====== Om de rechte regering van de kerk (1987) ====== //Uit kerkblad Clavis, jrg. 30, nr. 3-8, maart-september 1987// //Deel I//\\ ===== 1. Inleiding ===== De afgelopen jaren is onder ons veel gesproken over de leer inzake de Kerk die wij belijden in de artikelen 27 tot 29 van onze geloofsbelijdenis. En dat is niet voor niets geweest. Het heeft ons inzicht in dit stuk van de leer verdiept en gezuiverd. En die verdieping en zuivering blijft altijd nodig, ook vanaf heden. Want volleerd zijn we nog niet.\\ Tegelijk ook werden we erbij bepaald hoe gemakkelijk we het rechte zicht op de leer kwijtraken als we ons oog er niet voortdurend op gericht houden. Dan wijken we maar zo van Gods verbond en woorden af. Door eigen schuld! Des te groter moet onze dankbaarheid zijn dat de Heere in Zijn genade en door Zijn Geest en Woord wederkeer tot de gezonde leer heeft gewerkt onder ons. En dat deed Hij opdat we niet weer afwijken maar des te meer ons beijveren om vast te houden wat ons is geschonken en daarop steeds vaster te staan. Intussen handelen niet alleen de artikelen 27 tot 29 over de Kerk. Hetzelfde geldt van de drie volgende artikelen. En het is goed ook daaraan onze aandacht te geven. Ook die behoren tot de inhoud van wat wij allen met het hart geloven en met de mond belijden.\\ Ze zijn daarom niet minder fundamenteel dan de eerste drie artikelen over de Kerk. Ze waren in de afgelopen kerkstrijd evenzeer in geding. Die strijd was en is immers de strijd tegen de hiërarchie, tegen de overheersing van de Kerk door menselijke leringen en wetten. En juist tegen die hiërarchie bieden de artikelen 30 tot 32 sterke tegenstand om de gemeente te bewaren onder de heerschappij van Jezus Christus, die de enige algemene Bisschop der Kerk is. Daarbij handelt //artikel 30// over de regering van de Kerk door de kerkelijke ambten; artikel 31 spreekt over de verkiezing van de ambtsdragers, over hun gelijkheid en de achting die hen toekomt, terwijl in //artikel 32// de orde en de discipline of tucht der Kerk aan de orde komen.\\ In dit nummer van Clavis willen we een begin maken met een aantal opmerkingen over het eerste van deze drie artikelen, over artikel 30 dus.\\ ===== 2. De door God voorgeschreven orde ===== Artikel 30 zet in met de belijdenis dat deze ware Kerk – het is de Kerk die in de artikelen 27 tot 29 reeds binnen ons gezichtsveld kwam – geregeerd moet worden naar de geestelijke politie die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord.\\ Geleerd wordt ons hier dus dat de ware Kerk geregeerd moet worden. Zij moet geleid, verzorgd, bestuurd worden. Daarbij doelt ons artikel, zoals uit het vervolg wel blijkt, op een regering //door de dienst van mensen//. Intussen is die regering zelf geen menseninzetting. God zelf wil die regering van Zijn gemeente. Hij leert en beveelt ons die in Zijn Woord. Als Hij op vele plaatsen door de hele wereld heen de Kerk stelt, dan hangt die niet als los zand aan elkaar, waarbij ieder zijn eigen gang gaat maar dan formeert Hij een gemeente, een vergadering //met een regering//. In artikel 29 werd de ware Kerk reeds aangeduid als //een lichaam en een gemeenschap//. Welnu, dat lichaam dient te worden bestuurd.\\ De Kerk is zoveel als een stad of een staat met een regerend college. Zoals in het burgerlijke leven een stad niet bestaat zonder een gemeenteraad en een staat of volk niet zonder een regering, zo ook de Kerk niet. Zij moet geregeerd worden.\\ Intussen is hier natuurlijk een wezenlijk onderscheid met een gewone stad of staat. De Kerk is niet een burgerlijke of wereldlijke aangelegenheid. Zij is het rijk van God dat neerdaalt vanuit de hemelen en daarmee een voluit geestelijke aangelegenheid. Zij is een woonstede van God in de Geest (Ef. 2:22). Haar leden zijn zij die zich laten leiden door de Geest van de Heere Christus. Daarom vraagt de Kerk ook om een eigen regering, een eigen overheid, die onderscheiden dient te worden van de wereldlijke overheid. Artikel 30 spreekt niet zonder reden van een regering ‘naar de geestelijke politie’. Deze woorden willen aangeven dat hier een duidelijk verschil is met de wereldlijke overheid.\\ Deze laatste regeert volgens eigen wetten en regels.\\ Zo heeft ook de Kerk haar eigen regering, haar eigen politie. Die dient geestelijk te zijn, beheerst door de Heilige Geest en volgens de wijze en de middelen van de Geest. Dat betekent geen regering die komt met dwang en geweld en aardse macht maar een overheid die gebruik maakt van de geestelijke wapens die haar in het Woord van God worden aangereikt.\\ Het betreft hier dan ook een regering die ‘ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord’. Aldus eveneens het begin van dit artikel. Onze Heere. Dat is Hij die het zonder meer en rechtstreeks over ons te zeggen heeft en die als enige de dienst onder ons uitmaakt.\\ Ook als in geding is de regering van de Kerk en de manier daarvan. Niet wat ons daarin het beste toedunkt maar wat Hij ons daarover leert en voorschrijft in Zijn Woord is hier bepalend. Artikel 30 komt op voor de //Schriftuurlijke// kerkregering. Daarmee belijdt de Kerk hier dat het Woord van God in dezen duidelijke uitspraken doet. De kerkregering is geen onverschillige zaak, waarin de Kerk zelf maar een weg moet trachten te vinden. Onze Heere wijst ons hier de weg in Zijn Woord.\\ Dit laatste betekent tevens dat de rechte kerkregering op geen enkele wijze afbreuk doet aan Gods eigen regeren van de Kerk. Ook al regeert de Heere Zijn gemeente door de dienst van mensen, zelf is en blijft Hij het enige Hoofd. De Kerk is alleen van Hem. Reeds in artikel 27 werd Hij beleden als een eeuwig Koning die zonder onderdanen niet zijn kan. En artikel 29 spreekt ervan dat wij Jezus Christus moeten houden voor het enige Hoofd. Zo spreekt ook artikel 31 waar gezegd wordt dat de Dienaren des Woords altegader dienaren zijn van Jezus Christus “de enige algemene\\ Bisschop en het enige Hoofd der Kerk”.\\ Daarbij laat artikel 30 ons zien dat Christus Zijn Kerk regeert door middel van de kerkelijke ambten die door //mensen// worden bekleed. Heel mooi begint Calvijn in zijn Institutie zijn onderwijs op dit punt als volgt:\\ Nu moeten wij spreken over de orde, door welke de Heere wil, dat zijn Kerk bestuurd wordt. Want ofschoon Hij Zelf alleen in de Kerk moet regeren en heersen, en in haar ook de leiding moet hebben en het hoogste gezag moet bekleden en deze heerschappij alleen door Zijn Woord geoefend en bediend moet worden, zo hebben wij, omdat Hij niet met zichtbare tegenwoordigheid onder ons woont om ons zijn wil mondeling in eigen persoon te verklaren, gezegd, dat Hij daartoe de dienst van mensen aanwendt en als het ware een plaatsvervangende werkzaamheid, niet om op hen zijn recht en eer over te dragen, maar alleen om door hun mond zijn eigen werk te volbrengen, gelijk ook een handwerksman tot het maken van zijn werk gereedschap gebruikt (Inst. IV, 3, 1).\\ Voor alles eerbiedigt Calvijn hier de alleenheerschappij van God in de Kerk. Hij zelf moet in haar regeren door Zijn Woord. De Kerk wordt niet op democratische wijze geregeerd, waarbij de stem van het volk beslissend is. Zij is een theocratie; de Heere regeert in haar midden. Maar tegelijk leert Calvijn hier dat deze theocratie zichtbaar en tastbaar wordt in de dienst van mensen, die God daartoe aanwendt als Zijn middelen. Tevoren in hoofdstuk 1 van zijn vierde boek, waar Calvijn begint te spreken over de ware Kerk, waarmee wij de enigheid moeten onderhouden omdat zij de moeder aller gelovigen is, had hij er dan ook reeds op gewezen dat het wel God is die het geloof in onze harten werkt, maar dat Hij dat doet door het middel en het instrument van het Evangelie. En zoals de Heere vroeger in het Oude Verbond met de wet alleen niet tevreden is geweest, maar daarbij priesters als uitleggers gaf, zo wil Hij nu onder het Nieuwe Verbond ook niet, dat wij ons slechts benaarstigen zullen in het lezen van de Schrift, maar Hij stelt ook leraars over ons, opdat wij door hun dienst geholpen zullen worden. Calvijn benadrukt hier dus: omdat God middellijk werkt (door //middel// van het Woord), is het door Hem gegeven //hulpmiddel// van de ambtelijke bediening van het Woord van zo fundamentele betekenis. Want ofschoon Gods kracht aan de uiterlijke middelen niet gebonden is, heeft Hij toch ons gebonden aan de gewone wijze van onderricht. Daarom noemde Calvijn het ondankbare hoogmoed wanneer men meent zichzelf wel te kunnen redden in het lezen en overleggen van het Woord van God en de openbare prediking veracht. Wij moeten vasthouden dat de Kerk op geen andere wijze wordt gebouwd dan door de uiterlijke prediking en dat de heiligen door geen andere band onderling verbonden zijn dan wanneer zij, eendrachtig lerende en vordering makende, //de orde van de Kerk onderhouden die door God voorgeschreven is// (Inst. IV, 1,5).\\ Van hieruit komt Calvijn in het derde hoofdstuk van zijn vierde boek dan nader te spreken over de door God voorgeschreven orde, waardoor Hij wil dat Zijn Kerk bestuurd wordt. Dit derde hoofdstuk draagt dan ook als opschrift ‘Over de leraren en dienaren der Kerk, hun verkiezing en ambt’. Daarbij neemt Calvijn als uitgangspunt van zijn onderwijs de woorden van Paulus in Efeze 4:4-16, woorden die hij helemaal citeert direct in par. 1, waarna hij in par. 2 vervolgt met:\\ Met deze woorden toont hij (namelijk de apostel Paulus, J.H.) aan, dat de dienst der mensen, van welke God gebruik maakt bij het besturen der Kerk de voornaamste zenuw is, waardoor de gelovigen in één lichaam verbonden zijn; verder wijst hij er op, dat de Kerk op geen andere wijze ongedeerd bewaard kan worden, dan wanneer ze gesteund wordt door deze hulpmiddelen, in welke het de Heere behaagd heeft de zaligheid te leggen.\\ Tegelijkertijd verklaart Calvijn hier weer dat ieder die het er op toelegt deze orde en wijze van regering te vernietigen of die haar van minder belang acht alsof ze niet zo noodzakelijk is, de verstrooiing of liever de val en ondergang der Kerk zoekt.\\ In de regering der Kerk, zoals artikel 30 daarover spreekt en waarover ook Calvijn uitvoerig onderwijs geeft in zijn Institutie, gaat het inderdaad om de door God zelf in Zijn Woord ons voorgeschreven orde, die wij daarom in ere hebben te houden.\\ //Deel II//\\ ===== 3. Dienaren of herders ===== In ons eerste artikel over dit onderwerp in het vorige nummer van Clavis stonden we stil bij de inzet van artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Die inzet bepaalt ons bij het Schriftuurlijke gebod van de regering der Kerk naar de geestelijke politie die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord.\\ We zagen dat het daarin gaat om een regering door de dienst van mensen, die God Zelf ons evenwel voorschrijft. Daarom behoren we deze orde in ere te houden. Letten we nu op het vervolg van artikel 30, dan wordt daar allereerst gezegd waarin de geestelijke politie der Kerk dient te bestaan. Er behoren dienaren of herders te zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen. Verder moeten er opzieners en diakenen zijn om met de herders te zijn als de raad der Kerk.\\ De gereformeerde kerkregering kent dus drie ambten. Daarbij ontlenen we het woord ‘ambt’ aan artikel 31 NGB, waar namelijk gezegd wordt dat de dienaren, de ouderlingen en de diakenen //tot hun ambten// behoren verkozen te worden. In onze bevestigingsformulieren wordt behalve het woord ‘ambt’ ook het woord ‘dienst’ gebruikt. Dit woord laat uitkomen dat het ambt bestaat in dienst, in dienst aan de Heere en aan Zijn gemeente. Het ambt in de Kerk is een bepaalde //taak// of //opdracht// waartoe men geroepen wordt.\\ Allereerst noemt artikel 30 dan de dienaren of herders. Hun ambt of dienst is //de prediking van Gods Woord en de bediening van de sacramenten//.\\ De Kerk is de Kerk van het Woord van God. Aan dat Woord heeft zij haar ontstaan te danken en zonder dat Woord kan zij niet bestaan. En dat Woord wil ten gehore worden gebracht; het wil uitgedeeld en bediend worden aan de gemeente. Door die bediening wordt de Kerk geregeerd. Dat is verzorgd, onderhouden en gevoed. De gelovigen dienen het levende voedsel van Gods Woord te ontvangen. Daartoe geeft God dienaren of herders, wier arbeid gericht dient te zijn op de prediking van het Woord. Predikanten dienen niet van alles en nog wat te doen.\\ Zij moeten dienaren zijn van het Woord, die zich beijveren in de verkondiging. Zij zijn geen loopjongens van mensen maar boodschappers van God, die het evangelie hebben te prediken en de Schriften te ontvouwen.\\ Als Schriftbewijs wordt hier allereerst genoemd 1 Kor. 4:1,2, waar de apostel zegt:\\ Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd. Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken.\\ Een duidelijke omschrijving van wat de last van de dienaren is. Zij zijn beheerders van de geheimenissen Gods. De Statenvertaling spreekt van ‘uitdelers der verborgenheden Gods’. In het Grieks staat hier een woord waarvan ons woord ‘econoom’ is afgeleid en het duidt op iemand die is aangesteld als huisverzorger. Zo iemand is niet de eigenaar van het huis maar hij draagt wel de verantwoordelijkheid voor heel het huis en heeft er voor te zorgen dat allen hun deel ontvangen. Zo zijn de dienaren of herders huisverzorgers van God die de geheimenissen of verborgenheden van het evangelie hebben uit te delen. Zij moeten de gemeente van God verzorgen.\\ En zij dienen daarin //betrouwbaar// te zijn. De rijkdom en de ernst van het Woord moet worden getoond en de ware schat van het evangelie uitgestald. De prediking dient werkelijk ontsluiting te zijn van de woorden van God, die woorden zijn van eeuwig leven. In artikel 29 stond reeds dat het merkteken van de ware Kerk is zuivere prediking van het evangelie. Daarom zal de dienaar niets anders mogen brengen dan wat louter evangelie van God is.\\ Als Schriftbewijs wordt hier ook genoemd Joh. 20:23 waar de Heere tot Zijn discipelen zegt: ‘Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend’. Deze tekst dient ook als bewijsplaats bij zondag 31, vr./antw. 84 van de Catechismus. Daar wordt over de prediking gesproken als ontsluiting dan wel toesluiting van het Koninkrijk der hemelen. Het ambt van de prediking is maar geen menselijke aangelegenheid; God Zelf staat hier achter. Hij spreekt en handelt door de prediking. Zij is bediening van de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen. Daarin ligt de verstrekkende betekenis van het ambt van de dienaren of herders.\\ Behalve de prediking valt onder het ambt van de dienaren ook de bediening van de Sacramenten, de doop en het avondmaal. Juist omdat de sacramenten niet op zichzelf staan maar gevoegd zijn bij het Woord – bij het woord des Evangelies, zegt artikel 33 NGB – laat het zich verstaan dat het behoort tot de taak van de predikanten ook de sacramenten te bedienen. Die bediening is evenzeer uitdeling van het evangelie, van de weldaden van het verbond, waardoor God Zijn volk wil regeren en onderhouden. Ook Calvijn zegt in zijn Institutie dat in het ambt der herders deze twee voorname delen zijn, het evangelie te verkondigen en de sacramenten te bedienen. Wel voegt Calvijn daaraan toe dat het onderwijzen niet alleen bestaat in de openbare prediking, maar zich ook uitstrekt tot de persoonlijke vermaningen. Hij wijst daartoe op wat Paulus verklaart in Hand. 20, namelijk dat hij niets achtergehouden heeft van hetgeen nuttig was, dat hij in het openbaar en in de huizen verkondigd en geleerd heeft, betuigende Joden zowel als Grieken de bekering en het geloof in Christus en dat hij allen onder tranen vermaand heeft.\\ Calvijn eindigt de betreffende paragraaf dan met erop te wijzen wat zij beloven te zullen doen die zich herders noemen:\\ namelijk de Kerk zo te leiden, dat het hun niet te doen is om een waardigheid zonder arbeid te bekleden, maar om het volk door de leer van Christus tot de ware vroomheid te onderwijzen, de heilige sacramenten te bedienen en de rechte tucht te onderhouden en te oefenen. Want de Here verkondigt (Ez. 3:17) aan allen, die als wachters in de Kerk gesteld zijn, dat indien iemand door hun onachtzaamheid in onwetendheid omkomt, Hij Zijn bloed van hun handen zal opeisen. Op hen allen past ook wat Paulus van zichzelf zegt (1 Cor. 9:16): “Wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig, daar de uitdeling mij toebetrouwd is”. Kortom, wat de apostelen aan de ganse wereld gedaan hebben, dat moet iedere herder doen aan zijn eigen kudde, voor welke hij bestemd is (Inst. IV, 3,6).\\ ===== 4. Ouderlingen en diakenen ===== Als tweede ambt dat vereist is voor de regering van de Kerk noemt ons artikel dat van de opzieners. Of zoals artikel 31 zegt de ouderlingen.\\ Het formulier dat onder ons dienst doet ter bevestiging van deze ambtsdragers merkt op dat het woord ouderling of oudste genomen is uit het Oude Testament en een persoon betekent die in een aanzienlijk ambt van regering over anderen is gesteld. En inderdaad is er door heel het Oude Testament heen sprake van de oudsten, de oudsten van Israël. Het waren mannen van aanzien en gezag, die in allerlei zaken van bestuur en rechtspraak een belangrijke stem hadden. De eerste keer dat wij van oudsten lezen is in Exodus 3, in de geschiedenis van Mozes roeping in het land Midian. Mozes moet teruggaan naar Egypte en de oudsten van Israël vergaderen en zich met hen voor Farao stellen met het verzoek dat deze Israël zal laten gaan. De oudsten zijn naderhand ook aanwezig als Mozes op de rots slaat (Ex. 17), terwijl zij ook deelnemen aan de maaltijd met Jethro (Ex. 18). Het is duidelijk dat de oudsten hier als functie hebben dat zij het volk vertegenwoordigen. Verschillende plaatsen in het boek Deuteronomium laten ons weten dat de oudsten fungeren als plaatselijke rechters en overheden. Zo moesten zij bijvoorbeeld de moordenaar uitleveren aan de bloedwreker (Deut. 19:12), speelden zij een rol bij het zwagerhuwelijk (Deut. 25:7-9) en waren zij verantwoordelijk voor de voorlezing van de wet op het Loofhuttenfeest (Deut. 31:9-13).\\ Oudsten zien we naderhand ook optreden in de joodse synagoge. Zij waren belast met de handhaving van de orde en tucht in de gemeente. Zij spraken kerkelijke vonnissen uit, bijvoorbeeld de geseling (Matth. 10:17) en ook voltrokken zij de ban (Joh. 9:22). Het hoogste Joodse bestuurscollege, namelijk het Sanhedrin, werd ook wel “raad van oudsten” genoemd (vgl. Luc. 22:66).\\ Op grond van deze gegevens mogen we concluderen dat wanneer de apostelen overal in de christelijke gemeenten oudsten aanstellen, we daarin van doen hebben met een wijze van regering die God zelf onder het Oude Testament reeds had bevolen.\\ Zoals gezegd worden de oudsten of ouderlingen ook //opzieners// genoemd. In het Nieuwe Testament staat daarvoor in het Grieks het woord ‘episcopen’, waarvan is afgeleid ons woord ‘bisschop’. In de belijdenis wordt deze naam alleen gebruikt voor Christus, die in artikel 32 wordt beleden als de enige algemene //Bisschop// en het enige Hoofd der Kerk. In het toekennen van deze titel alleen aan Christus keert de confessie zich duidelijk tegen de rooms-hiërarchische kerkregering met haar bisschoppen en aartsbisschoppen, waarbij de bisschop van Rome uiteindelijk het hoofd van allen is. Het begin van deze opklimming in de ambten ligt al in de tijd vrij kort na de apostelen. Dan reeds zien we de situatie dat één opziener, namelijk hij die zich belastte met prediking en onderricht (vgl. 1 Tim. 5:17) zich boven zijn medebroeders- opzieners/ouderlingen gaat verheffen en voor zich alleen de naam opziener-episkopos-bisschop opeist. Naderhand ging de bisschop van een grote stadskerk dan weer in waardigheid en aanzien uit boven die van een kleine gemeente op het platteland. Deze zogenaamde //episcopale// kerkinrichting (= regering van bisschoppen) groeide tenslotte uit tot de pauselijke hiërarchie.\\ De Reformatie van de 16e eeuw heeft principieel gebroken met deze hiërarchie en keerde terug tot het zogeheten //presbyteriale// kerkregering. Dat is een regering, waarbinnen niet één bij uitstek de opziener is maar waarbinnen er //meerdere// opzieners zijn die allen eenzelfde macht en autoriteit hebben en die gezamenlijk de raad der Kerk vormen. En alleen die raad is de enige besturende macht in de Kerk. Vandaar ook dat we spreken van een presbyteriale kerkregering, dat wil zeggen een regering //door de kerkeraad// (presbyteriaal is afgeleid van presbyterium = kerkeraad of raad van oudsten).\\ Daarbij wordt dus ook uitgegaan van de kerk als een //plaatselijke// aangelegenheid.\\ Als derde ambt noemt artikel 30 dat van //de diakenen//.\\ Zij worden hier genoemd in één adem met de herders en de opzieners. En dan niet als ambtsdragers die //onder// de dienaren en ouderlingen staan maar //naast// dezen. Het diakenambt is geen ondergeschikt maar een volwaardig ambt in de gemeente van Christus. In de zo-even geschetste ontwikkeling naar een episcopale en uiteindelijk pauselijke regering was voor de diaken als volwaardig ambtsdrager geen plaats. De diaken werd gedegradeerd tot een knechtje van de bisschop. Volgens de Schrift hebben zij evenwel een eigen plaats en taak in de geestelijke regering der Kerk. Het diakenambt is er niet ter wille van de oudsten of opzieners maar ter wille van de genade- heerschappij van Christus over Zijn gemeente. De diakenen zijn evenzeer als de ouderlingen dienaren van Christus. Van Hem ontvangen zij hun plaats in de regering van de Kerk. En wel tot verzorging van de armen en tot hulp en troost van de bedrukten.\\ Voor wat de instelling van dit ambt betreft, verwijst het bevestigingsformulier ons naar Hand. 6. Er is daar duidelijk sprake van een //ambtelijke// opdracht voor de zeven, ook al worden zij hier niet met zoveel woorden diakenen genoemd. We lezen echter wel van //verkiezing// van de kant van de gemeente (vs. 4) en van //bevestiging// door handoplegging van de zijde der apostelen (vs. 6). En hun opdracht is het betoon van barmhartigheid en hulp aan de nooddruftigen en de zwakken en weerlozen in de gemeente (in Hand. 6 met name de weduwen!).\\ Naderhand in het Nieuwe Testament worden de diakenen met name genoemd in Filip. 1:1. De apostel adresseert zijn brief daar ‘aan al de heiligen in Christus Jezus die te Philippi zijn, tezamen met hun opzieners en //diakenen//’. We horen de diakenen hier genoemd //naast// de opzieners en dat bewijst wel dat zij hun eigen plaats en ambt hadden tot regering en verzorging van de gemeente. Ook hun dienst is een regeermiddel in de hand van de Koning der Kerk, Wiens ambt het naar Psalm 72 is om te redden de arme die om hulp roept, de ellendige en wie geen helper heeft. Van druk en geweld zal Hij hun leven bevrijden (vs. 12-14).\\ ===== 5. Als de Raad der Kerk ===== In onze vorige paragraaf kwam de kerkeraad reeds ter sprake. Tegenover een regering der Kerk door bisschoppen houden wij vast aan de kerkeraad als het middel in de Hand van Christus tot regering van Zijn (plaatselijke) gemeente. Artikel 30 van de belijdenis noemt dit regeermiddel dan ook met zoveel woorden. Want nadat naast de dienaren ook de opzieners en diakenen zijn genoemd, wordt van deze laatsten gezegd dat zij met de herders ‘als de Raad der Kerk’ dienen te zijn. In de franse en latijnse tekst wordt hier het woord ‘senaat’ gebruikt, een woord dat we ook tegenkomen met het oog op burgerlijke overheden. Zo hadden bijvoorbeeld de Romeinen hun senaat, die door het volk verkozen werd en zich bezighield met verschillende politieke aangelegenheden, waaronder buitenlands en militaire zaken. In ons artikel gaat het echter om een geestelijke senaat tot regering van een geestelijk volk. Vandaar dat hier gesproken wordt van ‘//als// de Raad der Kerk’. Het woordje ‘als’ betekent hier: als het ware. De bedoeling daarvan is te laten uitkomen dat het hier geen //politieke// raad betreft die zich ook met burgerlijke zaken zou mogen inlaten en met overheidstaken belasten. Geen staatkundige senaat dus maar een kerkelijke wier bevoegdheid zich beperkt tot de Kerk en haar regering. De belijdenis spreekt hier duidelijk anti-rooms. Het is bekend dat de paus van Rome ook aanspraak maakte op regeermacht in wereldlijk opzicht. De gereformeerde leer verwerpt dit en wil niet weten van een vermenging van kerkelijke en burgerlijke regeermacht. Daarom: als de Raad der Kerk.\\ Aan de andere zijde wordt hiermee evenzeer het goed recht van een eigen kerkelijke overheid verdedigd. Binnen het lutheranisme werd de regering van de Kerk in feite overgelaten aan de burgerlijke overheid. Luther herstelde wel het ambt van predikant maar niet dat van ouderling en diaken. De lutherse kerk kwam zodoende onder staatsvoogdij.\\ Ook de remonstranten wilden een kerk die door de burgerlijke overheid geregeerd zou worden. De gereformeerden ijverden daartegenover voor een eigen //kerkelijke// overheid die als een geestelijke politie en met geestelijke middelen de gemeente van Christus behoort te regeren. Dit betekent uiteraard niet dat de kerkelijke en burgerlijke overheid tegenover elkaar staan. Dit leert de Schrift ons nergens. Beide hebben zij echter wel hun eigen terrein en hun eigen middelen tot uitoefening van hun regeermacht. Naast het ambt van de geestelijke overheid in de Kerk weet de gereformeerde confessie daarom ook te spreken van het ambt van de burgerlijke overheid in de staat (vgl. artikel 36 van onze belijdenis).\\ Wanneer ons artikel de herders, ouderlingen en diakenen aanwijst als de Raad der Kerk, ligt daarin ook uitgedrukt dat zij //gezamenlijk// regeren. Hoewel de ambtsdragers ieder voor zich tot hun dienst worden geroepen, staan zij niet op zichzelf en regeren zij niet ieder voor zich. Zij doen dat gezamenlijk. Er zijn niet evenzovele afzonderlijke diensten of dienstjes doch er is één gemeenschappelijke regeerdienst. Er is een regerend //college// waarbinnen de regeerders een eenheid vormen en zo oefenen zij gezag in de Kerk en zijn zij dienstbaar aan de regering van het Woord Gods over de gemeente.\\ De Schrift spreekt dan ook steeds van oudsten, namelijk in 1 Tim. 4:14. De Statenvertaling luidt hier: ‘met oplegging der handen //des ouderlingschaps//’ en tekent hierbij aan: ‘dat is van //de vergadering// der ouderlingen of de opzieners der gemeente’. De Schrift leert ons niet allemaal los naast elkaar staande ouderlingen maar zij weet van een vergadering of raad van oudsten, die //gemeenschappelijk// tot regeren geroepen worden. Op deze wijze krijgt de wijsheid haar kans: er is een //samen// overwegen en besluiten. Op deze wijze ook, zegt het bevestigingsformulier, wordt de gemeente beschermd tegen tirannie en heerschappijvoering die lichter inbreekt wanneer de regering der Kerk zou staan bij één alleen of bij zeer weinigen.\\ Ook Calvijn wijst er in zijn Institutie op dat iedere kerk vanaf het begin haar raad heeft gehad die verkozen werd uit vrome, ernstige en heilige mannen en bij wie de geestelijke zeggenschap over de gemeente berustte. De macht om te regeren, zegt hij, berustte (in de oude kerk) niet bij één alleen om naar zijn goeddunken alles te verrichten, maar bij //de vergadering// van de ouderlingen, die in de kerk was wat de senaat is in de stad. Calvijn verwijst daarbij naar Ambrosius die hier voortgang aanwezig achtte tussen de regering in de synagoge en in de christelijke kerk: de oude synagoge en daarna de kerk heeft ouderlingen gehad, //zonder wier gemeenschappelijk overleg niets gedaan werd// (Institutie IV, 11, 6).\\ Maar reeds Ambrosius – aldus Calvijn – klaagde erover dat in zijn dagen zulk een raad der Kerk niet meer fungeerde: ik weet niet door welke onachtzaamheid dat in onbruik geraakt is, tenzij wellicht door de luiheid of liever de trotsheid der leraars doordat die alleen iets willen schijnen te zijn. En Calvijn zelf noemde het een al te goddeloze euveldaad, dat één man //de gemeenschappelijke macht// aan zich trok en zodoende voor tirannieke willekeur de weg heeft gebaand en aan de kerk ontroofd heeft wat het hare was, en //de door Christus’ Geest// geordineerde //kerkeraad// heeft onderdrukt en afgeschaft (Institutie, zelfde plaats).\\ Na eeuwen van deformatie en misvorming bracht de Reformatie van de 16e eeuw de Kerk weer terug tot haar eigen Schriftuurlijke regering: de dienaren en de ouderlingen en de diakenen die tezamen zijn als de Raad der Kerk.\\ Dat is volgens de Schriften het wettige middel waardoor de gemeente van Christus geregeerd wordt.\\ //Deel III//\\ ===== 6. De taak van het ambt ===== Tot dusver schonken we aandacht aan het eerste gedeelte van artikel 30 van onze geloofsbelijdenis. Daar belijden wij de regering der Kerk naar de geestelijke politie die de Heere ons voorschrijft in Zijn Woord. Er behoren Dienaren, Ouderlingen en Diakenen te zijn die tezamen als de Raad der Kerk zijn. Het artikel gaat nu als volgt verder:\\ > en door dit middel de ware religie te onderhouden en te maken dat de ware leer haar loop heeft, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van node hebben.\\ ‘Door dit middel’ zegt ons artikel. Het is een uitdrukking die we straks in de slotzin van het artikel nogmaals tegenkomen en die de tevoren reeds genoemde ambtsdragers voor onze aandacht plaatst als de door God Zelf gewilde manier om Zijn Kerk te regeren. En dat met als oogmerk ‘dat de ware religie wordt onderhouden’. Dit laatste is dus de grote zaak en het grote belang van de regering der Kerk. De zuivere godsdienst moet in stand worden gehouden. Want de Kerk is niet van mensen, zij is van de Heere; zij is het eigendomsvolk van de enige ware God, dat wordt geroepen tot beoefening van de rechte godsdienst. Zowel in Oude als in Nieuwe Testament lezen wij met het oog op dit volk: ‘Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht’. (1 Petr. 2:9; vgl. Ex. 19:5,6) Hiermee stemt overeen het woord van de Heere bij de profeet Jesaja: ‘Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen (Jesaja 43:21). Deze Schriftgegevens maken duidelijk dat de Kerk er niet is om zichzelf maar om de lof van Gods Naam, om die Naam aan te roepen en te prijzen. En hier hebben de regeerders der Kerk hun taak en verantwoordelijkheid. Zij zijn er opdat de ware godsdienst wordt onderhouden.\\ Wat dit concreet inhoudt? Ongetwijfeld allereerst dit dat er van rustdag tot rustdag kerkdienst wordt gehouden, waarin de gemeente wordt samengeroepen en het Woord van God wordt verkondigd. Want dat is het wezenlijke van de Kerk in deze wereld dat zij zich steeds weer stelt voor het Aangezicht van de Heere om Zijn Woord te horen. Op die manier wordt de ware godsdienst geoefend en onderhouden. In zijn boek ‘Belijden naar het Woord’ verwijst Lepusculus Vallensis bij dit gedeelte van de belijdenis naar Zondag 38 van de Catechismus, waar gehandeld wordt over het vierde gebod van de wet en gezegd wordt dat de kerkedienst of het predikambt moet worden onderhouden en dat ik inzonderheid op de rustdag tot de gemeente naarstig moet komen om Gods Woord te horen. Zonder de kerkedienst of het predikambt is er van godsdienst geen sprake, maar via het eerste is daar de onderhouding van de ware religie. En daartoe geeft God nu de ambten in de Kerk, waarbij hier dan speciaal in geding is het ambt van de dienaren of herders, van wie ons artikel tevoren reeds zei dat zij er zijn ‘om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen’.\\ In één adem met de onderhouding van de ware godsdienst noemt artikel 30 als oogmerk ‘en te maken dat de ware leer haar loop heeft’. Het ene is hier onafscheidelijk aan het andere verbonden. Er is geen ware godsdienst zonder de ware leer, evenals er ook geen ware Kerk is zonder deze leer. De ware Kerk hangt aan het ware Woord van God, aan de zuivere leer van dat Woord. Artikel 29 komt hier weer binnen ons gezichtsveld, waar is beleden dat het merkteken van de ware Kerk is de zuivere prediking van het heilig evangelie. De regering van de Kerk moet daarom gericht zijn op de doorgang en de voortgang van de reine leer. Die leer wil haar loop hebben in de gemeente van Christus om door haar geloofd en beleden te worden. De ambten in de Kerk moeten de vrije, ongehinderde loop van het zuivere Woord dienen, opdat alleen dat Woord de dienst uitmaakt onder de gelovigen. Dan alleen wordt de Kerk vergaderd en beschermd en onderhouden in de enigheid van het ware geloof.\\ Daarom ligt ook het oordeel van God over alle kerkregering die zich niet beijvert voor de heerschappij van de reine leer in het midden van de gemeente om in plaats daarvan de gelovigen te onderwerpen aan valse leer en eigenbedachte meningen. Vaak is dit kwaad voorgekomen in de geschiedenis van de Kerk. Daarom is voortdurende waakzaamheid hier geboden. Anders krijgen we een karikatuur van de door God gewilde kerkregering en wordt de gemeente niet vergaderd maar verstrooid.\\ Als derde oogmerk van de regering der Kerk noemt de belijdenis: ‘dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in den toom worden gehouden’. In geding is hier dus de oefening van de kerkelijke tucht tot bestraffing van de zondaren. Artikel 29 noemde dit ook reeds als merkteken van de ware Kerk. Zolang deze bedeling nog voortduurt is de Kerk niet aan de macht van de zonde ontheven, althans in die zin dat er in haar midden telkens weer kunnen zijn die zich door de zonde laten overheersen en een ongehoorzame weg gaan. Daarom is de kerkelijke discipline noodzakelijk om de overtreders te bestraffen en in bedwang te houden.\\ Op die manier moet het kwaad, dat altijd aanstekelijk werkt, uit het midden der gemeente worden weggedaan.\\ En hier ligt een taak voor de regeerders der Kerk, waarbij hier speciaal te denken valt aan de gezamenlijke ouderlingen, die geroepen zijn tot het oefenen van opzicht en tucht over de gemeente.\\ Daarbij zegt ons artikel dat de overtreders //op geestelijke wijze// gestraft behoren te worden. Dat wil zeggen: met het Woord van God dat het zwaard van de Geest is. De kerkelijke overheid behoort niet met uiterlijke machtsmiddelen te tuchtigen, zoals de burgerlijke overheid ter beschikking staan. Zij is een geestelijke politie wier macht gelegen is in Woord en Geest. Te wijzen valt hier op artikel 71 van de kerkorde, het eerste artikel dat handelt over de kerkelijke tucht en dat luidt:\\ Gelijkerwijs de christelijke straf //geestelijk// is, en niemand van het burgerlijke gericht of straf der Overheid bevrijdt, alzoo worden ook, //benevens// de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereischt, om de zondaar met de Kerk en zijn naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.\\ We horen hier het pleidooi voeren voor een eigen kerkelijke tuchtoefening, die niet de plaats inneemt van en ook niet staat tegenover de burgerlijke straf maar //naast// deze vereist is. Zij heeft haar eigen recht van bestaan als een geestelijke straf. Daarmee is tegelijkertijd gegeven dat de kerkelijke discipline zich beperkt tot de leden van de Kerk, de onderdanen van het rijk van Jezus Christus. Overigens komt artikel 32 nog nader terug op de kerkelijke tuchtoefening.\\ Als vierde en laatste doelstelling van de geestelijke regering der Kerk noemt ons artikel //dat de armen en bedrukten worden geholpen en getroost//. Hierbij wordt uiteraard speciaal gedoeld op de taak van de diakenen.\\ Want hoewel ons artikel de diakenen evenals de dienaren en de ouderlingen tot de kerkeraad rekent, betekent dat niet dat de belijdenis geen oog heeft voor de eigen taak van elk van de drie ambten. Dat is wel terdege het geval en dat behoort ook zoveel mogelijk in acht te worden genomen. Ieder op zijn eigen terrein! Opdat de verschillende kanten van het regeren der gemeente zo goed mogelijk tot hun recht komen. Dit betekent dat ook de diakenen hun eigen, speciale taak hebben. En wel in het helpen en ondersteunen van de armen en wie in allerlei moeite en druk verkeren. De Schrift bevat op vele plaatsen het gebod om de arme en ellendige te helpen en hem met milde hand te geven. Te wijzen valt hier onder andere op Deuteronomium 15:1-11, waarvan wij hier de laatste verzen citeren:\\ > ‘Gij zult hem (namelijk uw arme broeder) met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied Ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en arme in uw land’.\\ In het Nieuwe Testament lezen wij van geldinzamelingen door de gemeenten in Achaje en Macedonië ten bate van de arme en vervolgde gelovigen in Jeruzalem en Judea (vgl. Rom. 15:25-28).\\ Behalve van armen spreekt ons artikel ook van bedrukten. Dat zijn zij die in droevige en moeitevolle omstandigheden verkeren. Dat kan een weduwe zijn, ook een gevangene of een verbannene (in de tijd waarin de belijdenis werd opgesteld waren er velen die om hun geloof werden vervolgd en moesten vluchten!). Het kan ook iemand zijn die door maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden dreigt vast te lopen. Ook dan behoort het diakenambt hulp en troost te bieden.\\ Tijdens de Middeleeuwen, toen de Kerk steeds meer onder de pauselijke hiërarchie kwam, was er van de diakenen weinig meer overgebleven. Hij was gedegradeerd tot een knecht van de bisschop. Calvijn klaagt er in zijn Institutie over dat de diakenen geen échte diakenen meer waren, die de armen verzorgen, maar mensen die beker en schotel mogen aanreiken en wat bij het altaar zingen ter voorbereiding tot het priesterschap. Overigens was dat geen wonder als bedacht wordt dat de prediking van het evangelie van soevereine genade steeds meer was verdwenen. Dan kan er ook geen plaats meer overblijven voor het betoon van christelijke barmhartigheid aan elkander en wordt het diakenambt tot een karikatuur. Want evenals het ambt van de Dienaren des Woords en de Ouderlingen kan ook dat van de diakenen slechts tot zijn recht komen en goed functioneren op de grondslag van het evangelie van Gods vrijmachtige ontferming over Zijn volk. Het is Zijn ontferming in Christus, Die om onzentwil arm is geworden opdat wij door Zijn armoede rijk zouden zijn. Alleen in deze Christus, de Koning der Kerk, hebben de drie ambten van artikel 30 hun bestaansrecht en komen zij tot hun gemeenschappelijke doel: de vrede en de opbouw van het lichaam der Kerk.\\ ===== 7. Onder voorbehoud ===== We zijn nu gekomen bij de slotzin van het artikel. Deze luidt:\\ > Door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar de regel die de heilige Paulus daarvan geeft in de Brief aan Timotheüs.\\ Allereerst wordt hier samenvattend weergegeven wat nu de voorname betekenis en het oogmerk zijn van de geestelijke regering der Kerk, zoals ons artikel die ter sprake heeft gebracht, namelijk dat door middel daarvan alle dingen in de Kerk in goede orde geschieden. Want orde behoort er te zijn in de Kerk; dat wil zeggen //goede// orde. Want de Kerk is de gemeente van de levende en heilige God. En deze God is niet een God van wanorde maar van vrede. Zo zegt Paulus dat in 1 Cor. 15:33. Even verder in vers 40 vermaant de apostel daarom: ‘Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden’. Ongetwijfeld zinspeelt de belijdenis hier op dit apostolische woord. Van hoeveel gewicht de orde der Kerk is blijkt ons ook uit het woord van de apostel in Kolossenzen 2:5, waar Paulus verklaart dat hij ‘met blijdschap de orde ziet die bij u heerst, en de hechtheid van uw geloof in Christus’. In dit verband valt ook te wijzen op de Gereformeerde Kerkorde die tot inzet heeft ‘om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden’ (zie artikel 1 K.O.). Daarbij is de goede orde de orde //van het Woord//; dat wil zeggen de orde die door het Woord wordt voorgeschreven en vooral ook de orde die //dienstbaar// is aan het Woord, aan de heerschappij van het Woord in het midden van de gemeente. De orde der Kerk staat niet boven het Woord; zij bestaat ook niet op zichzelf los van het Woord, maar zij is ondergeschikt aan het Woord en moet de gang van het Woord dienen. En hier hebben de regeerders der Kerk hun waarde en betekenis. Zij zijn het middel waardoor de rechte orde wordt gehandhaafd.\\ Hieraan is echter wel een ‘maar’ verbonden. Het gaat niet automatisch goed in de Kerk als er maar ambtsdragers zijn. De Schrift weet ook van //kwade// kerkelijke overheden, waardoor de dingen niet recht en ordelijk toegaan maar de rechte orde wordt omgekeerd. Daarom dient juist bij de verkiezing tot het ambt de nodige voorzichtigheid en waakzaamheid in acht te worden genomen. De Kerk dient er wel op toe te zien wie zij tot het ambt verkiest. Aan de dienst van het bijzondere ambt is een rijke zegen verbonden, maar dan wel onder voorbehoud. Wanneer namelijk, zo eindigt artikel 30, zulke personen verkoren worden die getrouw zijn en volgens de regel van de apostel in zijn brief aan Timotheüs. En daarmee wijst de belijdenis ons hier op de voorwaarden, waaraan voldaan moet worden bij verkiezing tot het ambt. De te verkiezen personen dienen voor alles //getrouw// te zijn. Zij moeten mannen zijn uit één stuk, die er blijk van geven dat zij staan voor de zaak van Jezus Christus in deze wereld. Geen halfslachtigheid die gemakkelijk omver doet vallen en tot een zigzagkoers leidt maar vastberadenheid en trouw inzake het ware evangelie van Christus. Deze trouw impliceert ook het vertrouwd zijn met de zuivere leer van het Woord. Ambtsdragers dienen de Schriften te kennen en zich daarin te oefenen.\\ Daaruit moet blijken dat zij getrouw zijn.\\ Verder verwijst de belijdenis ons hier naar de voorschriften die de apostel Paulus geeft in zijn brief aan Timotheüs. Daarbij hebben we uiteraard te denken aan wat Paulus in het derde hoofdstuk van de eerste brief aan Timotheüs, op dit punt schrijft. Uitvoerig tekent de apostel daar aan welke vereisten de ambtsdragers behoren te voldoen. En dat geldt niet alleen de dienaren en de ouderlingen maar ook de diakenen, over wie afzonderlijk door de apostel wordt gesproken. Overigens vallen de vereisten voor het opzienersambt en het diakenambt grotendeels samen, zoals ieder gemakkelijk kan constateren. Onderscheid is er op dit punt dat van de ouderling speciaal geldt dat hij bekwaam moet zijn om te onderwijzen.\\ In zijn Institutie verwijst Calvijn ons nog naar een tweede Schriftplaats waar de vereisten voor het bijzondere ambt uitvoerig worden genoemd, namelijk Titus 1:7 e.v. En Calvijn merkt dan op dat de hoofdzaak hierop neerkomt ‘dat slechts zulken moeten gekozen worden, die van een gezonde leer en een heilige levenswandel zijn, en die niet bekend zijn om enig gebrek, dat hun het gezag zou ontnemen en aan de dienst smaad zou toebrengen’ (Institutie, IV, 3,12). Calvijn voegt daar nog aan toe:\\ > ‘Men moet altijd toezien, dat ze niet ongeschikt of onbekwaam zijn om de last, die hun opgelegd wordt, te dragen, dat is, dat ze toegerust zijn met die vermogens, die noodzakelijk zullen zijn tot het vervullen van hun taak’.\\ Zal de Kerk dus ambtsdragers ontvangen die waarlijk wachters zijn op Sions muren, dan behoort zij zelf de wacht te betrekken bij de verkiezing tot het ambt en zich te houden aan de normen die de Schrift hier geeft. Anders wordt het onherroepelijk: zo volk zo leiders.\\ De leiders worden dan verleiders en het einde is vreselijk: een kerk in slavernij. Maar gezegend is de gemeente die getrouwe en bekwame ambtsdragers ontvangt. Want hier is het middel waardoor God Zelf Zijn Kerk wil regeren en waardoor Hij het hemelse Jeruzalem gestalte geeft op aarde.