====== De broeder-koning geboren (1991) ====== //Uit: Clavis, jrg. 34, nr. 12, december 1991// We weten allen af van het bestaan van de koningswet, die opgetekend staat in Deuteronomium 17.\\ Eén van de bepalingen van deze wet, het is feitelijk de eerste, luidt dat de koning die Israël over zich zal willen aanstellen, geen buitenlander mag zijn; hij moet één uit het midden van de broeders zijn. Zo immers begint de door de Heere zelf gegeven koningswet: “dan zult gij over u de koning aanstellen, die de Heere uw God verkiezen zal; uit het midden van uw broeders zult gij een koning over u aanstellen; geen buitenlander, die uw broeder niet is, zult gij over u mogen aanstellen”.\\ Wat een barmhartigheid van God schittert er in deze bepaling! Want dat is duidelijk, de Heere zoekt en verkiest hier als koning over Zijn volk iemand, die niet innerlijk vreemd staat tegenover het volk maar die met hart en ziel aan het volk is verbonden. Niet een vreemde zal regeren, niet iemand die het leven van het volk niet kent, ook niet een vorst die op ijzige afstand van het volk zal staan. Nee, het zal een broeder-koning moeten zijn; dat is iemand uit Israëls eigen midden, één die in alle opzichten met het volk verbonden is, die het wel en wee van het volk kent.\\ Een koning dus die zijn volk om zo te zeggen op het hart draagt, bij wie het volk terecht kan met zijn noden en behoeften en die met zijn onderdanen kan meelijden en meestrijden.\\ Zo is de door God bepaalde stijl inzake het koningschap in Israël, een stijl waarin wij moeten opmerken Gods neerbuigende goedheid over Zijn volk.\\ Zelf heeft de Heere ook zorg gedragen voor de uitvoering van deze koningswet, waarbij wij als vanzelf denken aan het koningschap van David. Hij was de man naar Gods hart, de koning van Gods keuze. Daarbij legt het bijbelse verhaal er alle nadruk op, hoezeer David een doodgewone jongen was, die op de schapen van zijn vader moest passen en het gewone leven kende, die zich ook van jongs af betrokken betoonde bij de strijd van zijn volk. Zijn optreden tegen Goliath bewijst dat wel. En wanneer hij eenmaal koning is geworden, dan weet hij nog van blijdschap te huppelen te midden van de dienstmeisjes van Jeruzalem, tot ergernis van zijn vrouw Michal, de dochter van Saul, die dit al te eerloos vond voor de koning van Israël (vgl. 2 Sam. 6:14 -23). Maar David wilde onaanzienlijk zijn in eigen ogen en gewoon één zijn van het volk, bij wie zij allen terecht konden. Hij had oor en oog voor het gewone leven, waar de strijd van Gods kinderen wordt uitgestreden. Hij troonde niet onbereikbaar hoog maar verkeerde te midden van de zijnen; hij maakte Gods Naam aan zijn broeders bekend (Ps. 22:23).\\ In Psalm 78 wordt dit alles zo verwoord: “Hij, de Heere, verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël zijn erfdeel. Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart en leidde hen met kundige hand” (Ps. 78:70-72).\\ David, een ware broeder-koning naar de stijl van de koningswet van Deuteronomium 17!\\ De doorwerking van deze wet zien we ook in de advents profetie van Davids grote Zoon, Jezus Christus. We weten dat heel het Oude Testament vol is van de komst van deze grote Koning, die tot in eeuwigheid zal zitten op Davids troon. Daarbij laat de profetie aangaan de Zijn komst ons telkens weer zien dat Hij geen vreemdeling zal zijn maar één uit Israëls eigen midden. Zo bijvoorbeeld het bekende woord van Jesaja 9: “Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij rust op zijn schouder”. In dezelfde lijn spreekt ook Micha 5: “En gij Bethlehem Efratha, al zijt gij klein onder de geslachten van Juda, uit u zal Mij voorkomen die een heerser zal zijn in Israël, wiens oorsprong is van ouds, van de dagen der eeuwigheid”.\\ Wellicht minder bekend maar niet minder sprekend is hier de profetie uit Jeremia 30:21. We lezen daar de belofte: “Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan”. Dit woord staat in een hoofdstuk, waarin Jeremia profeteert van de wederopbouw en restauratie van het huis van Israël. Of liever gezegd van het huis van Jakob. Want wat ons opvalt in Jeremia 30 is, dat hier telkens weer van Jakob wordt gesproken als naam en aanduiding van het oudtestamentische verbondsvolk. Zo lezen we in vers 7 over een tijd van benauwdheid voor Jakob, waaruit hij gered zal worden. Vers 10 zegt: “Gij dan, vrees niet, mijn knecht Jakob... Jakob zal terugkeren en rustig en veilig zijn, door niemand opgeschrikt”. En in vers 18 staat: “Zie, Ik breng een keer in het lot van de tenten van Jakob en over zijn woningen zal Ik Mij ontfermen”.\\ En Jakob is de naam, die spreekt van verkiezend welbehagen van God, dat tegelijk ook beslissend welbehagen is. Jakob was de man, die alles te danken had aan zijn verkiezing door de Heere. God had hem, die de jongste en de mindere was, liefgehad en uitgekozen om de meerdere te zijn. Dat was niet vanwege Jakobs voortreffelijkheden, maar zuiver vanwege de Heere, die dit zo had beschikt in Zijn verkiezend welbehagen Dat welbehagen alleen had over Jakobs leven beslist. Daardoor alleen was Jakob gekomen tot het volk van de twaalf stammen van Israël. Dat is tegelijk ook David, de man, dien de Heere had genomen om Jakob, zijn volk te weiden.\\ Intussen is in Jeremia’s dagen bitter weinig overgebleven van de heerlijkheid van Jakobs volk en van Davids troon. Jeremia heeft veel onheil gezien en van veel onheil moeten profeteren om de zich steeds hoger opstapelende zonde van koningen, priesters en profeten. In zijn dagen ging Jeruzalem tenslotte in vlammen op, werd de tempel verwoest en werd Jakob naar Babel gedeporteerd. De ballingschap werd een feit, ook voor het tweestammenrijk Juda.\\ Maar toch is dat niet het definitieve einde. Dezelfde profeet Jeremia, die bij de puinhopen van Jeruzalem stond, mag en moet ook optreden als profeet van een nieuw verbond. Het is een verbond dat boordevol is van nieuw heil en van nieuwe goedertierenheid, die de Heere zou bewijzen aan het huis van Jakob. Dit huis zou wederom gebouwd worden, heerlijker dan ooit te voren, en Jakob zou weer veilig wonen en zich naar alle kanten vermeerderen en uitbreiden.\\ En tot die belofte van heil en herstel behoort ook de komst van een nieuwe koning, die een ware broeder-koning zou zijn in de Geest van David en naar de koningswet van Deuteronomium 17. “Zijn vorst zal uit hem voortkomen, zijn heerser uit zijn midden opstaan”. Niet een vreemde dus zou over hen heersen, maar één uit hun eigen midden, een broeder uit het midden van de broeders. De Heere zou Zijn volk weer leiden tot een veilige woning en aan Zijn uiteengeslagen kudde opnieuw rust geven onder een eigen herder, die zijn volk liefheeft.\\ De uiteindelijke vervulling van deze heilsbelofte zien wij in de geboorte van Jezus Christus, de Zoon van David, die in Bethlehem werd geboren en die in Nazareth opgroeide als de Zoon van Jozef, de timmerman.\\ Hoe hoog en verheven was Hij: Zoon van God de Allerhoogste! Maar hoezeer kwam Hij op in alle nederigheid en schamelheid. Hij, die van boven was, Hij schaamde Zich er niet voor om helemaal van ónderen af te beginnen. Ontvangen van de Heilige Geest, werd Hij gewikkeld in doeken en gelegd in een kribbe. Kind onder de kinderen, mens onder de mensen werd Hij. Hij verscheen niet in goddelijke majesteit en blinkend licht tot verschrikking van de wereld, maar Hij kwam op in de gestalte van een dienstknecht en werd in Zijn uiterlijk als een gewone mens bevonden, bereikbaar en aanspreekbaar voor iedereen. Zo is Hij onze ware broeder-koning, die waarachtig aangenomen heeft de ware menselijke natuur met al haar zwakheden, uitgenomen de zonde. En daarin is Hij de Man naar Gods hart en de Koning van Gods welbehagen, in Wie de Heere Zijn volk een eeuwige verlossing heeft bereid.\\ Wij zullen ons voor Hem niet schamen, die Zich voor ons niet heeft geschaamd. Wij zullen Hem prijzen om Zijn gang in vernedering, waardoor Hij Gods heil over ons heeft doen opgaan. Het is het heil, waarin God Zelf met ons is in Hem, die onze Immanuël is, de Zoon van David, de Zoon van Jakob, de Zoon van Adam, de Zoon van God.