerst de bezwaarde broeders te horen werd afgewezen. Ook het voorstel van ds. B.A. Bos en ds. D. van Dijk om de uitspraken over verbond en zelfonderzoek terug te nemen, opdat er eerst verder over deze zaken doorgestudeerd kon worden, kreeg geen gehoor bij de meerderheid van de synode. En al evenmin een verzoek om de eindstemming uit te stellen om de gelegenheid te ontvangen tot het formuleren van een bemiddelingsvoorstel. Op donderdag 9 september werden de bezwaren ongegrond verklaard en afgewezen. Na een bespreking van amper twee dagen. We kunnen moeilijk anders concluderen dan dat deze synode besloten heeft blind te vertrouwen op enkele leiders, zonder zelf de zaak serieus te hebben kunnen onderzoeken in die korte week van voorbereiding. Op vrijdag 10 september verwierp de synode ook de bezwaren, die waren ingebracht tegen de zogenaamde kandidatenbinding, waartoe door de vorige synode was besloten.\\
Het Praeadvies werd naderhand aan alle kerken toegezonden, terwijl de synode op 16 december uitsprak, “dat in onze kerken niets mag worden geleerd, dat met de betrokken leeruitspraken niet ten volle in overeenstemming is”.\\
Wanneer we nu dit Praeadvies nader bezien, blijkt in dit officiële stuk, dat zo haastig aangenomen werd, de Kuyperiaanse verbondsleer ten volle verdedigd te worden. Evenals de Toelichting spreekt het Praeadvies over het verbond naar zijn //uitwendige// en naar zijn //inwendige// zijde. Alleen de uitverkorenen zijn in het inwendige verbond opgenomen. Voor hen is er de //onvoorwaardelijke// heilsbelofte. Zij staan dus ook niet onder de strafbedreiging. De verbondseis en de verbondsdreiging gelden alleen het verbond naar zijn uitwendige zijde. Het verbond naar zijn diepere inhoud en zijn wezenlijke kern bevat alleen de belofte. Wanneer in de bezwaarschriften gezegd wordt met een beroep op vele teksten uit het Oude Testament, dat ook de strafdreiging tot het verbond behoort, dan ontkracht het Praeadvies dit Schriftberoep door te stellen, dat het hier slechts gaat om het verbond in zijn Oudtestamentische vorm. We dienen, aldus het Praeadvies, goed te onderscheiden tussen wat Oudtestamentisch-vergankelijk, uitwendig en wettisch is, èn wat de diepe kern is van het verbond. Die diepe kern is de belofte: ‘Ik ben de Heere uw God’, met welke belofte de Heere Zich ‘//aan de kerk des Ouden en dus ook aan die des Nieuwen Verbonds voor eeuwig verbindt als de God des heils//’. De strafdreigingen golden slechts Israël-naar-het-vlees, en behoorden bij de uitwendige zijde van het verbond. Samenvattend kunnen we zeggen, dat het Praeadvies leert:
- dat het //eigenlijke// verbond alleen met de uitverkorenen is opgericht; de overige gedoopten zijn slechts //uitwendig// in het verbond opgenomen.
- Dat het //eigenlijke// verbond in zijn diepste grond, zijn wezen alleen de belofte omvat;
- Dat deze belofte een //onvoorwaardelijk// heilskarakter bezit;
- Dat daarom in het eigenlijke verbond geen //voorwaarden// van kracht zijn;
- Dat er evenmin //bedreigingen// AAN verbond zijn;
- Dat dit karakter van het verbond in het Oude Testament eigenlijk //onduidelijk// naar voren komt, maar in het Nieuwe Testament veel helderder aan het licht treedt.
De verbondstheologie van het Praeadvies gaat in feite uit van verschil in aard en structuur tussen oud en nieuw verbond, ook al tracht men dat met een ‘enerzijds-anderzijds-gepraat’ zoveel mogelijk te verdoezelen. Verder wordt de Schriftuurlijke formule: ‘verbond = belofte + bevel + bedreiging’ losgelaten. Deze formule acht men slechts van toepassing voor het uitwendige verbond. Voor het echte verbond geldt: verbond = belofte. H.N. Ridderbos, een zoon van prof. J. Ridderbos, heeft deze synodale verbondsbeschouwing eens zo onder woorden gebracht: ‘In het heiligdom van Gods verbondsopenbaring worden geen voorwaarden meer gesteld, daar is het alles, alles genade alleen’. Zodoende wordt echter een valse tegenstelling gemaakt tussen ‘genade’ en ‘dreiging’. Gods dreigingen staan toch zeker niet tegenover Zijn genade, maar dienen om bij de genade te bewaren. Ook in het paradijs klonk wel terdege de strafdreiging (Gen. 2:17). Bovendien: wanneer het Praeadvies zegt, dat het verbond ten diepste opgaat in de beloften: ‘Ik ben uw God’, zodat het verbond daarom naar zijn wezen slechts uit een //onvoorwaardelijke// heilsbelofte bestaat, dan wordt daarmee aan grote momenten van het Oude Testament vaarwel gezegd. Want wat moeten we dan bijvoorbeeld met de tien geboden als //verbondseisen// en met de daarbij genoemde //verbondsdreiging//, zoals die voorkomst bij het tweede gebod? Spreken zoals het Praeadvies doet, betekent dat er een kloof gaat gapen tussen het ouden en het nieuwe verbond; men gaat dan twee paden lopen, twee richtingen uitzien, als men de Schrift leest. Als we de Dordtse leerregels inzien en daar lezen over //het bevel// van geloof en bekering (H. II, par. 5), wat moeten we daarmee dan aan? In het heiligdom van Gods verbondsopenbaring worden immers geen voorwaarden meer gesteld, aldus de synodale beschouwing. En wat te denken van de Dordtse Leerregels H. V, par. 14:
> “Gelijk het God nu beliefd heeft dit Zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt, en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten”.
En de Dordtse Leerregels zeggen ook, dat door //vermaningen// de genade wordt meegedeeld (H. III/IV, par. 17).
Geen verbonds//voorwaarden// en verbonds//dreigingen// in het nieuwe verbond? Schrift en belijdenis leren ons duidelijk anders. Daarover een volgende keer meer, wanneer we aandacht hopten te geven aan de reactie van de bezwaarden op het door de synode aangenomen Praeadvies.
===== 9. De ‘Verklaring van Gevoelen’ van de bezwaarden =====
Behalve dat de synode van Utrecht 1943 afwijzend reageerde op de bezwaarschriften, die bij haar waren binnengekomen tegen de leeruitspraken van haar voorgangster, benoemde zij ook een vijftal deputaten. Het waren de hoogleraren Berkouwer, Grosheide, Den Hartogh, J. Ridderbos en Polman. Als voorzitter trad op prof. Berkouwer, de man die ook praeses was van deze synode. De deputaten kregen als opdracht met de opstellers van de bezwaarschriften samensprekingen te houden om de synodale beslissingen nader toe te lichten en aan te dringen op aanvaarding hiervan. Tijdens deze samensprekingen werd van de kant van de deputaten het verzoek gericht aan de bezwaarden om een nadere schriftelijke verklaring van gevoelen te geven. De bezwaarden gingen op dit verzoek in en zo ontstond de zo bekend geworden ‘Verklaring van Gevoelen’. Een groot aandeel in het opstellen van deze verklaring had de latere professor C. Veenhof. In zijn boek ‘Prediking en Uitverkiezing’ schrijft hij hierover: //‘Een groep bezwaarden kwam toen bijeen om nu gezamenlijk een “Verklaring van Gevoelen” op te stellen. Na grondige bespreking van de kwestie werd aan Dr. R. Schippers en de schrijver van dit boek verzocht een concept op te stellen. Op een volgende vergadering werd dat van schrijver dezes gekozen en, nadat verschillende kleine wijzigingen waren aangebracht, vastgesteld’.// Deze definitieve vaststelling vond plaats op 2 november 1943, waarbij het stuk werd ondertekend door S.O. Los, H. Meulink, H.H. Rietberg, D. Roorda, R. Schippers, M.B. van ‘t Veer en F. de Vries. Ook prof. Greijdanus stelde zich achter deze Verklaring. Vervolgens werd het stuk toegezonden aan de deputaten voor samenspreking. En wat mochten de opstellers ervan nu anders verwachten dat dat hun Verklaring ter Synode behandeld zou worden? De synodale deputaten hadden immers zelf om een dergelijke verklaring van gevoelen gevraagd? Wat is er echter gebeurd? De synode heeft hardnekkig geweigerd tot behandeling ervan over te gaan. Terwijl bij andere gelegenheden uitvoerig is gesproken op de synode over allerlei ingediende verklaringen van personen en ook wel van kerkenraden, werd de Verklaring van Gevoelen (VVG) nooit in bespreking genomen. Eén van de ondertekenaars, dr. M.B. van ‘t Veer schreef later aan de synode, dat hij zich erover verheugde, dat de VVG niet onrechtzinnig was bevonden. De synode schreef hem toen terug, om misverstand te voorkomen, dat de VVG niet ter tafel was geweest, //omdat de synode niet tot taak had de verbondsbeschouwing der broeders te onderzoeken//. Ook door anderen werd aan de synode gevraagd haar oordeel over de VVG te willen geven, waarop de synode reageerde, dat deze Verklaring met opzet niet in behandeling werd genomen. We kunnen dan ook moeilijk anders concluderen dan dat de synode de VVG opzettelijk in de doofpot heeft gehouden. Ook volgende synoden van de synodaal gebonden kerken hebben eenzelfde gedragslijn gevolgd inzake de VVG. Zo bijvoorbeeld de synode van Utrecht 1946, die te maken kreeg met het verzoek van een groot aantal bezwaarde predikanten uit Friesland. Dit verzoek hield in om de Toelichting en het Praeadvies in te trekken en om uit te spreken, dat de opvattingen, neergelegd in de VVG, rechtsgeldig zouden zijn binnen de kerken. De synode voldeed echter niet aan dit verzoek. In plaats daarvan werd een vervangingsformule, die naar het woord van Holwerda in feite een //vervagings//formule was, aangenomen.
Wat was de inhoud van de Verklaring van Gevoelen? Zij begon met een vijf pagina’s tellende inleiding. Daarna volgt een aantal stellingen, waarin de opstellers hun opvatting over verbond en doop kort samenvatten. Daarbij wordt elke stelling voorzien van een toelichting, waarin uitspraken van Calvijn en Ursinus worden doorgegeven. In de Inleiding stellen de ondertekenaars duidelijk, niet te kunnen inzien, “dat Schrift en belijdenis van de geloovigen //eisen//, dat dus God alle geloovigen in hun consciëntie //verplicht//, hun kinderen krachtens de belofte Gods te houden voor wedergeborenen en in Christus geheiligd, totdat bij het opwassen uit hun wandel of leer het tegendeel blijkt”. Ter toelichting hierbij schrijven ze, dat Gods belofte //onvoorwaardelijk// is in die zin, “dat God hun, wien deze belofte toekomt, niet het verrichten van een bepaald werk of het komen in een bepaalde gesteldheid als voorwaarde stelt, waaraan door hen eerst moet worden voldaan, vóór God het Woord Zijner belofte aan hen begint te vervullen”. Evenzeer echter, aldus de ondertekenaars, dient vastgehouden te worden, “dat Gods verbondsbelofte, waarvan Christus de inhoud is, //gesproken// wordt en dus niet alleen een toézegging, doch ook zeer bepaald //toezegging// is. Daarom vraagt zij als inhoud van het verkondigde en bevestigde //Woord// van God geloof, zoo dikwijls zij tot de kerk en alzoo ook tot de gedoopte kinderen komt”. Even verder verklaren de ondertekenaars eraan te willen vasthouden, “dat God de Heere in de toezegging der verbonds-belofte aan en in Zijn gemeente //den vorm van het voorwaardelijk spreken kiest en bewaartikel// Dienovereenkomstig komt deze Zijne belofte niet anders tot ons dan in een onverbrekelijken samen-hang met Zijn //eisch// en daaraan toegevoegde //bedreigingen//…”.
Wat de VVG hier doet is dit, dat zij niet alleen wijst op het //voorwaardelijk// karakter van Gods verbondsbelofte, maar ook aandacht vraagt voor //de eis// en de //dreiging// van het verbond. We herinneren ons uit het vorige artikel, hoe het Praeadvies sprak. Dit leerde een verbond, dat naar zijn kern alleen met de uitverkorenen is opgericht en //waarin alleen maar een onvoorwaardelijke heilsbelofte voorkomt//. De VVG spreekt daartegenover van het verbond, dat is opgericht //met de gelovigen en (al) hun kinderen// en dat niet alleen de //belofte// kent, maar ook de //eis// en de //dreiging.// We willen in dit verband ook naar voren halen, wat stelling G van de VVG zegt: “//dat de kinderen, die deze belofte niet van harte aannemen, deswege als bondsbrekers een zwaarder oordeel treffen zal”//. Als Schriftbewijs bij deze stelling wordt dan genoemd: Lev. 26:15, vgl. vers 44, Deut. 31:20, Rom. 11:28, Hebr. 12:25 vgl. 10:28-31.
Deze stelling en het erbij gevoegde Schriftbewijs maken duidelijk, dat de bezwaarden ijverden voor handhaving van de realiteit van de verbondswraak, ook in de nieuwe bedeling. En daarin streden zij voor //de wezenlijke eenheid van het verbond in oude en niewe bedeling//. De verbondswraak is niet iets typisch Oudtestamentisch, zoals Toelichting en Praeadvies stelden. De God van het verbond is in Christus Eén en Dezelfde in Oude en Nieuwe Testament (vgl. Hebr. 13:8). Hij spreekt niet met twee monden. In Christus is het Evangelie van het Oude Testament wel vervuld, maar niet veranderd. Bij alle onderscheid dat er daarom is tussen Oude en Nieuwe Verbond, dienen we vast te houden aan //de wezenlijke eenheid// van die twee. De VVG, die opgesteld werd in moeilijke dagen, heeft juist daarvoor gestreden. Daarom treffen we in deze Verklaring Schriftbewijs aan, zoals Leviticus 26, het hoofdstuk waarin gesproken wordt van //het breken van het verbond//, en van de zevenvoudige //wraak van het verbond//. Het waarschuwende onderwijs in dit hoofdstuk had maar niet slechts betekenis voor de Kerk van het Oude Verbond, maar het houdt zijn kracht als de kerk van oude bedeling overgaat naar de nieuwe bedeling. Daarvoor bleek de VVG een open oog te hebben. En daarin is deze Verklaring van grote betekenis geweest, niet het minst ook voor wat betreft de vraag, hoe wij het Nieuwe Testament moeten benaderen en uitleggen. De synodale verbonds-beschouwing holde het verbond uit en trok een scheiding tussen Oud en Nieuw Verbond. Zodoende komt het Nieuwe Testament echter in de lucht te hangen en blijft er weinig meer van over dan een boek vol stichtelijke woorden en verhalen. Zo er al van oordelen gesproken wordt, zoals bijvoorbeeld in het boek Openbaring, dan worden die gemaakt tot algemene oordelen in de vorm van allerlei rampen en oorlogen, die de mensheid telkens weer treffen. Gaan we echter, zoals de VVG doet, uit van de //eenheid// van het verbond in oude en nieuwe bedeling, dan krijgen we er een open oog voor, hoe heel het evangelie, ook dat van het Nieuwe Testament, //verbondsmatig// is bepaald. De woorden van Christus en Zijn apostelen zijn verankerd in de woorden van Mozes en de Profeten. Het zijn daarom maar geen woorden, gesproken met het oog op de mens en de wereld //in het// algemeen, maar het zijn woorden van //het verbond, gesproken met het oog op het verbondsvolk//. Zo dienen wij de Schrift steeds te benaderen. Er is geen ander Evangelie dan het verbondsmatige Evangelie. De VVG heeft dat willen belijden tegenover synodale leringen, die het verbond op een zijspoor zetten en die daardoor de sleutel tot het verstaan van al de Schriften wegnam. Deze erfenis van de Vrijmaking dient door ons vandaag, ook door de opkomende generatie, bewaard te worden. En ook verder uitgewerkt te worden. In de prediking en in het onderzoeken van de Schrift op de verenigingen. De Heere geeft ons daarvoor nog de tijd. Die tijd moeten we uitkopen. Het recht verstaan van Gods ene verbondsevangelie in de Schrift is niet iets dat automatisch blijft en dat vanzelf overgaat van de vaderen op de kinderen. Luie handen zullen tenslotte alles verspelen. Daarom: handen uit de mouwen! Er is werk te over. En het loont de moeite dit werk aan te vatten. De Heere zegent het.