====== De troost der kerk beleden. Antwoord aan ds. H.J. Boiten (1984) ====== ===== Ter inleiding ===== In het blad Petah-ja van april 1984 schreef ds. H.J. Boiten, voorzitter van de mannenbond, een artikel, waarin hij een bespreking gaf van mijn boekje ‘Een enige Kerk, de troost van de ware gelovigen’. Daarbij schreef ds. Boiten onder de titel: De troost der kerk vertroebeld//.//\\ Ik acht het nodig op deze bespreking te reageren. Niet om daarmee eigen boekje te verdedigen, maar wel om de zaak, waarom ik schreef, namelijk een bijdrage leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en belijdenis ons leren te geloven en te belijden inzake de Kerk. We zijn van oordeel, dat de voorzitter van de mannenbond in zijn artikel een dergelijke bijdrage niet heeft geleverd en willen dat trachten duidelijk te maken mei deze publicatie. Daarbij zullen we het artikel van ds. Boiten op de voet volgen met inachtneming van de door hem aangebrachte onderverdeling. Onder punt //a// wordt door letterlijk citeren of door samenvatting weergegeven wat ds. Boiten onder het desbetreffende kopje schreef. Daarna volgt onder punt //b// steeds mijn reactie daarop.\\ ===== 1a. Brief van de voorzitter ===== Ds. Boiten schrijft onder dit kopje het volgende:\\ > ‘Onlangs verscheen een nieuwe brochure over de kerk. Ds. J. Hoorn schreef: Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen. Zo’n titel maakt al nieuwsgierig. Is nu een enige kerk //de// troost van de ware gelovigen? Het evangelie van de heilige algemene christelijke kerk biedt troost. Dat is zeker. Maar de Catechismus vraagt ook naar de troost van de opstanding van het vlees én naar de troost van het eeuwige leven. De Vader van onze Нere Jezus Christus is de God van //alle// vertroosting. En de Catechismus opent met de vraag naar de //enige// troost’.\\ ===== 1b. Brief aan de voorzitter ===== Onlangs verscheen van uw hand een nieuwe brochure over de vergeving der zonden. U schreef: De vergeving der zonden, de troost van de ware gelovigen. Zo’n titel maakt al nieuwsgierig. Is nu de vergeving der zonden de troost van de ware gelovigen? Het evangelie van de vergeving der zonden door het bloed van Jezus Christus biedt troost. Dat is zeker. Maar de catechismus vraagt ook naar de troost van de opstanding van het vlees én naar de troost van het eeuwige leven. De Vader van onze Неге Jezus Christus is de God van //alle// vertroosting. En de catechismus opent met de vraag naar de //enige// troost.\\ Deze brief aan de voorzitter is onjuist. Niet omdat het onjuist zou zijn, wanneer ds. Boiten een boekje onder genoemde titel zou schrijven, maar omdat niemand ook maar op enigerlei wijze moet willen ontkennen, dat de vergeving der zonden de troost is van de ware gelovigen. Als zou het zo spreken over die vergeving ook maar op enigerlei wijze afbreuk doen aan de waarheid en de troost, die gelegen zijn in de geloofsartikelen aangaande de opstanding en het eeuwige leven. Beslist niet.\\ Daarom is ook de brief van de voorzitter niet terecht. Ds. Boiten wekt in zijn brief de indruk er niet mee te rekenen, dat heel Gods Woord de waarheid is en dat de artikelen van het geloof alle één zijn en ongedeeld, zodat ik in elk van die artikelen te doen heb met de troost van het evangelie. De catechismus rekent daarmee wel: sprekend over de //enige// troost, die de God van //alle// vertroosting schenkt, spreekt dit leerboek over de troost, die gelegen is in het geloofsartikel inzake de kerk, in dat inzake de vergeving der zonden, de opstanding en het eeuwige leven.\\ Mijn boekje draagt dan ook niet als ondertitel: //de// troost van de ware gelovigen, als zou het geloofsartikel inzake de kerk //meer// zijn dan de overige artikelen, maar gewoon: de troost van de ware gelovigen. Omdat ook dit artikel behoort tot de troost, die de God van alle vertroosting aan Zijn volk schenkt. Wie die troost geniet, geniet ook de troost van de kerk. Wie de troost van de kerk niet geniet, heeft geen troost, evenals wie de troost van de vergeving der zonden niet geniet.\\ ===== 2a. Anti-kerkistisch ===== Ds. Boiten prijst als een sterk punt in de brochure, wat hij noemt het anti-kerkisme. Hij ziet dit als een centraal motief, waarbij hij dan de hoofdgedachte van de brochure zo formuleert: ‘Het grote geschenk van de kerk, wonder van Goddelijke welbehagen, vraagt om levende leden, de grote opdracht van de gelovigen’. Ds. Boiten betuigt met deze gedachte zijn hartelijke instemming. Maar, zo vervolgt hij dan: ‘Was er niet meer in deze brochure geschreven, dan bleef het bij dit korte briefje. Maar er is meer geschreven’. En dat meerdere, roept bij ds. Boiten vragen op, waarvan hij er in het vervolg van zijn artikel enige wil stellen.\\ ===== 2b. Alleen maar meer of iets anders? ===== De wijze, waarop ds. Boiten in de geciteerde zin de hoofdgedachte van de brochure weergeeft, kan wel onze instemming hebben. Daarbij kan er nog op gewezen worden, dat in deze weergave de inhoud van respectievelijk artikel 27 en 28 N.G.B. terug te vinden is. Artikel 27 belijdt de kerk immers als het unieke werk van God, terwijl artikel 28 wijst op de grote opdracht, die dit werk meebrengt voor de gelovigen. En met deze hoofdgedachte van de brochure stemt ds. Boiten in, zo schrijft hij tenminste.\\ Maar hij ziet zich wel genoodzaakt meer te schrijven. Zijn bezwaren richten zich dus tegen de nadere uitwerking van de hoofdgedachte. Kennelijk is er in dezen een tegenstrijdigheid in de brochure: de hoofdgedachte is goed, maar in de nadere uitwerking wordt daaraan geen recht gedaan. Nu is dit laatste op zichzelf niet zo erg, omdat eventuele ontsporingen in de nadere uitwerking zich gemakkelijk laten corrigeren door de auteur terug te verwijzen naar zijn eigen hoofdgedachte. Dan wordt deze gauw genoeg duidelijk, dat hij in de uitwerking niet maar //meer// heeft geschreven, maar feitelijk iets //anders,// dat zich met de hoofdgedachte niet verdraagt.\\ Gaat ds. Boiten in het vervolg van zijn brief zo te werk? Of is het misschien zo, dat niet ds. Hoorn in de uitwerking van de hoofdgedachte iets anders heeft geschreven, maar dat ds. Boiten in het vervolg van zijn artikel anders schrijft dan in de aanvang ervan, en dat zijn hartelijke instemming met de hoofdgedachte er alleen maar één is met woorden, die hij blijkens het vervolg metterdaad terugneemt? We zullen zien.\\ ===== 3a. De kerk is er, evengoed als God er is ===== Ds. Boiten zou blij geweest zijn met een klare en duidelijke bijdrage tot het recht verstaan van wat de Bijbel en de belijdenis ons leren inzake de kerk. Dit gezien de telkens weer onder ons oplaaiende polemieken. En hij vervolgt dan;\\ ‘Maar aan klare taal, helder formuleren en zorgvuldig onderscheiden ontbreekt in deze brochure nogal wat. Ik geef daarvan voorbeelden.\\ Ds. Hoorn wil ons duidelijk maken dat de kerk bestaat. De Kerk, zij is er. Op koene wijze vergelijkt hij dan de kerk met God. Evengoed als onze God er is – men zie artikel 1 – zo goed is de kerk er. De kerk blijkt er vandaag te zijn, zo goed als haar bestaan altijd is gebleken en altijd zal blijken (blz. 1).\\ Ter ondersteuning haalt ds. Hoorn dan de belijdenis aan. Dat citaat had hem al voorzichtig moeten maken om zó het bestaan van de kerk met het bestaan van God te vergelijken.\\ Ds. Hoorn citeert: Deze //kerk is geweest// van //het// //begin// //der wereld// af en zal zijn tot het //einde// toe.\\ Zeker, de kerk zal //altijd// bestaan, maar dat ‘altijd’ is betrekkelijk. Juist onvergelijkelijk met de eeuwige God. Zong Mozes niet: ja, vàn eeuwigheid tót eeuwigheid zijt Gij God. Duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren. De zo koene vergelijking gaat wel mank. God is God. Maar de kerk is een daad van God én een daad van mensen. God is eeuwig. Maar het altijd bestaan van de kerk is ‘tijdelijk’. God en zijn kerk zijn zó niet te vergelijken.’\\ ===== 3b. De kerk, zij is er ===== Ik moet ds. Boiten erop wijzen, dat ik in mijn boekje niet wil duidelijk maken dat de kerk bestaat. Zoiets kan ik niet duidelijk maken. Ik wijs er in het begin van mijn brochure op, dat artikel 27 inzet met de belijdenis, dat de kerk er is, dat zij present is. En dan vergelijk ik niet op koene wijze de kerk met God, maar dan wijs ik ter vergelijking op artikel 1: zoals artikel 1 inzet met de belijdenis dat God er is, zo zet artikel 27 in met de belijdenis dat de kerk er is. Ds. Boiten wil die overeenkomst in inzet toch niet ontkennen? Door zo te spreken als in de brochure, wordt op geen enkele wijze ontkend, dat God God is en de kerk kerk, het maaksel van zijn hand, en worden aan de kerk geen goddelijke eigenschappen toegekend.\\ Wanneer ik dan ook schrijf, dat de kerk altijd heeft bestaan en zal bestaan, is met dit ‘altijd’ blijkens de contekst bedoeld: vanaf het begin der wereld tot aan het einde. Daarom moet ds. Boiten het niet voorstellen, alsof ik zou schrijven, dat de kerk van eeuwigheid tot eeuwigheid is, zoals Mozes dat in Psalm 90 belijdt van de Heere God. Ik schrijf in mijn brochure niet, dat de kerk van eenzelfde wezen is als God. Ik schrijf wel, dat de kerk er is, evenzeer als onze God er is. Beider bestaan is waar. Vergelijking op dat punt doet niet te kort aan wat de Heere door de mond van Jesaja zegt: ‘Met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem zou gelijk zijn? zegt de Heilige’. Het er-zijn van de kerk is overigens niet los te denken van het er-zijn van de Heere. Dat belijdt Mozes heel duidelijk in Psalm 90 en dat belijdt ook artikel 27 in de woorden ‘gelijk daaruit blijkt dat Christus een eeuwig Koning is, Dewelke zonder onderdanen niet zijn kan’. Afgezien van een enkele, door beknoptheid mogelijk verkeerd te gebruiken zinsnede, is de inzet van mijn brochure in hoofdstuk 1 duidelijk: aandacht vragen voor de belijdenis, dat de kerk //er is,// voor óns, te danken aan God alleen! Dat er-zijn van de kerk mag en moet voor ons allen vaststaan. Artikel 27 zet ermee in. Dat zal toch ook ds. Boiten beamen. Daarom begrijp ik deze inzet van zijn kritiek niet. Evenmin begrijp ik, wanneer hij in dit verband schrijft, dat de kerk een daad is van God //én een daad van mensen.// Zo te schrijven betekent, dat ds. Boiten hier reeds zijn betuigde instemming met de hoofdgedachte van de brochure metterdaad begint terug te nemen. We hopen dat hieronder aan te tonen bij de bespreking van het gedeelte, waarin ds. Boiten zijn gedachten op dit punt nader uiteenzet (zie punt 9.a. en 9.b.).\\ \\ ===== 4a. Het bewijs, dat de kerk bestaat ===== Onder dit kopje schrijft ds. Boiten:\\ > ‘De kerk bestaat. Wat betekent dat? Dat de kerk zichzelf bewijst er te zijn. En waarom is dat zo? Nou, dat betekent het immers ook als wij van onze God belijden, dat Hij er is (blz. 1). Een wonderlijk bewijs! > > Het wordt nog wonderlijker. De kerk bewijst ook, dat zij metterdaad bestaat. Hoe? Doordat zij groter wordt. “In dat groter worden bewijst de kerk, dat zij metterdaad bestaat en dat zij voortdurend bezig is Gods uitverkorenen tot zich te vergaderen” (blz. 5). > > Maar nu vraag ik: als de kerk kleiner wordt, gaat in dat geval het bewijs ontbreken? Zou daardoor werkelijk het bewijs voor het bestaan van de kerk wegvallen?’\\ \\ ===== 4b. Het geloof dat de kerk bestaat ===== Ds. Boiten had behoren te schrijven: Een wonderlijke uitleg! Want op blz. 1 van mijn boekje lever ik niet het bewijs dat de kerk bestaat, maar leg ik uit wat het betekent, als wij belijden dat de kerk bestaat, namelijk dat zij maar niet in theorie bestaat, maar dat zij levende werkelijkheid is voor ons. En daarbij wijs ik ter vergelijking op de belijdenistaal, dat God er is, wat maar niet wil zeggen, dat Hij ‘bestaat’, punt uit, maar dat Hij Zich present toont en actief in daden van heil en verlossing.\\ Een wonderlijke uitleg? Laat ds. Boiten liever op grond van de taal van Schrift en belijdenis aantonen, dat niet juist is wat ik hier schrijf over de betekenis van het er-zijn van de kerk!\\ Wordt het nog wonderlijker op blz. 5 van mijn boekje? Maar dan moet ds. Boiten eerst eens aanwijzen, waar ik schrijf, dat het bewijs dat de kerk bestaat, daarin bestaat dat zij groter wordt. Of heb ik geschreven i.v.m. het gebed om vermeerdering en toen gezegd, dat de kerk in die vermeerdering bewijst, dat zij metterdaad bestaat? Dat is wel iets anders dan wat ds. Boiten daarvan maakt. Als de mannenbond in ledental toeneemt, bewijst zij daarmee dan niet dat zij er is, dat wil zeggen present is en actief? Hoe zou zij kunnen toenemen, als ze er niet was. Daarmee is uiteraard haar bestaan niet ontkend, als zij niet groeit of mogelijk zelfs kleiner wordt.\\ Wij begrijpen niet, waartegen ds. Boiten hier vecht. Hij wil toch niet ontkennen, dat de kerk er daadwerkelijk is? En hij verwacht toch niet, dat ik in mijn boekje het bewijs voor dat bestaan zal leveren in plaats van dat bestaan te geloven op gezag van het soevereine Woord van God, waardoor de kerk eenmaal tot aanzijn is geroepen en waardoor zij sedertdien in stand wordt gehouden. Dit laatste is het, waarvoor ik op de bladzijden 4, 5 en 6 van mijn boekje aandacht heb gevraagd. Niet als een wonderlijk bewijs, wel als een wondervol evangelie. Want wondervol is het, dat de kerk van gelovigen er eenmaal kwam, dat ze er heden nog is en dat ze er altijd zijn zal. Dat wonder moeten we niet willen bewijzen, we moeten het geloven en belijden.\\ \\ ===== 5a. Is God ook buiten de kerk? ===== Onder dit kopje bestrijdt ds. Boiten mij, wanneer ik met een beroep op de eenvoudigheid van God Zijn belofte, dat Hij in deze heilige vergadering aanwezig is, zo uitleg, dat God dan ook metterdaad in het midden van die vergadering is, niet maar ten dele, maar ten volle, en dat Hij dan heel eenvoudig //daar is en nergens anders.//\\ Ds. Boiten is hiervan geschrokken, wel te verstaan van wat ik op dit punt stel, en hij stelt dan de rethorische vraag: ‘Maar . . . mogen wij zo over God spreken? Mogen wij Gods eenvoud //(hoe// God is) misbruiken om uit te maken //waar// God is?’\\ Ds. Boiten wijst dan op het gebed van Salomo bij de inwijding van de tempel, toen de heerlijkheid des Heeren het huis des Heeren vervulde. Salomo sprak toen niet, aldus ds. Boiten: ‘God is eenvoudig en dus in de tempel en nergens anders’. Hij bad toen: ‘Zou God dan waarlijk op aarde bij mensen wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb (2 Kronieken 6 :18)’.\\ Na ook nog gewezen te hebben op het Nieuwe Testament, op Paulus’ preek te Lystra, namelijk dat God weliswaar alle volken op eigen wegen heeft laten gaan, maar dat Hij zich toch niet onbetuigd heeft gelaten door wel te doen – God was daar dus, aldus ds. Boiten -, schrijft hij dan:\\ ‘Ds. Hoorn wil laten zien, hoe God ons bindt aan de kerk. Maar dat doel wordt niet bereikt met zulke onzorgvuldige formuleringen, die de indruk wekken, dat wij mensen God aan banden leggen. Wie zijn wij, dat wij God zullen opsluiten in de kerk? (Vgl. Zd. 10 en 18 van de H.C.).’\\ \\ ===== 5b. God is waarlijk in de kerk! ===== Gelet op het betoog van ds. Boiten hier en met name de slotzin, wil hij de vragende zin boven zijn stukje beantwoord zien met de uitroep: God is natuurlijk ook buiten de kerk!\\ Wie die uitroep niet overneemt vindt Salomo en Paulus en de zondagen 10 en 18 H.C. tegenover zich. Aldus ds. Boiten. En dus heel de Schrift en heel de Gereformeerde belijdenis. Want de leer van die twee is één en ongedeeld.\\ Maar is het wel eenvoudig waar, wat ds. Boiten hier wil betogen?\\ Vervulde de heerlijkheid des Heeren nu echt de tempel, en alleen de tempel? En dat als teken, dat de Heere echt met Zijn goedertierenheid onder Israël kwam wonen / wilde wonen, en alleen onder Israël? Ja toch zeker! Salomo sprak toch niet: prachtig wat hier gebeurt, //maar// de heerlijkheid van de Heere is natuurlijk ook wel buiten de tempel; die is ook wel in de tempels van de heidenvolkeren, want God is immers overal.\\ Nee, Salomo geloofde en beleed, dat de Heere Jeruzalem had verkoren om aldaar Zijn naam te vestigen (vgl. vs. 6) en om aldaar geprezen te worden. En toen prees hij de Heere als die God, die zo groot is, dat zelfs de hemel der hemelen Hem niet kan bevatten, hoeveel te min het huis, dat hij gebouwd had. Maar Salomo prees de Heere zo, omdat en nadat deze grote God heel echt Zijn intrek had genomen in het huis, dat Hij //zelf// had laten bouwen door de hand van Salomo. Deze lofprijzing leert ons dan ook niet, dat God natuurlijk ook wel buiten de tempel is, maar dat het niet //natuurlijk// was, dat God in de tempel was komen wonen, doch voluit bewijs van //soeverein welbehagen en soevereine genade!//\\ En dit O.T.isch evangelie wordt door het N.T. niet tegengesproken, ook niet door de apostel Paulus in zijn preek te Lystra. Het N.T., inclusief de apostel Paulus, verkondigt ons de vervulling van dat evangelie in Jezus Christus, die meer is dan Salomo en meer dan de tempel, die de Zoon is van Gods welbehagen en in Wie God onder Zijn volk is komen wonen met de volheid van Zijn genade (vgl. Joh. 1:16) en in Wie noch Jood is noch Griek. En zeker, dan laat deze God het ook regenen ‘buiten de kerk’ en doet Hij de zon ook daar schijnen, zoals Paulus zegt in zijn preek te Lystra, maar dat maakt Gods wonen niet tot een overal-wonen en Zijn genade niet tot algemene genade. De zondagen 10 en 18 H.C. duiden Gods almachtige kracht en Zijn alomtegenwoordigheid dan ook niet als een overal-wonen van God, maar als Zijn altijd zorgende Vaderhand en als Zijn altijd met-Zijn-volk-zijn tot aan de voleinding der wereld. God is niet overal, ook al laat Hij zich nergens onbetuigd, maar Hij woont bij Zijn volk, Hij woont op Sion, in deze heilige vergadering en Hij is met de rechte Sionsgangers, bewarende hun uitgang en hun ingang van nu aan tot in eeuwigheid (Ps. 121; vgl. voor het wonen van God in de tempel bijvoorbeeld ook Ps. 132, de overige bedevaartsliederen en Ps. 68 :17).\\ Daarom moet ds. Boiten niet zeggen: ‘Wie zijn wij, dat wij God zullen opsluiten in de kerk?’ Want wij sluiten God inderdaad niet op in de kerk. Dat heb ook ik in mijn boekje niet gedaan. Ik heb daarin wel verwoord het soevereine welbehagen van de Heere, waardoor Hij in Zijn kerk wil wonen met Zijn heil en zaligheid. Wie zijn wij, dat wij dat welbehagen zouden tegenspreken? Ja, wie zijn wij, dat die God, die zo heilig is en geducht, onder ons wil wonen; onder ons, die evenzeer als alle mensen verdienen om op eigen wegen te wandelen. De vanzelfsprekendheidsuitroep: ‘God is natuurlijk ook buiten de kerk’ wordt ons door de Schrift niet geleerd. Zij moet bij ons veranderen in de vol verwondering klinkende uitroep, die leidt tot de rechte aanbidding: Wil de grote God van hemel en aarde werkelijk onder ons wonen!\\ De belijdenis dat God in de kerk woont en niet daarbuiten, legt God niet aan banden, maar legt ons aller natuurlijke hoogmoed aan banden en maakt ruimte voor ootmoedige en blijde verwondering over het unieke wonder van het verbondsevangelie, van de Immanuëlbelofte, waarvan al de Schriften getuigen.\\ ===== 6a. Buiten de kerk geen zaligheid ===== Na een enkel woord ter verbinding met het voorafgaande, schrijft ds. Boiten wat betreft mijn uitleg van deze bekende woorden het volgende:\\ > ‘Wat betekent dat nu verder? Alle gelovigen zij als zodanig lid van de kerk. Van gelovigen die niet tot de ware kerk komen weet het Nieuwe Testament niet. Het geloof houdt in, dat men zelf lid van de kerk is (blz. 31, 53, 57). Het kan niet anders of ‘buiten-de-kerk-geen-zaligheid’ gaat nu betekenen, dat wie geen lid van de kerk is, niet zalig wordt. > > Hij zegt dan ook: wie de onderlinge bijeenkomsten verzuimt (Hebr. 10:25), die bedenke dat hij bezig is de band met de zaligheid door te snijden. Voor zo iemand geldt maar niet, dat hij niet zalig //wordt,// maar dat hij niet zalig //is,// zolang hij zich onttrekt (blz. 48). En dat heeft zijn konsekwenties bij het sterven (blz. 48).\\ Mijn vraag is nu: doet dit nu niet sterk denken aan het Roomse standpunt, zoals dat verwoord is op het vierde Lateraansche Concilie van 1215? Daar werd vastgelegd: Enig is de algemene kerk der gelovigen buiten welke in het geheel niemand zalig wordt. Vindt in deze brochure niet – bijna ongemerkt – een betekenisverschuiving plaats, die aanzienlijk is?’\\ \\ ===== 6b. ‘Al mijn bronnen zijn in u!’ ===== Het wordt niet duidelijk, of ds. Boiten met de drie aan het begin van dit stukje genoemde stellingen al dan niet instemt. Laat hij zich in dezen openlijk uitspreken op grond van de Schrift zonder zich het evangelie te schamen, ook al kan dat pijn met zich meebrengen.\\ Wel wordt duidelijk, dat ds. Boiten vanuit deze stellingen concludeert tot een z.i. onontkoombare uitleg bij mij wat betreft de zinsnede ‘buiten de kerk geen zaligheid’, namelijk ‘dat wie geen lid van de kerk is, niet zalig wordt’.\\ Kan ds. Boiten ook aanwijzen, nu even afgezien van het feit dat deze zinsnede strikt genomen zo niet voorkomt in de belijdenis, waar ik haar in mijn boekje zo uitleg? Waar hij direct daarna naar verwijst, namelijk blz. 48, bewijst die uitleg niet, want daar verbind ik het al dan niet zalig zijn niet aan het al dan niet lid- zijn van de kerk, maar aan het zich al dan niet metterdaad voegen bij deze vergadering. Zo spreek ik ook in stelling 12. We moeten constateren, dat ds. Boiten twee van elkaar te onderscheiden zaken, die ook in mijn boekje onderscheiden worden, door elkaar haalt en dat hij ten onrechte stelt, dat ik die bekende woorden uit artikel 28 lees als: ‘buiten het lidmaatschap van de kerk geen zaligheid’. Zoveel ruimte laat artikel 28 ons echter niet. Dit artikel leert ons niet te rusten in ons lid zijn van de kerk, maar het vermaant ons de rust te zoeken in de kerk, in de samenkomsten van de zaligen, onder de bediening van de verzoening, ‘de hals buigende onder het juk van Jezus Christus’. Artikel 28 vermaant de gelovigen niet om van de kerk //te worden,// als zouden zij zo hun roeping en verkiezing moeten bevestigen, maar om metterdaad van de kerk //te zijn,// en wel door zich in deze heilige vergadering te laten vinden, waar Hij Zich laat vinden, die de Springader Israëls is. Wie uit Hem niet het levende water neemt, die verdroogt en wordt als een onvruchtbare rank uitgeworpen. ‘En komt tot Hem, de levende steen’, zo //vermaande// Petrus de //geroepen// en //uitverkoren// vreemdelingen in de verstrooiïng. Ds. Boiten betuigde zijn instemming met de hoofdgedachte van het hoekje, namelijk dat de kerk als gave van God vraagt om //levende// leden. Laat hij deze gedachte dan in het hoofd houden en vandaaruit de betreffende zinsnede van artikel 28 en heel dit artikel lezen en verstaan. Want anders loopt hij gevaar zichzelf schuldig te maken aan wat hij mij met verwijzing naar het vierde Lateraans Concilie verwijt, namelijk een betekenisverschuiving, die aanzienlijk is.\\ En afgezien van wat dit concilie heeft uitgesproken, ds. Boiten zal toch van harte beamen, dat wie metterdaad zalig leeft en sterft, een waar en levend lid //is// van de christelijke kerk? Zo spreken niet alleen de N.G.B. en de Heidelbergse Catechismus, maar ook de Frankfurter belijdenis van 1554, waaruit wij via een artikel van Prof. Doekes in Bezield Verband het volgende weergeven (blz. 69,70):\\ > ‘Deze kerk is de gemeenschap der heiligen, zowel omdat zij die vergadering is van alle heiligen in het ene Hoofd Christus, alsook omdat aan allen in deze gemeenschap, en aan niemand daarbuiten, al Gods gaven gemeen zijn, die Christus ons door zijn dood verworven heeft, zoals de vergeving der zonden, de opstanding van het vlees en het eeuwige leven. Deze kerk is alleen aan God bekend (2 Tim. 2:19).’\\ Van deze kerk zingen de gelovigen met de Korachietische psalm 87: ‘Al mijn bronnen zijn in u!’ En zij weten, dat deze lofpsalm van de kerk geldt om Christus’ wil, de levende steenrots, die een dode was, maar zie, Hij leeft. Hij drenkt Zijn volk met het levende water, dat is met het levende Woord.\\ \\ ===== 7a. Alle gelovigen zijn reeds vergaderd ===== Onder dit kopje gaat ds. Boiten onder andere in op wat ik heb geschreven over het wezen van de kerk. Hij schrijft:\\ > ‘Ds. Hoorn leert dat het wezen van de kerk in //niets anders// gelegen is dan in het ware //geloof// (blz. 26). Dat houdt hij vast, ook als elders in de brochure geleerd wordt, dat de //vergadering// het wezen van de kerk is. In die vergadering bewijst de kerk zich als kerk (blz. 16). > > Dit voert bij ds. Hoorn tot de konsekwentie, dat de gelovigen allemaal //reeds// lid zijn van de kerk. Alle gelovigen zijn reeds vergaderd. Zeker, ds. Hoorn heeft er weet van, dat de gelovigen, van God bewogen zijnde, zich nu ook //zelf// bewegen. Zij komen nu ook zelf. Maar ook dan gaat het blijkens de contekst niet zozeer over het lid-worden van de kerk, maar het levend lid zijn (blz. 21 en 37). > > We zijn om //eigenlijk// te spreken niet bij de kerk gekomen. De kerk //is bij ons// gekomen. De belijdenis leert geen //wordende// kerk, maar een bestaande //kerk.// Staat niet in psalm 122: Jeruzalem //is// gebouwd? Dat is het //onderwijs// door heel de brochure heen (blz. 2,3,4,5,11,27,29,34,47,51,57).\\ Direct hierna schrijft ds. Boiten:\\ > ‘Dit duidelijk statische kerkbegrip is niet een zaak van slordig formuleren of zoiets. Dit is een leer.’\\ Vervolgens wil hij zich welwillend afvragen tegen welke //dwaling de brochure// zich wil verzetten. Zijn antwoord is: tegen de remonstrantse gedachte, dat de gelovigen in staat zijn de norm voor de kerkvergadering al dan niet uit eigen vrije wil te volbrengen. Ds. Boiten vindt het verzet tegen die gedachte een goede zaak, vooral omdat in het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland deze gedachte een rijke voedingsbodem heeft, en velen het geloof losmaken van de kerk. ‘Tot ge- loof-komen is dan iets heel anders dan en staat geheel los van lid-worden-van- de-kerk. Geloven zonder en buiten de kerk is in’.\\ Tegelijkertijd echter moet ds. Boiten hier constateren, dat de door mij tegen dit door hem gesignaleerde kwaad gehanteerde wapens veeleer bot zijn dan scherp.\\ \\ ===== 7b. Het a.b.c. van het christelijke geloof ===== Allereerst wil ik ds. Boiten erop wijzen, dat ik nergens schrijf dat het wezen van de kerk in de //vergadering// is gelegen, maar: in de vergadering van de ware gelovigen. En dat spreken staat niet op gespannen voet met het zeggen, dat het ware geloof het wezen van de kerk is. Op blz. 26, waarnaar ds. Boiten hier verwijst, zeg ik zowel het één als het ander:\\ ‘Het wezen van de kerk is in niets anders gelegen dan in het ware geloof. Zij is de vergadering van hen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus en die derhalve leven door het geloof alleen’.\\ Ds. Boiten moet niet tegenstrijdig maken, wat het niet is en daarmee niet suggereren, alsof ik de ene keer over het wezen van de kerk zus spreek en de andere keer zo.\\ Verder moet worden opgemerkt, dat mijn spreken over de kerk als de vergadering van de ware gelovigen bij mij niet tot de consequentie voert ‘dat de gelovigen allemaal reeds lid zijn van de kerk’. Zo spreek ik niet in mijn boekje. Ik zeg wel dat de waarlijk gelovige christenen, allen zonder onderscheid, leden zijn van de kerk. Dus niet: reeds lid, maar: lid. De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk. Veel minder nog zeg ik, zoals ds. Boiten stelt: ‘alle gelovigen zijn reeds vergaderd’. Ik zeg wel: de gelovigen, alleen en een ieder, //worden// vergaderd. //Onvoltooid tegenwoordige tijd dus.//\\ In zondag 21 H.C. belijden wij niet, dat de Zoon van God Zich reeds een gemeente vergaderd heeft en dat wij daarvan al lid zijn geworden, of ook: daartoe al vergaderd zijn, maar: dat de Zoon van God Zich een gemeente //vergadert// en dat wij daarvan //levende// leden //zijn,// of ook daartoe vergaderd //worden.// Ds. Boiten legt mij een taal in de mond, die ik niet spreek, evenmin als de belijdenis die spreekt. Als gevolg daarvan verwijt hij mij een ‘duidelijk statisch kerkbegrip’, waarbij hij dan niet in mij blijkt te laken, dat ik er een kerkbegrip op nahoudt, maar dat ik er een onjuist, een duidelijk statisch, kerkbegrip op nahoudt. Nu heb ik aan een kerkbegrip geen behoefte, ook niet aan een juist kerkbegrip. Ik begeer niets liever dan recht te doen aan het levende spreken van Schrift en belijdenis, dat ons maar geen kerkbegrip wil bijbrengen, maar ons de troost der kerk aanreikt. Ds. Boiten moet zich eens ernstig afvragen, of hij niet vanuit een statisch kerkbegrip opereert, nu hij het vergaderen door Christus, zoals zondag 21 daarvan spreekt, kennelijk wil verstaan als een reeds lid gemaakt zijn van de kerk. Maar zo spreekt zondag 21 niet. Die verstaat onder het vergaderen door Christus niet, dat Hij de gelovigen al lid gemaakt heeft van de kerk, maar dat Hij hen daarvan //levende// leden doet //zijn// en eeuwig doet blijven: ‘en dat ik, die geloof, daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven’.\\ De ware gelovige vraagt zich niet af, of hij al lid is geworden van de kerk en zo niet, hoe hij dat dan moet worden, maar hij belijdt in blijde verwondering en in vaste zekerheid, dat hij daarvan een levend lid is en eeuwig zal blijven. En hij weet, dat hij als gelovige niet is verwekt en geboren buiten de gemeenschap van de kerk om, maar in gemeenschap met haar. Psalm 87 spreekt in dezen duidelijke taal; het is de taal van het loflied op Gods kerkstad, die moederstad blijkt te zijn, doordat zij overal kinderen baart voor God, haar Man en Maker. Ons nieuwe begin, onze wedergeboorte, ons komen tot geloof, ligt niet in onszelf, maar in God alleen, die Zich soeverein kinderen verwekt en die dat naar Zijn welbehagen niet doet buiten de kerk om, die immers ons //aller moeder// is. Reeds in het begin van mijn boekje, in hoofdstuk 1 en 2, heb ik hierover geschreven. Waarom laat ds. Boiten dit a.b.c. van het christelijke geloof in feite liggen en toetst hij mijn spreken in dezen niet aan Schrift en belijdenis?\\ We moeten remonstrants gedachtengoed //in de wortel// willen bestrijden en daarom bij het begin beginnen. En dat betekent: ons nieuwe begin belijden als het werk van God, dat Hij //zonder// ons in ons werkt (D.L. III/IV, 12). Ja, altijd zonder ons, maar nooit zonder de kerk, wijl nooit zonder het heil en de troost van welk geloofsartikel dan ook. Ons geloof brengt niet als vrucht voort de troost der kerk, maar precies andersom, zogoed als dat geldt met betrekking tot al de artikelen van het geloof. En dan doen we er vervolgens ook goed aan de rijke voedingsbodem voor remonstrants gedachtengoed maar niet te zoeken buiten onszelf in het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland – dat is al te goedkoop – maar in onze eigen boezem! We weten toch nog wel waarom de Dordtse Leerregels moesten worden opgesteld? En we belijden toch, dat //wij// van nature geneigd zijn te ontkennen, dat we van onszelf dood zijn in zonde en misdaad?\\ \\ ===== 8a. Niet scheiden, wel onderscheiden ===== Doorsprekend vanuit het door hem gestelde probleem van het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland, schrijft ds. Boiten onder dit kopje:\\ > ‘Wordt het probleem opgelost door geloof en kerk te laten samenvallen, zoals ds. Hoorn wil? God heeft dat wel samengevoegd. Hij wil dat mensen dat ook samen nemen. En wat God samenvoegt, mag een mens niet scheiden. Maar er moet wel onderscheiden worden. Een man en vrouw worden door God wel samengevoegd, maar daarmee valt het onderscheid tussen een man en een vrouw niet weg. Juist niet’.\\ Ds. Boiten vervolgt met:\\ > ‘Welnu, zo maakt de Catechismus onderscheid tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus. In Petah-ja van febr. 1981 heb ik erop gewezen, dat wie uitgaat van de gedachte, dat alle gelovigen reeds lid zijn van de kerk òf aan de gelovigen òf aan de kerk tekort doet. > > De een zal aan de kerk tekort doen. Alle gelovigen zijn lid van de kerk. Dan moet de kerk op de een of andere manier onzichtbaar worden. Dat wil ds. Hoorn blijkbaar niet. Dan blijft over de idee, dat //iedereen// buiten de kerk //ongelovig// is. En Gods kerk in Nederland, dat is de kerk, waarin de Heere in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw reformatie gaf (blz. 71). De consequenties laten zich niet moeilijk raden’.\\ En dan eindigt hij dit onderdeel met de vraag:\\ > ‘hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich-voegen-bij-de kerk?’\\ ===== 8b. Onderscheiden, waarop het aankomt ===== Ds. Boiten blijkt het in zijn vorige stukje al genoemde verschijnsel van het ‘kerkelijk-verscheurde’ Nederland thans tot zijn probleem te hebben gemaakt, dat om oplossing vraagt. De formulering van het gestelde probleem is wat onzorgvuldig, want ds. Boiten zal niet bedoelen dat Nederland kerkelijk verscheurd is, maar dat de kerk in Nederland verscheurd is. En daarmee zal hij bedoelen, dat niet alle waar gelovigen in Nederland leden zijn van de Kerk, die de Zoon van God Zich ook in Nederland vergadert. Daarbij nemen we aan, dat ds. Boiten zichzelf niet tot deze niet-lid-zijnde ware gelovigen rekent, omdat hij van harte zal instemmen met het slot van antwoord 54 H.C.\\ Het valt op, dat ds. Boiten niet aangeeft, waar en hoe Schrift en belijdenis het stellen van genoemd probleem rechtvaardigen. Ik wil hem dan ook oproepen tot grote voorzichtigheid in dezen. Ds. Boiten zal het met mij eens zijn, dat de belijdenis niet het antwoord geeft op problemen, die wij onszelf menen te moeten stellen, maar dat zij //het amenwoord is op alles wat God ons in Zijn Woord belooft.// Dat alles moeten wij geloven, dat is voor waarachtig houden.\\ Ds. Boiten moet daarom mijn boekje ook niet lezen door de bril van een door hem gesteld probleem om op grond daarvan mijn boekje te kwalificeren als onduidelijk en niet goed onderscheidend, maar hij moet wat ik schreef lezen door de bril van Schrift en belijdenis om op grond daarvan te beoordelen. Ik heb niet geschreven met het doel allerlei particuliere problemen op te lossen, maar om een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van de door ons allen gemeenschappelijk aanvaarde leer inzake de kerk.\\ Verder moet ik ds. Boiten erop wijzen, dat als hij schrijft dat de Catechismus //onderscheid// maakt tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus, en dan met verwijzing naar zijn artikelen in Petah-ja van febr. 1981 zegt, ‘dat wie uitgaat van de gedachte, dat alle gelovigen reeds lid zijn van de kerk óf aan de kerk óf aan de gelovigen tekort doet’, dat hij dan wat hij //onderscheid// noemt, feitelijk van elkaar //scheidt,// namelijk gelovig zijn én lid van de kerk zijn. Die twee gaan volgens ds. Boiten niet bij //alle// gelovigen samen op. Laat hij echter bedenken dat als hij zo leert, hij niet maar óf aan de gelovigen óf aan de kerk te kort doet, maar èn aan de gelovigen èn aan de kerk. Want die twee zijn volgens Schrift en confessie één. De kerk is de kerk //van de gelovigen// en de gelovigen, de //ware// gelovigen, zijn de kerk van God. Christus ingelijfd worden door waar geloof betekent ook: de kerk ingelijfd worden. En wie Christus niet door waar geloof wordt ingelijfd, wordt ook de kerk niet ingelijfd, ook al verkeerd hij in de kerk.\\ De catechismus gebruikt dan ook niet eens de formulering ‘ingelijfd worden in de kerk’. Dit leerboek spreekt over ‘door waar geloof Christus worden ingelijfd’, en het zegt vervolgens in zondag 21, dat de gelovigen levende leden zijn van de kerk en in zondag 27, dat ook de kinderen der gelovigen, dat wil zeggen //al// die kinderen zonder uitzondering!, in de gemeente begrepen zijn. Tenslotte spreekt het in zondag 31 over het ‘wederom als lidmaat van Christus //en van zijn gemeente// aangenomen worden’. Ds. Boiten moet niet gaan //scheiden,// wat de catechismus alleen maar //onderscheidt.// Nog veel minder moet hij dat doen onder het //zeggen,// dat hij alleen maar onderscheidt.\\ Als ds. Boiten vervolgens, uitgaande van wat hij zelf enkele jaren geleden in Petah-ja schreef, met betrekking tot mijn boekje meent te moeten concluderen: ‘Dan blijft over de idee, dat //iedereen// buiten de kerk //ongelovig is// dan is dat een idee, die ds. Boiten zich heeft eigen gemaakt over wat ik schreef, zonder daarmee mijn schrijven recht te doen. De taal van mijn boekje is niet, dat //iedereen// binnen de kerk de idee moet hebben, dat //iedereen// buiten de kerk //ongelovig// is. Die taal is wel, dat //niemand// binnen de kerk de idee moet hebben dat hij er wel komt, omdat hij immers lid is van de kerk. Het komt aan op het waarlijk gelovig zijn, op het een levend lid zijn van Christus. Ontbreekt dat, dan ‘laten de consequenties zich niet moeilijk raden’, om met woorden van ds. Boiten te spreken, ook al zit men in de kerk, waarbinnen God reformatie gaf in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw. Want niet allen worden door Christus gered, maar alleen zij, die Hem door waar geloof worden ingelijfd en al zijn weldaden aannemen.\\ De Heere zadelt ons niet op met het probleem, hoe het toch komt, dat zovele waar gelovigen maar geen lid worden van de kerk. Dat is een door onszelf bedacht probleem, waarmee we in feite onszelf boven anderen verheffen, als zouden we onszelf hebben onderscheiden en ingelijfd in de kerk. Het is daarom ook een probleem, dat zich door de belijdenis niet laat oplossen. Wie de belijdenis daarvoor wel wil gebruiken, loopt het gevaar, ondanks zijn woorden van ‘niet scheiden, wel onderscheiden’, de belijdenis op te lossen, en te vergeten dat Schrift en belijdenis ons vermanen //eigen zaligheid// te werken //met vreze en beven.// Aan die opdracht hebben we allemaal de handen vol.\\ De vraag die ds. Boiten mij stelt aan het slot van het thans besproken onderdeel, namelijk hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich-voegen- bij de kerk?, deze vraag moet beantwoord worden met de wedervraag: hoe komt het toch dat ds. Boiten er geen blijk van geeft te onderscheiden waarop het aankomt in het leven van de gelovigen inzake de kerk? Namelijk niet op de vraag, hoe //word// ik lid van de kerk?, maar hoe //ben// ik en blijf ik daarvan een //levend// lid. En dan is het antwoord daarop, dat ik dan mijn verantwoordelijkheid dien te verstaan door mij zelf daarbij te voegen, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, heden en morgen en al de dagen van mijn leven.\\ \\ ===== 9a. Alles van de kerk is een daad van God én een daad van mensen ===== Zoekend naar een antwoord op zijn zoeven nog aangehaalde vraag, meent ds. Boiten dat antwoord te vinden in het feit, dat ik z.i. te weinig aandacht heb voor het feit, dat de kerk ook een daad van mensen is. Ds. Boiten acht het wel juist, dat bij het spreken over de kerk de daad van God een sterk accent krijgt, maar zo schrijft hij dan:\\ > ‘Wat is ons bezwaar tegen dit spreken? Niet het verzet tegen remonstrantisme. Niet het spreken over de vergadering van de kerk als een daad van God. Het is 100% Gods werk. Maar wie bij de vergadering van de kerk niet meer zegt, zegt te weinig. De kerk is een daad van God én een daad van mensen. Dat is al zo met geloven. Geloven is een geschenk van God, maar het is ook een opdracht. Er is bevel van geloof en bekering’.\\ Ds. Boiten vervolgt dan:\\ > ‘De Zoon van God vergadert de kerk, maar Hij doet dat door Zijn Woord en Geest. Dat betekent: met inschakeling van mensen. Aan de apostel Petrus werd gevraagd: wat moeten we doen? En hij antwoordde: bekeert U en ieder van u late zich dopen. Die volledige inschakeling van de mens, voor de volle 100%, is niet remonstrants, maar gereformeerd. Daarom ligt bij de congregatie (het samenbrengen) het accent op de daad van God en bij de coetus (het samenkomen) op de daad van de mens’.\\ ===== 9b. Sola gratia, sola fide ===== We willen ds. Boiten erop wijzen, dat we in ons boekje wel meer hebben gezegd dan dat de kerk een daad van God is. Ds. Boiten bewijst zelf dat ook zeer goed te weten blijkens wat hij zelf formuleerde als mijn hoofdgedachte, namelijk ‘Het grote geschenk van de kerk, wonder van Goddelijk welbehagen, vraagt om levende leden, de grote opdracht van de gelovigen’, (zie hierboven onder 2a. en 2b.). Die opdracht laat zich inderdaad door heel mijn boekje heen telkens weer lezen. Dat //meerdere// is evenwel niet iets //anders// en doet op geen enkele wijze afbreuk aan de belijdenis, dat de kerk het werk is van God, van God alleen! Wat hier geldt van de vergeving der zonden en de opstanding van het vlees, geldt evenzeer van de kerk, namelijk dat zij uitsluitend het werk is van God. Wij stemmen ds. Boiten dan ook niet toe, we mógen dat niet doen, dat de kerk een daad is van God én een daad van de mens. Wij begrijpen wat ds. Boiten bedoelt te zeggen namelijk dat de Heere ook wat de kerk aangaat ons aanspreekt op onze verantwoordelijkheid en dat Zijn genade ook inzake dit geloofsartikel niet in ons werkt als in stokken en blokken. Maar het is en blijft //Zijn// genade, Zijn //soevereine// genade, die hier werkt. En dat maakt het ons onmogelijk van de kerk te spreken als een daad van God én een daad van mensen. Zondag 21 H.C. zegt niet, dat de Zoon van God en de gelovige mensen een gemeente vergaderen, maar dat de Zoon van God dat doet, punt uit! En artikel 27 N.G.B. belijdt de kerk als een vergadering van de ware christgelovigen, die //al// hun zaligheid verwachten van Jezus Christus //alleen,// gewassen door Zijn bloed en verzegeld door Zijn Geest. En die kerk wordt volgens artikel 27 niet staande gehouden door God én mensen, maar dóór God. In het vergaderen van de kerk werken God en de mens niet samen. Hier is alles uitsluitend het werk van de drieënige God. Wij mensen kunnen hier niets presteren. Wij hebben hier slechts één ding te doen: dit wonderwerk van onze God en Vader //geloven.// En dat geloof is niet uit onszelf; het is een gave van God, niet uit de werken, opdat niemand roeme.\\ //Alleen// door genade, door //soevereine// genade! //Alleen// door het geloof, door //waar// geloof!\\ De kerk komt er niet //mee door ons,// maar zij blijkt er te zijn //voor ons,// niet //omdat// wij haar geloven en onszelf daarbij voegen, maar //opdat// wij haar geloven en onszelf daarbij voegen.\\ Als ds. Boiten dan ook schrijft: ‘De Zoon van God vergadert de kerk, maar Hij doet dat door zijn Woord en Geest. Dat betekent: met inschakeling van mensen’, dan moet gezegd worden, dat de catechismus het woordje ‘maar’ hier niet gebruikt, doch zegt: de Zoon van God vergadert Zich een gemeente door Zijn Geest en Woord. En dat betekent niet: met inschakeling van mensen, maar: door de gewillig makende kracht van Zijn Geest en de roepende en heilbrengende kracht van Zijn Woord, zodat zij, die vergaderd worden en zich vergaderen, dat niet mee aan zichzelf hebben te danken, maar aan God alleen, aan Zijn Geest en Woord alleen.\\ Zeker, er is bevel van bekering en geloof en er is ook bevel zich bij deze heilige vergadering te voegen, maar dat betekent niet dat //de kerk// ook een daad is van de mens. Gelukkig niet.\\ We willen in dit verband een gedeelte aanhalen uit het onlangs verschenen boek van Prof. Kamphuis ‘Een eeuwig Verbond’. In hoofdstuk 4 schrijft deze hoogleraar over de contrareformatie in de dertiger jaren van deze eeuw en laat daarbij onder andere zien de overeenkomst in verzet ten tijde van de grote Reformatie, toen ook het //‘sola fide’// in geding was. Hij schrijft dan:\\ > ‘Toen Luther de wekroep liet horen om te leven uit het geloof in Gods genadige belofte alléén, richtte voortdurend de spits van de bestrijding zich tegen dit ‘alléén’ en men dacht de reformatie in hét hart te treffen door haar van //eenzijdigheid// te beschuldigen. Natuurlijk, niemand wilde loochenen dat God ons tot geloof in Hem riep, //maar// Luther vergat dat er nog méér was. Wie zou loochenen dat Christus Zaligmaker was? //Maar// het bezwaar ging tegen het: Christus //alléén.// Wie zou de noodzaak van de genade ontkennen? De Middeleeuwse Scholastiek heeft er folianten over vol geschreven. //Maar er// werd bezwaar aangetekend toen Luther //alles// op de éne noemer van de genade bracht: genade alléén! Het //‘sola// fide’, //‘sola// gratia’, //‘solus// Christus’ heeft de argwaan, de achterdocht, het verzet opgeroepen. Het heeft de beschuldiging losgemaakt van eenzijdigheid, van verabsolutering. Want men zag geen plaats meet ingeruimd //voor de mens en zijn vroomheid, zijn vrome prestatie.// God en zijn genade hebben hun plaats. Zeker. Maar wij zijn er ook nog. En de collectiviteit voor (van?, J.H.) de kerk is er ook nog. Daarom heeft Rome alle eeuwen door de reformatie ervan beschuldigd dat in haar boodschap de //volheid// (de katholiciteit) van de boodschap van het evangelie verloren zou gaan. Het was immers wèl: geloof, maar //níet: alleen// geloof; er was óók de vrome inbreng van de religieuze mens. En zo was het óók met de genade, de rechtvaardiging door Christus enz. Tegenover het ònvoorwaardelijke van de prediking der reformatie ‘geloof alleen’ kwam de redenering te staan met de structuur van het ‘niet alleen – maar ook’. Het één is er, maar het ander is er ook’.\\ Tot zover Prof. Kamphuis in genoemd boek op blz. 47. Leerzaam onderwijs, voor mij, voor ds. Boiten, voor ons allemaal. Onderwijs, dat ons verhindert, willen wij tenminste het evangelie van het ‘sola gratia’ en het ‘sola fide’ niet veranderen, van de kerk te spreken als een daad van God én een daad van mensen.\\ Wij //geloven// de kerk. //Niets// van de kerk is een daad van ons, mensen. Wij, die geloven, zijn van de kerk, dankzij God alleen. En alles wat wij voor de kerk betekenen, is niet uit onszelf maar uit God. Wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? Hij die roemt, moet roemen in de Heere! En die roem moeten wij //zuiver// houden.\\ \\ ===== 10a. Geen dood, maar levend lid ===== Ds. Boiten brengt hier de volgende kritiek naar voren:\\ > ‘Ds. Hoorn zal zeker ontkennen, dat hij geen oog heeft gehad voor de activiteiten van de mensen in de kerk. Maar dat betreft dan niet zo zeer het lid- worden van de kerk, maar het lid-zijn. Of liever, het levend-lid-zijn van de kerk. Op dat punt wordt gesproken van de dynamiek, de bruisende vergaderactiviteit. Pas na de kerkvergadering door God, komt nu eerst de roeping van de gelovigen in het blikveld. > > Maar wie eerst de daad van de mensen praktisch uitschakelt, loopt gevaar hem later te overaccentueren. Dat is een voet geven aan remonstrantse ideeën. Een voorbeeld’.\\ En als voorbeeld geeft de schrijver in Petah-ja dan:\\ > ‘Ds. Hoorn gaat in op de vraag, waar iemand toch moet zoeken, die de kerk wil zoeken. Moet die luisteren naar de stem van de Geest? Moet hij luisteren naar het evangelie van de Zoon? Zo antwoordt ds. Hoorn niet. > > Hij antwoordt: Wie de kerk wil zoeken, moet waarlijk gelovige christenen zoeken. Zeker, waar die vergaderd zijn, ook al zijn het er maar twee of drie, daar is Christus. > > Maar het accent ligt verkeerd. Die twee of drie zijn toch vergaderd in Christus Naam, Zijn Openbaring.’\\ \\ ===== 10b. ‘Heden, indien gij Zijn stem hoort’ ===== Nee, ds. Boiten kan niet ontkennen, dat ik wel terdege oog heb voor de activiteit, die van de gelovige wordt gevraagd inzake de kerk. Mijn boekje roept voortdurend tot die activiteit op, zoals artikel 28 daartoe oproept. Maar, zo meent ds. Boiten, daarvoor heb ik //te laat// oog, want die activiteit betrek ik feitelijk niet op het lid-worden van de kerk, maar op het een levend lid daarvan zijn. Met als gevolg, dat ik wat ik eerst onderaccentueer daarna eigenlijk overaccentueer, en zo geef ik, hoewel ik het tegendeel bedoel, toch voet aan remonstrantse ideeën. Ik wil ds. Boiten er allereerst op wijzen dat als men spreekt over lid-worden van de kerk, men strikt genomen niet eens kan spreken van menselijke activiteit. Lid-worden is immers géén actief maar een passief werkwoord, evenals bijvoorbeeld geboren worden en ingelijfd worden. Men maakt niet zichzelf lid van de kerk, evenmin als men zichzelf Christus inlijft, maar men wórdt lid van de kerk gemaakt. Door een Ander! Door de Heilige Geest, die maakt tot lid van Christus en zo tot medelid van allen, die van Christus zijn. Niet dat dat lid-worden buiten verantwoordelijkheid van de mens omgaat, want wie, geen-lid-zijnde, niet zichzelf daarbij voegt, wordt nimmer lid. Dat is duidelijk. Maar dat betekent nog niet dat dat lid-worden een activiteit is van de mens. Ook dat kan duidelijk zijn.\\ En dan nu het tweede. Samenvattend formuleert ds. Boiten zijn bezwaar hier tegen mij als volgt: ‘Pas ná de kerkvergadering door God, komt nu eerst de roeping van de gelovigen in het blikveld’. Afgezien nu van het feit, dat de schrijver in Petah-ja hier geen recht doet aan mijn standpunt, bewijst deze zinsnede vooral, dat ds. Boiten, zoals we ook hierboven onder punt 7.b. al moesten constateren, geen open oog heeft voor de //onvoltooid tegenwoordige tijd// van Gods kerkvergaderend werk; anders gezegd: voor het //heden,// waarin de Zoon van God Zich door Geest en Woord een gemeente //vergadert.// Vanwege dat heden laat de formulering ‘Pas ná de kerkvergadering van God’ zich heel eenvoudig niet gebruiken. De kerk is niet reeds vergaderd, maar zij wordt nog steeds vergaderd. Zeker, des zondags zijn de gelovigen in vergadering bijeen, en wie dan pas bij de afloop van deze heilige, door God samengeroepen vergadering verschijnt, die is te laat, die verstaat zijn roeping te laat. Maar hij is nog niet voor altijd te laat, //zolang// het //heden// van Gods kerkvergaderend werk nog voortduurt. Doch dan moet zo iemand niet //te laat blijven// komen, maar in ‘t vervolg zijn roeping //op tijd// verstaan.\\ Ja, wij moeten onze roeping en verkiezing op tijd bevestigen. Dat wil zeggen op Gods tijd. En dat is niet pas morgen, maar heden, terwijl de Heere roept door Geest en Woord en terwijl Hij Zich laat vinden. Waar? Daar, waar de ware gelovigen vergaderen, ook al zijn zij slechts weinigen. Want de kerk is niet een vergadering van het grote aantal, maar van de waarlijk gelovige christenen.\\ Als ds. Boiten dan ook in dit verband als voorbeeld voor mijn voet geven aan remonstrantse ideeën aanvoert mijn zeggen, dat wie de kerk wil zoeken de waarlijk gelovigen moet zoeken, terwijl ik dan volgens hem moet zeggen: ‘die moet luisteren naar de stem van de Geest of ook naar het evangelie van de Zoon’, dan is dit spreken van ds. Boiten in ‘t geheel niet ter zake doende.\\ Ik ben op de betreffende plaats in mijn boekje, namelijk begin hoofdstuk IV, immers niet bezig met een uiteenzetting over de merktekenen der kerk, zoals artikel 29 daarover spreekt, maar ik ga daar nader in op wat volgens artikel 27 het wezen der kerk is, namelijk dat zij is de vergadering //van de ware christgelovigen.// En bovendien: wat is die vergadering anders dan de vergadering van hen, die luisteren naar de stem van de Geest en het evangelie van de Zoon! Het ene sluit hier het andere niet uit, maar beide gaan samen op. Ds. Boiten moet, als hij mijn boekje recht wil lezen, oog hebben voor wat aan de orde van behandeling is en voor wat het punt in geding is. In het andere geval denken de lezers, van wie ds. Boiten toch verwacht, dat zij daarvoor wel oog hebben: wat wil onze voorzitter nu eigenlijk? Moet hier nu werkelijk kritiek worden geleverd, of wordt hier alleen maar iets gezocht, terwijl het zich niet laat vinden?\\ Dit laatste geldt voor de kritiek, die ds. Boiten in dit onderdeel meent te moeten leveren. Zij is ongegrond en dat om de heel eenvoudige reden, dat ik in mijn boekje nergens spreek over de verantwoordelijkheid van de gelovige, die eerst geldt //nadat// de Heere //heeft vergaderd.// Mijn spreken is wel, dat de gelovige zich behoort te voegen en zich moet laten vergaderen, //omdat// en //terwijl// de Heere roept en vergadert. En daarin spreek ik de taal van de Schrift, die immers zegt: ‘Zoekt de Heere, //terwijl// Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, //terwijl// Hij nabij is’ (Jes. 55). Wij moeten oog hebben voor het heden van Gods genade en daarom heden komen. Wie denkt dat het morgen ook nog wel kan, speelt met Gods lankmoedigheid en daarin met eigen zaligheid. Want de Heere kan Zich ook soeverein met Zijn genade terugtrekken, en Hij doet dat ook als wij met die genade geen ernst maken. Dan gaat het heden van Zijn genade aan ons voorbij, waarvan niet wij, maar Hij het tijdstip bepaalt. En dan is het inderdaad te laat. Dan kunnen wij nog wel //willen,// maar dan zullen we niet meer //kunnen.// Want: ‘Zonder Mij kunt gij niets doen’. En daarom vermaant de Schrift ons: ‘Heden, indien gij Zijn stem hoort…’. Zie onder andere Psalm 95, Hebr. 3 en 4 en 2 Cor. 6 en 7.\\ \\ ===== 11a. De troost der kerk vertroebeld ===== In dit laatste onderdeel maakt ds. Boiten de balans op, waarvan het resultaat ook al in forse letters boven zijn artikel stond: de troost der kerk vertroebeld. Ds. Boiten schrijft thans:\\ > ‘Veel vragen zijn nog niet gesteld. Waarom ontbreekt een behoorlijke bespreking van de historische contekst van de artikelen over de kerk? Wat betekent de strijd tegen Roomsen en Dopersen voor de formuleringen van bijvoorbeeld artikel 28? > > Merkwaardig genoeg ontbreekt eveneens een uitwerking van de Schriftgegevens, die bij artikel 28 horen, Nu wordt weinig meer dan een reeks teksten genoemd’.\\ En vervolgens:\\ > ‘Het zijn losse vragen, maar niet zonder samenhang. Want ondanks onzorgvuldig formuleren komt in dit boekje met kracht deze gedachte naar voren: God is uitsluitend present in de kerk. En daarmee is het effekt van Gods presentie, de vrucht van Zijn Woord en Geest versmald tot het instituut van de kerk. Daarmee worden mijns inziens Woord en Geest ook van elkaar losgemaakt, om maar één gevolg te noemen’.\\ En dan eindigt het artikel in Petah-ja met:\\ > ‘Het zou een goede zaak geweest zijn, als inzake het netelige vraagstuk, dat ds. Hoorn behandelde, meer helderheid geboden was. Nu is deze brochure toch eigenlijk een gemiste kans. De troost van de kerk wordt er enigszins door vertroebeld. En dat is jammer’.\\ \\ ===== 11b. De troost der kerk beleden ===== Ds. Boiten vraagt naast wat hij al gevraagd heeft en het vele, dat nog te vragen zou zijn, waarom een behoorlijke bespreking van de historische contekst van de betreffende artikelen ontbreekt. Ik zou daarop kunnen antwoorden, dat het mij niet gemakkelijk zou vallen zo’n behoorlijke en dus terdege verantwoorde bespreking te geven, en dat ds. Boiten terzake meer kennis heeft en over meer studiemateriaal beschikt dan ik. Ds. Boiten ga dus zijn gang, bijvoorbeeld in Petah-ja. Ik zal zeker met belangstelling volgen wat hij in dezen te berde brengt tot beter verstaan van de artikelen over de kerk. Vooraf wil ik hem echter de vraag stellen: heb ik mij in wat ik in mijn boekje wel heb geboden op illegitieme wijze bezig gehouden met de artikelen over de kerk? We zullen het toch met elkaar eens zijn, dat de tekst van de artt. 27 en 28 N.G.B. niet gebaseerd is op de historische contekst, maar op de zwart op wit geschreven tekst van het Woord van God. En dat daarom alleen dat Woord beslist over de vraag, wat de betekenis is van welk artikel der belijdenis ook. Niet zonder reden heb ik stelling 22 opgenomen. Als we het over de inhoud van die stelling niet eens zijn, heeft het weinig zin over de historische contekst van de betreffende artikelen door te spreken. Want dan lopen we met al ons gepraat daarover het gevaar, de betekenis van de belijdenis te laten bepalen door onze 20e-eeuwse wijsheid over de 16e-eeuwse kerkelijke situatie, in plaats van door de ware wijsheid, die van Boven is en die ons is geopenbaard in de Schriften van het O.T. en het N.T. Guido de Brés stelde vier eeuwen geleden de belijdenis op //als amenwoord op die openbaring// en als zulk een amenwoord werd zij ook door de kerken aanvaard. Daarom is deze belijdenis ook vandaag voluit actueel en verstaanbaar, ondanks de veranderde (?) situatie en dankzij het onveranderlijke, blijvende Woord van God.\\ Wil ds. Boiten meer weten over de betekenis van de strijd tegen Roomsen en Dopersen voor de formuleringen van bijvoorbeeld artikel 28, dan leze hij het artikel van de christelijk-gereformeerde hoogleraar W. van ‘t Spijker ,,. . . den hals buygende onder het jock Jesu Christi . . .”, te vinden in Bezield Verband, blz. 206 e.v. Ook overigens is uit dit artikel te leren over de betekenis van artikel 28. En dat is wel iets beters dan wat velen onder ons van artikel 28 maken!\\ Waarom is merkwaardig dat in mijn boekje eveneens een uitwerking van de Schriftplaatsen bij artikel 28 ontbreekt en deze alleen maar genoemd worden? Afgezien van het feit, dat de inhoud van verschillende van die teksten wel terdege doorklinkt in mijn brochure, vraag ik ds. Boiten: het blad van de mannenbond heeft er toch geen moeite mee, dat men zelf de Schrift onderzoekt en nagaat of deze dingen alzo zijn? We zijn toch niet rooms? En we behoren zelf na te gaan wat er staat geschreven, om zo zelf de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus.\\ De grote moeite die ds. Boiten met mijn publicatie heeft blijkt te zijn, zoals hij al eerder in zijn artikel schreef, mijn zeggen, dat God ‘uitsluitend in de kerk present is’. Daarmee ziet hij ‘de vrucht van Gods Woord en Geest versmald tot het instituut van de kerk’. Afgezien van de door ds. Boiten hier gebruikte formulering, wil ik, na wat ik onder punt 5.b. hierover reeds heb gezegd, daaraan nog dit toevoegen: In Sion is het Woord nabij. Wie daarom het Woord wil horen en geloven en het heil van God aanschouwen, moet naar Sion komen. Aldaar woont de Heere, onze Immanuël. Daarom zullen de volkeren ook derwaarts heengaan, getrokken door het heil in Sion, om aldaar te leren aangaande de wegen van de Heere en te wandelen in Zijn paden. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem (vgl. Jes. 2 : 1-5). Buiten ‘deze heilige vergadering’ is inderdaad geen zaligheid. Dat zeg //ik// maar niet, maar dat zegt //de Heere// in Zijn goede Woord en dat spreekt de kerk na in haar goede belijdenis.\\ Ds. Boiten, aldus het slot van zijn artikel, zou het een goede zaak gevonden hebben als inzake het netelige vraagstuk, dat ds. Hoorn behandelde, meer helderheid geboden was. Nu is de brochure toch eigenlijk een gemiste kans en is de troost der kerk er enigszins door vertroebeld. Ik wil ds. Boiten erop wijzen, dat ik niet ‘een netelig vraagstuk’ heb behandeld, maar schreef onder de titel ‘Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen’ en dat ik beoogd heb ‘een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en confessie ons inzake de kerk leren te geloven en te belijden’. En de kerk is niet een netelig vraagstuk, maar zij is voorwerp van ons geloof en onze geloofsbelijdenis, omdat zij voorwerp is van het grote werk dat onze God volbrengt tot verlossing van Zijn volk. Wie de kerk kwalificeert als een netelig vraagstuk vertroebelt de troost der kerk maar niet, doch neemt die troost weg. Want netelige vraagstukken bieden geen troost aan de kinderen van God; die roepen alleen maar vragen op en nog eens vragen. Ds. Boiten weet dan ook allerlei vragen te stellen en hij zou er nog vele kunnen stellen, maar verder komt hij eigenlijk niet. Aan een vastberaden naspreken van de eenvoudige en duidelijke taal der confessie en een beoordelen op grond daarvan, ontbreekt het in zijn artikel maar al te zeer. En dat behoort bij een gereformeerd predikant, die de mannenbroeders wil onderwijzen, niet zo te zijn. Ook niet als het gaat om de kerk.\\ Want de kerk roept geen vragen op, die altijd onbeantwoord blijven, maar zij brengt tot belijden. Wij hebben een belijdenis over de kerk en die belijdenis is niet bedoeld als antwoord op onze vragen, maar zij is metterdaad het antwoord op het Woord van God. //In haar wordt de troost der kerk beleden!// Tot lof van God.\\ Wie een boekje schrijft over de kerk en daarin geen recht doet aan de taal van Schrift en Belijdenis, mist eigenlijk maar geen kans, maar doet feitelijk tekort aan de lof die onze God toekomt.\\ Voor wie een boekje over de kerk bespreekt en zich daarbij niet baseert op de taal van Schrift en belijdenis, geldt hetzelfde.\\ Laten we elkaar toch vanuit die taal aanspreken en elkaar daarin onderwijzen. De kerk is nooit te oud om die taal telkens opnieuw //te leren// spreken, te leren //naspreken.// Zolang zij deze taal leert spreken, wordt zij niet oud maar telkens weer verjongd en vernieuwd en blijft zij fris en groen, om te verkondigen, dat de HEERE waarachtig is, haar rots in Wie geen onrecht is. En die lofzang is haar blijdschap en rijkdom, zoals de dichter van Psalm 119 zegt:\\ > In de weg van uw getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom, (vs. 14)\\ ===== Aanhangsel ===== Na het gereedkomen van deze brochure lazen we in de Dogmatiek van de Zuidafrikaanse dr. J. A. Heyns nog eens het hoofdstuk over de Kerk door. Deze Dogmatiek wordt sedert de cursus 1981/1982 gebruikt als leerboek aan onze Hogeschool. In verband met wat in de brochure onder de punten 7a, 7b, 10a en 10b aan de orde is en het verwijt van ds. Boiten aan mijn adres, dat ik er een duidelijk statisch kerkbegrip op nahoudt, wil ik hier weergeven wat dr. Heyns schrijft onder het kopje ‘Die kerk as uitgeroepenes’ (pag. 359, 2e druk): > //Die kerk as uitgeroepenes.// Meermale word die kerk in die Skrif geroepenes of ook uitgeroepenes genoem. Van God het die roepstem uitgegaan en deur die gelowige aanvaarding daarvan het die gelowiges hulleself verbind om Hom en Hom alleen te volg (Rom. 1:6; 1 Kor. 1:23, 24: Judas 1; Openb. 17:14). In hierdie verband kan ook die woord //ekklesia// genoem word. In Griekeland het hierdie woord ‘n volksvergadering aangedui wat deur ‘n herout byeengeroep is. //Uit// die inwoners van ‘n stad wat gewoonlik meer as een nasionaliteit ingesluit het, is alleen die Griekse burgers weg- of bveengeroep om as //vergadering// saam te kom. Die uitgeroepenes (ek-kletoi) kom dus vir ‘n volksvergadering byeen en terwyl hulle in sitting is, word hulle ‘n //ekklesia// genoem. Voorbeelde van hierdie gebruik vind ons ook in die Skrif: Hand. 19:32,39,40. Maar die eintlike Bybelse betekenis verkry die woord ekklesia wanneer die LXX nog voor die Nuwe Testament, dit gebruik as vertaling vir die Hebreeuse //qahal// (bv. in Gen. 49:6; Num. 22:4, 16:33). In die Nuwe Testament word ekklesia in die enkelvoud gebruik om ‘n bepaalde lokale kerk aan te dui (Rom. 16:1; Hand. 8:1. 13:1; Gal. 1:13; I Kor. 15:9) of in die meervoud om ‘n verskeidenheid van kerke aan te wys (2 Kor. 11:8, 12:13; Hand. 15:41). Die kerk as uitgeroepenes beteken samevattend: God roep mense byeen en dit is nie ‘n insidentele gebeure nie, maar ‘n essensiële gebeure met ‘n vaste struktuur en organisasie. Die ekklesia hou nie op om te bestaan as hy nie byeen is nie; dan funksioneer hy net nie as ekklesia en tree nie in dié verskyningsvorm op nie. Die ekklesia is nie ‘n statiese grootheid nie, maar ‘n gebeure wat steeds weer plaasvind. God is voortdurend besig met sy byeenroeping en voortdurend is mense daaraan gehoorsaam. Steeds meer mense gehoorsaam sy roepstem, en steeds gehoorsaam mense al meer en meer. Ik meen dat wat ik op het betreffende punt in mijn boekje “Een enige Kerk” heb geschreven (zie met name blz. 16-22) overeenstemt met wat dr. Heyns hier schrijft. Duidelijk laat dr. Heyns ons hier zien dat het vergaderen door Christus niet maar een eenmalige iets is in het leven van de gelovigen, maar een telkens terugkerend iets, waardoor Hij hen levende leden doet zijn van Zijn kerk.\\ J. Hoorn