====== ‘Wij geloven en belijden’. Over de NGB en artikel 1 (1981) ====== //Bijlage uit het stuk over ‘De verklaring van gevoelen’ uit 1943// **Hieronder laat ik een gedeelte volgen van de inleiding, die ik op de mannenvereniging heb gehouden. Deze inleiding handelde over de ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en over artikel 1.** Op het titelblad van de eerste uitgave van de NGB staat te lezen: ‘Belijdenis van het geloof, gemaakt met gemeenschappelijk accoord door de gelovigen, die verstrooid zijn in de Nederlanden, welke begeren te leven naar de zuiverheid van het evangelie van onze Here Jezus Christus’. Dit opschrift maakt duidelijk, dat de opsteller van de NGB, namelijk Guido de Brès, niet alleen stond in het verdedigen van de zuivere leer, maar verbonden was met vele anderen, namens wie hij wist te spreken. Vandaar ook, dat deze belijdenis al zeer spoedig na haar verschijning in 1561 door de Gereformeerde Kerken als belijdenisgeschrift werd aanvaard. Zo bijvoorbeeld door de provinciale synode van Armentières in april 1563, die bepaalde, dat de door de plaatselijke gemeenten gekozen ambtsdragers de onder ons vastgestelde belijdenis zullen ondertekenen. Een in 1566 te Antwerpen gehouden synode besloot, dat bij de aanvang van elke synode voorlezing zou worden gedaan van de geloofsbelijdenis der kerken in dit land, zowel om daarmee onze eenheid te betuigen als om te overwegen of er iets in diende te worden gewijzigd of verbeterd. Voor de kerken in de noordelijke Nederlanden was belangrijk, dat het convent van Wezel in 1568 bepaalde, dat de dienaren des Woords voor hun bevestiging instemming dienden te betuigen met de leer der kerk volgens de belijdenis des geloofs. De eerste synode van de Nederlandse kerken te Emden in 1571 besloot de belijdenis te ondertekenen, om de eendracht in de leer tussen de Nederlandse kerken te bewijzen. Zij bepaalde ook, dat de dienaren des Woords dit voortaan eveneens zouden doen, voordat zij tot de dienst werden toegelaten. Ook de bekende nationale synode van Dordrecht in de jaren 1618/1619 hield zich bezig met de NGB. Zij verplichtte de Remonstranten tot een schriftelijk indienen van hun eventuele bezwaren tegen deze confessie. Deze bezwaren bleken intussen van weinig waarde te zijn, ook al hadden de Remonstranten altijd luidkeels geroepen, dat deze belijdenis onschriftuurlijk zou zijn. Na beoordeling van ingediende bezwaren is de belijdenis in tegenwoordigheid van de afgevaardigden der buitenlandse kerken voorgelezen ter synode. De gehele vergadering verklaarde zich akkoord met de inhoud ervan. Bovengeschetste gang van zaken laat ons duidelijk zien, dat Guido de Brès bij het opstellen van deze belijdenis inderdaad sprak namens vele duizenden gelovigen in Nederland. In het andere geval zou zijn geschrift nooit zo spoedig als belijdenisgeschrift, als formulier van enigheid zijn aanvaard door de Gereformeerde Kerken in dit land. De Brès heeft in deze belijdenis dan ook niet anders gedaan dan de Schrift trouw naspreken. Dit laatste is tegelijk de geweldige betekenis van deze belijdenis. Zij bevat maar niet, wat wij mensen, denken en vinden, maar wat de Heere zegt in Zijn Woord. Haar inhoud is ons algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof. Prachtig komt dit uit in de aanhef, waarmee de NGB inzet in artikel 1, namelijk: ‘Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond’. Deze aanhef vinden we alleen zo boven artikel 1, maar zij geldt ook voor alle volgende artikelen, waar zij vaak in verkorte vorm is weergegeven, bijvoorbeeld: wij geloven, of: wij belijden, of: wij geloven en belijden. Het woordje ‘wij’, gevolgd door ‘allen’, maakt duidelijk, dat het in de belijdenis gaat om het gemeenschappelijk geloof van alle kerkleden. De gelovigen belijden niet als losstaande individuen, maar als leden van de ene gemeenschap der heiligen. Geloven en belijden is altijd een gemeenschappelijke zaak. Niemand kan de goede belijdenis afleggen op z’n eentje; elk lid van de kerk bedenkt dan ook niet zijn eigen particuliere woorden om daarmee te belijden, maar alle leden samen spreken Gods Woord gezamenlijk na. Juist op deze wijze werkt de belijdenis samenbindend en eenheid-vormend. Vervolgens valt er op te letten, dat het in de belijdenis gaat om datgene wat wij //gelóven//, dat wil zeggen wat wij van harte, zonder enige twijfel aanvaarden als de waarheid. De belijdenis zegt niet: zo zal het wel zijn, maar: //zo is het en niet anders//. Zij laat geen ruimte voor discussie of twijfel, maar zij vraagt onvoorwaardelijk geloof. Zij laat de waarheid niet in het midden, maar zij stelt voor de keus. Intussen raakt deze niet alleen ons hart, maar ook onze mond. Ons geloof mag niet blijven binnen de muren van ons hart, maar het moet naar buiten. Daar moet de publieke, openbare belijdenis zijn van wat wij geloven. De ware christgelovigen blijven niet verborgen, niet anoniem, maar zij treden openlijk naar voren. Zij nemen in de mond, wat zij met het hart geloven. En dit laatste is maar niet een kwestie van één keer openbare geloofsbelijdenis doen, waardoor men mondig lid wordt van de Kerk, maar het gaat daarin om een telkens terugkerend iets: wij belijden //voortdurend// met de mond; wij treden //telkens weer// met de leer van het evangelie naar voren om die op de lippen te nemen. Daarbij valt tevens te bedenken, dat dit geloven en belijden altijd antithetisch is; het kiest positie tegenover de dwaalleer. Dat blijkt ons, als we letten op de Schriftwoorden, waaraan de aanhef in artikel 1 is ontleend, namelijk Rom. 10:9-10. Daar lezen we: ‘Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heere is en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult ge behouden worden. Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis’. In wat de apostel Paulus hier aanwijst als de inhoud van het christelijk geloof en de christelijke belijdenis, kiest hij lijnrecht positie tegenover het joodse ongeloof van die dagen, dat Jezus van Nazareth niet als Heere en Messias wilden aanvaarden en dat Zijn opstanding uit de doden fel bestreed. Diezelfde antithese wordt ook vandaag zichtbaar als wij met het hart geloven en met de mond belijden. De goede belijdenis werkt niet alleen eenheid-vormend en samenbindend, zij werkt ook schiftend en scheidend. Het eerste wat de NGB nu aanwijst als de inhoud van wat wij geloven en belijden is niemand minder dan de Heere onze God. ‘Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat daar is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen’. En dan volgen daar een aantal eigenschappen: eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed en een zeer overvloedige fontein aller goeden. De Heere wordt hier genoemd een enig en eenvoudig geestelijk Wezen. //Enig//, dat wil zeggen: uniek, onvergelijkbaar. Hij, God, laat Zich niet vergelijken met wie of wat dan ook uit deze schepping; Hij alleen is God, de enigste God in hemel en op aarde. En deze God is //eenvoudig//. Wat betekent dat? Misschien kunnen we de inhoud van dit woord het beste zo omschrijven: als de Heere is – het zij met alle eerbied gezegd – een God uit-één-stuk; Hij is recht toe recht aan. Wij weten wat we aan Hem hebben. De Heere is niet tegen Zichzelf verdeeld, maar Hij is eenvoudig, ongedeeld; Hij spreekt niet met twee monden. En dan: een //geestelijk// Wezen. Geestelijk, dat betekent hier niet: onstoffelijk, in tegenstelling dus met de mens, die uit het stof der aarde is geschapen. De belijdenis verwijst ons hier naar 2 Cor. 3:17, waar staat: ‘De Heere nu is de Geest, en waar de Geest des Heeren is, daar is de vrijheid’. Het woord ‘geestelijk’ typeert de Heere dus als Geest, dat wil zeggen als kracht, als levenwekkende en wonderwekkende kracht. De Heere is niet aards, beperkt, schepselmatig, zoals zelfs de engelen dat zijn, maar Hij staat boven al het geschapene als de God, die vol is van Geest en kracht en die alle dingen tot aanzijn riep en leidt en regeert. Ja, en dan dat woord ‘Wezen’: een enig en eenvoudig geestelijk //Wezen//. Voor velen is dit woord een aanstoot. Wie noemt God nu een Wezen? Deze aanstoot is echter ten onrechte. In het woord ‘Wezen’ zit het werkwoord ‘zijn’. Onze God is de Zijnde! En dat betekent maar niet, dat Hij bestaat als een starre, onbeweeglijke God. Het betekent, dat Hij present is en actief als de levende God. Hij is de Heere, Jahwe, die is en die was en die komt. Hij is de ‘Ik ben’, geen dode God, maar de levende God, die Zijn volk nabij is tot redding en verlossing. Het woord Wezen, dat de confessie hier gebruikt, moeten we dus niet vullen vanuit onze gedachtewereld, maar vanuit de Schrift, die ons God leert kennen als de Zijnde, als de God, die tot hulp bereid is en die ons steeds weer zoekt met Zijn genade en vrede. En daarin is Hij //enig//, //eenvoudig// en //geestelijk//. Zo hebben we hier in artikel 1 werkelijk te doen met een belijdenis, een blij gezang dat ons verlossing meldt. De Kerk houdt er in dit artikel geen Godsbegrip op na, maar zij belijdt de Heere hier als de verlossende God van het verbond, die in al Zijn werken enig is, uniek en eenvoudig. Daarom noemt de belijdenis ook een aantal eigenschappen van deze God. Al die eigenschappen zijn evenzovele lofprijzingen op de heerlijkheid van onze God. Zij leren ons Wie de Heere is en wat wij van Hem mogen en kunnen verwachten. Hij is de eeuwige, onbegrijpelijke, onzienlijke God enzovoort. Ja, God is groot en zeer te prijzen. Artikel 1 biedt ons de lofzang op deze God, die onze God is. Het gaat in dit artikel niet om een dorre, droge uiteenzetting, waarbij mensen met passer en liniaal God berekenen en nameten. Want deze God laat Zich door mensen niet beredeneren. Hij is niet een dood begrip, waarover filosofen en wijsgeren kunnen debatteren. Hij is de levende God van het verbond, de God van Abraham, Izaäk en Jakob, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus en in Hem onze God en onze Vader. In Hem geloven wij met het hart en Hem belijden wij met de mond. In de weg van dat hartelijke geloof en dat welverzekerde belijden zijn wij voor eeuwig behouden.