====== Lezing bij gelegenheid van onze 25-jarige afscheiding als christelijke gereformeerde kerk te Grootegast (2011) ====== //Overgenomen uit het kerkblad Clavis (augustus 2011), waarin ds. Hoorn de volgende kanttekening plaatste:// > Het laatste gedeelte van mijn toespraak heb ik in het hiernavolgende nog nader uitgewerkt, aangescherpt en toegespitst, iets waarvoor ik toen niet de tijd en gelegenheid had en waarvoor op de dag zelf ook niet de tijd was, maar nu wel. \\ //Lieve broeders en zusters,// Ik wil mijn toespraak beginnen met het naar voren halen van een woord van prof. dr. K. Schilder, ruim 75 jaar geleden door hem geschreven. En wel in het afscheidingsnummer van het weekblad De Reformatie van 12 oktober 1934. En u begrijpt, dat was naar aanleiding van de toen honderdjarige herdenking van de Afscheiding van 1834. Schilder, die aan het begin van datzelfde jaar 1934 was aangetreden als hoogleraaar aan de Theologische School te Kampen, nadat hij een jaar eerder op 3 maart 1933 niet maar cum laude doch summa cum laude was gepromoveerd tot doctor in de Filosofie in het Duitse Erlangen. Schilder schrijft in genoemd (afscheidings)nummer van De Reformatie:\\ > ,,De Afscheiding van 1834. Een reformatie. Een reformatie als alle andere: een reformatie, die niets ,,eigens” heeft. Geen eigen idioom, geen eigen principe, geen eigen dogma, geen eigen idee-fixe. Geen eigen kring, geen eigen club. Geen eigen-aardigheid.”\\ En evenals het niet verkeerd is voor de catechisant, tenminste zo was dat in mijn dagen, om de geleerde stof, althans de opgekregen stof nogmaals op te krijgen, met alle voordeel van dien, want tweemaal houdt het langer vol en bekijft beter dan eenmaal, zo laat ik u nogmaals horen wat Schilder toen schreef van Ulrum, 13 oktober 1834:\\ > ,,Een reformatie. Een reformatie als alle andere; een reformatie die niets eigens heeft, geen eigen idioom, geen eigen principe, geen eigen dogma, geen eigen idee-fixe, geen eigen kring, geen eigen club, geen eigen-aardigheid.”\\ En wie weet heeft uw of mijn moeder of ook één of beide van onze grootmoeders dan wel één of meer van onze vier overgrootvaders, toen zij deze woorden lazen, bij zichzelf gedacht: dan ook geen eigen Akte van Afscheiding of Wederkeer. En dat is dan wel goed door hen gedacht. Nietwaar, wie of wat niets eigens heeft, heeft níets eigens. Zoiets heeft geen eigen geboortedag of verjaardag, geen eigen doopdag of belijdenisdag, geen eigen catechisant of catechiseermester, geen eigen God en geen eigen kerk, ook geen eigen Akte van Afscheiding of Wederkeer. En indien Hendrik de Cock en de zijnen, opzieners en ledematen der gereformeerde gemeente van Jezus Christus te Ulrum, al een eigen Acte van Afscheiding of Wederkeering gehad hebben, wij, als oudsten en leden van de gereformeerde kerk te Grootegast, in elk geval niet. Dat is wel duidelijk. En indien wij al menen zulk een Akte te hebben, dan betreft dat in elk geval één waaraan niets eigens is, niets origineels. Dan betreft dat hooguit een Akte, die in de grond in niets meer bestaat dan in zegt u maar een fotocopie of overdruk, een fotocopie van wat reeds lang bestond. Hoewel het woord fotokopie volgens sommigen een eigen-aardigheid is van mij. Doch daar denkt Van Dale anders over, tenminste de mijne. En afgezien nu daarvan, dit staat wel vast: dat wij, als christelijke afgescheiden kerk te Grootegast niets eigens hebben, ook geen eigen originele Akte van Afscheiding of Wederkeer. Eén ding herinner ik mij dan ook nog heel goed en dit dan van hetzelfde weekblad De Reformatie, zij het ook niet van het afscheidingsnummer van 12 oktober 1934, toen ik nog geen letter las en van geen punt noch komma wist, van Snuf noch van Wambo, doch van ruim een halve eeuw later, van het nummer van 12 april 1986, dat men eveneens zou kunnen aanduiden als een afscheidingsnummer. In elk geval een aflevering van De Reformatie met daarin een zes kolommen tellend artikel, waarin wordt stilgestaan bij onze afscheiding. Een en ander met als hoofdtitel: //Een Afscheiding in ‘86//. En met als toelichtend woord in de marge:\\ > ,,Wie z’n Nederlandse kerkgeschiedenis kent zal het jaartal ‘86 niet verbinden met afscheiding, ook al herdenken we dit jaar een reformatie, die voor altijd met dit jaartal verbonden is. Toch is er in datzelfde Groningerland, waar ruim anderhalve eeuw geleden de Afscheiding plaatsvond, opnieuw sprake van een dergelijke scheiding. Deze maal is de plaats van handeling Grootegast, waar aan het begin van dit jaar een deel van de gemeente zich losmaakte van de Gereformeerde Kerk in deze plaats.”\\ En wat u ongetwijfeld al wist, dat hoort u nu met eigen oren als ze goed luisteren en dat is dit dat de Reformatieschrijver van ‘86 zo gunstig niet oordeelt over de Afscheiding van dat jaar in het Groninger Grootegast, zo gunstig niet als de Reformatieschrijver van ‘34 oordeelt over de Afscheiding van toen honderd jaar geleden in datzelfde Groningerland. Niet dat de schrijver van ‘86 – het is de tegenwoordige Kamper hoogleraar prof. C.J. de Ruijter, destijds predikant te Voorburg – niet wijs en gelukkig is met het jaartal ‘86, maar dan als een jaar dat voor altijd verbonden is met de Doleantie van ‘86, van 1886, wat hem betreft een voor altijd gedenkwaardige reformatie. Eerlijk gezegd houd ik het dan liever met ‘86 als aanduiding van, die voor altijd gedenkwaardige Grootegaster afscheiding of wederkeer: voorwaar een reformatie, die er niet alleen één is in hetzelfde Groningerland als van de afscheiding van Ulrum 1834, maar wat zoveel belangrijker is, een reformatie die zuiver ligt in de lijn van de afscheiding van toen, niet maar op dezelfde //Groninger// gronden maar op dezelfde //Schriftuurlijke// gronden, dat is op dezelfde gronden der vaderen, de Drie Formulieren van Enigheid en de gereformeerde Dordtse Kerkenordening. Om het te zeggen met de Schilder- of Reformatieman van ‘34: Een reformatie, een afscheiding als alle andere. Al zal Schilder daarmee niet bedoelen dat reformaties of afscheidingen als van 1834 voor het oprapen liggen. Als het daarom gaat is het vast en zeker dichterbij de waarheid, wanneer ds. Isaäc de Wolff in zijn boekje ‘De kerk, buiten welke geen zaligheid is’ op enig moment halverwege zijn verklaring van artikel 28 de aantekening plaatst:\\ > “Brrr, wat ‘n woord! Afscheiden… het staat lijnrecht tegenover het huidige eenheidsstreven, dat op de meest brede basis samenwerking zoekt en zelfs vereniging”.\\ Maar inderdaad, onze afscheiding een reformatie als //alle// andere, een reformatie die niets eigens heeft, geen eigen idioom, geen eigen dogma, geen eigen idee-fixe, zelfs geen eigen-aardigheid. Hoewel u wat dit laatste betreft wellicht in staat bent enige eigenaardigheden van ons op te sommen. In elk geval, wanneer wij teruggekeerd zijn naar de gronden onzer vaderen, dan vallen we ook onder dit woord van de apostel in Hand. 13: “En Hij heeft gedurende de tijd van omstreeks veertig jaren hun eigenaardigheden verdragen”. In de commentaar van dr. Johan van Eck op Handelingen las ik hier het woord ‘nukken’. Wie weet bedoelt Paulus dat te zeggen in zijn heilshistorische christologische preek aan het adres van de Antiochenen. Doch dat laat ik nu verder rusten. Want dat bedoelt Schilder vast en zeker niet te ontkennen wanneer hij van onze afscheiding zegt dat zij helemaal niets eigens heeft, geen eigen dogma, geen eigen kring, geen eigen-aardigheid. Al zult u misschien bij uzelf denken: Dat zegt Schilder helemaal niet van onze afscheiding, die van Grootegast ‘86, dat zegt hij van de afscheiding van Ulrum ‘34. En daarin hebt u ten dele gelijk. Maar ook niet meer dan ten dele. Niet als het gaat om het wezen van de zaak. Dan verdedig ik liever de stelling dat Schilder eenvoudig sprak van onze afscheiding, anno Domini 1986, van wat daarvan wel de waarheid is. En op dit punt kom ik nog even terug op de Ruijter- en Reformatieman van ‘86, op wat ds. Prof. De Ruijter toen zes kolommen breed schreef over onze afscheiding, zoals al gezegd onder de titel: Een Afscheiding in ‘86. Het is een artikel, en ere aan wie ere toekomt, waarin prof. De Ruijter op rustige en beslist overtuigende wijze aantoont hoezeer //onze// Akte en die van Ulrum 1834 met elkaar overeenkomen en als twee druppels water op elkaar lijken. Tot in woordkeus en structuur toe, aldus De Ruijter, is de overeenkomst hier zichtbaar en aantoonbaar. En hij toont die overeenkomst ook met de stukken aan. Werkelijk waar, ik ken niemand die dat zo voortreffelijk heeft weten te doen als De Ruijter en die zo gedocumenteerd stilstaat bij onze in die dagen verschenen en ik dacht aan alle kerken toegezonden Akte. In dat opzicht valt er niets in te brengen tegen het Reformatie-artikel van De Ruijter. Integendeel, de man bewijst in alle opzichten hoe waar het is wat Schilder ruim een halve eeuw daarvoor schreef, namelijk dat reformatie of afscheiding niets eigens heeft, geen eigen idee-fixe, geen eigen club, geen eigen-aardigheid, ook geen eigen Akte van Afscheiding of Wederkeer. In elk geval hebben wíj deze laatste niet. Dan De Cock en zijn geloofsgenoten eerder, van wie wij ons deel hebben genomen en overgenomen. Dat kunnen we De Ruijter beter wel dan niet toestemmen. Anders liegen we en is de waarheid in ons niet en dan distantiëren we ons van datgene wat beslist kenmerkend is en fundamenteel voor alle ware reformatie, namelijk dat zij niets eigens heeft. En niets is niets. Overigens moet ik hieraan wel toevoegen dat het niet zo is, dat De Ruijter alléén maar overeenkomst constateert tussen beide Akten. Hij constateert ook een verschil, en ook dat kunnen we niet ontkennen. Het is een verschil dat hij ter sprake brengt onder het kopje //Een pijnlijk gemis//. En u begrijpt al wel, dat gemis zit hem niet in de Akte van ‘34 maar in die van ‘86, niet in die van Ulrum maar in die van Grootegast. En hoe dan? Wel, zo horen wij De Ruijter, die inmiddels al weer bijna tien jaren rijdt op het paard van de Praktische Theologie, zeggen:\\ > ,,Wie de Ulrumse Acte van Afscheiding leest wordt getroffen door de wil tot eenheid in het ware geloof. Een wil die ook uitgesproken wordt tegenover de Ned. Herv. Kerk. Want al was de breuk noodzakelijk, men schreef de Ned. Herv. Kerk niet definitief af. Aan het slot van de Acte van ‘34 staat immers, dat men geen gemeenschap met de Ned. Herv. Kerk wil hebben ‘tot dat deze terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren.’ Dat is het ontroerende in de Afscheiding, dat men met zoveel woorden de hoop uitsprak, dat het niet om een definitief afscheid zou gaan. Afscheiding wás geboden, maar men blééf appelleren op de dienst aan de Heere.’’\\ En, zo vervolgt De Ruijter dan: ,,Bij alle overeenkomst die de Akte van Grootegast vertoont met de Ulrumse Akte blijft dit element achterwege. En dat is een pijnlijk gemis.” Waarna hij even later besluit met de woorden: Hier is het spoor van 1834 verlaten! En zo had ds. De Ruijter daaraan kunnen toevoegen, al deed hij dat om begrijpelijke redenen niet: evenals de Akte van Vrijmaking van 1944 op dit punt het spoor van 1834 heeft verlaten! Want ook in deze Akte wordt met geen woord gesproken van het afwerpen en zich vrijmaken van een ongoddelijk en sektarisch juk, totdat dit terugkeert tot de waarachtige dienst des Heeren. Intussen had prof. De Ruijter er beter aan gedaan te overwegen en te bedenken dat niet de onderhavige zin in Ulrums Acte behoort tot de hoofdsom van deze Acte. Als zou deze dubbele naam van Acte van Afscheiding //of// Wederkeer dragen, omdat het hier zou gaan om afscheiding van de Ned. Herv. Kerk //totdat// deze wederkeert tot de waarachtige dienst des Heeren. Dat zou al te //goedgelovig// zijn met betrekking tot deze kerk en het zou een al te hopeloze en ongeloofwaardige uitlegging zijn van de Afscheiding van 1834. Dan zou deze wel iets eigens hebben gehad, om niet te zeggen iets eigenaardigs, dat beslist vreemd is aan alle waarachtige reformatie. En dit is niet minder waar, als iets dat men prof. De Ruijter niet kan betwisten, namelijk dat een soortgelijke, overeenkomende totdat-zin in onze Akte ontbreekt. En meent men dit verschil naar voren te moeten halen en daaraan een naam te geven, dan doet men er vast en zeker goed aan hier niet te spreken van //een pijnlijk gemis//, doch van //een kennelijke verbetering//. Want wat voor pijnlijk gemis zou er zijn in een Akte, die ronduit verklaart te willen staan op de grondslag van Schrift, belijdenis en kerkorde, om zo ook te zoeken en te onderhouden de gemeenschap met allen die er blijk van geven op dezelfde grondslag te staan? Gelijk onze Akte zo spreekt. Of getuigt dat van geen ware katholieke gezindheid? Of spreekt dat van geen wil tot eenheid in het ware geloof? En anderzijds: wat heeft Ulrums Acte nog te hopen en te verwachten aan heuse terugkeer tot de ware dienst van God met betrekking tot díe kerk, waarvan de Acte zelf op overtuigende wijze, met meer dan genoegzame en alleszins Schriftuurlijke redenen duidelijk maakt, dat zij niet de ware kerk is maar de valse, volgens Gods Woord en artikel 29 van onze belijdenis? Gelijk ook de apostel Petrus op het Pinksterfeest van Hand. 2 zo te werk gaat met betrekking tot de Joodse kerk van zijn dagen, waarbij hij zijn afscheidingswoord en bevel ten overstaan van zijn hoorders allesbehalve besluit met de vermaning zich te laten behouden uit dit verkeerde geslacht, totdat dit terugkeert tot de rechte en ware dienst van God. Nee, dat zou namelijk niet geloofwaardig zijn geweest. Kortom, reden om hier te spreken van een pijnlijk gemis in onze Akte is er niet. Dan is hier eerder sprake van een minder gelukkig woord in Ulrums Akte. Al heb ik er geen enkele behoefte aan om dat gebrek hier naar voren te halen. We mochten eens menen dat onze Akte volmaakt is en dat daarop niets valt af te dingen in woord noch letter, noch punt noch komma. En dan doen we er beter aan te bedenken dat de weg niet loopt over Grootegast naar Ulrum maar juist andersom. Gelijk het niet de gronden der kinderen zijn, waarvan de vaderen het moeten hebben, doch juist andersom: de kinderen zichzelf gelukkig prijzend en rijk wetend met de gronden der vaderen waarvan zij de aloude grenspalen niet moeten verzetten, maar zo wijd moeten laten staan als ze staan, anders wordt het een enge en bekrompen boel in de kerk, met als einde een eigen kerk en eigen kerkidee bovenal. Evenals ouders zich niet wijs moeten weten en rijk rekenen van wat hun kinderen sparen. Dan eerder andersom. In elk geval, kinderen behoren niet voor hun ouders te sparen, maar ouders voor hun kinderen, aldus de apostel, die zelf geen kinderen had, althans geen natuurlijke kinderen, wel geestelijke, hoewel geen eígen geestelijke kinderen. Want evenals alle apostel en alle reformatie, heeft ook de Paulusvader der reformatie niets eigens: geen eigen doorn in het vlees, ook geen eígen geestelijke kinderen, wel gééstelijke kinderen, waaronder de Corinthiërs, die, ookal hadden zij honderden tantes en duizenden opvoeders in Christus, niet vele vaders hebbend. Ik immers ben uw apostelvader in Christus Jezus, ik die u door het evangelie heb verwekt. En zo past Paulus die ouder-kind-spaarregeling dan ook toe: in het geestelijke, zichzelf alleszins bereid verklarend offers te brengen voor zijn Corinthische kinderen, trouwens ook voor zijn Galatisch kroost, ja alleszins bereid om zichzelf op te offeren voor hun zielen, voor hun zielen in het eeuwige leven, hen voedend en weidend en terechtbrengend op de aloude gronden der vaderen, waarmee de kinderen wel wijs moeten zijn, in het spoor van de vaderen trekkend, wijs met hún afscheiding, geleerd door hun Akte van afscheiding, goed om na te volgen over te schrijven en zo mogelijk te verbeteren en te overtreffen. Want dit lijdt geen twijfel: wie niet gereformeerd denkt, moet nog méér niet gereformeerd denken, en wie gereformeerd denkt moet nog méér gereformeerd leren denken, om zo hervormd te worden door de vernieuwing van zijn denken. Waarbij een mens steeds dit ene moet bedenken – dat alles uit Gód is: én vroegere én latere afscheiding, én oudere en jongere reformatie. Dat is anders gezegd: de waarheid is steeds bovenal en heeft altijd het eerste en laatste woord. En met dit laatste zijn wij weer terug bij het begin, bij dat zo ware Reformatiewoord uit het afscheidingsnummer van 12 oktober 1934, toen geschreven met het oog op de Afscheiding van ‘34, die van Ulrum, maar net zo goed van kracht voor de Afscheiding van ‘86, die van Grootegast en daarvoor al voor die van ‘61, ik bedoel die van Doornik 1561 ofwel die van artikel 28 van onze Geloofsbelijdenis en zo ook voor die van ‘44, zegt u maar een keer, want ere wie ere toekomt, die van Schilder zelf, de man die tien jaar daarvoor schreef, dat geen reformatie ook maar iets eigens heeft: Geen eigen idioom, dat is geen eigen taal, dat is ook geen eigen leus of slagzin of aanspraak, zoals bijvoorbeeld Proletariërs aller landen, verenigt u! Of ook: werknemers, werkgevers, boeren, arbeiders, rijken, armen, sovjets, negers, blanken, ariërs, joden, verenigt u. Waarbij u begrijpt dat ik deze voorbeelden niet van mijzelf heb, ik die werkelijk niets eigens heb, zo mogelijk nog minder dan welke reformatie ook, doch ontleend aan het betreffende herdenkingsartikel van Schilder. Nee, geen reformatie die iets eigens heeft: Geen eigen idioom, geen eigen kenmerkende taal, geen eigen bijzondere of specifieke aanspraak, geen eigen principe, geen eigen wortel of uitgangspunt, geen eigen dogma, geen eigen leer of leerstelling, geen eigen idee fixe, geen eigen gedachtegoed waarop zij zich fixeert en vastlegt, geen eigen club noch kring noch eigen-aardigheid. En hoewel met dit ruim 75-jarig oude Schilderrijtje uit de jeugdtijd van uw moeder of grootmoeder dan wel uit de trouw- en volwassentijd van uw over- of betovermoeder meer dan genoeg is gezegd, in principe zelfs alles, daarom is het omwille van de zaak in geding en voor alle duidelijkheid niet verkeerd aan dit rijtje nog enige uitbreiding te geven. Waarbij u allen wel in staat bent uw aandeel daarin te leveren ieder zeg maar uw eigen woord in te leveren. Probeert u het maar eens. Al moet u dan natuurlijk niet aankomen met: Ook geen eigen Akte van afscheiding of wederkeer. Want die wijsheid hebt u dan niet van uzelf, dat is wel duidelijk. En indien wel, dan niet van eigen opmerkzaamheid en oplettendheid, die men niet pas halverwege van zich moet laten uitgaan, maar meteen vanaf het begin. Gelijk men niet halverwege de Bijbel moet beginnen of ook halverwege de Belijdenis doch bij het begin. Niet bij Mattheüs of Marcus of Lucas 1, maar bij Mozes 1, let u maar op Johannes 1. En niet bij Jezus en zijn kinderen, dan eerder bij Jesája en zijn kinderen door hem verwekt, niet bij zijn eígen vrouw, want die hád de reformatieman niet, niets eigens hebbend, hoewel bij zijn eigen vrouw verwekt, doch wat eer is en meer bij de jonkvrouw, die wel zwanger zou worden en een zoon baren, ja wat eer is en meer bij de profetes, tot wie hij wel was genaderd en die wel zwanger was geworden en een zoon baarde, niet haar eigen zoon, hoewel haar eigen zoon, doch wat eer is en meer de zoon van het profetische Woord, dat bovenal is en bovenal vast en dat geen eigenmachtige uitlegging toelaat, geen uitlegging die halverwege begint, die niet gedurig teruggaat naar en alles neemt uit het begin, uit het begin in de volle zin van het Woord. Het is het begin dat niet maar bestaat in de schépping van alle dingen naar Gen. 1, doch in Hem, die is het Woord naar Joh. 1, het Woord dat in den beginne was, waardoor alle dingen geworden zijn die geworden zijn, geworden door Hem, die is het begin der schepping Gods, die er wel bij was toen alles werd gemaakt en die wel met eigen ogen heeft gezien en met eigen oren gehoord hoe voortreffelijk God alles maakte en die dat niet in de loop der tijden verandert, Hij die de Amen is, de getrouwe en de waarachtige Getuige, het begin der schepping Gods, Opb. 3:14. Gelijk men zo ook niet halverwege de belijdenis moet beginnen, bij pakweg artikel 16 of ook bij artikel 27, laat staan bij artikel 28 of 29, doch om precies te zijn bij artikel 1, dat ons niet leert dat er een enige doop is, hoewel er een énige doop is, geen tweeërlei doop, een echte voor de wedergeborenen en een minder echte, alleen maar uiterlijke voor de niet-wedergeborenen, gelijk Utrecht ‘44 Schilder en Greijdanus dacht wijs te maken; dat ons ook niet leert dat er een enige kerk is, hoewel er een enige kerk is, geen tweeërlei of tweeledige kerk, één met een grote K, die echt van God is, en één met een kleine k, die wat meer van en naar óns is, goed voor óns idioom en voor onze idee fixe, ja, goed voor onze doop en voor óns avondmaal, gelijk Heemse ‘84 Noordhof en Bouwkamp dacht wijs te maken. Doch dat feest der synodaal gezuurde broden, belegd of belegen met de kaas van de plank of staat of kwaliteit der halfslachtigheid, onmiskenbaar gedoopt en ondergedompeld in het pekelbad der synodale dubbelzinnigheid, ging gelukkig niet door. Anders waren wij hier vandaag niet geweest in Gods eigen Kootwijk op de Veluwe onder de rook van zijn en ons Nijkerkerveense raadhuis en hadden we weinig te feesten en te vieren gehad, ook al waren we dan ten enenmale niet Nederlands-Hervormd en in de verste verte niet Nederlands-Gereformeerd noch ook Synodaal-Gereformeerd, synodaal-gebondenen waren we dan allen geweest, en goed ook, met geen Douwe van Dijk – noch B.A. Bos – noch H. Veltmanstem tégen. Hoewel vrijgemaakt zijn om te beginnen en ook om te eindigen nimmer een kwestie is van cóntra zijn en tégenstemmen doch immer een kwestie van pro zijn en vóórstemmen, immer een kwestie van pro de waarheid zijn en niets daartegen vermogen, zoals de apostel zegt bij de Corinthiërs: Want wij vermogen niets tégen de waarheid maar wel voor de waarheid. Het is de waarheid, de vólle waarheid, die begrepen is in de belíjdenis der waarheid, de goéde belijdenis, die geen cóntrastantse doch prótestantse belijdenis is, een belijdenis die in ronde woorden getuigenis aflegt van en openlijk opkomt pró de waarheid, pro het woord van de waarheid, het evangelie van ‘s mensen behoudenis. Het is een belijdenis die niet begint met te zeggen wat wij níet geloven doch wat wij wel geloven, wat wij allen met het hart geloven en met de mond belijden. Gelijk de adam of mens Gods in het paradijs niets had om niet te geloven, zoveel te meer om wél te geloven en te belijden. Niet geloven, dat kwam erbíj, dat kwam erbij toen de duivel in actie kwam en de slang van zich niet liet horen. Doch dat is en blijft altijd !vers 2. Gelijk het van den beginne dan ook alzo niet is geweest, in genen dele, de leugen van Gen. 3 in geen enkel opzicht begrepen in en meekomend met de waarheid, met al de waarheid van Gen. 1 en 2, inclusief die van het proefgebod. Want weet dit wel, zo verzekert Johannes, de apostelman van de waarheid naderhand: er is geen leugen uit de waarheid, gelijk er geen ontrouwe kerk is uit de heilige en betrouwbare kerk, geen valse kerk uit de ware. Doch die twee staan tegenover elkaar en hebben echt niets mét elkaar, zelfs geen blauwe maandag verkering, hoeveel ze overigens ook met elkaar te stellen en te verhapstukken hebben, gelijk het Elia en Achab en Achab en Elia niet gelukte elkaar te ontlopen, al hadden ze het ook gewild. Doch de strijd tussen die twee ging wel door en gaat nog altijd door uit kracht van het heilig Godsevangelie van den beginne, van dit immer levende en krachtige Woord van de waarheid, dat begrepen is in de belijdenis der waarheid, in de ware christelijke belijdenis, bevattende de hoofdsom van de leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen. Nogmaals gezegd: geen cóntra- maar prótestantse belijdenis. Gelijk wij het wel houden met de cóntra-remonstranten, doch dat doen wij niet tenzij wij het houden met hun en onze prótestantse belijdenis, waarvan de waarheid eer is en meer dan de leugen der remonstranten. Gelijk zo ook de Leerregels van Dordrecht zijn gesteld in echt prótestantse zin, niet cóntra beginnend maar pró, niet met de verwerping der dwalingen doch met de belíjdenis van de waarheid. En welk ártikel, ik heb het nog altijd over het begínartikel van onze Nederlandse protestantse belijdenis, ons al evenmin leert dat er een enige Christus is, hoewel er een enige Christus is, onze enige Hogepriester en Voorspraak bij de Vader, naast Wie wij er geen andere voorsprekers op na moeten houden, zeker ook geen heilige Petrus of heilige Maria, gelijk de roomse inquisitie Johannes Pistorius ofwel Jan de Bakker en Wendelmoet Klaasdr. van Monnikendam dacht wijs te maken. En welk artikel ons ook geen drieënige God leert, hoewel God metterdaad en van eeuwigheid af een drieënig God is, bestaande in de Vader en in de Zoon en in de Heilige Geest, alle drie evenzeer voluit Goddelijke Personen, ook de Zoon, die eenswezens is met de Vader en allesbehalve het eerste en voornaamste schepsel van de Vader, gelijk Arius Athanasius dacht wijs te maken en naderhand het driekoppoge monster Servet Calvijn, Servet die theoloog en arts en advocaat in enen was doch dan wel advocaat van de duivel, ja een eersteklas Godloochenaar, die men overigens niet op de brandstapel moet willen brengen. Want dat helpt niet. Dan zegt Paulus: Want al leven wij in het vlees, wij trekken niet ten strijde naar het vlees. Want de wapenen van onze veldtocht zijn niet vleselijk, maar krachtig voor Gód, die Geest is, tot het slechten van bolwerken, zodat wij de redeneringen van vlees en bloed en elke schans die opgeworpen wordt tegen de kennis van de enige waarachtige God slechten en opruimen. Opdat u zodoende te meer zult groeien en vaststaan in de kennis van de waarheid. Doch welk artikel ons in één naam gezegd God leert. Dat is te zeggen: díe God die niet maar een náám- of nóémGod is, gelijk de God der Joden en die der Mohammedanen, en goed beschouwd evenzo die der roomsen en die der remonstranten, gelijk zo ook die der Synodaal- en die der Vrijgemaakt-gebondenen – waarlijk hún Rots is niet als ónze Rots, zegt Mozes – doch die Gód is in Geest en in waarheid, met betoon van eeuwige Kracht en Mogendheid, één en al ééuwig Godsbestaan, een enig en eenvoudig Geestelijk wézen, hetwelk wij God noemen, niet zonder dat Hij metterdaad en in waarheid God is, Wiens heerlijkheid de ganse aarde vervult, van Mons of Bergen in Henegouwen tot Doornik en van de Zuidelijke tot de Noordelijke Nederlanden, van Dordrecht tot Ulrum en van Bergschenhoek en Den Haag over Moordrecht tot voorbij Balkbrug en Dedemsvaart en van Sebaldeburen over Zwolle tot in Kootwijk toe, en Wiens stérkte de tijden doortrekt, in reformatie op reformatie, tot volmaking van alle reformatie, Hij die in één woord gezegd //goed// is en een zeer overvloedige fontein van alle goede dingen.\\ Het zijn al die goede dingen, die u aantreft in uw goede protestantse belijdenis, vanaf artikel 2, ja vanaf artikel 1 tot en met artikel 37. Gelijk u deze belijdenis dan ook zo moet lezen, volgens deze leesrichting en niet omgekeerd. En ook niet vanaf ergens halverwege, iets dat zeer zeker ook geldt als het gaat om het hoofdstuk of de artikelen omtrent de kerk, omtrent de heilige katholieke kerk. Dat is geen hoofdstuk om halverwege artikel 27 te beginnen. Want dan zijn we maar zo wijs met niet meer dan de kerk van Goud, in plaats van met die van God, maar zo wijs met de immer ontrouwe kerk, nimmer wijs met de altijd weer heilige kerk van de gelovige Christenen, gekocht met het bloed van hun Heere Jezus Christus en verzegeld met de Heilige Geest, de Geest die Heere is en levendmaakt en trouw houdt. Ook geen hoofdstuk om halverwege artikel 28 te beginnen, want dan zijn we maar zo eigenwijs, met niet meer noch anders wijs dan met het ámbt aller gelovigen, dat we dan zien gaan waar het zien gaan, in plaats van wijs te zijn met wat daarbóven gaat en staat, te weten de kerk der gelovigen, op de grond en in de Geest en kracht waarvan het ambt aller gelovigen vast en zeker ingaat en uitgaat en blíjft tot in het eeuwige leven. Gelijk geschreven staat: en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven, te weten van de ware christelijke, heilige katholieke kerk, die niets eigens heeft, helemaal niets, zo min haar reformatie, waar en wanneer dan ook. En daarmee zijn we hier nogmaals terug bij het begin, bij dat Schilderrijtje, waaraan u allen wel een woord kunt toevoegen. Probeert u het eens, zo zei ik. En laat ik dan uit de pakweg in totaal zevenmaal zevenmaal bij u opgekomen woorden er drie- ja víermaal twee noemen.\\ Nee, geen reformatie die ook maar iets eigens heeft:\\ Geen eigen vader en geen eigen moeder,\\ geen eigen verwekking en geen eigen verwachting,\\ geen eigen geboorteweeën en geen eigen geboortedag,\\ geen eigen ontstaan en geen eigen bestaan,\\ geen eigen leven en geen eigen bestemming.\\ En laat mij hier nogmaaks drie- ja viermaal twee worden voor uw ogen uitschrijven: Nee, geen reformatie die moet menen ook maar iets eigens te hebben:\\ Geen eigen strijd en geen eigen zegepraal, geen eigen doorn in het vlees en geen eigen littekenen in het lichaam, geen eigen kracht en geen eigen zwakheid, geen eigen wijsheid en geen eigen dwaasheid, geen eigen geloofwaardigheid en geen eigen ongeloofwaardigheid.\\ En dan nu voor de dérde keer drie- ja viermaal twee woorden. Want zozeer en zo volkomen is wel waar dat geen reformatie ook maar iets eigens heeft, óf zij is geen reformatie doch deformatie en sektarisme:\\ Geen eigen geloof en geen eigen geloofsleer. Geen eigen Schrift en geen eigen exegese of Schriftuitlegging, geen eigen kerk en geen eigen kerkgeschiedenis, geen eigen kerkrecht en geen eigen kerkorde, geen eigen ambt aller gelovigen en geen eigen bijzonder ambt, geen eigen herder en leraar en geen eigen opzicht en tucht; geen eigen Godskennis en geen eigen godgeleerdheid, geen eigen theologie en geen eigen theologische school. Dat is alles in enen gezegd: Geen eigen Heere en geen eigen God, maar dé Heere en dé God, de God der váderen, ja de God en Vader van de HEEREN Vorst en Strijder Gods, Jezus Christus, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk, in Wie geen reformatie ook maar iets eigen heeft, maar alles in Hem. Dat is: Geen eígen Heere, maar dé Heere, een enig Heer is Hij, ónze Heere, onze Rots, die niet is als hún Heere, als hun Rots.\\ Nee, geen eigen Heere, en alzo geen eigen Woord, maar hét Woord, een énig Woord is het, het Woord van de Héere onze Heere en in Hem óns Woord, dat niet is als hún Woord, als hún Schrift.\\ Nee, geen eigen Heere en geen eigen Woord, en alzo geen eígen Kerk, maar dé Kerk, een énige Kerk is zij, de Kerk van de Heere, van het Woord van de Heere en daarin onze kerk, ons behouden Huys, het Huys van ónze behoudenis, dat niet als hún Huis, als hun hopeloos verdeeld en ten enenmale verloren gegane en verloren gaande huis. Nee, geen eigen Heere, geen eigen Woord, geen eigen Kerk en alzo geen eigen ambt, maar hét ambt, een énig ambt is het, het enige algemene ambt volgens het Woord van ónze God en daarin óns ambt, ons aller heilig en katholiek ambt, dat wij voorstaan en verdedigen, dat wij leren en propageren, dat wij geloven en belijden en waarom wij ongeloofwaardig zijn en dwaas bij de mensen, maar geloofwaardig bij de Heere onze God. Ja, dat is óns ambt, hoewel niet óns ambt, maar het ene heilig, levend en kracht altijd blijvend ambt aller gelovigen, in alles gesneden op de maat van en van begin tot einde gelijk op lopend met het heiligdom van onze God, de heilige katholieke, altijd blijvende eeuwiglevende Kerk. Ja, dat is óns ambt, dat niet is als hún ambt, als hun al te hopeloze ambt, dat werkelijk niet loopt, dat anders niet loopt dan van twee ongelijke benen, waarvan het ene immer lid moet wórden, waarvan het andere immer lid moet zíjn. Nee dat loopt voor geen meter, daarin is geen kracht van God tot zaligheid. Die kracht is bij óns, in onze afscheiding en wederkeer, die algemeen is of katholiek, die niets eigens heeft. Ook geen eigen-aardigheid. Want alle aardigheid, alle hartelijkheid, alle vriendelijkheid, alle behulpzaamheid, alle tegemoetkomendheid, alle medemenselijkheid, die is niet háár deel, haar eígen deel, die is haar deel níet tenzij dan in Hem, die is de meest oorspronkelijke mens Gods, de laatste Adam, onze Heere Jezus Christus, de eigen Zoon des Vaders, het eeuwige ongeschapen Beeld van God, door Wiens goedertierenheid en mensenliefde wíj hopeloos gevallen mensenkinderen, zijn behouden in het ons behouden Huis, in de ons bereide reformatie en vrijmaking, die metterdaad en in waarheid niets eigens heeft, ook geen eigenaardigheid.\\ Of het moet al deze eigenaardigheid zijn, dat de stelling van Schilder, die niet maar zíjn stelling is, zich in zekere zin ook laat omkeren, zodat alle reformatie, ook die van ons, haar eigen aardigheid heeft, haar eigen mooiheid, haar eigen sterkte, haar eigen bolwerk. Want geen reformatie is ooit de fotokopie of overdruk van een eerdere reformatie. Zo weinig origineel en niets nieuws doend gaat onze God niet te werk, Hij die zijn volk geen tweemaal uit Egypte heeft geleid, doch eenmaal, dat wil zeggen voor altijd, en geen tweemaal uit Babylonische gevangenschap maar eens voor altijd, en geen tweemaal uit de koker van Judaïsme en Jodendom noch ook uit de dwaasheid van het pausdom maar eens voor altijd.\\ Nee, de God van Israël, de Heere der heirscharen, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, het Hoofd en de Leidsman van zijn christelijke kerk heeft het niet nodig zijn huis- en kerkwerk ooit een keer over te doen. Gelijk Hij ook geen dag ooit stilstaat en achteromziet en tot heroriëntatie overgaat, bij Zichzelf denkende: Dat had Ik niet zus moeten doen, dat had Ik beter zo kunnen doen. Gelukkig laten de mensenkinderen Mij nog de tijd en gelegenheid om rechtsomkeert te maken en de zaak nogmaals en dan beter aan te pakken. En wie weet kom Ik dan een derde, nog betere weg op het spoor. Je weet tenslotte maar nooit. In elk geval van zijn fouten leert een mens. En zonder schade en schande zal Ik wel niet wijs worden. En een God die tot nu toe werkt en die alsmaar doorwerkt zonder ooit een keer een fout te maken, is geen God voor mensenkinderen om mee te verkeren noch ook een Man voor de vaker dan één keer struikelende vrouw om mee getrouwd te zijn. Gelijk geschreven staat, eenmaal, tweemaal, ja tot driemaal toe:\\ Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig;\\ Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming;\\ Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw.\\ Vol is Hij van dit laatste, ver is Hij van het daarvoor genoemde, Hij die God is en geen mens, een eeuwig en almachtig God en geen amechtig mens, die indien hij al wat kan en doet waarop hij niet terugkomt, dit in niet anders bestaat dan in het uitblazen van zijn laatste adem. Niet alzo de eeuwiglevende God, die doodt en doet herleven, ja die dood is geweest en zie Hij leeft, Hij die niets doet op de bonne foie of naar de ingeving van het moment doch die in alles werkt naar de alleenwijze, Drie Man sterke raad van zijn wil die alleen goed is en die in geen ijzeren wet bestaat, veel minder nog in de wet der Tien Geboden, die zoveel niet in de melk hebben te brokkelen, die in elk geval geen hand uitsteken om een mens ook maar een stap dichterbij God te brengen, doch welke alleen goede wil bestaat in het eeuwig en onveranderlijk, echt ijzersterk en steengoede Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, zalig te maken. D.L. III/IV, §5,6.\\ En gelijk Hij onze vaderen in de dagen van Ulrum 1834 ertoe verwaardigd heeft dit meesterlijke Evangelie van vrije genade niet prijs te geven aan het monster van de leervrijheid en aan de geest van de vrijzinnigheid, die kans zag de levende God te wederbaren tot een lieve ongevaarlijke Mijnheergod, die wijs is met en die het moet hebben van de goedwillende weldenkende goed oppassende deugdzame mens met zijn Jezusvroomheid, zo heeft Hij onze vaderen in de dagen van de Vrijmaking ertoe verwaardigd om datzelfde loutere Evangelie vrij te houden van de zuurdesem van de synodale ja-maar-geest van zegt u maar Utrecht 1944, een geest die kans zag om het ene en eenvoudige, ongedeelde en ondubbelzinnige Woord van de waarheid te maken tot een tegen zichzelf verdeeld woord, met als toledoot de leer van tweeërlei verbond en van tweeërlei doop. U weet wel. Zegt u maar een inwendig plus een uitwendig verbond en een enkel uitwendig verbond of ook een ware en volle doop en een minder ware minder volle doop, Isaäk en Jakob er goed voor om handen en voeten te geven aan de eerste, Ismaël en Ezau ervoor in de wieg gelegd om de laatst op de been te houden. Al bedoel ik daarmee niet te ontkennen dat in de dingen die ons rondom die namen worden geopenbaard een en ander moeilijk is te verstaan, hetwelk de onkundige en onstandvastige lieden verdraaien tot hun eigen verderf, gelijk zij alzo doen met al de Schrift, die van God is ingegeven en die geen tweeërlei maar een en dezelfde, evenzeer eenvoudige als ware en volkomen leer der zaligheid bevat. En zo heeft Hij, die is de God der waarheid, die nimmer met twee monden spreekt noch ooit een slag om de arm houdt, alwat Hij zegt is louter waarheid, Ps. 12:7, ons er in de dagen van onze afscheiding en wederkeer, dagen die nog altijd voortduren en die slechts in zekere zin niet ouder zijn dan vijfentwintig jaren, die in de grond, gerekend naar het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God al zo oud zijn als het eerste proto-evangelie van Gen. 3:15 en ik begin mijn hoofdzin nog een keer opnieuw, en zo heeft de God der waarheid, een enig God is Hij, vol van genade en waarheid, buiten Wie er geen God en geen waarheid is, Hij zou tenminste niet weten wie of waar, Jes. 43:11; 44:6-8, ons er in deze laatste dagen toe verwaardigd om het Woord van de waarheid, het enige evangelie van onze behoudenis, Ef. 1:13, vrij te houden van een niet minder dubbelzinnige, al evenzeer uitgesproken synodale ja-maar-geest, deze keer uitgezonden van en op het paard gezet door Heemse 1984. Waarbij ditmaal niet zozeer in geding was de gereformeerde katholieke leer omtrent de Doop, die niet twee is of drie, die volgens het gereformeerde katholieke geloof van Nicea één is, altijd en overal één en dezelfde Doop, de heilige katholieke ware christelijke Doop, die in één woord gezegd niet dient tot ‘s mensen wedergeboorte doch naar wat ongetwijfeld de hoofdsom is van het christelijk evangelie en het fundament van de zaligheid der zielen in het eeuwige leven, tot vergeving der zonden. Doch waarbij in onze afscheiding vooral in geding was en is de gereformeerde katholieke leer omtrent de Kerk, omtrent de heilige katholieke kerk, de kerk van God, ons ook wel aangewezen en aangeprezen als het huis van God of als de kudde van God of als het bouwwerk van God of als de woonstede van God, wel te verstaan als zijn woonstede die niet bestaat in zichtbare, voor vlees en bloed waarneembare dingen, niet in een groot of klein stenen of houten kerkgebouw, dan eerder in een gemakkelijk opneembare verplaatsbare tent, noch ook in zo veel of nog meer zielen, dan eerder in weinigen, doch die bestaat in Hem zelf, dat is in zijn Godheid, genade, majesteit en Geest der waarheid, waardoor Hij onder ons woont en wandelt en nimmermeer van ons wijkt, dat is van zijn echt enige kerk. Zij die ook wordt genoemd en geroemd als zijn vrouw. Zo bijvoorbeeld door de oudste Johannes in zijn tweede, niks te lange brief, door hem geschreven met papier en inkt en anders met inkt en pen, dat staat voor mij op dit moment niet helder voor de geest, maar in elk geval door hem geschreven aan zeggen en schrijve de uitverkoren vrouw en haar kinderen, die hij in waarheid liefheeft. Waarbij u veilig kunt aannemen, dat hij die eer en meer dan Johannes de oudste is, ja de Eerste en de Laatste en de Oude van dagen, zonder beginsel van dagen en einde des levens, het nimmer heeft gehouden noch ooit zal houden met twee of drie vrouwen, dan eerder met wat geen vrouw is, met wat in de ogen der mensen nergens naar lijkt en verre is van de kerk en waaraan in zijn heilige ogen, die immer scherp zien, heus nog het een en ander valt te verbeteren en te reformeren en te volmaken en te funderen. Gelijk al de Schrift daartoe is ingegeven en daartoe dient, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust, 2 Timoteüs 3:14-16. Gelijk onze vaderen dienovereenkomstig niet zeiden dat hetgeen niet gereformeerd is zo nodig gereformeerd moet worden, doch dat hetgeen gereformeerd is altijd gereformeerd moet worden. Ofwel niet de //ecclesia deformata// maar de //ecclesia reformata semper reformanda//. Niet de gedeformeerde maar de gereformeerde kerk moet altijd gereformeerd worden. Gelijk tenslotte in deze zin geschreven staat in heilig Godsschrift dat niet verslijt, zulks als de hoofdsom van deze laatste dagen, tot verklaring én van de volmaking van het geheimenis der wetteloosheid én van de volmaking van het geheimenis der godzaligheid:\\ Wie onrecht doet en ongelijkheid aan de dag legt, hij legge nog meer ongelijkheid aan de dag, wie geen verstand heeft van het ene heilige, voor allen gelijk op geldende katholieke ambt aller gelovigen, die hebbe nog minder verstand daarvan, wie daarentegen heilig is, hij worde nog meer geheiligd, wie rechtvaardig is en billijk en gelijk op met allen zijn hals buigt onder het juk van Jezus Christus, dienende de opbouwing der broederen, hij legge nog meer ijver aan de dag, opdat hij des te beter onderhoude wat in dezen het ambt aller gelovigen is volgens het Woord van God.\\ Ja, waarbij vooral in geding was de gereformeerde katholieke leer omtrent de kerk, die niet minder dan de doop behoort tot fundamentele, voor onze zaligheid onmisbare artikelen van ons christelijk geloof en die evenmin als de doop twee is of drie, die volgens hetzelfde katholieke Nicea één is, altijd een en dezelfde kerk, vanaf het begin der wereld tot aan het einde, te weten de heilige kerk van God, die katholieke kerk is, dat is christelijke kerk, dat is gereformeerde kerk. Want deze drie zijn elkaar alleszins gelijk, zij dekken elkaar en sluiten elkaar in. Gelijk de gereformeerde leer de christelijke leer is, tegelijk ook de katholieke leer, die niet is zonder het stuk van de kerk. Een stuk is het, waarmee zo vaak en zo lang is gesold, zeker ook in de laatste anderhalve eeuw. Hoewel de synode van Leeuwarden 1920 wat dat betreft een prachtkans kreeg en alle gelegenheid om hier de puntjes op de i te zetten. Dit dan gelet op een bij haar binnengekomen gravamen, afkomstig van dr. C.M. Buizer te Middelburg, waarin de man bezwaar aantekende tegen de artikelen 27-30 van de Ned. Geloofsbelijdenis en de synode vroeg om een herschrijving van deze artikelen, die volgens hem zo niet houdbaar waren. Waarbij de man er geen twijfel over liet bestaan dat het in deze artikelen steeds gaat om een en dezelfde kerk, zonder dat er sprake is van enige begripsverschuiving of betekenis-verandering in het woord kerk. Daarbij hij er ook geen twijfel over liet bestaan dat binnen deze artikelen geen ruimte is voor enige pluriformiteitsgedachte en al evenmin van het spreken in termen van meer en minder zuivere kerk. Zodat men het spreken van artikel 29 over ware en valse kerk dus in een betrekkelijke of relatieve zin verstaat en niet eenvoudig in de ware en volle zin die deze woorden zelf hebben.\\ En hoe reageerde de synode hierop? Wel zij stuurde de man met een kluitje in het riet en liet hem met het mes in de buik zitten, hem te verstaan gevende dat zijn bezwaar niet gericht was tegen genoemde artikelen als zodanig, maar tegen een bepaalde uitlegging ervan, die de synode niet voor haar rekening wenste te nemen, waarmee zij niet instemde. En de synode voegde hieraan toe thans niet verder in te gaan op de gedachten van dr. Buizer, gegeven het feit dat door haar een commissie was benoemd met als opdracht om een nadere formulering en uitwerking van drie artikelen des geloofs: over de H. Schrift, over de Kerk en over de verhouding van Kerk en Overheid, in overweging en in studie te nemen (Acta Leeuwarden 1920, artikel 118). Inderdaad, dit is al met al weinig meer dan sollen en laten sollen met onze gelukkig ware en klare Ned. Geloofsbelijdenis, waar en klaar niet alleen in het stuk over de H. Schrift in de artikelen 2 tot 7 maar ook in dat over de kerk in de artikelen 27 tot 30, tot 32 zelfs. In plaats van de man te vermanen en op te wekken zich te houden aan en wijs te zijn met deze goede belijdenis, waarvan zijn eigen stukken genoegzaam bewezen hoe waar en hoe klaar zij is, echt niet voor tweeërlei uitleg vatbaar en allesbehalve vragend om de instelling van een synodale commissie (tegenwoordig heet dat een deputaatschap), die een en ander nader zal moeten formuleren en uitwerken, de eventuele noodzaak van dit laatste althans moet overwegen en bekijken. Als zouden de onderhavige artikelen zelf niet een en al nadere uitwerking zijn van het aloude geloofsartikel omtrent de heilige katholieke kerk, evenals dat ook geldt voor de Heidelbergse Catechismus in Zondag 21. En nogmaals gezegd, waarbij deze artikelen allerminst voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Want dan zou datzelfde ook gelden voor pakweg de artikelen 2 tot 7 over de Heilige Schrift of voor pakweg de artikelen 17 tot 26 over de Persoon en het werk van Christus. En dan zou de belijdenis van De Brès allesbehalve zijn wat zij metterdaad en in waarheid is, te weten een ware christelijke belijdenis, bevattende de hoofdsom van de leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen. En dan is er al met al genoeg reden om te stellen dat de gereformeerde geloofsleer, gelijk deze is vervat in onze Drie Formulieren van Enigheid, niet meer is dan een bepaalde uitlegging van de leer van God, terwijl ook de joden dan hun uitlegging hebben en de roomsen en de dopersen en de remonstranten. En dan is daar de tijd voor de geest van Pilatus om zijn gelijk te halen en te zeggen: Ziet u wel, ik heb het altijd al gezegd: Wat is waarheid? Of denkt u die te verwoorden en te grijpen in en met uw goede belijdenis? Vergeet u het maar. Uw belijdenis is niet meer dan een uitlegging van het Woord van de waarheid; ik kan u er nog wel een paar noemen, die zich heus niet beroepen op de Koran of op de Joodse fabelen dan wel op evenzovele Apocriefe boeken doch evenals u op het canonieke Woord van God. Of wil u soms beweren dat alleen uw belijdenis zegt wat waarheid is vanaf het begin? Dat maakt u dan uzelf wijs. Mijn geest en die van anderen weten wel beter. Inderdaad, het was geen betoon van heilige geest en goddelijke kracht waarmee Leeuwarden 1920 opereerde in wat ik nu maar kortheidshalve noem de zaak Buizer. Nogmaals, dan had men de man wel bepaald bij en teruggeroepen naar zijn eigen goede belijdenis, waarvan zijn eigen stukken de even eenvoudige als Schriftuurlijke zin genoegzaam lieten uitkomen. En dan had men tevens de gelegenheid aangegrepen de man erop te wijzen dat hij de belijdenis, zeker ook in haar onderhavige artikelen 27 tot 30 wat minder moet lezen in het licht van de historie, gelijk dr. Buizer inderdaad al te zeer deed in zijn stukken – daarmee voor wat betreft artikel 29 niet uitkomt boven de destijdse enige ware Gereformeerde Kerk contra de valse Roomse Kerk – en wat meer in het licht van de Schrift. Gelijk de confessie van De Brès, evenmin als in pakweg de artikelen 8 tot 11 ook in de artikelen 27 tot 30 (of 32) geen belijdenis is van noch gegrond is in de kerkelijke situatie van de zestiende eeuw doch de belijdenis van het voor alle tijden uitgegane en boven alle tijden staande en in alle tijden van kracht zijnde Woord van God, zijnde het enige Woord van de waarheid, met het oog waarop niet geldt:\\ Er is geschied, er staat geschreven, doch juist andersom: Er staat geschreven, er is geschied. En daarom ook niet: Er is geschied, alzo moet worden gelezen en uitgelegd, doch: Er staat geschreven, alzo moet worden gelezen en uitgelegd. Hetwelk geldt voor Schrift en belijdenis beide. En anders laat men niet de waarheid bovenal zijn en laat men de Schrift niet zichzelf verklaren, dan krijgt de geschiedenis een beslissende stem in het kapittel en verklaart men het Woord in het licht van de geschiedenis, niet de geschiedenis in het licht van het Woord, van het eeuwige, eeuwigkrachtige en vrijmachtige Godswoord. Met als einde dat men niet machtig is in de Schriften, gelijk geschreven staat van Apollos, doch dat men vervalt tot eigenmachtige uitlegging van het profetische Woord. Waarvoor de apostel Petrus ons bovenal waarschuwt, wanneer hij zegt: Dit vooral moet gij weten dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat. Want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens maar door de Heilige Geest gedreven hebben de heilige mensen van Godswege of van God uit gesproken. Dat is vanuit Hem, die een eeuwig God is, die verder kijkt dan mensenneus lang is en wiens Geest meer vermag te bedenken dan mensengeest doet, gelijk zijn Woord verder reikt dan mensenwoord. En zo is niet de wereld opgestegen tot het Woord van God om dat te grijpen en aan te grijpen, maar zo is het Woord in de wereld gekomen door de dienst van daartoe door de Heilige Geest gedreven en aangegrepen mensen, die zich aldus onderscheidden als heuse theologen, in wier naam niet het woord chronos of tijd staat geschreven, als waren zij chronologen die het hielden met en alles wisten van hun tijd, doch de beide boekdelen sprekende en de heilige boekrollen beheersende woorden Theos en Logos. En dan hadden de Leeuwarder theologen zich ook de gelegenheid ten nutte gemaakt om dr. Buizer beter te leren op dat ene zo aangelegen punt, waarin de ergernis van het christelijk evangelie in het hoofdstuk van de kerk wel tot uiting komt en waarin dr. Buizer anders niet dan eigen wijsheid ter berde bracht. Want een mens kan het geloven of niet, maar dr. Buizer was blijkens zijn eigenhandig geschreven stukken van mening dat er geen Schriftuurlijke gronden zijn voor díe woorden uit onze belijdenis over de kerk, die zo bekend zijn als de bonte koe, hoewel Van Dale het liever houdt met de bonte hond, ik niet, ik houd het liever met deze, voor een gewoon mens haast niet te ontcijferen zeven arabische woorden, die in ronde hollandse taal luiden, met geen woord Frans daarbij: //en dat buiten haar geen zaligheid is.// U kent deze woorden wel en weet niet alleen waar ze geschreven staan maar ook in een hoedanige zin. En wie hetzelfde in vier woorden wil zeggen, waarbij hij dan inderdaad bedenke dat deze woorden niet in de lucht hangen en allerminst bedoeld zijn als een banvloek om te slingeren over hen die buiten zijn, die zegge: //extra ecclesiam nulla salus//. Geen moeilijk Latijn dunkt mij, ofwel: buiten de kerk geen enkele zaligheid. Wat dr. Buizer betreft op grond van de Schrift niet vol te houden. Anders gezegd voor deze uitspraak van onze belijdenis laat zich geen Schriftbewijs aanvoeren; daartoe kan ook niet dienen het Schriftbewijs dat De Brès bij (het begin van) artikel 28 heeft vermeld. Waartoe dr. Buizer dan als nadere verklaring geeft: De Schrift drukt zich, voorzover ik weet, nergens //negatief// uit. Waarbij ik wat dit laatste betreft aanneem dat dr. Buizer dit bedoelt van de door De Brès hier vermelde Schriftplaatsen. Intussen laat zich aldus dr. Buizer wel voor iets anders Schriftbewijs aanvoeren en in die zin zullen we de belijdenis hier dan ook wel moeten wijzigen, als enige oplossing die ten volle bevredigt en die ons doet belijden overeenkomstig de Schrift. En dat andere ofwel die enige oplossing is dit, om het te zeggen met de woorden van dr. Buizer zelf: Nulla salus nisi per Christum, geen enkele zaligheid tenzij dan door Christus. En dit laatste zal waar zijn, zij het ook dat dr. Buizer hierbij geen enkel Schriftbewijs vermeldt. Wellicht zou de ander dan tegen hem zeggen: Zo negatief als u zich hier begint uit te drukken, zo negatief begint uw Schriftbewijs volgens mij niet. Doch negatief uitgedrukt of ook dubbel negatief, want ook het woord nisi is negatief, letterlijk betekenend indien niet, doch wat dr. Buizer hier stelt is maar al te waar en behoeft voor de mondige christenen geen nader Schriftbewijs. Het is zozeer waar dat De Brès er niet aan kon ontkomen om allereerst deze waarheid uit te drukken, niet in enig artikel over Christus en zijn werk, hoewel ongetwijfeld ook daar, doch meteen in zijn eerste artikel over de kerk, direct aan het begin van artikel 27, aldaar van de kerk sprekend, zulks tot verklaring van wat haar ware geheim is en haar ware geluk, daarbij niet in negatieve maar in positieve bewoordingen sprekend, van haar sprekend als een heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen, die ál hun zaligheid verwachten in Jezus Christus, hun enige en volkomen Zaligmaker, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. Inderdaad, Jezus Christus hun enige en volkomen Zaligmaker, dat staat voorop in het stuk van de kerk van God, van de kerk der gelovigen. Dat is anders gezegd met dr. Buizer: Nulla salus nisi per Christus, geen enkele zaligheid voor haar noch binnen haar indien niet door Christus, de enige Zaligmaker der wereld, buiten Wie geen zaligheid is. En zo is de kerk wat zij is, geen //zaligmakende// kerk, gelijk Rome leert, daarmee haar enige Zaligmaker in zijn eer aantastend en van zijn troon stotend, doch kerk //die zaliggemaakt wordt//, door het geloof in Christus Jezus. Dat is anders gezegd geen //be//houdend huis maar behouden huis, door God Zich behouden tot prijs van zijn luisterrijke naam.\\ Gelijk de kerk van artikel 27 ons dan ook allereerst zo wordt voorgesteld en dat niet zonder dringende reden in de betreffende voorzin van artikel 28, namelijk als vergadering van hen die zalig worden. Met als positief Schriftbewijs Hebr. 2:11,12, waar Hij zegt: Uw naam zal Ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal Ik u lofzingen.\\ En als onze Heere Christus dat zegt, dan is dat de eenvoudige en naakte waarheid, van de Geest waarvan al de Schrift is ingegeven, en dan doet Hij niet anders dan zo. Met als onherroepelijke keerzijde wat de betreffende voorzin uit artikel 28 in tweede instantie zegt: en dat buiten haar geen zaligheid is. Ja, dat moet wel zo wezen, dat kan niet anders. Tenzij de kerk niet is de vergadering van hen die behouden worden. Want onze God liegt niet, Hij is geen God van ja en nee, ook niet de God van ja maar, doch die van ja en Amen. Inderdaad, wat is er vooral de laatste anderhalve eeuw veel gesold in en met dat zo volstrekt geloofwaardig stuk van de kerk. Door Heemse 1984 nog meer dan door Leeuwarden 1920. Doch God gaf ons vrijmaking, afscheiding, wederkeer. Opdat wij ons zouden vergenoegen met de eenvoudige zin van onze goede gereformeerde belijdenis, ook in het geloofsartikel omtrent de heilige algemene christelijke kerk. Goed voor ons allen om samen met al de artikelen van ons geloof te onderhouden en te bewaren, in de Geest van Micha 6:8: Hij heeft u bekend gemaakt o mens, o mens Gods, wat goed is en wat de Heere van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God. En wat K. Schilder daarvan ruim 75 jaar geleden over dit Schriftwoord schreef in de Reformatie van 12 oktober 1934 bij de herdenking van de honderdjarige afscheiding van 1834, dat leest u verderop in deze Clavis. En wij besloten onze jubileumtoespraak op 11 juni jongstleden met de slotwoorden van Psalm 103: Loof de Heere, mijn ziel, en vergeet niet een van zijn weldaden. **Ingezonden Nederlands Dagblad**\\ Voor diegenen die niet geabonneerd zijn op het Nederlands Dagblad, laat ik hieronder het verslag volgen van onze jubileumdag van 13 juni jongstleden, zoals dat onder bovenstaande kop stond vermeld in het ND van zaterdag 19 juni jongstleden, pagina 2. Na het verslag laat ik nog een kort nawoord volgen. > Voor de Christelijke afgescheiden kerk te Grootegast was de afgelopen tweede Pinksterdag een bijzondere dag. Zij herdacht daarop haar 25-jarige afscheiding, daterend van begin 1986. Als plaats van ontmoeting en herdenking was gekozen voor het mooi centraal gelegen schilderachtige dorp Kootwijk op de Veluwe. De dag begon met een ontmoeting in restaurant 't Hilletje, gelegen aan De Brink, waarna vanaf twaalf uur het officiële gedeelte van de herdenking begon. Dit had plaats in het bereidwillig daarvoor ter beschikking gestelde historische kerkje van Kootwijk, eveneens gelegen aan De Brink.\\ Naast samenzang uit de Psalmen 103, 124 en 35 waren er verschillende muzikale bijdragen, onder meer van de bekende Nederlandse beiaardier Boudewijn Zwart. Zijn bijdrage bestond in een eigenhandig door hem gecomponeerde bewerking van een drietal van de tot dusver 50 door hem in verschillende stijlen bewerkte psalmen. Zijn bewerking van de psalmen 4, 21 en 23 werden daarbij ten gehore gebracht. Het hoofdgerecht van de herdenkingssamenkomst bestond in een lezing over de afscheiding, verzorgd door de voorganger van de gemeente, ds. Johan Hoorn. In zijn toespraak bepaalde de predikant zijn hoorders erbij dat geen afscheiding of reformatie ooit iets eigens heeft: Geen eigen idioom, geen eigen principe, geen eigen dogma, geen eigen idee fixe, geen eigen kring, geen eigen club, geen eigen-aardigheid. Waarbij de spreker zijn verhaal begon met het naar voren halen van deze zo luidende stelling, afkomstig van K. Schilder in het afscheidingsnummer van het weekblad De Reformatie van 12 oktober 1934, geschreven naar aanleiding van de toen honderdjarige herdenking van de Afscheiding van '34, bedoeld werd Ulrum 1834. In zijn rede te Kootwijk werkte de afgescheiden predikant van Grootegast een en ander nader uit, onder meer in deze zin: Geen eigen strijd en geen eigen zegepraal, geen eigen geloof en geen eigen geloofsleer, geen eigen waarheid en geen eigen Woord van de waarheid, geen eigen kerk en geen eigen kerkgeschiedenis, geen eigen theologie en geen eigen theologische school, met als samenvatting van alles: Geen eigen Heere en geen eigen God. Tegelijk ook werd gewezen op deze aardigheid van Schilders stelling, te weten dat zij zich ook heel goed laat omkeren en wel in deze zin: Alle reformatie, waar of wanneer dan ook, heeft haar eigenheid, haar eigen kring of club, haar eigen idee fixe, haar eigen vocativus, haar eigen idioom, haar eigen score. Want geen reformatie is ooit een fotocopie of overdruk van enige eerdere reformatie. Zo weinig origineel en voortvarend gaat God niet te werk.\\ \\ Verder zij hier vermeld dat ds. Hoorn in zijn lezing ook putte uit het breed gedocumenteerde afscheidingsartikel, dat in hetzelfde weekblad De Reformatie verscheen in het nummer van 12 april 1986, een artikel waarin de auteur, de tegenwoordige Kamper hoogleraar prof. dr. CJ. de Ruijter, toen predikant te Voorburg, op overtuigende wijze de overeenkomst laat zien en tegelijk ook het verschil tussen de Akte van Afscheiding van Ulrum '34 en die van Grootegast '86. In dit verband kwam ook de Akte van Vrijmaking van 1944 nog kort in beeld.\\ Na afloop van de samenkomst in het Kootwijker kerkje was er een lopend buffet voor de gemeenteleden en hun kroost in hetzelfde Hilletje. Waarna het nog een klein uur gaans was onder de nogal bewolkte letteren van boek I van artikel 2 NGB, sub voce: Kootwijker bossen en zandverstuiving. Om ongeveer 17.30 uur waren allen weer huns weegs gegaan, ieder naar zijn of haar eigen tent, verheugd en welgemoed om al het goede van deze dag, nedergedaald van boven, van de Vader der lichten, bij wie daar geen verandering is noch zweem van ommekeer, volgens de slotwoorden van artikel 1 NGB goed en een zeer overvloedige fontein alles goeds. Ik neem aan dat u niet gelooft dat bovenstaand verslag metterdaad in de kolommen van het ND is gepubliceerd. Dan zou het ND niet het ND zijn en onze afscheiding niet onze afscheiding. Doch nu beide. Slechts kreeg ik van enige secretaresse het bericht dat het verslag in goede orde was aangekomen in Barneveld en dat het ter hand was gesteld aan de redactie kerkelijk leven. Ze zullen het wel de zomer over willen tillen, tot de tijd as de perde horings kry, intijds wijs met Heemse en Spakenburg dat artikel 28 allereerst is bedoeld om achter het net te vissen.