====== De Waarheid en substantie ervan. Over artikel 25 NGB (1988) ====== //Uit: Clavis, jrg. 31, nr. 3-6, maart-augustus 1988// Laatstgehouden gemeentevergadering heb ik in mijn openingswoord het een en ander gezegd over de heilige en goddelijke Schriften, die de canon zijn voor ons geloof. We namen daarbij ons uitgangspunt in de artikelen 3 tot 7 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het zijn artikelen die ons bepalen bij de goddelijke inspiratie van de Schrift, waardoor zij in al haar delen Woord van God is en daarmee maatgevend en gezaghebbend voor ons geloof.\\ Daarbij geldt dit canonieke gezag niet alleen de boeken van het Nieuwe Testament maar evenzeer ook die van het Oude. Artikel 4 begint met te zeggen:\\ Wij vervatten de Heilige Schriftuur in twee boeken, des Ouden en des Nieuwen Testaments, welke zijn Kanonieke boeken, waar niets tegen valt te zeggen. Vervolgens somt dit artikel alle 66 boeken op, waarna artikel 5 zegt, dat wij al deze boeken alleen ontvangen voor heilig en kanoniek om ons geloof daarnaar te re­guleren, daarop te gronden en daarmee te bevestigen.\\ Wij geloven het goddelijk gezag en daarmee ook de een­heid van de Schrift. Die eenheid is er dus ook tussen Oude en Nieuwe Testament. Beide testamenten zijn Woord van God, openbaring van het Evangelie van God. We mo­gen ook zeggen: documenten of getuigenissen van het verbond van God. Het woord testament betekent immers ver­bond.\\ Nu valt er in dit verband te wijzen op nog een ander artikel binnen de geloofsbelijdenis, dat van betekenis is voor het rechte zicht op de Schrift, speciaal voor wat betreft de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testa­ment. We doelen op artikel 25.\\ In de onder ons gangbare uitgave van de belijdenis luidt het opschrift boven dit artikel: Van het afdoen der ceremoniële wet.\\ De Latijnse tekst is hier uitvoeriger en heeft als op­schrift: Van de afschaffing van de ceremoniële wet en de samenhang van het oude en nieuwe testament.\\ Nemen we kennis van de inhoud van het artikel zelf, dan wordt daarin allereerst gesteld:\\ - dat de ceremoniën en figuren der wet opgehouden hebben met de komst van Christus, zodat //het gebruik// daarvan niet meer gehandhaafd mag worden in de kerk; - dat nochtans de //waarheid en// s//ubstantie// daarvan ons blijft in Christus Jezus, in Wie zij hun vervulling hebben.\\ Het tweede gedeelte van het artikel voegt daaraan toe dat de getuigenissen uit de Wet en de Profeten intussen nog steeds zeer waardevol voor ons zijn. Wij gebruiken die:\\ - om ons in het Evangelie te bevestigen; en - om ons leven in te richten in alle eerbaarheid, tot eer van God en volgens Zijn wil.\\ Dit overzicht laat zien dat artikel 25 vasthoudt aan de altijd blijvende betekenis van het Oude Verbond, Want wel­iswaar hebben allerlei ceremoniën en figuren der wet, door God toen ingesteld, hun tijd gehad maar dan alleen voor wat betreft //hun gebruik//, hun onderhouding en uitvoering dus. Niet echter voor wat betreft h//un zin,// dat wil zeggen hun ei­genlijke bedoeling en bestemming. De zin ervan is nog steeds van kracht. Ons artikel noemt dat de waarheid en substantie ervan, en zegt dat die ons blijft in Christus, in Wie zij hun vervulling hebben.\\ Bij de overweging van de inhoud van artikel 25, is het goed te letten op het verband. Het artikel staat niet op zichzelf maar maakt deel uit van een groter geheel, namelijk van de artikelen 18 tot 26, die alle handelen over de Persoon en het werk van de Christus. Binnen het evangelie van deze Christus, de enige Zaligmaker, valt dan ook wat we belijden in artikel 25. De inhoud van dit artikel laat dat ook direct zien. De volle aandacht wordt hier immers op Christus gericht, Hij staat hier in het centrum en is om zo te zeggen de scharnier waar alles om draait. Om het te zeggen met de woorden van artikel 25 zelf: Christus is hier de waarheid en substantie. In Hem heeft dit artikel zijn bestaansrecht en vindt het zijn verklaring. Daar­mee levert dit artikel zijn eigen bijdrage aan de leer van onze verlossing //alleen door Christus.// Dat is: al­leen door het geloof. Ter wille van dat geloof en de veiligstelling daarvan spreekt artikel 25.\\ Met name sluit dit artikel dan aan bij de direct voor­afgaande, namelijk de artikelen 22 tot 24. In duidelijke termen is daar verwoord het evangelie van onze gerech­tigheid voor God in Christus door het geloof alleen en niet door de werken (artt. 22, 23). Onze werken komen niet in aanmerking tot onze rechtvaardiging; zij zijn //de vrucht// van onze rechtvaardiging, die er één is alleen door het geloof (artikel 24).\\ Artikel 25 nu bevestigt en onderstreept deze leer: Christus alleen is de weg, de waarheid en het leven.\\ Door Hem, door Hem alleen, behaagt het God Zijn gelo­vigen zalig te maken, beide in Oude en Nieuwe Testament. Geen handhaving meer van de ceremoniën en voorbeelden der wet //nu Christus gekomen is.// Zulk een handhaving kan alleen maar de unieke verlossingsglorie van Chris­tus //overschaduwen// en miskent dat de Oudtestamentische ceremoniën juist een schaduw waren van Hem. Ook zij leerden geen andere weg dan die van het geloof in de Messias. Beide testamenten zijn één krachtig getuigenis van de ene en zelfde Christus, buiten Wie er geen evan­gelie is en zonder Wie er ook van het Oude Testament niets overblijft.\\ Wanneer ons artikel in zijn eerste gedeelte zegt dat alle schaduwen een einde hebben genomen zodat het ge­bruik daarvan weggenomen moet worden onder de Christe­nen, horen we daarin een krachtig protest tegen //de verroomsing// van de christelijke godsdienst, zoals die in de loop van de Middeleeuwen al sterker was geworden.\\ Rome deed in feite alsof de oudtestamentische ceremo­niën nog gehouden moesten worden. De hele eredienst werd gaandeweg weer in oudtestamentische vorm opge­zet: hogepriester (paus), priesters, offer, altaar, tabernakel. Daarnaast werden ook allerlei feesten en gebruiken in gevoerd. Te wijzen valt hier ook op de zogenaamde sacramentaliën, die dienden als aanvulling op de (zeven) sacramenten en die bestonden in handelingen waar­door bepaalde personen of voorwerpen gewijd werden aan God. Wijding bijvoorbeeld van water, van kerkedienaren, van kerk­klokken enz. Al met al overtrof de roomse godsdienst het Oude Testament nog in allerlei plechtigheden en riten. Calvijn zegt in zijn Institutie dat de pauselijken door deze manier van doen //het Jodendom,// dat door Christus is afgeschaft, weer oprichten. Hier is dus een vorm van Judaisme, dat met miskenning van de vervulling der cere­moniën in Christus, wil vasthouden aan de oudtestamenti­sche vorm van eredienst.\\ In het Nieuwe Testament zien we de apostelen al tegen deze terugval in het Jodendom strijden. In zijn brief aan de Galaten wijst Paulus krachtig het standpunt af dat de gelo­vigen uit de heidenen verplicht zouden zijn zich te buigen onder alle mogelijke ceremoniën, waaronder met name de be­snijdenis. Hetzelfde doet deze apostel in zijn brief aan de Colossenzen, vooral in hoofdstuk 2. Daarbij laat Paulus ook duidelijk uitkomen wat het grote gevaar is van dit Ju­daïsme: de aantasting van de unieke plaats van de Christus en van Zijn volbrachte offerande.\\ Ondanks dit duidelijke apostolische onderwijs is tijdens de pauselijke hiërarchie de kerk steeds meer ‘verjoodst’ door een massa aan allerlei ceremoniën en gebruiken. Daardoor is gebeurd, zo schrijft Calvijn, dat Christus half is begraven en wij tot de Joodse figuren zijn terug­gekeerd. Ook deze reformator doorzag dus hoezeer al die roomse poespas een overschaduwing en verduistering bete­kende van de Christus, van het evangelie dus van het sola fide en het sola gratia.\\ In zijn Institutie confronteert Calvijn zich ook met de argumentatie die in zijn dagen werd aangevoerd ter verde­diging van al die plechtigheden en gebruiken. Als argument daarvoor diende namelijk dat deze ceremoniën een middel waren tot onderwijzing van de vele onwetenden en zwakken in de kerk. Een soortgelijke verdediging dus als ook dienst deed ter rechtvaardiging van de beelden in de kerken, die men wilde laten fungeren als “boeken der leken” (vgl. Zondag 35 H.C.).\\ Calvijn zwicht voor deze argumentatie echter niet en stelt daartegenover dat dit niet de manier is om voor de zwakken te zorgen “dat ze onder grote hopen van ceremoniën be­dolven worden”. En hij vervolgt dan:\\ Niet tevergeefs heeft God dit onderscheid gezet tus­sen ons en het oude volk, dat Hij het oude volk op kinderlijke wijze heeft willen onderwijzen door teke­nen en figuren, maar ons op meer eenvoudige manier, zonder zo grote uitwendige toerusting. Evenals, zegt Paulus (Gal. 4:1), een kind door zijn opvoeder naar het begrip van zijn leeftijd geregeerd en onder bewa­ring gehouden wordt, zo werden de Joden onder de wet bewaard. Maar wij zijn gelijk aan volwassenen, die, van de voogdij en de verzorging bevrijd, de kinder­lijke onderwijzing niet nodig hebben (Inst. IV,10,14).\\ Even verder schrijft Calvijn:\\ Het is dus een dwaze manier van doen, wanneer we voor de onervarenen willen zorgen door het Jodendom, dat door Christus afgeschaft is, weer op te richten. Deze ongelijkheid tussen het oude en nieuwe volk heeft Christus ook aangewezen met zijn eigen woorden (Joh. 4:24), toe Hij zeide tot de Samaritaanse vrouw, dat de tijd gekomen was, in welke de ware aanbidders God zouden aanbidden in geest en waarheid. Dit was voor­zeker altijd gebeurd, maar de nieuwe aanbidders ver­schillen hierin van de oude, dat onder Mozes de geeste­lijke aanbidding Gods door vele ceremoniën omschaduwd en daar in zekere zin ingewikkeld was, maar dat nu, daar ze afgeschaft zijn, de aanbidding eenvoudiger plaats heeft. Daarom werpen zij, die deze ongelijk­heid wegnemen, de door Christus ingestelde en be­krachtigde orde (Inst. zelfde plaats).\\ Hoewel Calvijn duidelijk stelt dat ook onder het Oude Verbond de ware aanbidding er één was in geest en waar­heid, benadrukt hij hier vooral dat de eredienst toen in vele ceremoniën ingewikkeld was. Hij noemt dit dan een kinderlijke wijze van onderwijzen, die vandaag onder het Nieuwe Verbond haar tijd heeft gehad. De kerk was toen nog als een kind, terwijl zij nu, na de komst van Chris­tus, als volwassen wordt behandeld. Calvijn verwijst daarbij naar het onderwijs van Paulus in Galaten 3 en 4.\\ De apostel spreekt daar van de wet der ceremoniën, waar­onder de hebreeuwse kerk in bewaring werd gesteld en die haar tuchtmeester was tot Christus. In hoofdstuk 4:3 om­schrijft Paulus die situatie als een onderworpen zijn aan ‘de eerste beginselen der wereld’ (zo de St. Vert; de Nieuwe Vertaling spreekt hier van ‘wereldgeesten’, wat een onjuiste vertaling is). Dezelfde uitdrukking gebruikt de apostel ook in Colossenzen 2:8 en 20. Daar­bij laten zowel Galaten als Colossenzen weten dat de tijd van die eerste beginselen thans voorbij is en dat dankzij Christus, van Wie de ceremoniën en figuren der wet een schaduw waren. Daarom beslist geen terugkeer naar die eerste beginselen (altaar, offer, tempel, enz.).\\ Wat dan wel? Om het te zeggen met een variant op zondag 35 van de Catechismus: God wil zijn Christenen niet onderwe­zen hebben door het gebruik van alle mogelijke ceremoniën en figuren maar door de levende verkondiging van Zijn Woord. Die verkondiging is allesbeheersend voor de christelijke kerkdienst.\\ Daarbij laat artikel 25 ons weten dat deze verkondiging zich moet baseren op heel het Woord van God, //inclusief het Oude Testament.// Het feit dat de oudtestamentische schaduwen zijn afgeschaft, betekent niet dat ook het Oude Testament zelf heeft afgedaan voor de christelijke Kerk.\\ De voortgang van het oude naar het nieuwe verbond mag niet worden genegeerd, maar evenmin de altijd blijvende waar­heid, die in het O.T. reeds ligt opgesloten en die dit testament één doet zijn met het nieuwe.\\ Artikel 25 wapent ons tegen onderwaardering en minachting van het Oude Testament, zoals te vinden bij allerlei do­perse, spiritualistische stromingen.\\ In een tweede artikel hopen wij op dit laatste nog nader in te gaan.\\ Met erkenning van het onderscheid tussen oud en nieuw verbond, voert artikel 25 echter tegelijkertijd een krachtig pleidooi voor //de eenheid// van deze twee. Het nieuwe verbond is wel //meer// dan het oude, maar het is beslist geen //ander// verbond. Het verbond kent wel een oude en nieuwe bedeling, maar het is nochtans één en hetzelfde verbond. Beide bedelingen bestaan in het ene, eeuwig blijvende Evangelie van Christus Jezus.\\ Wanneer in Zondag 6 van de Catechismus de vraag wordt gesteld ‘Waaruit weet u dat?’ (namelijk dat Jezus Christus de ons van God geschonken Middelaar en Verlosser is), dan wordt in het antwoord allereerst verwezen naar Gods oudtestamentische openbaring en wordt deze ge­noemd in één adem met Gods openbaring onder het nieuwe testament. De openbaring van God is niet tweeërlei, zij is eenvoudig. Zij heeft van begin tot einde dezelfde inhoud. Die inhoud is geen andere dan Jezus Christus, de Zoon van God.\\ De apostel zegt in Rom. 10:4 ‘Want Christus, is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder die gelooft.’ Daarmee betuigt Paulus zijn ware eenheid met Mozes. Beiden zijn zij dienaren van Jezus Christus. Ook Mozes sprak van Christus, die immers naar dit woord van Paulus het einde der wet heet.\\ De Kanttekeningen bij de St. Vertaling verstaan het woord ‘einde’ als ‘oogmerk’. Dat is terecht en daaruit blijkt dat de wet geen bestaansrecht heeft in zichzelf. Zij wijst boven zichzelf uit naar Christus. In Hem heeft de wet haar bestaans­grond, in Hem komt de wet tot haar vervulling.\\ Christus zelf zegt in Johannes 5:45-46: ‘Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, //want hij heeft van Mij geschreven?//’\\ Ook hier een sterk getuigenis van de onderlinge eenheid en samenhang van oude en nieuwe testament, een eenheid die //Christocentrisch// is bepaald. Mozes heeft van Christus geschre­ven. Mozes geloven betekent: de Christus geloven. En omge­keerd, wie Jezus Christus verwerpt, zoals de ongelovige Joden van Johannes 5 doen, die verwerpt ook Mozes.\\ Het is op grond van deze en nog veel meer Schriftplaatsen dat wij in artikel 25 NGB belijden dat de figuren en ceremoniën der wet weliswaar een einde hebben genomen met de komst van Christus, zodat het gebruik daarvan weggenomen dient te wor­den onder de christenen, doch dat //de// //waarheid// en //substantie// daarvan ons gebleven is in Christus Jezus, in Wie zij hun //vervulling// hebben.\\ De woorden ‘waarheid’ en ‘substantie’ zullen we wel als synoniem mogen opvatten. In de geschriften van De Bres worden beide woorden vaker in één adem genoemd, met name wanneer hij tegenover de Wederdopers de rechte leer omtrent de (kinder)doop verdedigt. Hij verwijt deze dwaalgeesten dan dat zij zich veel te veel blind staren op het uiterlijke teken van de doop zon­der te letten op “de waerheyt des Sacraments ende op sijne waerachtige substantie, dewelcke het verbondt is oft de be­lofte Gods met ons ende onsen kinderen”.\\ Daarnaast spreekt De Bres ook wel simpel van “de waerheyt des Doops”, zodat de woorden ‘waarheid’ en ‘substantie’ in­derdaad synoniem zijn.\\ Beide woorden zijn aanduiding van wat vast is en betrouw­baar, wat eeuwig blijvend is. De schaduwen zelf waren tij­delijk – het gebruik ervan geldt vandaag niet meer – maar tegelijkertijd was er in deze schaduwen iets blijvends dat altijd van kracht is. Dat blijvende is Jezus Christus, in Wie de ceremoniën der wet hun vervulling hebben gekre­gen. In Christus is gekomen datgene wat door de wet en de profeten is voorafgebeeld en voorzegd. Daarom is het Oude Testament niet maar een lege schaal of een boek met slechts uiterlijke bepalingen. Ook hier spreekt alles van de Chris­tus. In Hem is heel het oude verbond vol van Geest en waar­heid. Jezus Christus is om zo te zeggen de gouden draad die door heel het Oude Testament heenloopt, aan Wie alles hier hangt en zonder Wie dit testament ons niets heeft te bieden.\\ Daarmee is gegeven de fundamentele eenheid en samenhang van oud en nieuw verbond. Het is de eenheid van voorzeg­ging en vervulling, van voorafbeelding en realisering, van voorontwerp en uitvoering. En dat alles in Christus Jezus, in Wie Oude en Nieuwe Testament beide hun waarheid en sub­stantie hebben.\\ Daarom is het Oude Testament niet een vóór-christelijk boek, dat door de komst van Christus zijn tijd heeft ge­had en zijn kracht verloren. Het is precies andersom: met de komst en het werk van Christus gaat het Oude Testa­ment helemaal open en wordt ons ook daar de volle raad van God tot onze verlossing geopenbaard. Hier geldt de re­gel: het Nieuwe Testament ligt in het Oude opgesloten en het Oude Testament gaat in het Nieuwe open. Het is een regel die ons laat weten dat beide testamenten zonder meer één zijn.\\ Vandaar dat het christelijk (!) geloof en de christelijke (!) leer gefundeerd zijn niet alleen op het Nieuwe maar evenzeer ook op het Oude Testament. Ook het laatste biedt ons de waarachtige en volkomen leer der zaligheid. Christelijk geloof zonder het Oude Testament bestaat niet. En ook wat de inrichting van het christelijk leven be­treft blijven we op het Oude Testament aangewezen. Arti­kel 25 zegt wat dat aangaat: Intussen gebruiken wij nog de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te bevestigen, en ook om ons leven te reguleren, in alle eerbaarheid, tot Gods eer, volgens Zijn wil.\\ De christelijke leer en het christelijke leven, ze worden hier beide in één adem genoemd. Voor beide zijn de uit­spraken van de Wet en de Profeten zonder meer gezagheb­bend en normatief. Wie meent dat het Oude Testament zijn tijd heeft gehad en dat de christelijke Kerk daar boven­uit gegroeid is, zet ook zonder meer een streep door het Nieuwe Testament en houdt geen Woord van God meer over.\\ Zo iemand laat zich drijven op de ingevingen van het ei­gen hart.\\ Dit laatste zien we gebeuren bij de Wederdopers of Ana­baptisten, tegen wie de kerken van de Reformatie zich duidelijk keren in artikel 25 van hun confessie. De Wederdopers kapten de band tussen Oude en Nieuwe Tes­tament door. Voor hen gold het Oude Testament als iets minderwaardigs; het was een puur aardsgericht verbond, opgericht met de vleselijke nakomelingen van Abraham.\\ Hoe de Wederdopers tegen het oude verbond en het oude Israël aankijken, wordt ons duidelijk uit Calvijns be­strijding van deze geestdrijvers in het stuk van de kinderdoop. We treffen deze bestrijding aan in boek IV van Calvijns Institutie, hoofdstuk 16. Daarbij laat Calvijn ons zien dat de Wederdopers het beroep dat van gereformeerde zijde werd gedaan op de besnijdenis, krachteloos trachtten te maken door te spreken van een groot verschil tussen oud en nieuw verbond. Zo schrijft Calvijn in par. 10 van hoofdstuk 16:\\ Wanneer ze (namelijk de Wederdopers, J.H.) willen verdedi­gen het verschil van het verbond, met welk een bar­baarse vermetelheid verscheuren en bederven zij dan de Schrift! En dat niet op één plaats, maar zo, dat ze niets ongedeerd of ongeschonden laten. Want zij schilderen ons de Joden als zo vreselijk, dat ze meer op beesten gelijken dan op mensen: zeggende na­melijk, dat het met hen gesloten verbond niet verder reikt dan het tijdelijk leven, en dat de hun gegeven beloften betrekking hebben op tegenwoordige en lichamelijke goederen.\\ De schrijver van de Institutie verbindt dan als conclu­sie hieraan:\\ Indien dit leerstuk waarheid is, wat blijft er dan anders over dan te zeggen, dat het Joodse volk een tijdlang met Gods weldaad verzadigd is geweest, evenals men een kudde varkens in het hok vetmest, opdat het eindelijk door een eeuwig verderf zou omkomen? Want zodra wij de besnijdenis en de aan haar verbonden beloften aanhalen, antwoorden zij dat de be­snijdenis een letterlijk teken was en haar beloften lichamelijk waren.\\ Hier zien we hoezeer de Wederdopers het oude verbond minachtten. Het was niet meer dan een uitwendig aards verbond met lichamelijke beloften. Voor hen was Israël niet meer dan een kudde zwijnen, zo concludeert Calvijn terecht. Het ene koninkrijk van Christus en de ene waar­heid en substantie van oud en nieuw verbond zijn hier ver te zoeken. In feite gingen de geestdrijvers uit de Reformatietijd uit van een soort evolutie. De laagste trap, de vleselijke periode was de tijd van het Oude Testament. Alles was toen slechts aards en uitwendig. Eigenlijk met elkaar een kudde varkens, om in Calvijns terminologie te spreken. Daarna kwam de tijd van het Nieuwe Testament, die voor de Wederdopers wel als een betere bedeling geldt, maar ook dat is nog niet het ware. Met een misplaatst beroep op 2 Cor. 3:6 ‘de letter doodt, maar de Geest maakt levend’ zeggen Weder­dopers en andere geestdrijvers: de prediking van het evangelie is niet meer dan een uitwendig iets; het komt aan op de inwendige stem van de Geest die alleen levend maakt.\\ Hier wordt dus niet alleen het Oude Testament maar ook het Nieuwe buiten spel gezet. Met miskenning van het feit dat de Heilige Geest de apostelen in de volle waar­heid heeft geleid (zie o.m. Joh. 16:12-15), waarvan wij de neerslag vinden in de apostolische prediking en brie­ven, wordt de bijbel gemaakt tot een open canon en ver­wacht men het van allerlei nieuwe openbaringen van de Geest. Waar dit op uitloopt is duidelijk. Geen onderwerping aan de door de Geest geopenbaarde waarheid maar een leven bij ‘de vrijheid’ van het eigen vlees. Revolu­tie in plaats van Evangelie.\\ Daartegenover dienen wij met kracht vast te houden aan een gesloten canon, waarin ons al de raad van God is geopen­baard en waarvan de delen elkaar verklaren. Geen nieuw verbond zonder het oude, geen Christus zonder Mozes. Joh. 1:17 noemt beiden in één adem: de wet is door Mozes ge­geven, genade en waarheid zijn door Jezus Christus ge­komen. Dit bekende woord stelt deze twee niet tegenover elkaar maar betrekt ze op elkaar. Wat in de wet van Mozes aan genade en waarheid is voorafgebeeld en verkondigd, dat is in Jezus Christus gekomen, gerealiseerd. De wet van Mozes was niet zonder het evangelie maar zij werd ge­geven met het oog op het evangelie, als de praefiguratie, de voorafbeelding ervan. Daarom kan artikel 25 ook zeg­gen: Intussen gebruiken wij nog de getuigenissen, geno­men uit de Wet en de Profeten om ons //in het Evangelie te bevestigen.//\\ In zijn ‘Het Nieuwe Testament, Boek van het Verbond’, waar van hoofdstuk I waardevol onderwijs bevat inzake artikel 25 NGB, haalt dr. C. van der Waal het een en ander aan uit de bekende paaspreek van Melito van Sardes, een bisschop uit de tweede eeuw. Onder andere ook deze passage:\\ De verlossing door de Here en de waarheid ervan zijn onder het verbondsvolk tevoren afgebeeld en de ordi­nanties van het evangelie zijn door de wet tevoren ver­kondigd.\\ Prachtig wordt hier verwoord de eenheid van wet en evan­gelie en de samenhang tussen oud en nieuw verbond. De leer van het evangelie is tevoren reeds door de wet verkon­digd. Daarom kan Paulus ook zeggen: “Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschre­ven, opdat wij in de weg der volharding en van de ver­troosting der Schriften de hoop zouden vasthouden”\\ (Rom. 15:4).\\ Wij moeten niet vreemd staan tegenover en ons laten ver­vreemden van de Schriften van het Oude Testament. Zij bevatten geen vreemde, joodse leer; zij bieden ons de christelijke leer. Want Jezus Christus is hun einde, zon­der Wie zij van geen waarde zijn en in Wie zij vol zijn van waarheid en substantie. Dat gegeven moet ons altijd weer stimuleren om de getuigenissen, genomen uit de Wet en de Profeten ook werkelijk te gebruiken en om ze goed te gebruiken, dat is: om ons in het Evangelie te beves­tigen. Want daartoe zijn Mozes en de Profeten ons gege­ven. Ze willen ons al meer doen zien en leren kennen de unieke heerlijkheid van Jezus Christus tot onze zalig­heid. Vanwege Hem toch geldt van al de Schriften wat de psalmdichter zegt: hoe wonderbaar is uw getuigenis (Ps. 119:129).