====== Geen ander middel nodig. Over artikel 21 NGB (1989) ====== //Uit kerkblad Clavis, jrg. 32, nr. 3, maart 1989// ===== Inleiding ===== De woorden boven dit artikel zijn ontleend aan artikel 21 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Tegen het slot van dit artikel wordt ons verzekerd dat wij niet van node hebben enig ander middel te zoeken of te be­denken om ons met God te verzoenen dan alleen deze enige offerande, waardoor de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden.\\ Gedoeld wordt op het unieke offer van Jezus Christus, dat Hij eenmaal heeft gebracht tot verzoening van al onze zonden. Van dit verzoenend offer wordt in arti­kel 21 belijdenis gedaan.\\ Daarbij behoeft het geen betoog dat we hier van doen hebben met een fundamenteel stuk van ons geloof.\\ Neemt men het offer van Christus weg, dan blijft er van het christelijke geloof niets over.\\ Zondag 25 van de catechismus zegt dat het Woord en de Sacramenten daarop gericht en daartoe verordend zijn dat zij ons geloof wijzen op de offerande van Christus als de enige grond van onze zaligheid (vr. en antw. 67). Heel het Woord en ook de beide Sacra­menten van Doop en Avondmaal stellen het offer van Christus dus in het centrum van de aandacht; hierop steunt heel onze zaligheid, onze totale redding. Vandaar ook de belijdenis van de kerk in artikel 21 NGB. In duidelijke, welverzekerde taal wordt hier uitdrukking gegeven aan het evangelie van onze ver­zoening met God door //de voldoening// van Jezus Chris­tus. Zijn voldoening voor ons is algeheel en volko­men; enig ander middel om ons met God te verzoenen hebben wij beslist niet nodig en moeten we ook niet willen zoeken.\\ Nu in de gang van het kerkelijk jaar de zogeheten lijdensweken zijn aangebroken, willen we over dit artikel enkele opmerkingen maken. ===== Naar de ordening van Melchisedek ===== In Genesis 14 lezen we van de wonderlijke figuur van Melchisedek. Zo ineens ontmoeten we hem in de geschiedenis van Abraham. In (Jeru)-Salem was hij koning en tegelijk priester van de allerhoogste God. Daarin stond hij boven Abraham, de voorvader van Levi. Abraham heeft dit ook erkend door aan Melchi­sedek de tienden te geven van zijn buit op Kedar Laomer en diens medestanders. Verder heeft Melchise­dek Abraham gezegend. Dit betekent dat Abraham heeft geweten dat hij de mindere was. Want wie zegent is meer dan wie de zegen ontvangt.\\ Artikel 21 laat meteen //de hoogheid en voortreffelijkheid// van Christus’ priesterschap uitkomen door Hem te belijden als een eeuwig Hogepriester, met ede, naar de orde van deze Melchisedek, die de meerdere was van Abraham en Levi.\\ In wat ons artikel hier verklaart gaat het recht­streeks terug op het Woord van God in Psalm 110:4. Daar lezen we: ‘De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek’.\\ Deze Schriftplaats is de tweede en tegelijk ook laatste van het Oude Testament, waar we de naam van Melchisedek tegenkomen. Daarna komt zij weer terug in het Nieuwe Testament, namelijk in de brief aan de He­breeën en wel met het oog op //Christus//, van Wie deze brief bij herhaling verklaart dat Hij hogepriester is naar de wijze van Melchisedek (zie o.m. Hebr. 5:6, 10; 6:20; 7:11,17,21).\\ Er’ is wel gezegd dat we in het priesterschap van Melchisedek van doen hebben met een overblijfsel van het oorspronkelijke priesterschap, dat de mens in het paradijs bezat. Psalm 110 en ook de brief aan de Hebreeën laten ons echter zien dat we Melchisedek moeten verklaren als een heenwijzing naar Christus. De geschiedenis van Melchisedek wil ons leren de voortreffelijkheid van Christus’ hogepriesterschap. Het is een priesterschap dat dat van het Oude Testa­ment ver overtreft. De hogepriester onder het oude verbond was er één naar de orde van Aaron; ook wel genoemd het Levitische priesterschap (Hebr. 7:11). Dit betreft een priesterschap dat men bekleedt krachtens geboorte, door (vleselijke) afkomst. Hier gaat het priesterschap over van vader op zoon.\\ Dit betekent tegelijk dat men het priesterambt slechts //tijdelijk// bekleedt, namelijk totdat men sterft. Hebr. 7:23 zegt dat ‘zij in groter getale priester zijn geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven’.\\ Daartegenover geldt van Christus dat Hij //eeuwig// hogepriester is; Hij heeft een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Wordt dus van Christus gezegd dat Hij hogepriester is naar de orde van Melchisedek, dan laat ons dat Zijn voortreffelijkheid zien op twee punten:\\ - //de aanstelling//; Hij is geen priester door vle­selijke afkomst maar door //rechtstreekse// aan­stelling van God; en - //de duur//; Hij blijft priester tot in eeuwigheid; Zijn priesterschap is niet overdraagbaar.\\ Daarbij leert de Schrift ons ook – en artikel 21 spreekt dit na – dat Christus in Zijn ambt is aan­gesteld door Goddelijke eedzwering. Psalm 110 zegt dit met zoveel woorden: ‘De Heere //heeft gezworen// en het zal Hem niet berouwen’. Dit ‘met ede’ wordt afzonderlijk benadrukt in Hebr. 7:20,21.\\ Het is de Heere menens in de aanstelling van Jezus Christus als hogepriester. Met een eed heeft God deze aanstelling vast en bondig gemaakt, zodat Hij hierop nimmer terugkomt. Hier is nu Gods vaste en onveranderlijke wil tot zaligheid.\\ Zo geloven en belijden wij op grond van Gods eigen Woord in Oude en Nieuwe Testament dat Jezus Chris­tus een eeuwig Hogepriester is, met ede, naar de orde van Melchisedek. ===== In onze naam ===== Even voortreffelijk als deze Hogepriester Zelf is, is het werk dat Hij heeft gedaan tot onze verlos­sing.\\ Artikel 21 zegt dat Hij Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld heeft om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelf opofferende aan het hout des kruises en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging van onze zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd.\\ In het Oude Testament leren wij de priester en met name de hogepriester reeds kennen als iemand die //bemiddelend// optreedt tussen God en Zijn volk. De priester is //middelaar//. Daarbij kunnen we twee as­pecten onderscheiden wat betreft zijn ambt:\\ - offeren voor het volk, en - voorbede doen voor het volk.\\ Deze twee taken, die bij elkaar behoren en in wezen één zijn, belijden we ook als het gaat om Christus’ priesterlijke arbeid. Te wijzen valt op zondag 12 van de catechismus, waar ons geleerd wordt dat Christus door de Vader is aangesteld en met de Heilige Geest gezalfd tot onze enige Hogepriester, die ons met de enige offerande van Zijn lichaam verlost heeft en voor ons met Zijn voorbidding steeds tussentreedt bij de Vader.\\ Artikel 21 nu spreekt alleen over het eerstgenoemde. Verderop in de belijdenis, namelijk in artikel 26 wordt zeer breedvoerig gesproken over het laatstgenoemde. Wat nu Zijn priesterlijke werk naar artikel 21 be­treft, belijden wij dat Christus Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader heeft gesteld. In onze naam laat terstond uitkomen dat Christus //plaatsbekledend// optrad. Niet voor Zichzelf maar voor ons en in onze plaats droeg Hij de toorn van God. Even verderop zegt het artikel dat Hij Zichzelf heeft opgeofferd tot reiniging //van onze zonden//.\\ Dit plaatsbekledende karakter van Christus’ offer wordt door velen aangevochten en miskend, maar het wordt ons door de hele Schrift heen duidelijk ge­leerd. Christus Zelf stelt dit duidelijk in bij­voorbeeld Mattheüs 20:28, waar Hij verklaart dat Hij gekomen is niet om gediend te worden maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen. En een losprijs (Grieks: anti-lutron) spreekt van de prijs die gegeven wordt //in plaats van of in ruil voor//. Zo heeft Christus Zijn ziel, Zijn leven gegeven in onze plaats, om ons los te kopen. Verder zegt ons artikel dat Hij Zichzelf voor de Vader heeft gesteld om Diens toorn te stil­len met volle genoegdoening.\\ In ronde woorden wordt hier beleden de realiteit van Gods toorn; het is Zijn vreselijke toorn over de zonde. In het vervolg van het artikel is ook sprake van ‘de schrikkelijke straf, die onze zon­den verdiend hadden’.\\ Hoewel de belijdenis in het voorafgaande artikel sprak van Gods zeer volkomen liefde, waardoor Hij Zijn Zoon voor ons gaf in de dood, is dat dus geen verhindering om tegelijkertijd ook te spreken van Gods toorn en Zijn vreselijke straf over de zonde. Maar al te vaak wordt de leer van verzoening door voldoening bestreden met een beroep op Gods liefde. We moeten af van de voorstelling, zo wordt dan ge­zegd, dat God vertoornd zou zijn over onze zonden en daarom straf zou eisen. God is immers liefde en daarom eist Hij geen voldoening in de vorm van ver­gelding of betaling met bloed. Christus’ lijden en sterven zou niet anders zijn dan een teken dat God solidair met ons is, een bewijs van Gods sympathie met de mensheid.\\ In de tijd van de opstelling van onze belijdenis wa­ren het de //Socinianen//, die zo over Christus’ lijden spraken. Zij braken wel met Rome en de roomse offer­en priesterpraktijken, maar loochenden intussen ook zelf de betekenis van Christus’ offerande als een betalen van de straf die onze zonden verdiend had­den. De idee van //de plaatsvervanging//, waardoor onze schuld aan Christus werd toegerekend en op Hem kwam, vonden zij eveneens verwerpelijk.\\ De gereformeerde leer ontkent niet Gods liefde en barmhartigheid in Christus. Zij handhaaft die ten volle. Maar dan wel zo dat zij tegelijkertijd vast­houdt aan Gods rechtvaardigheid, die eist dat voor de zonde wordt betaald. Gods liefde neemt Zijn toorn tegen de zonde niet weg; Zijn barmhartigheid gaat samen op met Zijn rechtvaardigheid. Christus’ lijden was een werkelijk offer tot betaling van de schuld. Dit offer betekende het stillen van Gods toorn met volle genoegdoening. Dat juist doet het evangelie echt evangelie zijn, de boodschap van onze verzoening met God door de voldoening van Christus.\\ De Dordtse Leerregels zeggen ons dat zo in hoofdstuk II, 2:\\ Maar alzo wij zelf niet kunnen genoegdoen en ons van de toorn van God bevrijden, zo heeft God uit onein­dige barmhartigheid zijn eniggeboren Zoon ons tot een borg gegeven, die, opdat Hij voor ons zou ge­noegdoen, voor ons of in onze plaats, zonde en ver­vloeking aan het kruis geworden is. ===== Want er is geschreven ===== Duidelijk laat artikel 21 ons zien dat het lijden van de Christus als onze Borg geschreven staat in de Schriften. Daaruit wordt hier geciteerd. En dan komt niet alleen de Schrift van het Nieuwe Testament aan het woord, maar allereerst die van het Oude. Ook het evangelie van het oude verbond toont ons reeds het beeld van de lijdende Christus.\\ We weten dat de Heere Jezus Zelf tot verklaring van Zijn lijden bij herhaling verwees naar de Schriften. Zo bijvoorbeeld in de geschiedenis van Zijn gevangen­neming, wanneer Hij zegt: ‘Hoe zouden dan de Schrif­ten in vervulling gaan, die zeggen dat het aldus moet geschieden?’ (Matth. 26:56).\\ Ons artikel kan daarom zeggen: ‘gelijk de Profeten hadden voorzegd’.\\ En dan wordt allereerst verwezen naar wat wel wordt genoemd ‘de gouden lijdenspsalm’ van het Oude Testament, namelijk Jes. 53. Dit gedeelte biedt ons de profetie van de verachte, geslagen en verbrijzelde knecht van Jahwe, op wie de straf was die ons de vrede aanbrengt en door wiens striemen ons genezing is geworden.\\ In Handelingen 8 horen we de kamerling uit Morenland aan Filippus de vraag stellen: van wie zegt de pro­feet dit? Van zichzelf of van iemand anders? (Hand. 8:34). En dan lezen we dat Filippus zijn mond opende en dat hij uitgaande van dit Schriftwoord //Jezus// pre­dikte.\\ Dit betekent uiteraard niet dat de lijdensprofetie van Jes.53 niet ook reeds betrekking had op de smaad en verachting, waaraan de profeet Jesaja zelf en zijn leerlingen blootstonden. Het betekent wel dat dit lijden uiteindelijk doelt op wat Christus ten deel is gevallen. In Hem komt het lijden van Gods knechten en profeten tot zijn volle vervulling.\\ Dat geldt ook van het lijden van David, zoals Psalm 69 en 22 daarvan spreken. Deze beide Psalmen worden eveneens geciteerd in ons artikel en toegepast op Christus, de grote Zoon van David.\\ We zouden kunnen zeggen dat het plaatsbekledend lij­den van de Heere zijn schaduwen reeds vooruitwerpt onder het Oude Testament.\\ Dat betekent tegelijk dat ook toen de zegenende en verlossende kracht van Christus’ offer reeds ten volle gold. De dwaalleer van Coccejus (geboren in 1603 en hoogleraar in Franeker en later in Leiden) wil er niet van weten dat ook onder het Oude Testa­ment het evangelie van //de vergeving// van zonden reeds werkelijk van kracht was. Onder het oude verbond zou God de zonden van Israël oogluikend voorbij hebben ge­zien; van een werkelijk vergeven van de zonde was toen dus nog geen sprake. Ware vergeving en verzoening is er eerst onder het nieuwe verbond na de bloedstorting van Christus.\\ Op deze wijze wordt echter de wezenlijke eenheid van oud en nieuw verbond miskend en wordt ernstig tekort gedaan aan het feit dat het evangelie van de verzoe­ning door het lijden van de Messias ook het Woord van God in het Oude Testament reeds ten volle beheerst. In de Profeten en de Psalmen wordt er volop van ge­sproken.\\ De Dordtse Leerregels weten ons daarom in hoofdstuk III/IV, 6 te spreken van het woord of de bediening van de verzoening, welke is het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen //zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken//. ===== De ware Zaligmaker ===== Remonstranten en Barthianen laten de leer van de ver­zoening door de voldoening van Christus ontaarden in een //algemene// verzoening. Zij leren een Christus-voor alle-mensen. Daarmee tasten zij de ware kracht van Christus’ verzoeningswerk aan. Door Zijn lijden en sterven zou Christus slechts //de mogelijkheid// tot ver lossing hebben verworven. Voorts hangt het van de mens en diens eigen beslissing af of hij van deze mogelijkheid al dan niet //gebruik// zal maken.\\ In feite wordt op deze wijze de //zelfverlossing// gepredikt, terwijl Christus wordt onttroond als de ware Zaligmaker. Het zou immers kunnen gebeuren dat nie­mand van de geboden mogelijkheid gebruik zou maken, zodat Christus dan tevergeefs heeft geleden. Zodat daar dan ook geen kerk van gelovigen zou zijn, die metterdaad zalig is in het bloed van het geslachte Lam.\\ Artikel 21 wijst en prijst ons echter de borgtocht van Christus aan als evangelie dat ons metterdaad behoudt. Hij heeft zulks alles geleden //tot vergeving onzer zonden//. Door Zijn lijden is Hij maar niet een mogelijke Verlosser, als wij Hem namelijk kiezen, maar de ware Verlosser en Zaligmaker. Zijn Naam is Jezus, zo eindigt ons artikel, omdat Hij het is, die Zijn volk zou zalig maken van hun zonden. En dat heeft Hij ook werkelijk gedaan. Door de arbeid Zijner ziel heeft Hij niet maar een verlossingsmogelijkheid verworven, maar heeft Hij Zich een volk verworven, dat gewassen is in Zijn bloed.\\ Vanwege dit bloed is onze verzoening met God vast en zeker.\\ Het geloof is geen waagstuk of het aangrijpen van een kans; het is de aanvaarding van een //zekere// verlossing. Wij vinden allerlei vertroosting in Zijn wonden, zegt ons artikel. De volkomen redding van de kerk ligt hier vast verankerd. En de reformatie van de kerk heeft hier toekomst en is hier ten volle gewaarborgd, in de eenmaal volbrachte borgtocht van Jezus Christus, de Zoon van God. Wij hebben niet van node enig ander middel te zoeken om ons met God te verzoenen. Wij mogen zulk een middel ook niet willen zoeken, want alleen door dit ene zoenmiddel, de offerande van Christus, bloeit het kerkelijk leven en wordt het volk van God vergaderd in de enigheid van het ware geloof.