====== Dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Een synode-uitspraak getoetst (1985) ====== > Het woord //congregatio// is ook Latijn en komt van congregeren, tot een kudde samenvoegen, samenbrengen. Congregeren, tot een kudde samenbrengen doet een herder, wanneer hij 's morgens zijn herdersstaf over zijn schapen opheft, om ze als een kudde naar de heide te drijven. Congregeren doet een vader, wanneer hij 's avonds zijn gezin aan tafel samen brengt, om Gods Woord te lezen, te bidden, en met elkander te eten. Congregeren doet een onderwijzer, wanneer hij de spelende jongens tot een klas samenvoegt om onderwijs te geven. Congregeren doet een koning, wanneer hij zijn volk onder zijn gezag tot één volk samenbrengt, om hem te dienen. Zo kan een gezin een congregatio heten, en tevens coetus, maar ook een school, ook een volk. Congregeren tot een kudde samenbrengen, doet nu ook Christus, Hij //conqregeert// een gemeente tot het eeuwige leven.\\ Spreek ik van een congregatio dan spreek ik van de samenGEBRACHTEN, onder gezag van een ander. Het gezag van een herder, van een vader, van een onderwijzer. Noem ik de kerk een congregatio, dan zie ik haar als een vergadering, samenGEBRACHT, samenGEVOEGD door Christus' koningswil, Christus' herderlijk gezag. Denk bijv. aan Psalm 122, de kerk-stad, wel saamgevoegd! En zo begrijpen wij reeds, dat congregatio en coetus //nooit// van elkander zijn te scheiden. Deze twee gaan altijd samen. SamenBRENGEN en samenKOMEN. Vergaderd WORDEN en zich LATEN VERGADEREN. Een congregerende WIL en een daaraan beantwoordende coetusDRANG. Een herder, èn de schapen, die zijn stem horen. Een vader èn kinderen, die hem gehoorzaam zijn. Een koning èn onderdanen, die hem volgen. Christus, die congregeert tot het eeuwige leven, èn de schapen Zijner weiden, die Hem gehoorzamen. Daarom gaan zij ook in de belijdenis samen congregatio èn coetus. Het ene is nooit zonder het andere.\\ \\ Beeft dan voor het woord, dat er buiten de kerk geen zaligheid is!\\ Geen zaligheid, wijl geen coetusgang tot eer van God. //Uit: Ds. E.T. van den Born, ‘De Kerk’, referaat gehouden in 1948.// > Dit alles, waar we nu nog maar een paar punten van aanstippen, mogen we wel zo samenvatten: er werd door en onder die mensen gemeenschap van het verbond geoefend. Met de Heere, en dus met zijn volk. Ruths eerste geloofsbelijdenis voor Naomi's oor noemde die beide immers ook in één adem: uw vòlk en uw Gòd. Zij, de heidin, verstond, waarmee vandaag menig geboren-en-getogen- gereformeerde zoveel 'moeite' heeft: dat //God// en zijn //zichtbare// kerk bijéén horen, zonder van elkaar ook maar een ogenblik gescheiden te kunnen worden en dat buiten die kerk, dat zichtbare volk van God in zijn door-God-vergaderd-worden, geen zaligheid is. //Uit: Prof. H.J. Schilder, ‘Richteren en Ruth: een vacature vervuld’ (p. 16).// ===== 1. Een synode-uitspraak ===== ==== 1.1. Een blijkbaar bijzondere uitspraak ==== Op donderdag 22 november 1984 werd door de generale synode van de Gereformeerde Kerken in Nederland, bijeen te Heemse, een uitspraak gedaan. Nu is dat feit op zichzelf niets bijzonders. Een synode komt juist bijeen om uitspraken te doen, om besluiten te nemen. In die weg worden de haar door de kerken opgedragen zaken afgehandeld en dat, als haar besluiten overeenkomstig Gods Woord en de kerkorde zijn, tot zegen van die kerken. Via de Acta worden de kerken dan ook van die besluiten in kennis gesteld om er mee te rekenen en naar te handelen. Toch is er met de uitspraak van 22 november 1984 blijkbaar iets bijzonders aan de hand. Dat blijkt reeds uit het feit dat zij in eerste instantie niet slechts werd toegezonden aan de instantie, die om een uitspraak in dezen had gevraagd en aan de andere direct betrokkenen. Zij werd enkele weken later ook toegezonden aan alle kerkeraden van de kerken, die zich in Heemse vertegenwoordigd weten. En dat niet alleen, daarbij was ook gevoegd het rapport dat aan de uitspraak ten grondslag ligt en een tweetal andere uitspraken die met de zaak verband houden. Eén en ander bleek in brochurevorm door uitgeverij Vijlbrief te Haarlem uitgegeven onder de titel: De roeping zich bij de Kerk te voegen, en aan de kerken toegezonden. Zulks in opdracht van de synode. Dit laatste nemen we tenminste aan. Want hoewel zelf ongetwijfeld zeer nauw bij de uitspraak betrokken, ontving schrijver dezes geen zending vanuit Haarlem met een afschrift van het begeleidende synodale schrijven. Wel was hem bij de toezending van het besluit door de synode als haar oordeel meegedeeld: > "dat zij, aangezien u uw gevoelen publiek hebt uitgedragen, tegenover de kerken in Nederland verplicht is haar besluit en rapport inzake de leer bekend te maken. Zij heeft dit gedaan in haar openbare zitting van donderdagmiddag 22 november 1984". Gelet echter op het feit dat de synode zich geroepen had geacht haar besluit in comité te nemen, vatte ik deze mededeling op in die zin, dat besluit en rapport in de openbare Acta zouden worden opgenomen om langs die weg de kerken te zijner tijd te bereiken. De synode bleek echter voor een andere weg gekozen te hebben, de weg van de vooruitzending in een apart boekwerkje, waarvan de inhoud te zijner tijd uiteraard ook weer in de Acta zal verschijnen. Een wat ongewone weg, dacht ik. En dat wijst er wel op dat we hier met meer dan een gewoon besluit van doen hebben. Daarbij komt dat dit boekwerkje niet slechts aan de kerkeraden werd toegezonden maar dat het ook verkrijgbaar is voor de gewone lidmaten der gemeente tegen betaling van ongeveer zes gulden. Rapport en besluit met bijbehoren zijn dus volop in de publiciteit gebracht. Evenzeer als de synode het goed achtte behandeling van de zaak in geding te laten geschieden buiten het gezichtsveld van de kerken, zozeer achtte zij het goed dat de kerken het resultaat van deze behandeling zo spoedig mogelijk in een afzonderlijk boekje onder ogen zouden krijgen. Daarbij komt verder nog dat de uitspraak zelf vrij spoedig nadat ze gedaan was, reeds van commentaar werd voorzien in de 'interkerkelijke' pers. Niemand minder dan prof. Kamphuis, adviseur ter synode in deze zaak, liet zich een interview afnemen over de uitspraak door het blad Koers (no. van 7 december 1984). Hoe dan ook, we hebben hier in elk geval te doen met een bijzondere uitspraak. Zij geniet de eer als een aparte acte publiek te verschijnen en tot zelfs in de 'interkerkelijke' pers toe aandacht te ontvangen van de adviseur ter synode. ==== 1.2. Een comité-uitspraak ==== Wie de geboden gelegenheid aangrijpt en een blik slaat in de brochure, vraagt zich natuurlijk af waarom het de synode goed- dacht deze zaak in comité voor te bereiden en af te handelen. Hij ziet nl. al snel, als hij het nog niet wist, dat deze acte van Heemse de leer raakt van de Gereformeerde Kerken in Nederland, en wel dat stuk van de leer waarop twee bekende en publieke documenten uit de geschiedenis van deze kerken zijn gebaseerd, nl. de Acte van Afscheiding of Wederkeer van 1834 en de Acte van Vrijmaking of Wederkeer van 1944, Waarom zou een synode in 1984, als die leer in geding is, niet alle kerken van meetaf aan daarbij betrekken door niet in comité te vergaderen maar openbaar? Die leer is immers maar niet van een synode maar van de kerken gemeenschappelijk. En zij is natuurlijk een //publieke// leer, evenzeer als de belijdenis publiek is. Daarom hebben de Gereformeerde Kerken ook als goede, schriftuurlijke regel dat zaken die de leer betreffen publiek behandeld worden. De synode meende van die regel te moeten afwijken. Dat is opvallend. Dat is temeer opvallend, omdat de leer die in de uitspraak wordt afgewezen een reeds lang publiek gemaakte leer betreft. Weliswaar niet door toezending ervan aan alle kerkeraden maar toch wel door het aanbieden ervan in de gereformeerde pers. Eén en andermaal werd in de loop van 1984 in deze pers geadverteerd met een aantal brochures, waarin de thans afgewezen leer wordt uitgedragen. Zo bijv. ook in het blad De Reformatie, dat trouwens nadat de synode gesproken had, deze advertenties niet meer opnam. Het blad heeft op zijn achterpagina liever een advertentie staan van Koers, dat immers reformatorisch heet en dus ook een blad is tot ontwikkeling van het gereformeerde leven. Maar dit terzijde, al staat niets op zichzelf. Dit publiek maken van deze leer vormde voor de synode grond om uit te spreken dat schrijver dezes zijn gevoelen //publiek// dient te herroepen. Merkwaardig genoeg vormde dit voor de synode geen grond om de toetsing van deze publieke leer in publieke zitting te doen plaatsvinden. Uiteraard laat zich deze comité-behande- ling niet meer achterhalen. Gedane zaken nemen geen keer. Maar opvallend blijft het, deze geheime besluitvorming. De vraag laat zich niet onderdrukken of de synode, die zegt zich tegenover de kerken verplicht te weten de gedane uitspraak achteraf openbaar te maken, tegenover deze kerken niet verplicht was behandeling van deze zaak van meetaf aan publiek te houden. Wij voor ons beantwoorden deze vraag zonder meer bevestigend. ==== 1.3. Een illegitieme uitspraak ==== Wie nader kennis neemt van het nieuwe boekwerkje, wordt niet eenvoudig geconfronteerd met een rapport en een besluit over toetsing en afwijzing van een bepaald gevoelen inzake een stuk van de leer. In het 'Woord vooraf' krijgt de lezer nl. allereerst ten dele informatie over de weg waarlangs de synode gekomen is tot deze toetsing. Ten dele, schrijven we, want meer dan dat is het niet. Het is informatie, die om zo te zeggen halverwege de weg begint. Zo wordt begonnen met het vermelden van een ordevoorstel, dat op 29 augustus 1984 door de synode werd aangenomen. Maar niet vermeld wordt hoe het kon komen tot zulk een voorstel, nl. doordat de synode te maken had met een appèlschrift van de kerkeraad van Grootegast en één van de classis Grootegast tegen besluiten van de Particuliere Synode van Groningen 1984, welke synode de schorsing van de predikant van Grootegast op 2 maart 1984 als onrechtmatig had veroordeeld Partijen in geding voor de generale synode waren dus feitelijk enerzijds deze particuliere synode en anderzijds genoemde kerkeraad en classis. Deze achtergrondinformatie laat de synode hier achterwege. En dat is toch eigenlijk niet juist. Men moet of geen informatie geven of volledige, maar niet halverwege beginnen. Intussen maakt het vermelde voorstel van orde wel duidelijk dat er een al jaren lopend geding was tussen de kerkeraad en de predikant van Grootegast. Dat geding raakte de leer der kerk over de kerk. En dat geding was hierop uitgelopen dat deze kerkeraad zijn predikant had geschorst met als grond dat de predikant geweigerd had een nadere verklaring van gevoelen inzake art. 28 N.G.B. te geven. Die verklaring had de kerkeraad nl. van hem geeist met een beroep op het vijfde lid van het ondertekeningsformulier. Van dit alles wist de synode uiteraard; via de al genoemde appèlschriften kreeg zij ermee te maken, en wel in haar positie van //rechter//, op wie in de weg van art. 31 k.o. 1e lid een appèl was gedaan door kerkeraad en classis en die derhalve in die positie recht had te spreken. Bij die rechtspraak was o.m. de vraag in geding of de kerkeraad //terecht// van zijn predikant een nadere verklaring van gevoelen had geeist, of hij //terecht// geoordeeld had dat de predikant die had geweigerd en of hij derhalve ook //terecht// tot schorsing was overgegaan. Welnu, het kan duidelijk zijn dat wanneer een meerdere vergadering vanwege bij haar ingediende appèlschriften in die vragen moet rechtspreken en dan zelf via een voorstel van orde tot het besluit komt van de geschorste predikant een nadere verklaring van gevoelen te eisen, dat zo'n meerdere vergadering daarmee zichzelf maakt tot partij in geding in plaats van als onpartijdig rechter in het haar voorgelegde geding recht te spreken. En dit laatste kan nooit de bedoeling zijn van het ondertekeningsformulier, zoals ieder begrijpt. Wie dan ook let op het tweede besluit waarvan het 'Woord vooraf melding maakt, het besluit van 21 september 1984, om nl. "van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoele zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 februari 1984 kort heeft samengevat", die bemerkt dat de gronden voor dit besluit niet eenvoudig zijn maar gecompliceerd. Zulk een besluit mag gelet op de tekst van het ondertekeningsformulier slechts als grond hebben dat er gegronde reden is tot twijfel aan de confessionele betrouwbaarheid van de persoon in geding. Wie echter let op de gronden die de synode voor haar besluit heeft aangevoerd, ontdekt dat ook andere zaken hier hebben meegespeeld. En wel het verzoek van de geschorst hebbende kerkeraad, tevoren op 11 september aan de synode gedaan, om hem hulp te bieden door van de geschorste predikant een nadere verklaring van gevoelen te vragen. //Vanuit dat verzoek// kwam het voor de synode tot haar besluit om zulk een nadere verklaring te vragen met een beroep op het ondertekeningsformulier. Wel een bewijs hoezeer de synode zich hier zelf heeft gemaakt tot partij in geding. Het is dan ook in strijd met het ondertekeningsformulier dat een kerkeraad een verzoek als genoemd doet aan een meerdere vergadering, evenals het in strijd is met datzelfde formulier dat een meerdere vergadering zulk een verzoek honoreert. Want genoemd formulier geeft aan een kerkeraad zelf het recht en derhalve ook de plicht, als gegronde reden daartoe aanwezig is, van zijn predikant een nadere verklaring van gevoelen te vragen. Zeker, ook een classis en synode hebben hier hun eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid, maar allereerst de kerkeraad, die dan ook //als eerste// wordt genoemd in het vijfde lid. En het komt geen kerkeraad toe zijn verantwoordelijkheid in dezen over te hevelen op een meerder vergadering, evenals het geen meerdere vergadering toekomt die verantwoordelijkheid over te nemen. Zo handelen is niet eenvoudig gereformeerd maar veeleer hiërarchisch. En de bevoegdheid en verantwoordelijkheid die het ondertekeningsformulier hier aan een classis of synode geeft, is er zeker niet één die aan deze vergaderingen toekomt binnen het kader van behandeling van aanhangig gemaakte appèlschriften. Zij is een rechtstreekse, die eenvoudig in werking treedt als daar een gegronde aanklacht tegen de betrokken predikant bij de betreffende vergadering is ingediend. Dat was hier niet het geval. Wij achten dan ook de weg waarlangs het ter synode gekomen is tot het besluit van 21 sept. 1984 en tot de daaruit voortvloeiende uitspraak van 22 nov. 1984 illegitiem. En we hebben dat ook aan de synode laten weten nog voordat de uitspraak gevallen was (zie bijlage 5). Maar de uitspraak is gevallen en zelfs publiek gemaakt. ==== 1.4. Een leeruitspraak ==== Afgezien nu van de vraag hoe de uitspraak tot stand is gekomen, een vraag overigens die van groot gewicht is, want bij de waarheid behoort //het recht//, is de uitspraak zelf belangrijk genoeg om goede aandacht aan te geven. Het betreft hier uiteindelijk immers een uitspraak binnen het kader van het vijfde lid van het ondertekeningsformulier; een uitspraak dus "terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer". De bewaring van die leer is altijd een fundamentele zaak, waarbij ieder zich betrokken moet weten. Op die leer hebben we ons jawoord gegeven voor God en zijn heilige gemeente en dat ja-woord bevestigen we van zondag tot zondag. Daar is letterlijk niets wat ons als kerk van Jezus Christus zo zwaar moet wegen dan dat we werkelijk pijler en fundament der waarheid zijn. Vandaar ook het ondertekeningsformulier, dat de ambtsdienst in het Huis van God bindt aan de leer van de confessie als in alles op Gods Woord gegrond. Vandaar ook het recht, dat dit formulier aan kerkelijke vergaderingen biedt een ambtsdrager eventueel nader te onderzoeken. Daarop beriep de synode zich dan ook en dat bepaalt het gewicht van deze uitspraak. In geding is dat de eenheid en zuiverheid der leer bewaard dient te worden. Daaraan bedoelt de uitspraak dienstbaar te zijn. Trouwens, in de wandelgangen van Heemse, waar wij op 3 oktober verkeerden voor het geven van een nadere verklaring, werd ons verzekerd dat het hier ging om de meest belangrijke zaak, die de synode had te behandelen. Belangrijker dus nog dan bijv. de vaststelling van het nieuwe kerkboek. En dat is natuurlijk ook waar: het moderniseren van bijv. //de tekst// van de belijdenis is niet half zo belangrijk en ook niet half zo moeilijk dan het zuiver en ongeschonden bewaren van //de inhoud// der belijdenis. En wat voor zin heeft zulk een gemoderniseerde tekst uiteindelijk ook als de kerk de inhoud ervan niet met het hart gelooft en met de mond belijdt. Die inhoud blijft het zwaarste wegen. Zou de liefde tot die inhoud ook de reden zijn geweest dat J.P. de Vries in het N.D. van 1 december 1984 de uitspraak typeerde als: Een belangrijke uitspraak? En ook dat sedertdien nogal wat reacties in de pers loskwamen in verband met 'mijn' leer en de veroordeling daarvan door de synode? Dat mag men toch eigenlijk wel aannemen. Alleen blijft het dan wat moeilijk te verklaren dat het voordien nogal stil bleef in de pers rondom het door mij gepubliceerde, dat volgens de synode in strijd is met Schrift en belijdenis. Slechts in het blad Petahja en in de kerkbode van het zuiden werd, voorzover ons bekend, een bespreking gewijd aan de eerste en tevens meest omvangrijke van de drie brochures, overigens zonder dat de recensenten, beiden gereformeerd predikant, daarbij spraken van onschriftuurlijke leer. Maar verder zweeg de gereformeerde pers lange tijd; zelfs de kerkbode van de drie noordelijke provincies, die anders doodsbang is voor dwaalleer op het punt van de kerk. Ook zij zweeg over de gepubliceerde dwaalleer en vroeg lange tijd aandacht voor een ethisch onderwerp: de homofilie. Zodra echter de synode haar stilzwijgen verbrak, kwamen er nogal wat reacties los in de pers. Velen bleken nu zomaar hardop te kunnen zeggen dat ds. Hoorn een valse leer heeft. Ook de kerkbode van het noorden, die haar lezers echter wel nadrukkelijk komt verzekeren dat zij de dwaalleer van ds. Hoorn altijd al heeft bestreden. Waar een synodeuitspraak al niet goed voor kan zijn. In elk geval hiervoor dat velen de veroordeelde leer nu openlijk kunnen veroordelen zonder daarvoor bewijs te behoeven leveren. Dat is gemakkelijk en je staat sterk want de synode heeft gesproken. Of zulk handelen ook voortkomt uit liefde tot de waarheid, wagen wij vooralsnog te betwijfelen. Mij dunkt dat die liefde direct spreekt zodra dwaalleer verbreid wordt zonder daarbij te wachten op een synodale uitspraak. De waarheid is immers allang geopenbaard en behoeft niet meer door een synode vastgesteld te worden. Hoewel, we zeggen nu misschien toch iets te veel. Want volgens sommigen hebben we in de uitspraak van de synode te doen met een geijkte kerkelijke interpretatie van artikel 28, die een stap vooruit betekent op de weg van o.m. politieke samenwerking met gelovigen buiten de kerk. Zo bijv. ds. Douw in de kerkbode van het midden des lands van 29 dec. 1984. Kennelijk stond het tot dusver toch niet zonder meer in art. 28 dat er gelovigen zijn buiten de enige, algemene of katholieke Kerk van Christus. Maar het staat er nu in elk geval wel. En daarmee moeten we natuurlijk rekenen ook in onze discussies over de mogelijkheden van samenwerking met deze buiten-kerkelijke gelovigen. Anderen daarentegen, terwille van het behoud van eigen identiteit principieel bezwaard tégen en dus hevig verontrust óver het streven naar samenwerking met hun eigen broeders en zusters buiten de Kerk, willen wat de synodeuitspraak betreft beslist niet spreken van een synodaal geijkte interpretatie van art. 28. De uitspraak doet niet meer dan dwaalleer afwijzen en de aloude leer van artikel 28 handhaven; zij bedoelt beslist geen interpretatie van dit artikel te geven, waaraan iedereen nu gebonden zou zijn. Zo bijv. ds. Van Gurp in de kerkbode van het noorden des lands van 19 jan. 1985. Als bewijs daarvoor wijst de schrijver dan op het feit dat de synode zich in haar uitspraak heeft onthouden van een nadere uitleg van de bekende zinsnede uit art. 28 'en dat buiten haar geen zaligheid is'. Wat de precieze betekenis is van deze zeven vreemde franse woorden in de nederlandse confessie is dus nog een open vraag. Misschien betekenen ze in onze taal wel: 'en dat buiten haar wel gelovigen zijn'. Maar die uitleg mag niemand bindend aan de ander opleggen, want ze is niet een door de synode geijkte kerkelijke interpretatie. Zulk een interpretatie bedoelt de uitspraak van Heemse dan ook beslist niet te zijn, aldus ds. Van Gurp in zijn ds. Douw tot publieke herroeping dwingende artikel in zijn kerkbode. Ook na Heemse blijft de weg dus open voor verdere bestudering van de juiste betekenis van artikel 28. Overigens blijken beide scribenten het over de eerste vraag inzake de synodale uitspraak roerend met elkaar eens te zijn: de uitspraak zelf is natuurlijk goed. Die behoeft echt niet getoetst te worden. Dat doen zij dan ook niet. Niet dat synodes geen verkeerde uitspraak zouden kunnen doen, maar dat geldt allereerst voor de synodes van de gelovigen buiten de kerk. Dat geldt eigenlijk niet voor vrijgemaakte synodes. Zeker niet in dit geval, nu de synode de leer van ds. Hoorn veroordeeld heeft. Beide kerkbode-schrijvers wisten dan ook al, lang voordat de synode gesproken had, dat in de brochures van deze predikant een onschriftuurlijke leer wordt uitgedragen. En zij schrijven dat nu ook publiek, nu de synode gesproken heeft. Uiteraard met de goede bedoeling hun geschorste collega uit Grootegast ertoe te brengen zich liever honderd keer te bedenken dan zijn publiek uitgedragen leer niet publiek te herroepen. Al met al: de uitspraak staat volop in de aandacht. En dat is op zichzelf een goede zaak. Want hoe men de gedane uitspraak ook wil typeren, niet ontkend kan worden dat zij de leer der kerk over de kerk raakt. En die leer is ons aller aandacht waard, evenals alle stukken van de christelijke leer onze goede aandacht waard zijn. ==== 1.5. Een te toetsen uitspraak ==== De synode zond haar uitspraak afzonderlijk vooruit aan alle kerkeraden inclusief het rapport. Daarin liet zij als haar oordeel uitkomen dat deze uitspraak alle kerken raakt. Tegelijkertijd ligt in deze toezending als bedoeling van de synode opgesloten dat de kerken terdege kennis zullen nemen van dit boekwerkje. Dat is toch eigenlijk wel vanzelfsprekend. Men verzendt als synode geen stuk aan alle kerkeraden met de bedoeling dat het zonder meer in het archief wordt bijgezet. Dat behoort men al niet te doen met de gewone Acta. Dan zeker niet met deze buitengewone Acte. Art. 31 K.O. 2e lid bepaalt dan ook: > De uitspraak die bij meerderheid van stemmen gedaan is, zal als bindend aanvaard worden, tenzij bewezen wordt dat zij in strijd is met het Woord van God of met de kerkorde. Deze bepaling stelt de betrokkenen voor de opdracht met de uitspraak van een kerkelijke vergadering terdege te rekenen, die als bindend te aanvaarden. Zo zijn de kerken gemeenschappelijk overeengekomen. Maar tegelijk is bepaald dat hier één uitzondering moet zijn. Mocht blijken dat de gedane uitspraak niet de toets van het Woord van God of van de kerkorde kan doorstaan, dan zal zij niet als bindend aanvaard worden. Dat kan dus, dat een uitspraak wordt gedaan in strijd met de geopenbaarde waarheid en het vastgelegde recht. Dan zal niet als bindend aanvaard worden. Want de waarheid is boven al; zij weegt zwaarder dan de meeste stemmen, zelfs dan alle stemmen. Dus moet de uitspraak aan deze Waarheid getoetst worden. Dat is het tenminste wat de kerken zijn overeengekomen en wat de synode ook van de kerken verwacht nu zij haar uitspraak aan de kerken heeft toegezonden. En dat niet alleen, maar ook het uitvoerige rapport dat ter synode diende in deze zaak. De meeste vergadering legt haar handelen in dezen publiek in het midden van de kerken, opdat dezen zullen nagaan of deze dingen alzo zijn. Anders gezegd: of haar uitspraak dienstbaar is aan wat het vijfde lid van het ondertekeningsformulier beoogt bij het vragen van een nadere verklaring, nl. de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer. In verband hiermee is overigens wel opvallend dat in het boekwerkje van de synode wel de door haar aan mij gestelde vragen als bijlage zijn opgenomen maar niet de door mij aan haar gegeven antwoorden en de daarbij gevoegde nadere uiteenzetting, zoals een en ander op 3 oktober 1984 door mij aan haar werd verstrekt. Slechts wordt in het rapport hier en daar uit deze stukken geciteerd wat de synode van belang acht. De synode acht het blijkbaar zinvol dat de kerken en haar leden kennis kunnen nemen van haar vragen zonder dat zij tegelijkertijd kennis kunnen nemen van //alles// wat ik daarop geantwoord heb. Mogelijk is uiteraard ook dat de synode het niet op haar weg en binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid zag liggen om door mij gegeven verklaringen integraal in de publiciteit te brengen. Maar het blijft natuurlijk onbevredigend voor de lezer om wel van de door de synode vastgestelde vragen kennis te nemen en niet van mijn antwoorden daarop. Even onbevredigend als het voor de synode was geweest wanneer ik niet in Heemse was verschenen om haar vragen te beantwoorden. Het was dunkt mij een kleine moeite geweest voor de synode om ook mijn nadere verklaring en uiteenzetting integraal als bijlagen te laten opnemen. En had ze dat gedaan zonder mijn toestemming, dan had ik daar geen zaak van gemaakt. Integendeel. Want ik begrijp best dat vragen zonder antwoorden feitelijk zinloos zijn. En zeker in dit geval, nu het niet gaat om het gevoelen van de synode, zoals dat reeds blijkt uit de vragen, maar om mijn gevoelen, dat alleen maar kan blijken uit de antwoorden. Intussen, nu de synode het niet heeft gelaten bij het stellen van een aantal vragen maar daarna ook kwam tot een uitspraak over mijn gevoelen, heeft zij daarmee ook haar gevoelen duidelijk verklaard. Afgezien daarom van wat anderen met deze uitspraak zullen doen, zoals de synode zich op haar beurt op grond van het ondertekeningsformulier geroepen achtte mijn gevoelen te toetsen, zo acht ik mij op mijn beurt op grond van art. 7 N.G.B. en art. 31 k.o. geroepen de uitspraak van de synode te toetsen. En dat aan de enige norm die hier beslissend is: het Woord van God, waarvan de leer betrouwbaar is samengevat in de gereformeerde confessie. Het resultaat van die toetsing treft de lezer aan in de volgende hoofdstukken. Deze hoofdstukken handelen achtereenvolgens over: * de uitspraak in haar materiaal * de uitspraak in de weergave van mijn gevoelen I * de uitspraak in de weergave van mijn gevoelen II * de uitspraak in haar eerste besluit * de uitspraak in haar gronden * de uitspraak in haar tweede gedeelte. Hierna volgt het slothoofdstuk: Alles samengenomen. Ten overvloede willen we nog opmerken dat de toetsing uiteraard niet het rapport maar de uitspraak betreft. Een rapport is uiteindelijk niet meer dan een rapport; het gaat tenslotte om de uitspraak. Wel hebben we op een aantal punten het rapport meebetrokken in onze beoordeling. In verband met wat tot dusver is gezegd en wat nog volgt, hebben we een aantal bijlagen toegevoegd, te weten: - het 'Woord vooraf' uit het boekwerkje van de synode, behalve het laatste deel daarvan; - de vragen door de synode mij gesteld; - mijn beantwoording van deze vragen, aangeduid als nadere verklaring; - mijn daarbij behorende nadere uiteenzetting; - mijn brief aan de synode d.d. 15 oktober 1984; - de uitspraak van de synode van 22 november 1984; - het interview met prof. Kamphuis in Koers van 7 dec. 1984. ===== 2. De uitspraak in haar materiaal ===== ==== 2.1. Mijn gevoelen verklaard ==== Zoals de uitspraak zelf aangeeft bedoelt zij een toetsing te zijn van mijn gevoelen. En wel van mijn gevoelen, zo blijkt uit het besluit van 21 september 1984, zoals ik dat in de door mij gepubliceerde brochures had uitgedragen en in de brief aan de kerkeraad van 21 februari 1984 kort had samengevat. Met het oog op die toetsing werd mij dan ook vooraf nog een nadere verklaring gevraagd. Uiteraard met het doel een zo goed mogelijk beeld van mijn gevoelen te verkrijgen en dat dan weer terwille van een zo goed mogelijke beoordeling ervan. Want voor dit laatste is eerste vereiste dat men een zuiver beeld heeft van het gevoelen van de persoon in geding. En wie kan dat beeld anders verschaffen dan deze zelf? Daarbij maakt datgene wat in de uitspraak aan //materiaal// wordt vermeld duidelijk dat ik in heel wat stukken mijn gevoelen heb uiteengezet. In al deze stukken heb ik getracht duidelijk te verwoorden wat naar mijn overtuiging de leer is van zowel artikel 27 als artikel 28, wat dus in die artikelen door de Kerk wordt beleden //op grond van de Schriften//. Want de leer van de confessie is de leer van de Schrift, de leer die in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt. Wie de confessie dan ook leest in het licht van dat Woord, ontdekt dat hoe langer hoe meer. Bij mijn uiteenzetting van genoemde geloofsartikelen heb ik niet alleen //negatief// mijn gevoelen en geloven verwoord door uit te spreken wat in deze artikelen niet wordt geleerd. Ik heb ook en allereerst //positief// gesproken door te zeggen wat ons in deze artikelen wel wordt geleerd. En zo behoort dat ook bij het uiteenzetten van enig stuk van de christelijke leer. De leer der kerk immers, haar geloofsbelijdenis, is een voluit positieve aangelegenheid. Daarin spreekt de kerk niet uit wat zij //niet// gelooft en belijdt maar wat zij wél gelooft en belijdt. Haar belijdenis begint niet met: wij geloven en belijden //niet//, maar met: wij geloven en belijden. Wie daarom op de rechte wijze een nadere uiteenzetting geeft van enig stuk der leer, zet in elk geval uiteen wat in dat stuk positief geleerd wordt. Daarbij kan het op een gegeven moment nuttig en noodzakelijk zijn ook te zeggen wat in dat stuk //niet// geleerd wordt. Maar dat negatieve spreken staat dan binnen het kader en dient ter bescherming van wat positief geleerd wordt. Ook ik heb in mijn stukken, zoals ieder kan constateren, allereerst verklaard wat in de betreffende artikelen positief geleerd wordt. //Binnen dat kader// heb ik ook negatief gesproken door te zeggen wat in die artikelen niet beleden wordt. ==== 2.2. Mijn gevoelen getoetst? ==== Al met al beschikte de synode over een overvloed aan materiaal, waarin ik niet gezwegen maar openlijk gesproken heb. Daarbij komt dat ik in mijn eerste, meest omvangrijke brochure in het laatste hoofdstuk een aantal //samenvattende// stellingen gaf, toegespitst op de leer van de artikelen 27 en 28. Mijn tweede en derde brochure waren van polemische aard en ook dat kan een verhelderend beeld geven van iemands gevoelen. De verklaring van 3 oktober bestond uit antwoorden op vragen die de synode zelf geformuleerd had, terwijl ik daaraan nog een nadere uiteenzetting toevoegde van mijn kant. Gelet op dit vele materiaal is er welhaast geen twijfel mogelijk, of de synode moet zich een duidelijk beeld hebben kunnen vormen van mijn gevoelen op het onderhavige punt van de leer. En dan maar niet slechts een negatief maar allereerst een positief beeld. Dat zulk een duidelijke beeldvorming van wezenlijk belang is laat zich verstaan, gelet op het doel van de synode: de toetsing van mijn gevoelen. Vanwege dat doel is van niet minder belang de vraag of de synode nu ook in haar uitspraak een zuivere, betrouwbare weergave biedt van mijn gevoelen. Want dat is duidelijk, mocht dat niet het geval zijn, dan schiet de uitspraak daarmee eenvoudig aan haar doel voorbij en is zij zinloos geworden. De eerste vraag waarmee we dus te maken hebben is: is het getoetste en afgewezen gevoelen werkelijk //mijn// gevoelen, d.w.z. het gevoelen dat zich in de stukken laat terugvinden. Op die vraag willen we daarom allereerst ingaan in de volgende twee hoofdstukken. ===== 3. De uitspraak in de weergave van mijn gevoelen I ===== ==== 3.1. Artikel 27 gepasseerd ==== Wat direct opvalt aan wie let op de hoofdlijn van de uitspraak is dit, dat de synode bij de weergave en dus ook bij de toetsing van mijn gevoelen //als uitgangspunt// heeft genomen mijn gevoelen //inzake art. 28//. Onderdeel I begint immers als volgt en wij onderstrepen: > Uit deze stukken blijkt, dat ds. Joh. Hoorn //over art. 28 N.G.B//. het volgende gevoelen heeft. In Besluit I spreekt de synode dan uit: > dit gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad //in art. 28// beleden wordt. Onderdeel II vervolgt dan met: > Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen //inzake art. 28 N.G.B//. brengt ds. Hoorn tot o.m. de volgende opvattingen. Daarbij aansluitend luidt Besluit II dan: > deze opvattingen van ds. Hoorn //inzake art. 28 N.G.B//. als in strijd met Schrift en belijdenis af te wijzen. Duidelijk is dat de synode bij haar toetsing als uitgangspunt nam mijn gevoelen //inzake art. 28//. Waarom zij dat deed wordt door haar niet verantwoord. Zij deed het gewoon, als ware dat vanzelfsprekend. Maar dat is het natuurlijk niet. Zij besloot immers mijn gevoelen te toetsen, //zoals door mij in mijn brochures uitgedragen//. Toetsing van dat gevoelen achtte zij nodig. Welnu, dat is allereerst mijn gevoelen //inzake artikel 27//. Niet art. 28 maar art. 27 was en bleef voor mij uitgangspunt in mijn spreken. In mijn Ten geleide van mijn eerste brochure schreef ik ook: "We namen bij ons schrijven ons uitgangspunt in artikel 27 N.G.B.". En dat heb ik ook waargemaakt, zoals de inhoud van de brochure bewijst. Of ik dat op de juiste wijze heb gedaan is vers twee, maar dat ik het heb gedaan valt niet te ontkennen. Ook de samenvattende stellingen in hoofdstuk 6 bewijzen het. En in mijn nadere verklaring van 3 oktober herleidde ik mijn spreken over //artikel 28// tot wat //in artikel 27// staat. Tevens sprak ik daarbij over //de onderlinge verhouding// tussen beide artikelen, o.a. in deze bewoordingen: Artikel 28 vormt de keerzijde van artikel 27: //omdat// Christus zijn gelovigen vergadert als zijn gemeente, waarbuiten geen zaligheid is, //daarom// behoren de gelovigen zich te voegen 'tot deze heilige vergadering'. Inzet van mijn spreken was dus //van meet af aan// - de stukken bewijzen het - artikel 27. En //vandaaruit// kwam ik ook tot artikel 28. En die volgorde is wel vanzelfsprekend. De confessie gaat ons daarin voor. Niet in artikel 28 maar in artikel 27 spreekt zij het //eerste woord// over de Kerk, waarna art. 28 als //tweede woord// volgt. En wie het spreken van de confessie over de kerk recht wil uiteenzetten, die moet //bij het begin// beginnen en dus niet bij artikel 28 maar bij 27. Wie het andersom doet eerbiedigt niet de orde van de confessie, die een //goede// orde is. Immers de orde van het goede Woord van God. Maar de synode begint niet daar mijn gevoelen weer te geven en te toetsen waar ik begonnen ben te spreken, omdat de confessie daar begint. Zij zet haar ontleedmes er halverwege in; zij zet in bij mijn gevoelen //inzake artikel 28//. En dat terwijl zij zelf tevoren besloten had mijn gevoelen te toetsen zoals in mijn brochures uitgedragen. Maar waarom dan deze inzet? Dat is een vraag die hier wel moet rijzen. Waarom niet eenvoudig begonnen, waar ik ben begonnen? Waarom niet allereerst mijn gevoelen inzake art. 27 onder de loep genomen? Om vandaaruit naar de orde van mijn spreken door te stoten naar artikel 28? Welke orde en volgorde lagen meer voor de hand dan deze? Juist omdat het hier gaat om de orde van de confessie. Die orde eenvoudig volgen dient altijd de goede zaak. Zij bevordert een degelijke besluitvorming. Zij komt ook //de duidelijkheid// ten goede. Zij zou ook recht hebben gedaan aan hem, wiens gevoelen de synode hier wil toetsen. ==== 3.2. Artikel 27 niet zonder meer gepasseerd ==== Daar komt nog iets bij. De synode gaat niet zonder meer van mijn gevoelen inzake artikel 27 uit, maar zij gaat daaraan ook niet zonder meer voorbij, zodat we hier tot een stilzwijgende instemming zouden kunnen concluderen. Mijn gevoelen inzake art. 27 wordt er door de synode bij betrokken //binnen het kader van mijn gevoelen inzake artikel 28//. Dat blijkt direct al uit onderdeel I van de uitspraak. Gezegd wordt daar dat uit de stukken blijkt dat ds. Hoorn //inzake art. 28// het volgende gevoelen heeft. Maar wie dan nagaat wat daarna in drie punten aan gevoelen wordt weergegeven, moet constateren dat //in het derde en laatste punt// zonder meer mijn ge//voelen inzake artikel 27// binnen het gezichtsveld komt. Precies zo liggen de zaken bij onderdeel II, waar in de aanhef en het besluit wordt gesproken over mijn opvattingen //inzake artikel 28//, terwijl dan de opgesomde opvattingen zelf ten dele ook zaken betreffende //artikel 27// raken (o.a. begin punt 2 en begin punt 3). Terwijl dus gezegd wordt in beide onderdelen van de uitspraak dat het gaat om mijn gevoelen inzake art. 28, blijkt bij nader toezien dat ook mijn gevoelen inzake artikel 27 //er tussen door// aan de orde wordt gesteld. En dit werkt dan uiteraard ook door in de aangevoerde gronden. Waarom eigenlijk deze aanpak; dat artikel 27 //er tussen geschoven// wordt? Dat moet toch wel verwarring in de hand werken. Als dan toch ook mijn gevoelen inzake art. 27 aan de orde moet komen, waarom dat niet zonder meer als eerste onderdeel van de uitspraak? En daarna in het tweede onderdeel artikel 28. Wat lag meer voor de hand dan zo te handelen? Dan had de synode ook in haar gronden eerst artikel 27 kunnen laten spreken en vervolgens artikel 28. Maar nu loopt het alles door elkaar heen. Alsof de confessie geen schone orde vertoont en onderscheidenlijk spreekt. ==== 3.3. Artikel 27 feitelijk in geding ==== Intussen komt het meest bevreemdende op dit punt nog. Want wie nu let op het concluderende eindbesluit, moet niet alleen constateren dat artikel 28 hier niet meer wordt genoemd, maar dat het feitelijk gaat om mijn gevoelen //inzake artikel 27//. In haar 'Besluit tenslotte' besluit de synode immers: > uit te spreken dat - //alles samengenomen// - in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus' werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Daarom behoort ds. Hoorn dit gevoelen als in strijd met Schrift en belijdenis publiek te herroepen. Maar als dat de eindconclusie moet zijn, dan is niet maar slechts artikel 28 in geding maar allereerst art. 27 en dan had in elk geval mijn gevoelen inzake dat artikel zonder meer voorop moeten staan. Want niet zozeer art. 28 alswel art. 27 leert ons toch de breedheid van Christus kerkvergaderend werk en de rijkdom van Gods barmhartigheid daarin? Niet pas art. 28 maar artikel 27 leert ons dat de Kerk er is, dat zij algemeen is of katholiek, verspreid en verstrooid door de hele oecumene; dat zij er is geweest vanaf het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe. En dat niet dankzij gelovige mensen, omdat die zichzelf bij de kerk voegen maar dankzij de sterke barmhartigheid van de enige God, die de Kerk staande houdt en beschermt tegen het woeden van de gehele wereld. //En dan sluit artikel 28 daarbij aan// door te leren wat de roeping is van de gelovigen t.o.v. dit alle eeuwen en de hele wereld omspannende werk van Christus en de diepte van Gods barmhartigheid daarin. Wie daarom aan dat werk en die barmhartigheid tekort doet, die gevoelt maar niet verkeerd inzake artikel 28 maar //allereerst// inzake artikel 27. En die komt vanzelfsprekend ook met artikel 28 verkeerd uit. Want wie echt verkeerd begint, die blijft ook bij het vervolg verkeerd gaan. En wie zo'n verkeerde loper echt terecht wil brengen, begint natuurlijk //bij het begin//. Om vandaaruit ook naar het vervolg door te stoten. Niet alzo de synode. Zij begint met artikel 28 en vervolgt haar weg met artikel 28, terwijl dan aan het eind van de weg stilzwijgend artikel 27 in geding blijkt te zijn. Dat is heel vreemd om zo te werk te gaan. Juist gelet op het feit dat ik niet maar stilzwijgend aan art. 27 voorbijging maar allereerst over dit artikel open en eerlijk heb gesproken en vervolgens over art. 28. Daarom was de synode, toen zij besloten had te gaan toetsen, eenvoudig geroepen om allereerst mijn gevoelen inzake art. 27 weer te geven en te beoordelen. Het was volgens haar mijn roeping mij tegenover haar uit te spreken. En dat heb ik gedaan. Maar waarom dan zo gehandeld met het door mij gesprokene en aan //het eerste// en dus //fundamentele// ervan stilzwijgend voorbijgegaan? ==== 3.4. De verklaring van deze opzet ==== Voor wie slechts vluchtig zijn oog laat gaan over het vele pagina's tellende //commissierapport// dat aan de synode-uitspraak ten grondslag, verstaat meteen waarom de aanpak van de uitspraak zo is, zoals zij is. Dit rapport dient zich op pag. 1 aan als: //Rapport ter toetsing van het gevoelen van Ds. Joh. Hoorn te Grootegast//. Direct daaronder laat de commissie weten dat zij zich overeenkomstig het besluit van de synode van 21 sept. 1984 en de haar daarin gegeven opdracht heeft gezet tot de toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn, //zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen// en in de brief van 21 febr. 1984 kort heeft samengevat. Het resultaat van deze toetsingsarbeid biedt de commissie de synode dan aan in haar rapport. Maar hoe heet dan //het eerste// hoofddeel van dit rapport, dat loopt van pag. 7 tot 25? Dat heet: //Het gevoelen van Ds. Hoorn en de tekst van art. 28 N.G.B//. En dit deel werd als volgt onderverdeeld: - Het gevoelen van Ds. Hoorn inzake artikel 28 - De tekst van artikel 28 - De historische context van artikel 28 - Het Schriftbewijs bij artikel 28 - De Schrift en artikel 28 - Conclusie Tussen haakjes: men lette op de volgorde van de punten 3,4 en 5: //eerst de historie en dan de Schrift//. De volgorde spreekt boekdelen. Maar afgezien nu daarvan, men ziet het: //het is alles van meet af aan alleen maar art. 28 wat de klok slaat//. In heel dit eerste en dus //fundamentele// deel van het rapport wordt aan art. 27 geen aandacht geschonken. Het wordt slechts een enkele keer in het voorbijgaan genoemd. De commissie heeft zich niet gehouden aan de opdracht van de synode, om nl. mijn gevoelen te toetsen //zoals in mijn brochures uitgedragen//. Dat raakte allereerst mijn gevoelen inzake artikel 27. Maar de commissie is direct gaan zitten //op de lijn van artikel 28// en de synode is haar daarin gevolgd, daarmee haar eigen voordien genomen besluit van 21 sept. 1984 niet //ten volle// serieus nemende. En daarmee ook niet //alles// wat ik aan gevoelen heb verklaard. Straks, aan het einde van haar toetsingsweg zal de synode uitspreken dat, //alles samengenomen//, in het gevoelen van ds. Hoorn op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk, waarom ik dat gevoelen moet //herroepen//. Maar reeds aan het begin van de weg moet worden geconstateerd, dat de synode niet //alles//, niet alles //samen//genomen heeft, zoals het //bij elkaar behoort//, van wat ik aan gevoelen heb verklaard. Ik moet herroepen, zo spreekt de synode uit, maar zij heeft verzwegen wat ik //allereerst// heb uitgesproken: mijn gevoelen inzake art. 27. Het is het artikel, waarin //bij uitstek// gesproken wordt over de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk. Of er voor de synode gegronde reden was mijn gepubliceerde en tegenover haar nog nader verklaarde gevoelen te toetsen, laten we hier in het midden. Dat er voor haar geen gegronde reden was //het eerste// van mijn breedvoerig verklaarde gevoelen feitelijk te verzwijgen staat wel vast. Meer nog: de synode mocht dat niet doen. Dit handelen geeft ook geen blijk van een //open// en daarmee barmhartige omgang met elkaar. Die omgang zijn we elkaar verschuldigd vanwege Hem, die ons echt barmhartigheid bewijst door niets te verzwijgen maar ons //alles// te zeggen. Dat wil zeggen: de volle waarheid. Ook een synode die in comité vergadert, moet er blijk van geven open gesproken te hebben, dat is: verantwoord. Allereerst wel vanwege Hem, Wiens Naam wij aanroepen om in ons midden te zijn. Maar voor Wie dan ook alle dingen open en bloot liggen en voor Wie wij rekenschap hebben af te leggen. ===== 4. De uitspraak in de weergave van mijn gevoelen II ===== ==== 4.1. Een merkwaardige inzet ==== Na het voorafgaande willen we dan nu beginnen waar de synode is begonnen met de weergave van mijn gevoelen. En dan natuurlijk bij het begin daarvan. Dat is dus onderdeel I punt 1. Daar geeft de synode als mijn gevoelen inzake artikel 28 het volgende en wij onderstrepen: > In art. 28 staat //niet// geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk, of iets in soortgelijke bewoordingen. De Schrift geeft ons //nergens// het recht om te stellen: niet allen die van de kerk zijn, zijn ook in de kerk (Brief I 55). Wat direct opvalt is dat de synode //begint// met mijn gevoelen weer te geven //in negatieve vorm// door te zeggen wat art. 28 volgens mij //niet// leert. En wie alle punten nagaat, waarin mijn gevoelen wordt weergegeven, moet constateren dat deze //negatieve// vorm van weergave overheersend is. Dat wekt bepaald geen //positieve// indruk. En vooral: het brengt het risico met zich mee dat men de persoon in geding uiteindelijk laat zeggen, wat hij toch zelf beslist //niet// zegt. Nietwaar, wie iemand een aantal keren laat zeggen: Artikel 28 leert //niet// dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap der kerk, die loopt het gevaar diens gevoelen //voor zichzelf// zo samen te vatten: Artikel 28 //leert//, dat er //geen// gelovigen zijn onder wie leven buiten de gemeenschap der kerk. Op het eerste horen kan men denken dat wie het laatste zegt precies zo over artikel 28 spreekt als wie het eerste zegt. Maar wie hier goed onderscheidt, gaat wel inzien dat dat toch niet het geval is en dat wie het eerste zegt kennelijk een heel andere zin wil geven aan art. 28 dan wie het laatste zegt. Wie het laatste zegt hanteert art. 28 feitelijk //naar buiten toe// en wel om te //veroordelen// wie buiten de kerk zijn door het artikel te laten zeggen dat onder hen //geen gelovigen// zijn. Wie dit artikel zo gebruikt is eigenlijk met de wet van God in de hand bezig //anderen// te veroordelen, waardoor men feitelijk zichzelf boven die wet stelt IN PLAATS VAN //ZICHZELF// daaronder te stellen. Wie het eerstgenoemde zegt, nl. dat dit artikel //niet// leert dat er gelovigen zijn onder wie leven buiten de kerk, die wil dit artikel kennelijk niet //naar buiten toe// hanteren maar //naar binnen toe// laten spreken. Dit laatste is //zonder meer// mijn gevoelen. En ik dacht dat dat gevoelen in mijn publicaties wel duidelijk te lezen valt voor de welwillende lezer. Laat dit gevoelen //in het verhaal// van mijn eerste brochure mogelijk nog wat onhelder blijven, aan het slot gaf ik een aantal samenvattende stellingen, ook inzake artikel 28, die dacht ik wel duidelijk zijn. En er volgde een tweede brochure en ook nog een derde, toegespitst op artikel 28. En al schrijvende maakt een mens vorderingen. Zo gaat dat. En dan wordt één ding wel duidelijk, nl. dat ik van overtuiging ben dat artikel 28 bedoelt //een regel te zijn voor de leden der// kerk. Eén citaat uit brochure III (er zouden er vele te geven zijn): > Artikel 28 bevat de regel voor Gods huisgezin, die alle leden van dat gezin voorhoudt hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God, dat is de gemeente van de levende God. Deze God, die Zich in Christus de levende betoont, de God die is en die was en die komt, vraagt om een levend volk, een volk dat zich actief betoont en paraat, een volk, waarvan //al de leden// toetreden om te aanbidden, en ook aantreden om hun dienst te verrichten onder de slagorden van de levende God (p. 20). Dit is ronduit mijn gevoelen inzake artikel 28. Positief verwoord. En zakelijk gaf ik hetzelfde weer //direct aan het begin// van de nadere verklaring, die de synode zelf van mij vroeg. Alvorens over te gaan tot beantwoording van vraag la verklaarde ik daar allereerst: > Wil men dus recht doen aan mijn spreken, dan zal vraag la behoren te luiden: Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 gericht is tot hen, //die van de Kerk zijn//, //die haar leden zijn//, en niet tot hen, die van haar niet zijn, die niet voor haar rekening liggen, niet onder haar opzicht en tucht staan? En n.a.v. vraag 1b verklaarde ik allereerst: > Vooraf wil ik hier opmerken, dat de tekst van artikel 28 zelf mij dwingt te stellen, dat dit artikel spreekt met het //zicht op de Kerk//, met het oog op hen die van de Kerk zijn. Dat is dacht ik duidelijke taal, waarin wel het één en ander gezegd wordt over //mijn// gevoelen inzake artikel 28, om niet te zeggen: het fundamentele. Waarom is de synode niet //begonnen// in deze of soortgelijke bewoordingen mijn gevoelen weer te geven? Dan was ze ter zake doende begonnen. Dan had ze gezegd wat hier //allereerst// gezegd dient te worden. Dan had ze daarmee feitelijk alles samengevat en had ze dat in de volgende punten nader kunnen uitwerken en illustreren. Dan had ze daarmee bij het vervolg zichzelf ook beschermd tegen het trekken van //onwettige// conclusies uit wat ik allemaal op grond van gedeelten uit art. 28 heb gezegd. Maar in plaats daarvan zet de synode in met twee negatieve zinnen, waarin wel //een// waarheid omtrent mijn gevoelen wordt weergegeven, maar die niet gewoon weergeven wat hier //allereerst// gezegd moet worden en die daarom feitelijk nog niets zeggen. Het gaat in wat de synode hier weergeeft dan ook om een zinsnede, die voorkwam in mijn //zesde//(!) punt van mijn verklaring van 21 februari 1984 en om een enkele zinsnede op pag. 55(!) van brochure I. Wie met zulk materiaal i//nzet// ter weergave van iemands gevoelen, die is niet zakelijk. En ik dacht dat kerkelijke vergaderingen geroepen worden //om zaken te doen//. En dat helemaal als aantasting van het evangelie van Christus' kerkvergaderend werk dreigt. Bij ontmaskering en weerlegging daarvan gaat men terug naar //de uitgangspunten//; die worden blootgelegd om zo de zaak scherp in het vizier te krijgen en //fundamenteel// te bestrijden. Het behoefde de synode weinig moeite te kosten die uitgangspunten te vinden. Ze lagen open en bloot in de stukken, ook in de nadere verklaring van gevoelen, waarom de synode had gevraagd en die ik haar heb gegeven, eigenhandig door mij geschreven en ondertekend. Maar de synode ging daaraan gewoon voorbij en zette in met een tweetal negatieve zinsneden, die bepaald niet fundamenteel en inhoudsvol zijn ter weergave van mijn gevoelen. Merkwaardig deze inzet. Zij geeft er geen blijk van dat het van meet af aan de opzet van de synode is geweest allereerst mijn gevoelen inzake art. 28 //echt scherp in het vizier te krijgen//. Dan was de inzet hier //anders// geweest. En dan was ook het eindbeeld //anders// geweest dan het nu is geworden. Dan was het niet kort samengevat zo geworden: ds. Hoorn leert dat er geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn! Dat wie artikel 28 aangrijpt om zo te kunnen spreken, een niet-verantwoord gebruik maakt van dit artikel, staat voor mij wel vast. Dat wie mijn spreken over art. 28 aangrijpt om mij uiteindelijk dit gevoelen op te leggen, op niet-verantwoorde wijze met mijn spreken omgaat, staat voor mij niet minder vast. Intussen laat reeds het volgende punt dat de synode als mijn gevoelen weergeeft, zien dat zij die kant uitgaat met mijn spreken. Wie gewoon gereformeerd is en de synode dus niet zonder meer volgt maar controleert of juist is wat zij zegt, ontdekt dat. ==== 4.2. Een stilzwijgende verandering ==== In punt 2 geeft de uitspraak allereerst dit weer als mijn gevoelen: > De oproep van artikel 28 vermaant hen die tot de kerk behoren, zich als lid van de kerk te gedragen. Een positieve omschrijving van mijn gevoelen! We nemen er met dankbaarheid kennis van en vooral: we stemmen er van harte mee in. Want zo heb ik inderdaad verschillende keren over artikel 28 geschreven. Reeds in brochure I, p. 61 en 69, waarnaar de synode hier verwijst en ook in brochure III, p. 14, waarnaar hier eveneens wordt verwezen. Artikel 28 een oproep //tot de leden van de kerk// zich als lid van de kerk te gedragen, om dus maar niet slechts van de kerk //te heten//, maar ook //metterdaad// van de kerk //te zijn// en wel door //te doen// wat artikel 28 voorschrijft. Zo is inderdaad mijn gevoelen inzake dit artikel. En de keerzijde van dit gevoelen is, zoals ieder begrijpt, dat artikel 28 op geen enkele wijze //bedoelt te spreken tót en met het oog óp hen die niet tot de Kerk behoren//, opdat sommigen of meerderen van dezen //lid worden// van de Kerk. In artikel 28 is niet in geding //het lid worden// van de Kerk. Ook deze keerzijde van mijn gevoelen heb ik vaker met zoveel woorden uitgesproken, zoals uit de stukken kan blijken. Nu wil ook de synode deze keerzijde van mijn gevoelen kennelijk verwoorden, want na mijn gevoelen op juiste wijze positief verwoord te hebben vervolgt zij in datzelfde punt 2 met de zinsnede: Deze oproep is niet gericht tot //gelovigen// die //zouden// leven buiten de gemeenschap van de kerk om //zich (eenmalig) bij haar te voegen//. Deze formulering schijnt zuiver te zijn. Toch is hier niet meer dan schijn. Wij brachten daarom enkele onderstrepingen aan om te laten uitkomen waar hier niet zuiver wordt geformuleerd. De formulering '//gelovigen//, die //zouden// leven buiten de gemeenschap van de kerk' gebruik ik nergens. Ik zeg wel dat artikel 28 niet spreekt met het oog op hen, die buiten zijn, die van de kerk niet zijn. En als ik zo spreek, spreek ik //anders// dan de synode mij hier laat spreken. In wat de synode mij hier laat zeggen ligt heel duidelijk als gevoelen opgesloten: er //zijn// geen gelovigen buiten de gemeenschap van de kerk, of ook: er //kunnen// buiten de kerk geen gelovigen zijn. Laat dat niet //ronduit// gezegd worden in de gebruikte formulering, het ligt er wel terdege in opgesloten. Straks zal de synode mij dat dan ook openlijk laten zeggen. Maar het blijft daarom nog wel //de synode// die het mij laat zeggen! En hier in onderdeel I punt 2 //begint// ze daar al mee. Ze doet het door //stilzwijgend// verandering aan te brengen in wat ik openlijk heb verklaard. En behalve //het begin// verandert de synode ook //het slot// van wat zij hier als mijn gevoelen weergeeft. Dat kan trouwens ook moeilijk anders. Wie eenmaal begint te veranderen, die moet daarmee wel doorgaan. Dat gebeurt ook hier. Want terwijl ik op de plaatsen, waarnaar de synode hier verwijst, heel duidelijk zeg dat in de oproep van art. 28 niet in geding is het (eenmalig) //lid worden van de kerk//, verandert de synode dat rustig in: //zich (eenmalig) voegen bij de kerk//. Zo schreef ik op p. 69 van brochure I (stelling 17): Art. 28 vermaant niet tot het (eenmalig) //lid worden// van de kerk enz. De woorden 'lid worden' liet ik vet drukken! Maar de synode verandert dit in: zich (eenmalig) voegen bij. Zij doet dit stilzwijgend. Vindt zij dit geen verandering? Best mogelijk. Maar dat is niet ter zake doende //als het gaat om de weergave van mijn gevoelen//. Bij die weergave dient de synode niet alvast //haar// gevoelen over mijn gevoelen te laten //mee//spreken maar dient zij //alleen// mijn stukken te laten spreken. In deze weergave is het woord aan mij en niet aan de synode. En het komt haar niet toe //mijn// woorden eigenmachtig te veranderen. Een synode die zo handelt toont niet dat het haar werkelijk te doen is om de toetsing van iemands gevoelen //op grond van Schrift en belijdenis// doch veeleer op grond van eigen gevoelen. En dan staat bij voorbaat al vast wat het resultaat daarvan zal zijn. Intussen is wel duidelijk welk gevoelen bewust of onbewust meespreekt in deze verandering. Toen de synode eenmaal //begonnen// was te spreken over een oproep //tot gelovigen// buiten de kerk, pasten daarbij niet meer de woorden //lid worden van//. Want hoe dan ook, je kunt een gelovige toch eigenlijk gezegd niet oproepen lid //te worden// van de kerk. In zulk spreken ligt immers opgesloten dat men wel gelovig is, //echt// gelovig, want dat wordt uiteraard bedoeld - //maar geen lid van Christus' Kerk//. En dat is toch wel vreemd, zo laat de synode ons hier weten door die stilzwijgende verandering. En dat is natuurlijk ook vreemd. Even vreemd als wanneer men van iemand zegt dat hij wel kind is, echt kind, maar dat hij niet van vader en moeder is of dat hij wel een ware zoon is maar geen lid van het gezin. Zulk spreken verteert zich zelf. Meer nog: het is onwaarachtig. Men mag zo niet spreken, want dan doet men èn aan het kind èn aan zijn ouders te kort. Dan laat men het kind niet echt kind en de ouders niet echt ouders zijn. Men kan tot het kind, dat zich van het gezin vervreemdt en aan zijn ouders zich onttrekt wel zeggen: //wees// kind van je ouders door terug te keren van je ongehoorzame weg en je te onderwerpen aan hun goede onderwijzing en tucht. En dat mág niet alleen, dat móet ook gezegd worden "omdat God ons door hun hand wil regeren" (H.C. Zo. 39). Precies zo mag en moet gesproken worden tot wie zich van de kerk vervreemden en aan het juk van Christus zich onttrekken: zij behoren terug te keren van hun heilloze weg door (opnieuw) zich te voegen bij deze heilige vergadering, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, dienende de broederschap en dat als mensen //die leden zijn van de Kerk//. Dat is derhalve niet de oproep om //lid te worden//. Zo'n oproep kan men, om het zacht te zeggen, toch eigenlijk niet laten uitgaan tot //gelovigen//, tot //ware// gelovigen. Dat laat de synode hier aanvoelen als haar gevoelen blijkens haar verandering van wat ik metterdaad schreef op dit punt. Maar dat de synode dat doet //op deze plaats// en //op deze manier// is niet zuiver. Want hier is in geding de weergave van //mijn gevoelen// en dan heeft de synode niet stilzwijgend mee te spreken maar zonder meer te zwijgen om mij zonder meer te laten spreken vanuit de stukken. Om //daarna// als synode open te spreken en te oordelen. Was dat gebeurd, dan had de synode wat zij hier stilzwijgend als haar gevoelen laat uitkomen, zonder meer en openlijk als //mijn gevoelen// neergeschreven. Want inderdaad is dat mijn gevoelen. Dit dus, //dat de gelovigen, de wáre gelovigen, van de kerk zijn//, dat zij aan de kerk toebehoren als haar leden, die aan haar rijkdom deelhebben, even waarachtig als dat zij deelhebben aan de weldaad van de vergeving der zonden. Zo is mijn gevoelen, mijn geloven. En dat //niet// omdat ik met alle geweld artikel 28 naar binnen toe wil hanteren om wie buiten zijn uit te sluiten, maar wel omdat ik geroepen ben //de Kerk van Christus serieus te nemen//. Om haar dus zo te nemen, dat is zo te geloven en te belijden, zoals //in de Schrift// van haar gesproken wordt en zoals zij beleden wordt in de confessie. En dat niet maar eerst in art. 28 als een vergadering, waarbij alle gelovigen zich //moeten// voegen, maar allereerst in artikel 27, waar zij beleden wordt als een vergadering //van// de gelovigen, van de //ware// gelovigen. Deze belijdenis, die een //geloofs//belijdenis is, gegrond op wat God Zelf in Zijn Woord van de Kerk zegt, verbiedt het mij heel eenvoudig om de kerk en de gelovigen van elkaar te scheiden, en zij verplicht mij er toe te stellen dat de gelovigen //gelovigen van de kerk// zijn en dat de kerk //kerk van de gelovigen// is. Deze twee zijn van elkaar; zij behoren bij elkaar. Zo is tenminste mijn gevoelen, dat ik ook duidelijk heb verwoord in de stukken en dat niet maar op grond van artikel 28 maar op grond van artikel 27, waar van de kerk staat geschreven dat zij is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Maar dit mijn gevoelen, dat voor al mijn spreken over de kerk, ook als het om artikel 28 gaat, //fundamenteel// is, zoals ieder kan begrijpen en zeker de synode en haar adviseur, wordt door de synode gewoon doodgezwegen bij de weergave van mijn gevoelen. Slechts wordt het in onderdeel II punt 2 eerste zin in negatieve vorm genoemd met onmiddellijk een zin erachteraan, die de kennelijke bedoeling van de eerste zinsnede verduistert. Waarom eigenlijk dit doodzwijgen als het gaat om de weergave van //mijn gevoelen//? Meent de synode niet openlijk te kunnen instemmen met dit gevoelen, //dan zegge zij dat op haar beurt openlijk//. Maar zij verzwijge niet wat ik openlijk als mijn gevoelen heb verklaard en wat zonder meer fundamenteel blijkt te zijn in dat gevoelen. En dit verzwijgen is te meer laakbaar nu de synode in het derde en laatste punt van onderdeel I wel op de bewuste zinsnede van art. 27 blijkt in te gaan, maar dan juist niet weergeeft wat ik //allereerst// als mijn gevoelen daarover heb verklaard. We willen op dat derde punt nu nader ingaan. ==== 4.3. Een eenzijdig beeld ==== Als mijn gevoelen over art. 28 N.G.B. geeft de synode hier het volgende weer: > In de zinsnede van art. 27, waar de kerk omschreven wordt als 'een heilige vergadering van de ware gelovigen', ligt opgesloten dat alle gelovigen metterdaad in de kerk (d.w.z.: in haar bijeenkomst, I 18,20) hun plaats innemen. (I 19) De kerk - als vergadering of bijeenkomst - bevat te allen tijde de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen. (I 5). De synode gaat hier dus terug van mijn gevoelen over artikel 28 naar dat over 27 en dat allereerst over de zinsnede, waarin de kerk omschreven wordt als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Bij wat de synode hierover als mijn gevoelen weergeeft verwijst zij naar brochure I pag. 29. Wij citeren het hier bedoelde in een iets breder verband: Als wij belijden dat de kerk een heilige vergadering is van de //ware// gelovigen, //dan betekent dat niet alleen// dat daar een //wettige// plaats is voor de gelovigen in de samenkomst, een plaats die Christus voor hen betaalde. //Het betekent ook//, dat de gelovigen die plaats daar metterdaad innemen, //zoveel als in hun vermogen ligt//. Zij betrachten //naarstigheid// in het opgaan tot de gemeente Gods, in zonderheid op de rustdag. Het woordje 'wettige' staat in de brochure vetgedrukt. De overige onderstrepingen hebben wij thans aangebracht om voor het onderstreepte speciale aandacht te vragen in verband met de weergave van het hier geschrevene door de synode. Enkele veranderingen zijn aangebracht, die schijnbaar niets betekenen, maar die intussen toch het beeld enigszins vertekenen, wil men: het accent verleggen. Terwijl ik spreek van de gelovigen, d.w.z. de //ware// gelovigen (zie eerste zinsnede) die hun wettige plaats in de vergadering metterdaad innemen, geeft de synode dit weer met: //alle// gelovigen. En terwijl ik daaraan toevoeg: zoveel als in hun vermogen ligt (naarstigheid!) laat de synode dat weg. Natuurlijk ligt in het feit dat de ware gelovigen het hier genoemde doen opgesloten, dat zij //allen// dat doen naar hun vermogen. Maar in de weergave door de synode (//alle// gelovigen) wordt de aandacht verschoven van het feit //dat// de gelovigen hun wettige plaats innemen naar het feit dat zij dit //allemaal// doen. Dit laatste is in mijn spreken hier niet het eigenlijke punt in geding, het eerste wel. Zoals ook blijkt uit het vervolg op pag. 29 en 30. En dan nu het belangrijkste bij dit punt. Wat de synode mij hier laat verklaren ligt niet opgesloten in deze zinsnede, maar het ligt //ook// opgesloten in deze zinsnede. Het is niet het //enige//; ook niet //het eerste//. Ook niet het eerste wat ik erover verklaard heb. Dat eerste is dat de gelovigen hun plaats in de kerk, nee niet maar //innemen//, doch HEBBEN, hebben ONTVANGEN. En dat dankzij Christus, die hun een plaats bereid heeft in Zijn gemeente. De gelovigen verkeren niet als //vreemdelingen// in de gemeente (zij zijn wel vreemdelingen ten opzichte van de wereld), maar als medeburgers der heiligen en //huisgenoten// Gods, gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is (vgl. Efez. 2:19-22). De gelovigen zijn //burgers// van het hemelse Sion; zij hebben door genade haar burgerschap ontvangen, waaraan verbonden zijn de burgerrechten en burgerplichten. //Zij zijn door het geloof ingelijfd in de kerk//, samen met hun kinderen. En dat is meer dan dat zij in de kerk zijn. Zij zijn van de Kerk, haar leden. Zij zitten om zo te zeggen aan de kerk vast, vormen daarmee één geheel, zoals een lid aan het lichaam vastzit en daarmee één geheel vormt. Daarom zegt het slot van antw. 54 H.C. maar niet: en dat ik //in die gemeente// ben, maar: en dat ik //daarvan// een levend //lidmaat// ben. En daarom zegt het begin van art. 34 N.G.B. ook dat wij door de doop in de Kerk van God worden //ontvangen// en van alle andere volkeren en //vreemde// religiën //afgezonderd//. Ja, de gelovigen zijn samen met hun kinderen van de Kerk; zij zijn leden van het lichaam van Christus. Dat is hun //rechtspositie//, waarin zij troost en vastheid vinden. Want wat betekent het voor een mens als hij alleen maar in de Kerk is zonder ooit van de Kerk te zijn. Dan is hij er even ellendig aan toe als de hypocriet die wel in de Kerk is maar niet van de Kerk. Maar deze fundamentele waarheid in mijn gevoelen, waarover ik reeds schreef in de hoofdstukken 1 en 2 van mijn eerste brochure en vanuit de betreffende zinsnede van art. 27 opnieuw in hoofdstuk 4 de pagina's 25,26,27 en 28 en eerste helft pag. 29 wordt door de synode //verzwegen// om in plaats daarvan //alleen maar// weer te geven wat ik daarover //in de tweede plaats// heb geschreven, nl. dat de gelovigen ook hun wettige plaats innemen in de kerk, zoveel als in hun vermogen ligt. Wij herhalen onze vraag uit ons vorige punt: waarom eigenlijk dit verzwijgen, waarom deze verarming en verschraling als in geding is de weergave van wat ik blijkens de stukken gevoel en geloof? Welk nut heeft dat eigenlijk? Wat bereikt men met het tekenen van zo'n eenzijdig beeld, met dit uit elkaar trekken van wat in mijn gevoelen één blijkt te zijn als de twee zijden van de medaille? Van de kerk zijn en in de kerk zijn, die twee behoren in het leven van de kinderen Gods bij elkaar. Zo is tenminste mijn gevoelen. De synode noemt alleen het laatste, zij verzwijgt het eerste. Dat is niet recht. Daarmee doet de synode niet alleen mijn spreken tekort. Zij zal als gevolg daarvan straks ook zelf //eenzijdig// gaan spreken in haar onderwijs in de gronden van haar uitspraak, zoals ons nog zal blijken. De laatste zin van punt 3, die we hierboven al weergaven, herschrijven we nog eens: > De kerk – als vergadering of bijeenkomst – bevat te allen tijde de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen (I 5). Niet duidelijk is waarom de woorden tussen de gedachtestreepjes hier worden toegevoegd. Op pag. 5 spreek ik gewoon over de kerk zonder meer. Wil men met deze woorden te kennen geven dat ik over de Kerk spreek als een vergadering of bijeenkomst? Akkoord. Maar waarom wordt dat dan niet afzonderlijk duidelijk meegedeeld, door bijv. als mijn gevoelen weer te geven: het wezen van de kerk is hierin gelegen dat zij //een vergadering// is van de ware gelovigen. Dat komt heel anders over dan zoals de synode nu spreekt. Bovendien wekken de woorden '//als// vergadering of bijeenkomst' de indruk dat volgens mijn gevoelen de kerk ook nog wel op een andere wijze bestaat. Maar dat doet zij niet, want zij //is//, aldus art. 27, een heilige vergadering van de ware gelovigen. Zo is tenminste mijn gevoelen. De synode had daarom in elk geval behoren te formuleren: De kerk, //die// een vergadering of bijeenkomst is, enz. Verder spreekt de synode hier over: de door Gods raad bepaalde volheid //der// gelovigen. Maar ik spreek op pag. 5 over een volheid //aan// gelovigen. En dat is wezenlijk iets anders. Waarom deze slordigheid, deze onzorgvuldigheid? Dat behoort niet voor te komen als het om zulke ernstige zaken gaat. Immers om niets minder dan de leer van de Schrift, waarmee de zaligheid der zielen is gemoeid. ==== 4.4. Conclusie van dit hoofdstuk ==== Ten aanzien van de weergave van mijn gevoelen over art. 28 in onderdeel I van de uitspraak kan samenvattend het volgende worden gezegd: - De synode zet niet helder en duidelijk in doordat zij niet allereerst weergeeft wat zonder meer fundamenteel is in mijn gevoelen inzake art. 28, nl. dat dit artikel spreekt //met het zicht op hen die van de Kerk zijn// en niet met het oog op wie buiten zijn, op wie van de Kerk niet zijn (zie par. 1 van dit hoofdstuk). - De synode brengt stilzwijgend verandering aan in wat ik heb geschreven met als gevolg dat zij een beeld geeft van mijn gevoelen dat ik niet als het mijne heb uitgesproken en dat ook niet het mijne is. In onderdeel II zal de synode mij dit gevoelen zonder meer opleggen (zie par. 2 van dit hoofdstuk). - De synode verzwijgt als mijn gevoelen inzake de bewuste zinsnede van artikel 27 datgene wat ik daarover //allereerst// heb verklaard. Zo geeft zij een eenzijdig beeld van mijn gevoelen, een verarmd en verschraald beeld; zij scheidt vaneen wat in mijn gevoelen één is en bij elkaar behoort en wat ik dan ook beide heb verklaard (zie par. 3 van dit hoofdstuk). ===== 5. De uitspraak in haar eerste besluit ===== ==== 5.1. De troost der kerk aan gelovigen ontnomen ==== In dit besluit spreekt de synode uit: “dit gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt”. Dit oordeel spreekt de synode dus ook uit over o.m. dit gevoelen: In art. 28 staat //niet// geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk, of iets in soortgelijke bewoordingen, (zie eerste zin punt 1 van de weergave van het gevoelen). Van dit gevoelen zegt de uitspraak niet dat het niet terzake doende is bij artikel 28; ook niet dat wie //alleen// zo spreekt veel //te weinig// zegt van dit artikel, maar dat het //in strijd is met// wat in dit artikel volgens de Schrift metterdaad staat. Deze vorm van afwijzing ("in strijd met") houdt in dat de synode //positief// het volgende heeft uitgesproken: > In art. 28 staat wél geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk. Het behoort dus volgens dit synodebesluit tot de leer der kerk dat er gelovigen zijn, en dan natuurlijk ware gelovigen, die //leven// buiten de gemeenschap van de kerk, die dus aan de kerk geen deel hebben. Voor deze ware gelovigen geldt dus niet het evangelie van de kerk, zoals verwoord in de apostolische geloofsbelijdenis, in vr./antw. 54 en 55 H.C. en in art. 27 N.G.B. Dat kan dus, waarlijk gelovig zijn en toch geen deel hebben aan de kerk. Dat voor zulke ware gelovigen mogelijk ook het evangelie van de vergeving der zonden, zoals in diezelfde apostolische geloofsbelijdenis, in vr./antw. 56 H.C. en in art. 23 N.G.B. verwoord, niet geldt, zegt de synode niet. Maar dit laatste ligt dan ook buiten haar gezichtsveld. De synode spreekt slechts met het oog op art. 28. Intussen begrijpt elke ware gelovige dat datgene wat mogelijk is met één artikel des geloofs, mogelijk is met alle artikelen des geloofs. Want al deze artikelen zijn van éénzelfde aard. Zij zijn stuk voor stuk artikelen van het gelóóf. Daarom laat geen ware gelovige zich de troost van ook maar één van deze artikelen ontnemen in de wetenschap dat hij dan al die artikelen kwijt is. En dus zijn geloof. In wat de synode hier uitspreekt ontneemt zij de troost der kerk aan gelovigen en dus dé troost, de enige troost, die de God van alle vertroosting aan al zijn gelovigen schenkt. Geen enkele ware gelovige zal dan ook amen zeggen op wat de synode hier stelt, want er is geen ware gelovige die niet zegt: ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen. ==== 5.2 De vermaning van art. 28 aan de kerk ontnomen ==== Tot het in dezelfde vorm afgewezen gevoelen behoort ook: > De oproep van art. 28 vermaant hen die tot de kerk behoren zich als lid van de kerk te gedragen (zie eerste zin punt 2 van de weergave van het gevoelen). Ook van dit gevoelen wordt maar niet gezegd dat het //eenzijdig// is, dat het dus //te weinig// zegt, maar dat het //in strijd is met// wat naar de Schrift metterdaad in artikel 28 beleden wordt. Deze uitspraak betekent dat wie met een beroep op artikel 28 de leden van de kerk vermaant het ambt aller gelovigen in trouw uit te oefenen, daarmee handelt in strijd met wat in dit artikel wordt beleden. Artikel 28 zelf staat niet toe om het naar binnen toe toe te passen, maar het verbiedt dat. De vermaning van dit artikel mag men beslist niet tot de kerkleden doen uitgaan. Dat is het wat de synode hier //ook// uitspreekt. Ongetwijfeld zal ze dat niet bedoelen, maar ze doet het metterdaad wel, als we tenminste serieus nemen //alles// wat zij aan gevoelen heeft opgesomd en daarover als haar oordeel heeft uitgesproken. En dat serieus nemen zal toch wel haar bedoeling zijn. Want als we niet //alles// serieus behoeven te nemen wat zij uitspreekt, dan is de uitspraak zelf niet serieus te nemen. ==== 5.3. Conclusie ==== Door alle stukken van het weergegeven gevoelen eenvoudig af te wijzen als in strijd met Schrift en belijdenis, heeft de synode: - de troost der kerk aan de ware gelovigen ontnomen, daarmee aantastend de aard en de inhoud van het ware geloof, waaraan het immers eigen is //alles// voor waarachtig te houden dat ons God in zijn evangeliewoord openbaart en belooft. (H.C. Zo. 7). - de vermaning van artikel 28 aan de kerk ontnomen, daarmee aantastend de aard en inhoud van het ware evangelie, dat in al zijn stukken altijd spreekt in belofte //en eis//, waarom artikel 28 in aansluiting bij artikel 27 ook zegt: zo is het //ambt// ALLER gelovigen. ===== 6. De uitspraak in haar gronden ===== ==== 6.1. De tekst van artikel 28 ==== In de vijf bij besluit I aangevoerde gronden begint de synode met weer te geven wat volgens haar naar de Schrift metterdaad in art. 28 wordt beleden. Artikel 27 blijft voorlopig liggen. Dat was ook te verwachten nu tevoren bij de weergave van mijn gevoelen ook niet met art. 27 werd ingezet. In de eerste grond wordt in een viertal punten aan de leer van art. 28 aandacht geschonken. Dat begint als volgt: > De N.G.B. gaat in art. 28 uit van de grote betekenis van de kerk, waar immers bijeenkomen "degenen die behouden worden, en buiten haar is geen zaligheid". //In de eerste plaats dit//. Het is als het erop aankomt, en het komt er hier op aan, toch te zwak om te spreken van de //grote// betekenis van de kerk. De kerk is immers niet maar van grote, doch van wezenlijke, van fundamentele betekenis. Zij behoort zonder meer tot datgene wat //God// ons in het evangelie beloofd en wat een christen //nodig// is te geloven. Het christelijke geloof bestaat niet zonder het geloof aan de kerk en derhalve ook niet zonder het geloof aan wat op gezag van de Schrift in art. 28 wordt beleden, nl. het gebod om zich niet van de Kerk afzijdig te houden. Het gehoorzaam in acht nemen van dat gebod is voor de christen niet maar van grote, doch van fundamentele betekenis. //Alles// wat God belooft en beveelt is fundamenteel, want heel Gods Woord is de waarheid. //In de tweede plaats dit//. Waarom zet de synode niet gewoon in met datgene wat //de eigenlijke zaak// in geding is in artikel 28 en waarmee dit artikel dan ook zelf inzet in de vertaling van Arnhem 1981? Namelijk de roeping om zich niet afzijdig te houden van deze heilige vergadering. //Het is met het oog op die roeping//, dat gewezen wordt op de unieke betekenis van de kerk. Wel te verstaan op de unieke betekenis daarvan, //zoals die in artikel 27 reeds werd beleden//. Daarop grijpt artikel 28 terug in de zinsnede: In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden en buiten haar is er geen zaligheid. Maar de synode plaatst deze zinsnede voorop //en dan los van de eigenlijke zaak//, die in dit artikel in geding is. Inderdaad los daarvan, want de synode vervolgt nu onder punt b met: > //Daarna// belijdt zij eerst, dat niemand van welke rang of stand ook zich van haar afzijdig mag houden, maar dat ieder zich bij haar moet voegen en zich met haar moet verenigen, onderhoudende de eenheid van de kerk. De synode had niet 'Daarna' behoren te schrijven, maar: 'Met het oog daarop' of iets soortgelijks. Hier is een causaal verband: //omdat of aangezien// //daarom// behoort niemand zich op zichzelf te houden, enz. Onder punt c stelt de synode dan: > //Vervolgens// wijst art. 28 op de plicht van de gelovigen om - zelfs bij gevaar van leven - zich af te scheiden van wie niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze vergadering. De gebruikte termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij" zijn //allereerst// te verstaan als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn. Het woordje 'vervolgens' waarmee de synode hier begint, correspondeert met het woordje 'eerst' dat zij in het voorafgaande punt b gebruikte. Maar we moeten wel constateren dat het //niet// correspondeert met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt. Dit artikel onderscheidt niet in een //ten eerste// en een //ten tweede//. Dit artikel kent wel een begin en een vervolg en een afsluiting. Maar dat vervolg begint niet met: Vervolgens of Ten tweede. En al evenmin zegt dat vervolg //alleen maar// dat het de roeping is van de gelovigen zich af te scheiden van wie van de kerk niet zijn en zich te voegen bij deze vergadering. Dit vervolg begint immers als volgt: //En opdat dit alles te beter onderhouden kan worden// enz. enz. Hier is dus een zeer nauwe samenhang met het voorafgaande. Ja, wat hier gezegd gaat worden, dat wordt gezegd //met het oog op het voorafgaande//. //Opdat// wat in het voorafgaande is gezegd //te beter// onderhouden kan worden, opdat dat dus //optimaal// tot zijn recht komt, zo goed als maar enigszins mogelijk is functioneert, //daarom// is het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God enz. En dat voorafgaande is, zoals uit de tekst van het art. blijkt: - het onderhouden van de eenheid der kerk - het zich onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht - het de hals buigen onder het juk van Jezus Christus > - het dienen van de opbouw der broeders naar de van God ontvangen gaven, > > - daarin handelende als onderlinge leden van eenzelfde lichaam. Dit alles moet naar vermogen gedaan worden. Er moet in dezen bij de gelovigen zijn //een zich beijveren//, een jagen naar de volmaaktheid. En dat niet maar bij sommigen of de meesten maar bij hen allen, niemand uitgezonderd. En opdat dat metterdaad het geval zal zijn, zo is het ambt aller gelovigen zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze heilige vergadering. Hier is dus niet iets wat //vervolgens// moet, los van het voorafgaande, maar wat met het oog op het voorafgaande moet, met het oog op //een zo goed mogelijk tot zijn recht komen daarvan//. En wat is dan voor een //optimaal// nakomen van het voorafgaande nodig? Wel, dat de gelovigen, allen en een ieder, zich afscheiden van hen die niet van de Kerk zijn en zich voegen tot deze vergadering. Nu lezen we in de uitspraak: De gebruikte termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij" zijn allereerst te verstaan als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn. Hoewel hier onzuiver Nederlands wordt gebruikt, is de bedoeling van wat hier gezegd wordt wel duidelijk: de gebruikte termen maken duidelijk dat we hier allereerst hebben te denken aan een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn. Allereerst, zegt de uitspraak. Dat betekent dat het de kennelijke bedoeling is van deze oproep op de aangegeven wijze te functioneren. Men kan haar eventueel ook nog op een andere wijze laten functioneren, maar laat men zich dan terdege realiseren dat men dan toch eigenlijk een oneigenlijk gebruik maakt van deze oproep. Dat oneigenlijke gebruik was er dus bij hen, die bv. in een reformatietijd de oproep van art. 28 op zichzelf toepasten door zich tenslotte af te scheiden van hen die van de kerk niet bleken te zijn en zich te voegen tot deze heilige vergadering. Zodoende maakten zij zich met beroep op art. 28 los van hen met wie ze tot dan toe samen op weg gingen. Maar dat was toch eigenlijk niet juist. Ze pasten art. 28 toe op een wijze, die aan de kennelijke bedoeling van dit artikel voorbijgaat. Die bedoeling is immers dat het functioneert als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd //zijn achtergebleven//. En dat kon je op dat moment nog niet zeggen m.b.t. hen van wie men zich toen afscheidde. Velen gingen met deze nieuwe afscheiding dan ook niet mee. Zij waren druk doende artikel 28 toe te passen op hen, die bij vorige reformaties //waren achtergebleven//. Door zo te doen lieten zij art. 28 functioneren in zijn kennelijke bedoeling. De termen 'zich afscheiden van' en 'zich voegen bij' maken immers duidelijk dat de oproep van art. 28 allereerst te verstaan is als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn. Aldus de synode-uitspraak. De synode is kennelijk van oordeel dat art. 28 niet als doel heeft om allen, aan wie God door soevereine genade een plaats in Zijn Kerk bereid heeft, te wijzen op hun verantwoordelijkheid, opdat niet één van dezen door ongeloof en traagheid van hart zijn plaats in de Kerk kwijtraakt, maar dat dit artikel tot doel heeft om allen die hun plaats in de Kerk zijn kwijtgeraakt doordat ze achtergebleven zijn, op te roepen zich zelf weer een plaats in de Kerk te bereiden door te gaan doen wat in artikel 28 staat. Dat hier het evangelie van Gods soevereine genade en 's mensen verantwoordelijkheid wordt ingeruild tegen het evangelie van de werkende mens, kan niet ontkend worden. Niet dat de synode dat bedoelt te doen, maar zij doet het daarom wel metterdaad. Intussen begrijpt ieder dat de termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij" helemaal niet aangeven //voor wie// de oproep van art. 28 bedoelt te zijn. Deze termen geven aan //wat de oproep van dit artikel inhoudt//. //Voor wie// die oproep is bestemd wordt even tevoren in diezelfde zinsnede aangegeven als daar zwart op wit staat geschreven: zo is het ambt //aller gelovigen// volgens het Woord van God enz. Hier staat dus niet: zo is het ambt van hen die achtergebleven zijn enz., maar: zo is het ambt //aller gelovigen//. Het zijn heel gewoon de gelovigen, zij allen, niemand uitgezonderd, die hier op hun ambt en plicht worden gewezen. //En dus heel de kerkgemeenschap//, //allen die daaraan deelhebben//. Ja, het zijn //de gelovigen//, //alle// gelovigen, het is //de Kerk//, //heel// de Kerk, die hier wordt gewezen op wat haar roeping is, nl. zich afscheiden van hen die van haar niet zijn en zich voegen tot deze heilige vergadering. Niet om daardoor afgescheiden Kerk //te worden//, //maar omdat zij afgescheiden Kerk is//, door haar God afgescheiden, afgezonderd van alle andere volkeren en vreemde religiën om Hem //geheel en al// toegeëigend te zijn als Zijn geheiligde en gereinigde bruid. De vergadering waarbij de gelovigen zich moeten voegen, heet dan ook een //heilige// vergadering. Zo reeds in artikel 27 en daarna opnieuw in de aanhef van art. 28. Ja, de Kerk is een heilige Kerk, een heilige vergadering. En daarin komt voor de Kerk nu zonder meer mee het gebod van God om nu ook heilig //te zijn// en dat betekent: geen gemeenschap onderhouden met wat //niet// heilig is, met wat //niet// Kerk is, met wat //niet// van de Heere is maar zich daarvan afscheiden en zich begeven tot alle heiligheid om zich zo //te beijveren// zich als een reine maagd voor Christus te stellen (vgl. 2 Cor. 11:2). Ja, het gebod tot afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn is zonder meer gebod van God juist voor de Kerk, die immers een heilige Kerk is; is zonder meer gebod van God juist voor de gelovigen, voor alle gelovigen, die immers geheiligden zijn in Christus Jezus, geroepenen en uitverkorenen. En met het oog op hen, die zeggen dat ik hier een geheel eigen, vreemde uitleg geef van wat artikel 28 hier zegt, wil ik enkele citaten geven uit het lezenswaardige hoofdstuk Oecumene en afscheiding, opgenomen in de bundel Het eeuwige evangelie en de 4/e mens van dr. W.G. de Vries. De onderstrepingen zijn deels van de schrijver, deels van mij. * Meer dan eens klinkt letterlijk in de Schrift de oproep: 'scheidt u af!' En dat heeft alles te maken met de échte oecumene. Want deze oproep klinkt in het begin van de bijbel, maar ook nog in het laatste bijbelboek. //Deze oproep omspant eigenlijk héél de geschiedenis van Gods kerk in deze wereld//. Zij blijft klinken tot de jongste dag! We lezen al in Leviticus 20:26: "Uw God is het, die u afgescheiden heeft uit alle volkeren, opdat gij van Mij zijt". //Dat stempelt het leven der kerk//: Ze is door God //apart// gezet, //afgescheiden// uit alle volkeren, vóór Hem. ( ) Daarom komt dit woord ook met de kracht van een //bevel tot Gods volk//: "Scheidt u af". Zoals Paulus het zegt in 2 Kor. 6:17: "Daarom gaat weg uit hun midden en scheidt u af, spreekt de Heere". En in welk verband zegt hij dat? //Juist als het gaat over de kerk//. "Wij toch zijn de tempel van de levende God, gelijk God gesproken heeft " (vs. 16) en dan komt onder meer als inhoud van dat spreken Gods die opdracht: Scheidt u af. (a.w. p. 249). * Dat betekent naar buiten: //de kerk// heeft zich af te scheiden van de wereld, die in het boze ligt. Dat is de Heere welgevallig. (........). Dat betekent naar binnen, dat //Gods kerk// ook //actief// die afscheiding ter hand moet nemen, zoals we lezen in Neh. 13:3: "Zodra zij dan de wet gehoord hadden, zonderden zij al wie van gemengde afkomst waren, //van Israël af//. Ze //scheidden// hen af staat er. (p. 251). * Zo klinkt dat bevel van God 'scheidt u af' //op allerlei wijzen en in allerlei verbanden// door in de bijbel, //het beheerst steeds weer het leven der kerk//. Ja, want het gaat daarbij om de //gezondheid// der kerk. Zij //kan// alleen maar gezegend worden en ten zegen zijn, wanneer zij ook hierin vóór de Heere leeft. //omdat zij van de Heere is// (p. 252). * Daarom is het bevel van God 'scheidt u af' misschien wel het meest //genegeerde//, gemaltraiteerde, en het minst-gehonoreerde woord van onze 'oecumenische' eeuw. Maar hierbij vallen dan ook de laatste beslissingen over de vraag, of er nog een //kerk// in Nederland zal blijven, die waarlijk kerk is, dat is: des Heeren, éigen volk van God (p. 252). * We denken nogmaals aan wat Kuyper in 1892 schreef in zijn //Verflauwing der grenzen//. Hij ziet als een dreigend gevaar dat overal opkomen. En hij zegt: "En nog zou dat niets zijn, indien althans in de boezem der kerken de wacht aan de grenzen nog op haar post stond". Máár zegt hij: "Als er zijn die nog voor de grenzen opkomen, zet men juist hen over de grenzen". (p.252) . * En daar ligt verband! (nl. tussen het loslaten van Afscheiding en de Dordtse Leerregels, J.H.). Want wat is afscheiding anders dan //verkiezing//? Gods Woord: "Uit alle volken heb ik alleen u gekend" (Amos 3:2) forméért toch Zijn kerk. Ze is uitgekozen niet om haarzelfs wil, maar door Gods ondoorgrondelijke ontferming, 'met voorbijgang van anderen' (verwerping). //Daarom// is afscheiding //geboden//, //niet als daad van de// hoogmoedige //mens//, die zich boven anderen verheft, maar //als antwoord// op de roepstem van de Zich //ontfermende// God, die Zijn volk nu ook voor Zich //apart// wil hebben! En het is de puurste hoogmoed déze roepstem Gods te negeren. Velen zeggen: we moeten solidair zijn met de wereld, daarom: //géén grens om eigen kring//, (p.254). > - Ik moet denken aan een uitspraak van Ds. H.Beuker: > > "Hieruit volgt, dat //wij// "afgescheide//nen//" nog //veel meer// afgescheiden moeten worden". In deze tijd van uitwissing der grenzen, internationaal en interkerkelijk, zal het er om gaan dat //de gereformeerde kerken// des te meer bij de grenzen zullen waken. Nee, dat is geen lichtschuw zich opsluiten in eigen kring, het is doen wat God gebiedt, (p. 255). En dan nu een laatste citaat, dat tevens het slot vormt van het betreffende hoofdstuk: > - Tenslotte was de vrijmaking niets anders dan dit: > > "Ze pakten hun ransel weer op en liepen verder". //Verder op het waarlijk//-//oecumenische pad//. Want de echte oecumene staat niet //tegenover// afscheiding, maar ze bestaat ook en juist in afscheiding. Daarom mogen we verder trekken in de gemeenschap van Gods > 'afgescheiden' kerk, //die juist in haar 'afgescheiden-zijn//', door God bewaard wordt 'tegen het woeden van de gehele wereld'. Want zo is zij nimmer te scheiden van haar God. Die God, die //eerst// spreekt: Scheidt u af, //maar// dan //ook// zegt: En Ik zal u //aannemen//, en Ik zal u tot //Vader// zijn en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn. (p. 257/58). Het hier van dr. De Vries geciteerde en er zou nog meer te citeren zijn, achten wij kostelijk onderwijs. Het is nuchter, schriftuurlijk onderwijs; onderwijs dat ons laat weten dat afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn, zoals art. 28 daarvan spreekt, zonder meer gebod van God is //voor de Kerk//, voor de gelovigen, voor //heel// de kerk, voor //alle// gelovigen. En dan maar niet een gebod, dat soms geldt maar dat //blijvend// van kracht is de hele kerkgeschiedenis door vanaf het begin van de wereld tot aan het einde. Want de weg van de Kerk, héél die weg, is zonder meer de weg van de afscheiding, dat is de weg van de wederkeer, de weg van de reformatie. Want deze drie zijn één en hetzelfde. Wie daarom, zoals de synode doet, de oproep tot afscheiding of wederkeer of reformatie niet zonder meer aan de Kerk geadresseerd ziet, maar allereerst aan hen, die op de weg van afscheiding of wederkeer metterdaad //zijn achtergebleven// (voltooide tijd!, zo luidt het in de uitspraak van de synode), die maakt zich feitelijk schuldig aan de liquidatie van de reformatie der kerk. En dan maar niet allereerst aan de liquidatie van die reformatie als een //gebod// van God, doch allereerst als een geschenk van God, als een geschenk van Zijn rijke barmhartigheid, waarmee Hij omziet naar Zijn volk en het verlossing bereidt, verlossing uit haar eigen diepe ellende. De kerk, die zichzelf niet //zonder meer// aangesproken weet door het gebod tot afscheiding van hen die van haar niet zijn, kent feitelijk zichzelf niet; ze kent haar eigen diepe ellende niet en daarom ook niet het onbegrijpelijke wonder van haar verlossing door Gods ontferming en al evenmin de wijze waarop zij haar God moet vereren vanwege deze verlossing. Ja, zo'n kerk kent feitelijk haar God niet, in Wie in 't geheel geen duisternis is, noch ook haar Zaligmaker, de Christus des Heeren, die in 't geheel niets gemeenschappelijks heeft met Belial. Van deze God en Christus zijn, en dat geldt voor de kerk, en onder Zijn juk naar vermogen de hals buigen, en dat moet de kerk doen, betekent voor haar zonder meer dat zij geen gemeenschap mag hebben met hen die van de kerk niet zijn, maar zich van dezen moet afscheiden om zich te voegen tot deze heilige vergadering. Daarbij met heilige eerbied en vreze ziende op die God, die de Vader der lichten is en die met het gebod tot afscheiding en toetreding de belofte geeft: en Ik zal u aannemen en Ik zal u tot Vader zijn en gij zult Mij tot zonen en dochters zijn. Het is dan ook niet eenvoudig waar wat de synode ons op dit punt zegt over de oproep van art. 28. Wat zij zegt staat niet metterdaad naar de Schrift in dit artikel. In dit artikel staat heel gewoon: zo is het ambt aller gelovigen zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze vergadering. En wat het ambt aller gelovigen is, is het ambt van heel de kerkgemeenschap. En als de kerk dit ambt niet in trouw bedient en er niet on toeziet dat al haar leden dit ambt in trouw bedienen, dan komt onherroepelijk het bederf in de kerk, dan komt daar een (opnieuw) gaan op de weg van de deformatie. Van die weg is het einde vreselijk: geen aanneming tot zonen en dochters door de Vader der lichten maar een uitgestoten worden in de buitenste duisternis.Onder punt d zegt de uitspraak dan tenslotte wat art. 28 aangaat: > De slotalinea laat zien dat wie eigen wegen gaan niet slechts menselijke regels overtreden, maar ingaan tegen de norm van God. Wat de synode hier stelt lijkt mij niet zuiver geformuleerd. De gebruikte formulering wil toch zeggen dat we hier niet //zozeer// van doen hebben met menselijke regels als wel met gebod van God. Maar wat art. 28 ons leert als het ambt aller gelovigen heeft toch letterlijk niets te maken met wat mensen voorschrijven, maar is toch zuiver en alleen wat God gebiedt? Hier is zonder meer het gebod van God in geding. Dat is het dan ook wat de slotalinea zonder meer zegt: Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen, doen tegen de ordinantie Gods. Punt uit. De kinderen Gods weten nu precies hoe de zaken er hier voor staan. Hier, d.w.z. in het huis van God, waar alleen het Woord van God de dienst uitmaakt. Zij mogen koste wat het kost (en het kan veel kosten) zich van deze heilige vergadering niet losmaken, ook al moeten zij daarvoor menselijke regels overtreden. Doen ze anders dan kunnen ze veel winnen maar dan verspelen ze dit ene, dat alles waard is: de zegen van de Heere, die woont op Sion en die //de eenvoudigen// steeds gadeslaat. En dat zijn zij, die eenvoudig //doen// wat God gebiedt en die eenvoudig nalaten wat God verbiedt, gelovende dat alleen in de weg van eenvoudige gehoorzaamheid verkregen wordt het heil van God en leven tot in eeuwigheid. //Samenvattend// menen we t.a.v. het onderwijs dat de synode in de eerste grond van haar uitspraak biedt over art. 28 N.G.B. te moeten stellen: - dat dit onderwijs geen blijk geeft van een nauwkeurig en zorgvuldig lezen van wat er in art. 28 staat geschreven; - dat dit onderwijs geen recht doet aan de hechte onderlinge samenhang, die er blijkt te zijn tussen de verschillende onderdelen van dit artikel; - dat dit onderwijs voorbijziet aan //de inzet// van het vervolgdeel, nl.: //En opdat dit alles te beter onderhouden kan worden//. - dat dit onderwijs de woorden “zo is het ambt aller gelovigen” niet serieus neemt door ze feitelijk te veranderen in: zo is het ambt van hen die achtergebleven zijn, met als gevolg dat het ambt aller gelovigen eigenlijk aan de kerkgemeenschap wordt ontnomen in plaats van dit ambt zonder meer op deze gemeenschap van toepassing te verklaren. ==== 6.2. De tekst van artikel 28 (vervolg) ==== Wat de synode in haar eerste grond naar voren brengt over art. 28 vormt //de inzet// van haar onderwijs en is daarmee bepalend ook voor het vervolg. Om die reden willen we op een en ander nog verder ingaan en wel door aandacht te schenken aan wat het //rapport// zegt over het 2e deel van artikel 28 inzake de termen "zich afscheiden van" en "zich voegen bij". We citeren eerst wat het rapport stelt op pag. 9 onder punt 2.3.3: > In dit verband is er ook op te wijzen, dat art. 28 de roeping zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, onmiddellijk verbindt met de mogelijkheid dat "de overheden en de wetten van de vorsten zich daartegen verzetten" en dat "er dood of lijfstraf op (zou) staan". Deze woorden zijn duidelijk geïnspireerd door wat onze vaderen aan de lijve ondervonden hebben, dat het zich afscheiden van de valse en het zich voegen bij de (ware) kerk hen op celstraf en zelfs op de dood kon komen te staan. Wat hier staat kan wel onze instemming hebben, zeker wat betreft het eerste gedeelte ervan. Wel is het laatste gedeelte van de slotzin o.i. slordig geformuleerd en had dit naar ons oordeel behoren te luiden: "//toen// zij zich afscheiden van de valse en zich voegden bij de (ware) kerk: daarop stond voor hen veelal celstraf en in vele gevallen zelfs de dood". Verder willen we er nog op wijzen, dat art. 28 niét, zoals het rapport hier wél, de formulering gebruikt: zich afscheiden //van de valse kerk//. Artikel 28 formuleert: zich afscheiden //van hen die niet van de kerk zijn//. En we doen er altijd goed aan ons precies te houden aan de formulering van de belijdenis. Bovendien laat ook art. 29 zien, hoe het "zich afscheiden van" verstaan moet worden. We belijden daar, dat niemand het recht heeft zich van de ware kerk af te scheiden. Hiermee corresponderend moet dezelfde uitdrukking in art. 28 betekenen, dat men zich van een (valse) gemeenschap moet afscheiden om zich bij de (ware) kerk te voegen. De termen 'zich afscheiden van' en 'zich voegen bij' worden zo eveneens duidelijk vanuit de tekst van art. 29: //Men begeeft zich van de ene naar de andere gemeenschap//, of: men blijft of gaat niet op zichzelf staan, maar men voegt zich bij de kerk om //daar// de opbouw van de broeders te dienen, (onderstrepingen van ons, J.H.). De commissie is hier dus bezig om de woorden "zich afscheiden van hen die niet van de kerk zijn en zich voegen bij deze vergadering" te belichten vanuit art. 29. Het resultaat hiervan is dan dat de betreffende woorden uit art. 28 betekenen: //men begeeft zich van de ene naar de andere gemeenschap//. Wel te verstaan: van de //valse// naar de //ware// gemeenschap. Anders gezegd: art. 28 leert dít als het ambt aller gelovigen, //dat zij overgaan ván de valse náár de ware kerk//. Het wordt ons nu duidelijk waarom //in de uitspraak van de synode// gezegd wordt dat, gelet op de in art. 28 gebruikte termen de oproep van dit art. verstaan moet worden allereerst als een oproep //aan hen die achtergebleven zijn//. Wel te verstaan: in de gemeenschap van de valse kerk. Want dat men iemand, die //niet// achtergebleven is en dus meegetrokken is in de gemeenschap van de ware kerk, niet kan oproepen //over te gaan van de valse naar de ware kerk//, dat is zonder meer duidelijk. Evenals nu ook zonder meer duidelijk is dat het woordje "allereerst" in de synode-uitspraak daar eigenlijk niet juist is en vervangen moet worden door: "zonder meer". We hebben die verandering dan feitelijk ook al doorgevoerd in ons vorige paragraaf, zoals de lezer heeft bemerkt. Intussen is naar onze overtuiging de voorstelling van zaken die het rapport hier geeft met een beroep op art. 29 niet juist. Zij wordt weersproken juist ook door wat art. 29 op dit punt zegt, wat we willen aantonen. Art. 29 is het artikel dat handelt over de merktekenen van de ware kerk, van haar leden en van de valse kerk. Na eerst de merktekenen van de ware kerk opgesomd en daarna kort samengevat te hebben, zegt dit artikel dan: "Hieraan kan men met zekerheid de ware kerk kennen //en niemand heeft het recht zich van haar af te scheiden//". In de oude vertaling: "en het komt niemand toe zich daarvan te scheiden". Het rapport beroept zich, zoals we zagen op deze zinsnede. Nu is duidelijk dat wat in deze zinsnede staat //niet de eigenlijke zaak in geding is in art. 29//. Wat art. 29 in deze zinsnede doet is niet anders dan kort samenvatten en onder de aandacht brengen //datgene wat breedvoerig in art. 28 is beleden//. En daarmee laat deze zinsnede ons zien wat nu de eigenlijke zaak in geding is in artikel 28. Dat is dus deze zaak: het is niemand geoorloofd //zich van de kerk af te scheiden//. Zo zet art. 28 dan ook zelf in: wij geloven dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, om op zijn eigen persoon te; staan (maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen en daarmee te verenigen) En de slotzin zegt wezenlijk hetzelfde als daar staat: Daarom, al degenen //die zich van haar afscheiden// (of niet daar bijvoegen) enz. Hoofdsom van artikel 28 is dus, en dat wordt bevestigd door de betreffende zinsnede uit art. 29: niemand (ook maar) mag zich van de kerk afscheiden. Zegt art. 28 nu dat niemand zich van de kerk mag afscheiden, //dan ligt daarin opgesloten dat dit artikel spreekt met het oog op de Kerk//, met het oog op hen //die aan de Kerk deelhebben//, die van de kerk zijn, die leden zijn van het lichaam en de gemeenschap der kerk. Met het oog op hen dus die door God in de gemeenschap van de kerk zijn ingelijfd geworden. Immers, en dat zal ieder toch toestemmen, wie van de kerk geen lid is (geworden), wie niet in de kerk is ingelijfd, tot haar niet behoort, die kán zich van de kerk niet afscheiden. Tot zo iemand kan men derhalve ook niet zeggen dat hij zich van de kerk niet mag afscheiden. Voorwaarde voor het zich kunnen afscheiden van de kerk is dat men lid is van de kerk. Wat niet aan de kerk vastzit, met haar niet verbonden is, kan zich van de kerk niet afscheiden, dat is: losmaken, afzonderen. Artikel 28 spreekt dus met het oog op de leden der kerk, met het oog op hen die in de kerk zijn ontvangen (vgl. begin art. 34 N.G.B.) en het //verbiedt// deze allen zich nu //van haar af te scheiden//. Integendeel, zij allen moeten zich bij haar voegen om zo //van hun kant// de enigheid der kerk te onderhouden, hun hals te buigen onder het juk van Jezus Christus en te dienen de opbouw der broeders //als onderlinge lidmaten van hetzelfde lichaam// Diegenen, over wie de synode-uitspraak het heeft, nl. zij die in reformatietijd zijn achtergebleven, zijn degenen die in strijd met dit uitgedrukte bevel van God zich wel van de kerk hebben afgescheiden. Immers, de uit reformatie voortgekomen kerk is geen nieuwe, geen andere kerk, waarvan de gelovigen nu allemaal lid moeten worden. Zij is wel een //ver//nieuwde kerk, een hervormde, een gereformeerde kerk. Maar juist daarom de aloude katholieke Kerk, die door een //ander// evangelie was gedeformeerd (misvormd) doch door het ware evangelie werd gereformeerd en die zo weer haar ware gedaante vertoont. En zij die op die weg van reformatie, waarop zij allen met ernst werden geroepen om te gaan, //niet// zijn gegaan maar zijn achtergebleven, hebben zich daarmee van de katholieke kerk //afgescheiden//. Het is de kerk die er altijd geweest is en altijd zijn zal de eeuwen door. Het is de ware kerk, de kerk van //het// Woord Gods, van het ware Woord Gods; de kerk, die uit dat Woord geboren is en door dat Woord gereformeerd wordt en zich door dat Woord laat reformeren, zich aanstellende naar het ware Woord Gods, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd. Hierdoor, en dat is dus door het ware Woord, dat door de ware gelovigen wordt gekend, kan men wel zeker de ware Kerk kennen. En, aldus //het eerste woord// van artikel 28, //het komt niemand toe zich daarvan te scheiden//. En het is nu //ter wille van// deze door het Woord Gods verboden afscheiding, dat ditzelfde artikel 28 //vervolgens// de gelovigen een door het Woord Gods geboden afscheiding leert, nl. de afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn. //En// opdat dit alles //te beter// in acht genomen wordt, zo is het ambt aller gelovigen volgens het Woord Gods zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen tot deze heilige vergadering. Maar dan betekent dat voor de gelovigen niet, zoals het rapport stelt: een zich moeten begeven //van de ene gemeenschap náár de andere//, of: een moeten overgaan vanuit de ene gemeenschap naar de andere. Maar dan betekent dat voor de gelovigen een zich niét mogen begeven tot het ene gezelschap, nl. van hen die van de kerk niet zijn, en een zich moeten begeven tot dat andere gezelschap, nl. tot deze heilige vergadering. Want wat de gelovigen aangaat, de ware gelovigen, allen en een ieder: * zij //zijn// overgegaan van de ene gemeenschap in de andere * zij //zijn// ingelijfd geworden in het lichaam van de kerk > - zij //zijn// getrokken uit deze tegenwoordige boze wereld > > - zij //zijn// geroepen uit de duisternis tot het licht > > - zij //zijn// verlost uit de macht van de overste dezer wereld > > - zij //zijn// overgebracht in het koninkrijk van de Zoon van Gods liefde > > - zij //zijn// afgescheiden van hen die van de Kerk niet zijn. Dit alles moeten de gelovigen niet zelf doen. Dit alles behoort tot de dingen, die hun door God uit genade geschonken zijn. Dit alles moeten de gelovigen daarom in het geloof in acht nemen, onderhouden, erkennen, eerbiedigen, zoveel als in hun vermogen ligt. Dat betekent dat zij als //afgescheiden// kerk zich moeten afscheiden van hen die van de kerk niet zijn, van hen dus, bij wie de gelovigen van nature //thuishoren// en zich van nature //thuis voelen//, maar uit wier midden zij - o wonder van goddelijke ontferming en verkiezing - getrokken zijn, gesleept, geroepen. Geroepen dóór het machtige Woord van die God, die woont in Sion en die de doden levend maakt en het niet-zijnde tot aanzijn roept. Geroepen tót de gemeenschap van Sion, d.i. van de enige algemene of katholieke kerk, die een heilige vergadering is van de ware gelovigen, een feestelijke en plechtige vergadering van eerstgeborenen, die ingeschreven zijn in de hemelen. Dat is de unieke rijkdom van de gelovigen. Zij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit zij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, van Wie zij al hun zaligheid verwachten Terwille van dit burgerschap, van dit deelgenoot zijn van de kerk moeten de gelovigen zich afscheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich voegen tot deze heilige vergadering. Niet om zodoende //over te gaan// van de ene gemeenschap naar de andere, maar om in deze weg van geloofsgehoorzaamheid //bewaard te worden// in de gemeenschap van de kerk, waarin zij ingelijfd zijn geworden en waarvan zich afscheiden niemand toekomt. Toen dan ook, om een voorbeeld te noemen, de "Opzienderen en litmaten der //Gereformeerde// Gemeente van Jezus Christus te Ulrum" verklaarden zich overeenkomstig het ambt aller gelovigen in art. 28 af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en dus geen gemeenschap meer te willen hebben met de Nederlandsche Hervormde Kerk, tegelijkertijd verklarende zich //alleen// te houden aan het aloude, zuivere Woord van God, gingen deze gelovigen daarmee niet over van de ene gemeenschap (de valse kerk) naar de andere gemeenschap (de ware kerk), maar //werden zij// in deze weg van eenvoudige geloofsgehoorzaamheid //bewaard// in de gemeenschap van de katholieke kerk. Dat is: van de ware, van de gereformeerde kerk, waarvan zij ware leden waren //en bleven// en van welke kerk de ware leden altijd dit merkteken vertonen dat zij zich afscheiden van hen die van de kerk niet (blijken te) zijn en zich voegen tot deze heilige vergadering, niet de knie buigende voor Baäl maar de hals buigende onder het juk van Jezus Christus alleen. //Samenvattend// menen we te moeten stellen dat de voorstelling, die het rapport ons biedt van de betreffende woorden uit artikel 28 inderdaad onjuist is. Het rapport gaat voorbij aan //het eerste woord// van artikel 28, nl. het verbod om zich van de kerk af te scheiden. Zodoende geeft het van de in het vervolg van dit artikel geboden afscheiding als voorstelling dat hier in geding is het moeten overgaan van de gelovigen uit de gemeenschap van hen die van de kerk niet zijn nar de gemeenschap van de kerk. In plaats van te zeggen, dat het hier gaat om afscheiding //ter wille van het bewaard worden// in de gemeenschap van de kerk, //waarin de gelovigen zijn ingelijfd// en waarvan zij zich niet mogen afscheiden. ==== 6.3. De historische context van artikel 28 ==== In haar tweede grond bij Besluit I beroept de synode zich op historische gegevens, die ons moeten leren dat artikel 28 beslist niet zonder meer de leden van de kerk bedoelt aan te spreken maar juist hen die tot de kerk niet meer behoren //die zijn achtergebleven//. We lezen: Art. 28 N.G.B. is zakelijk verwant aan de artikelen 25 en 26 van de Franse Geloofsbelijdenis, waarvoor Joh. Calvijn voor wat de hoofdzaken betreft het ontwerp heeft geleverd, dat door de Franse kerken is overgenomen. Zowel Guido de Bres, de opsteller van de N.G.B. als Joh. Calvijn bestreden beiden dwaalgeesten en anderen die zich afzijdig hielden en op zich zelf bleven staan, en de zgn. Pseudo-Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms bleven. We willen hier allereerst opmerken dat het niet terecht is dat bij de toetsing van iemands gevoelen binnen het kader van het ondertekeningsformulier dat van kracht is bij de Gereformeerde Kerken in Nederland, de Franse confessie ter sprake wordt gebracht. We zeggen dat niet omdat we met deze confessie niets van doen willen hebben, integendeel, maar om de eenvoudige reden dat genoemd ondertekeningsformulier aan die confessie niet bindt evenmin als bijv. aan de Westminster Confessie. In de tweede plaats willen we hier opmerken dat het niet terecht is dat binnen het kader van bedoelde toetsing gewerkt wordt met historische gegevens. En dat om de eenvoudige reden dat de ondertekenaar van genoemd ondertekeningsformulier verklaart van harte te gevoelen en te geloven dat de leer van de drie formulieren van eenheid in alle delen //geheel met Gods Woord overstemt//. Niets minder dan dat verklaart hij maar ook niets meer dan dat. En ook niets anders dan dat. Iets anders dan dat bedoelt de gereformeerde confessie dan ook niet te zijn en is zij ook niet. In haar hebben wij te doen met het amen der kerk op de waarachtige woorden van God. Derhalve dient een synode ter verdediging van haar gevoelen omtrent enig stuk der confessie niet te werken met historische gegevens, maar uitsluitend met wat in die confessie zelf geschreven staat //naar de Schriften//. Historische gegevens mag men in dezen niets willen laten //funderen//. Die vermogen hier ook niets te funderen. Zij kunnen alleen maar - en dat is dan altijd //achteraf// - de noodzaak van de naar de Schrift beleden waarheid //illustreren//. De synode zelf besloot dan ook het aangewezen gevoelen af te wijzen als in strijd met wat //naar de Schrift metterdaad in art//. //28// wordt beleden. Zulk een besluit laat zich alleen maar //funderen// op wat metterdaad naar de Schrift in dit artikel staat geschreven. En op niets anders dan dat. Wij zeggen dit niet omdat wij met historische gegevens niets van doen willen hebben en niet zouden willen leren van voorgangers uit het verleden, die veel betekend hebben voor de kerk van Christus. Integendeel. Integendeel. Maar wel om de zaken hier zuiver te stellen en zuiver te houden. Dit laatste doet de synode hier naar ons oordeel niet nu zij haar besluit 'in strijd met wat //naar de Schrift// metterdaad in art. 28 wordt beleden', ook en zelfs allereerst wil funderen op de //historische contekst// van dit artikel in plaats van hier alleen te funderen op wat het enige fundament en de enige bron is van artikel 28 //nl, de leer van de Heilige Schrift//, die is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis. Nu we het bovenstaande gezegd hebben, willen we nader ingaan op wat de synode hier aan historisch materiaal naar voren brengt ter staving van haar gevoelen over artikel 28. Dat gevoelen kennen we al uit grond 1 met name punt c, waar de synode gesteld heeft dat //de oproep// van art. 28 "allereerst" bedoeld is voor hen die bv. in reformatietijd //achtergebleven// zijn. Daarbij aansluitend zegt de synode nu dat zowel De Bres als Calvijn beiden dwaalgeesten bestreden en anderen, die zich afzijdig hielden en op zichzelf bleven staan, en de zgn. Pseudo- Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms bleven. Daarbij aansluitend schreven we, want we moeten aannemen dat dit tweede woord van de synode bedoelt aan te sluiten bij haar eerste woord. Maar als de aansluiting zuiver was geweest, had de synode behoren te formuleren: > Zowel De Bres als Calvijn //riepen// beiden dwaalgeesten en anderen, die zich afzijdig //hadden gehouden// en op zich zelf //waren blijven staan//, en de zgn. Pseudo-Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms //waren gebleven//, //op// om zich niet afzijdig te houden. Dus niet 'bestrijden' maar 'oproepen'. Het gaat immers over de //oproep// van artikel 28. En iemand oproepen te doen wat in art. 28 staat, is wezenlijk iets anders dan iemand bestrijden. Bestrijdt men iemand, dan stelt men zich //tegenover// hem op, tegenover diens leer. Roept men iemand op te doen wat het ambt aller gelovigen is, dan stelt men zich //naast// zo iemand, tot hem zeggende: kom ga met ons en doe als wij. En dan vervolgens ook niet: die zich afzijdig //hielden// en rooms //bleven//, //onvoltooid// verleden tijd dus maar: die zich afzijdig //hadden gehouden// en rooms //waren gebleven//. //Voltooid// verleden tijd dus. Tevoren in grond 1c sprak de synode zelf in de voltooid tegenwoordige tijd (zij, die achtergebleven zijn), maar dan behoort zij, teruggaande in het verleden, ook te spreken in de //voltooid// verleden tijd en dus niet, zoals ze doet, in de //onvoltooid// verleden tijd. Want dan is men stilzwijgend bezig het beeld te veranderen en wordt de vergelijking niet zuiver gehouden. Het is immers iets anders te zeggen dat Calvijn in zijn dagen hen aansprak, die zich afzijdig //hielden// en op zichzelf //bleven// staan dan te zeggen dat hij hen aansprak, die zich afzijdig //hadden gehouden// en op zich zelf //waren blijven staan//. Het onderscheid tussen de aangesprokenen is hier even groot als tussen iemand van wie geldt dat hij zich aan de kerk //onttrekt// (onvoltooid tegenwoordige tijd) en iemand van wie geldt dat hij zich aan de kerk //heeft// onttrokken (//voltooid// tegenwoordige tijd). In het eerste geval is iemand bezig zich te onttrekken en zal hij als het goed is door de kerkgemeenschap worden vermaand om dat niet te doen. In het laatste geval heeft iemand naar die vermaningen niet geluisterd en is hij blijven voortgaan op zijn heilloze weg, zodat voor hem onttrekking definitief haar beslag kreeg: hij //heeft// zich onttrokken. Dat Calvijn en ook De Bres in hun dagen mensen, die zich afzijdig hielden en op zich zelf bleven staan, hebben opgeroepen dat //niet// te doen, zal niemand tegenspreken. Hetzelfde gebeurt dan ook in art. 26 van de franse en in art. 28 van de nederlandse confessie. Dat daarmee niet is bewezen, dat de oproep van deze twee artikel "allereerst" is bedoeld als een oproep aan hen die b.v. in reformatietijd //zijn achtergebleven//, zal evenmin iemand tegenspreken. De synode stemt dat dan feitelijk ook zelf toe door thans te spreken in de //onvoltooid// verleden tijd. Wat nu betreft de //eerste// door de synode hier genoemde categorie, nl. die dwaalgeesten, dat voor dezen niet de oproep was bestemd zoals die later verwoord zou worden in de beide artikelen van genoemde confessies, moet evenmin iemand willen tegenspreken. Hier past inderdaad alleen maar het door de synode gebruikte woord 'bestrijden'. Calvijn en later ook De Bres hebben deze dwaalgeesten fel bestreden, omdat zij hun leringen terecht zagen als een dodelijk gevaar voor de waarachtige reformatie van de kerk. Deze dwepers (in onze geloofsbelijdenis Wederdopers genoemd) waren in wezen niet reformatorisch gezind maar revolutionair. Zij wilden geen herstel van de rechte orde der kerk, van de zuivere prediking en sacramentsbediening en tuchtoefening, maar veeleer de omverwerping daarvan. Daarom worden zij in de franse confessie, die een echt reformatorische confessie is, ook openlijk verfoeid. Uiteraard niet om hun //persoon// maar om bun //leringen//. Dat gebeurt in art. 25 van deze confessie. Het is het artikel, waarmee deze confessie haar onderwijs over de kerk //begint// en waarin beleden wordt dat de door God ingestelde //orde der kerk heilig// en //onaantastbaar// dient te zijn. We laten dit artikel hier in zijn geel volgen, waarbij we de vertaling volgen van C. Vonk in de Voorzeide Leer, dl. III B p. 80: > Omdat we evenwel niet van Jezus Christus (over Wie het voorafgaande artikel handelde, J.H.) genieten (kunnen) dan door middel van het evangelie, geloven we, dat de orde der kerk, die op Zijn gezag gevestigd is, heilig moet zijn en niet mag geschonden worden; //en dat de kerk daarom niet kan bestaan// tenzij er herders zijn, die de opdracht hebben te onderwijzen; deze moet men eren en naar hen moet men eerbiedig luisteren, wanneer zij wettig geroepen zijn en hun ambt trouw waarnemen. Niet, dat God aan zulke geringe hulpmiddelen gebonden is, maar omdat het Hem behaagt ons onder zulk een opdracht en teugel te onderhouden. //Daarom moeten we niets hebben van alle dwaalgeesten//, die, als het van hen afhing, de bediening en prediking van het Woord Gods en van Zijn sacramenten zouden willen //vernietigen//. Tot zover artikel 25 van de Franse confessie. En nu we toch aan het citeren zijn, geven we ook het direct volgende artikel maar door, dat veelszins parallel loopt met ons artikel 28: Derhalve geloven we, dat niemand zich mag onttrekken en zich in zelfgenoegzaamheid afzijdig houden, maar dat //allen gezamenlijk// de eenheid der kerk behoren te bewaren en onderhouden, door zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijk onderwijs en aan het juk van Jezus Christus en dat op welke plaats God maar //een rechte orde van kerk zal gevestigd hebben//, ook al zijn de overheden en hun verordeningen er tegen en dat allen, die er zich niet bij scharen of er zich van afscheiden, handelen in strijd met Gods instelling. Openlijk keert deze confessie zich dus aan het slot van art. 25 tegen alle mogelijke dwaalgeesten, die allerwege hun stem verhieven en die erop uit waren om de orde der kerk //te niet te doen// en die daarmee, voor zover het van hen afhing, de doodsteek toebrachten aan alle waarachtige kerkreformatie. //Want de kerk kan niet bestaan// - zo sterk wordt hier geformuleerd! - tenzij dat de kerkedienst of het predikambt onderhouden wordt, in ere gehouden wordt, tot onderwijzing van de kerkgemeenschap. Daarom moeten allen //samen// - zo vervolgt art. 26 - de eenheid der kerk bewaren en onderhouden door zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijke onderwijs en aan het juk van Jezus Christus en dat op welke plaats God maar een rechte orde van kerk zal gevestigd hebben. Het kan duidelijk zijn dat dit 26e artikel daarmee niet //die dwaalgeesten//, die aan het slot van art. 25 openlijk zijn veroordeeld om hun verfoeilijke leringen en die door Calvijn wel werden getypeerd als "die zeer verdorven kudde van de Anabaptisten", bedoeld aan te spreken om te doen wat in dit artikel staat. Dit artikel belijdt juist in antithese met alle mogelijke anabaptistische leringen de schriftuurlijke leer inzake de kerk //tot bescherming en opbouw van de kerkgemeenschap//, opdat niet één van dezen zich door allerlei wind van leer laat verleiden maar zij allen de rechte leer belijden, waartoe ook behoort dat men allen gezamenlijk de kerkedienst of het predikambt in ere behoort te houden. Wanneer De Bres dan ook in 1565 zijn "De wortel, den oorspronck ende het fondament der Weederdoopers ofte Herdooperen van onsen tijde" schrijft, dan luidt de veelzeggende ondertitel daarvan: > Met overvloedige wederlegginghe der sonderlincste (=voornaamste, J.H.) argumenten, door de welcke sy //ghewoon zijn de Ghemeynte onzes Heeren Jesu Christi te beroeren// ende de eenvuldige //te verleyden//. Uit eigen ervaring kende De Bres de sluwheid waarmee deze secte veelal te werk ging door juist de zwaksten van de kudde te bespringen, vooral als de herders er niet bij waren. Met hun schijnheiligheid en "Schriftgebruik" wisten zij velen te verleiden. Men leze hier C. Vonk, De Voorzeide Leer, dl. III A, p. 65-93. Vonk eindigt zijn behandeling van genoemd boek van De Bres aldus: > Als wij maar oog hebben voor de ontbindende revolutionaire geest, die sinds de Hervorming, ook in later tijd, niet opgehouden heeft op allerlei manier, vaak onder zeer vrome schijn, als "sotte devotie", zelfs wel met gebruikmaking van woorden als "kerk" en "gemeente" en "Gereformeerd", er velen te verleiden tot afkerigheid van de oude weg en het oude geloof der kerk van onze Heere Jezus Christus. Tenslotte werpt hij het engelenmasker af en blijkt een duivel, die alles omverwerpt: de maatschappelijke orde, de overheid en de ambten der kerk. Het kan ons nu wel duidelijk zijn dat artikel 26 van de franse en artikel 28 van de nederlandse confessie niet bedoelt zulke doperse dwaalgeesten op te roepen zich niet afzijdig te houden "van deze heilige vergadering". Art. 28 leert dan ook niet wat het ambt aller dwaalgeesten is, maar wat het ambt aller gelovigen is. //Een heel andere zaak// is natuurlijk dat in de publieke belijdenis van de gereformeerde leer en de publieke verwerping van doperse leringen, zoals in de betreffende artikelen plaatsvindt, een appèl //opgeloten ligt// aan het adres van de anabaptisten //om met hun dwaalleer te breken en te komen tot belijdenis van de ware//, //gereformeerde religie//. Maar dat geldt voor al de artikelen van deze confessies, voor heel hun inhoud. Wanneer het rapport dan ook op pag. 12 onder punt 3.4.2.1. schrijft en wij onderstrepen: Maar tegelijk zien we bij De Bres hetzelfde als bij Calvijn. > Hij bestrijdt hen (nl. de Wederdopers, J.H.) //om hen van hun dwaling terug te brengen//. Als hij in zijn boek bv. het drama van Munster heeft verteld, roept hij de Wederdopers van zijn dagen op om het voorbeeld van hun koning Jan van Leiden te volgen door "//hun dwalingen te laten varen en God om zijn genade aan te roepen//". (Vonk, a.w. III A 90), dan zal dat waar zijn. Maar als het rapport dat dan ziet als een manier waarop De Bres //art. 28// toepaste door te concluderen: > > Ook hij (nl. De Bres, J.H.) neemt het "niemand" en "ieder" uit de eerste alinea van zijn geloofsbelijdenis serieus, dan achten wij dat wel een vreemde conclusie. Alsof alleen art. 28 behoort tot de geloofsbelijdenis van De Bres en alsof de fout van de Wederdopers was dat zij zich afzijdig hielden van deze heilige vergadering en alsof art. 28 het ambt aller gelovigen omschrijft als "hun dwalingen laten varen en God om zijn genade aanroepen". Nee, deze conclusie van het rapport is zonder meer niet houdbaar. ==== 6.4. De historische context van artikel 28 (vervolg) ==== Wij moeten nog verder doorspreken op dit punt in verband met een derde categorie die de synode in haar uitspraak noemt, nl. de zgn. Pseudo-Nicodemieten. De synode zegt dat Calvijn en De Bres ook Pseudo-Nicodemieten bestreden, //die om hun lijfsbehoud rooms bleven//. De bedoeling van wat de synode hier zegt moet de volgende zijn: > „deze Nicodemieten waren wel aanhangers van de gereformeerde religie maar ze bleven om hun lijfsbehoud //lid van de roomse kerk in plaats van zich aan te sluiten bij de gereformeerde kerk// Calvijn en De Bres nu hebben zich tegen deze halfslachtige houding gekeerd en deze lieden opgeroepen te breken met de roomse kerk en te komen binnen de ware kerk. Deze voorstelling treffen we ook in het rapport aan op pag. 11. We lezen daar onder punt 3.3.1 en wij onderstrepen: > Deze mildheid van Calvijn blijkt ook uit de strijd die hij heeft moeten voeren tegen hen die weigerden //te breken met de roomse kerk//. Tegen hen publiceerde hij enkele preken over de roeping om zich bij de kerk te voegen en de ware eredienst te onderhouden. Hij schreef ook //tractaten// tegen hen. Hij deed tenslotte brieven uitgaan naar mensen die //in een roomse omgeving// hun houding tegenover de mis moesten bepalen. Onder punt 3.3.2 zegt het rapport van de Pseudo-Nicodemieten, dat zij in strijd met hun geweten //in de roomse kerk// hun plaats bleven innemen en zich daarvoor ook beriepen op het voorbeeld van Nicodemus. Calvijn roept hun op met die houding te breken en zich onder het juk van Christus te stellen. Onder datzelfde punt wordt gewezen op een brief van Calvijn, waarin hij de vraag beantwoordt "die vrome en godvrezende mannen" hem gesteld hebben: "of hij al de gelovigen die in Frankrijk, Vlaanderen, Engeland en Italië //verstrooid waren// en //die gedwongen werden// tot het aanvaarden van veel bijgelovige praktijken, als veroordeelden en verworpenen beschouwde Het rapport zegt dan dat het hier gaat om een vraag die vaker werd behandeld door Calvijn, waarbij gewezen wordt op de brief van hem aan iemand onder de papisten, opgenomen in "Stemmen uit Genève" no. 10, dec. 1969, p.200. Over het antwoord van Calvijn zegt het rapport vervolgens: > Calvijn antwoordt dan met een eed, dat hij er volstrekt niet op uit is om zijn broeders //die onder zo'n slavernij gebukt gaan//, verwijten te doen of hun persoon te veroordelen. Aan het slot van punt 3.3.2 geeft het rapport dan het slot van Calvijns antwoord weer: > Tenslotte zegt hij (Calvijn) dan: "Nooit denk ik zonder het pijnlijkste smartgevoel aan mijn broeders die klagen, dat zij door mij te hard worden behandeld; maar mogen zij het mij vergeven, wanneer ik //het juk van Christus// (!) (onderstreping en uitroepteken van die commissie, J.H.) zelfs ook maar in het minst niet durf te verlichten". En dan leiden deze gegevens bij het rapport in punt 3.3.3 tot de volgende conclusie: > //Met name deze laatste zin// doet zien, hoe Calvijn art. 26 van de Confessie Gallicana (franse confessie, J.H.): "dat niemand zich apart moet terugtrekken en zich tevreden houden met zijn persoon, maar dat allen samen de eenheid van de kerk moeten bewaren en onderhouden door zich te onderwerpen aan het gemeenschappelijke onderricht en aan het juk van Christus" óók van toepassing achtte op mensen die niet radicaal //met de roomse kerk gebroken hadden en dus nog buiten de ware// kerk verbleven. Ja, de voorstelling van zaken die het rapport hier geeft is duidelijk. Calvijn heeft zich druk bezig gehouden met allerlei mensen, die weliswaar de gereformeerde religie waren toegedaan //maar die intussen niet braken met de roomse kerk en zodoende buiten de ware kerk bleven//. Art. 26 van de franse en natuurlijk ook art. 28 van de nederlandse confessie bedoelen juist deze mensen op te roepen zich te voegen bij de ware kerk. En de conclusie is dan: deze artikelen spreken dus wel terdege naar buiten met het oog op mensen die zijn achtergebleven. Een mens is geneigd zich af te vragen: als de zaak hier werkelijk zo simpel ligt, waarom Calvijn dan hele tractaten schreef en preken publiceerde en brieven beantwoordde met het oog op de houding van deze mensen. Want dan geldt hier toch maar één duidelijk woord: deze mensen moeten breken met de gemeenschap van de valse, roomse kerk en overkomen tot de gemeenschap van de ware kerk. Maar liggen de zaken hier wel zo simpel? Meer nog: ligt de zaak hier niet wezenlijk //anders//? Wij hebben het rapport vrij uitvoerig geciteerd en enkele gedeelten onderstreept om daarop de aandacht te vestigen. Het stemt tot nadenken, dat de vraag van die vrome en godvrezende mannen aan Calvijn luidde: "of hij al de gelovigen //die in Frankrijk//, //Vlaanderen//, //Engeland// en //Italië// verstrooid waren en //die gedwongen werden tot het aanvaarden van veel bijgelovige praktijken//, als veroordeelden en verworpenen beschouwde". En het stemt tot nadenken dat Calvijn in zijn antwoord zegt er niet op uit te zijn om zijn broeders, //die onder zo'n slavernij gebukt gaan//, verwijten te doen. Het rapport verwijst ook naar een brief van Calvijn, opgenomen in deeltje 10 van "Stemmen uit Genève". We treffen in dit deeltje allereerst twee brieven aan van Calvijn, die handelen over de vraag "Wat een gelovig man moet doen die de waarheid van het evangelie kent wanneer hij onder de papisten is". De brief begint als volgt: > Velen vragen mij dikwijls hoe zij zich moeten gedragen te midden van de Papisten, - waar het niet wordt toegestaan God op zuivere wijze te aanbidden, - en waar iedereen gedwongen wordt van vele ceremoniën gebruik te maken, die uitgedacht zijn tegen het Woord van God, en die vol bijgelovigheid zijn. (p. 165). Verderop lezen we o.a.: > Wij moeten dus zien hoe en tot hoever het een christen, die goed onderwezen is in de waarheid van het Evangelie, geoorloofd is met hen gemeenschap te hebben. Want ik spreek slechts voor hen aan wie God heeft laten zien van welke bezoedeling heel de pauselijke kerk vol is (p. 176). We geven nu nog enkele citaten uit het slot van deze verhandeling, waarin Calvijn speciaal ingaat op de al meergenoemde vraag. Dit slot draagt als opschrift: //Hoe Calvijn denkt over de christenen in Roomse landen//. We horen Calvijn o.a. zeggen: > Het is er dus zover vandaan, dat ik hen verwerp, om hen niet meer voor broeders te houden, dat ik hen voor het overige lofwaardig acht voor God en voor de mensen, en hen voor waardiger houd om een plaats te hebben in de Kerk van God dan ik. (p. 200) En even verder: > Men zal mij vragen welke raad ik dan zou willen geven aan een gelovige, die zó zijn verblijf heeft //in enig Egypte of in een// //Babel//, waar het hem niet toegestaan wordt God zuiver te aanbidden, //maar waar hij gedwongen wordt naar het algemeen gebruik zich te schikken in slechte toestanden//. De eerste is, dat hij vertrekt als hij kan. Want alles wel overwogen: gelukkig wie ver van zulke gruwelen verwijderd is. (p. 201) Even verder schrijft Calvijn: > Als iemand onmogelijk kan vertrekken, zou ik hem aanraden te zien, of het hem niet mogelijk is zich af te houden van alle afgoderij, om zichzelf zuiver en onbesmet voor God te bewaren, zowel naar lichaam als naar ziel; verder dat hij God //in zijn particuliere woning aanbidt//, //en Hem bidt of Hij Zijn arme Kerk wil herstellen in zijn rechte staat//; tenslotte dat hij zijn plicht doet om de onwetende te onderrichten en te stichten zoveel hij kan. (p. 201) En dan tegen het eind van de brief: > Verder vermaan ik hen niet in slaap te geraken door gewenning aan hun kwaad, maar dag aan dag er naar te staan zichzelf te mishagen en er bedroefd over te zijn, om ontferming van God te verkrijgen; daarna deze goede Vader te bidden, //aangezien het Zijn werk is de gevangenen te bevrijden//, - dat Hij hen eens uit die jammerpoel wil wegtrekken, of wel een //rechte vorm van kerk wil oprichten over de gehele wereld//, opdat zij Hem de eer //kunnen// toebrengen die Hem toekomt. (p. 202) En dan nu een enkel citaat uit de //tweede brief//, die als volgt begint: > Wat het punt aangaat waarover ge mij gevraagd hebt u te schrijven, - het is voor mij //een moeilijke zaak//, raad te geven aan een christenmens, hoe hij zich gedragen moet in een plaats, //waar men in gevangenschap en dienstbaarheid gehouden wordt//, zodat men geen eer aan God //kan// geven, en leven volgens de regel van Zijn Woord. (p. 202) In de Samenvatting aan het slot lezen we: > Wat mij aangaat, allereerst zou ik verlangen dat een gelovige niets veracht wat tot eer van Zijn God geschiedt. En daarom, als daar sommige goede en heilige oefeningen zijn, zou ik me er wel in kunnen vinden dat hij die waarnam, zonder er zich echter te verontreinigen door enige zaak die slecht is. Maar omdat ik geen weg zie hoe de gruwelen van de duivel in de mis afgescheiden kunnen worden van het weinige dat er is van God en van Jezus Christus, - weet ik niet wat ervan te zeggen, dan dat het in het geheel niet geoorloofd is dat //de Tempel die aan God gewijd is//, ontheiligd wordt door enige onreine zaak. > > En niettemin ben ik niet zó uiterst streng, dat ik alle christenen veroordeel, //die hun land niet verlaten wanneer zij in die slavernij gehouden worden//, alsof ik geheel zou wanhopen aan hun behoud, maar voor het minst vermaan ik hen en spoor hen aan in de Naam van God, dat zij zich dikwijls rekenschap geven, en hun geweten oprecht onderzoeken, en naar waarheid bekennen hoever het er vandaan is dat zij hun plicht doen om God te dienen zoals zij zouden moeten doen. Alsook dat zij, ziende welk een ellende het is in zulk een gevangenschap te verkeren, zuchten en verlangen, en God vragen hen ervan te bevrijden, daar Hij alleen er het middel tegen geven kan. Bovendien dat deze kennis hen aanspoort en ook aanvuurt God te bidden, //dat Hij Zijn arme Kerk weer moge willen herstellen//, opdat zij //volgens de orde die Hij gesteld heeft//, Hem //te midden van Zijn volk// onbesmette offers van lof mogen //kunnen// toebrengen. (p. 210) Direct na deze uitvoerige verhandelingen over een gelovige onder papisten volgt in dit 10e deeltje van "Stemmen uit Geneve" een verhandeling tegen de Nicodemieten, geheten: Verontschuldiging van Johannes Calvijn aan mijne heren de Nicodemieten, wegens de klacht die zij inbrengen over zijn al te grote strengheid. Deze verhandeling dateert van 1544; de eerste twee van 1540. In de Conclusie lezen we o.a.: > Ik weet wel dat het niet aan ieder particulier staat, //een land te hervormen//, //wanneer de zaken er slecht gaan//. En dat verlang ik ook niet van hen, - maar slechts zoveel, dat een ieder zich hervormt op zijn plaats, door niet meer met het kwaad mee te doen. (p. 228) Verderop lezen we: > Laten de predikers niet meer zozeer zorg hebben om zichzelf te beveiligen, dan om te doen wat hun roeping meebrengt, en wat zij beleven als zij de stoel der waarheid beklimmen, met de betuiging dat zij spreken in de Naam van onze Heere Jezus. Laat het volk de leer laten gelden die het ontvangen zal hebben, en laten //allen// haar vrucht doen dragen, door haar van hand tot hand door te geven. (p. 232). En dan nu nog één citaat uit het advies van de reformator M. Bucer, gegeven op 8 mei 1545: > Het is toch mijn wens dat de broeders //die in de babylonische ballingschap vastgehouden worden//, er zich zeer nauwlettend voor wachten, dat zij niet door de gebruikelijke ceremoniën //ontijdig// en //lichtvaardig// te berispen, onder een vermoeden van ongodvruchtigheid komen te verkeren //bij de uitverkorenen van God// die men voor den Heere moet winnen, - en daardoor zichzelf onbruikbaar maken om ze tot den Heere te leiden. Ik wens dat dit onder de broeders voor zeker gehouden wordt, dat alles wat van God en van Christus overig is in de gebruikelijke voorlezingen, predikatiën en andere kerkelijke handelingen, - niet zó bedorven kan worden, hetzij door de ongodvruchtigheid van de dienaren, hetzij door oneerbiedige bijmenging van menselijke toevoegsels, hetzij door het bijgeloof van de misbruikers, dat godvrezende mensen er God niet in kunnen horen en voelen spreken en handelen, en er gebruik van maken tot vermeerdering van hun godsvrucht. Wie het hier geciteerde overweegt en serieus neemt, zal tot de conclusie komen dat we hier met een wezenlijk //andere// situatie van doen hebben dan de synode-uitspraak en het rapport ons tekenen. Hier wordt niet gesproken met het oog op mensen, //die buiten de gemeenschap van de Kerk stonden// en die werden opgeroepen binnen haar gemeenschap te komen. Het betreft hier mensen, die zich binnen de gemeenschap van de Kerk bevonden, maar dan binnen een Kerk, die zich (nog) in babylonische ballingschap bevond, die (nog) zuchtte onder het roomse juk. Want zo was de situatie toen nog op vele plaatsen in vele landen van Europa. Zeker, de 16e eeuw zou de eeuw worden van de grote Kerkreformatie, dankzij God, die rijk is aan erbarming en die was opgestaan om Zijn vervallen kerk te reformeren. Maar wij spreken hier dan ook van de 16e //ééuw//. Want reformatie is geen eendagswerk. K. Schilder schreef eens in verband met hen die beweerden dat Calvijn de naam van Kerk ook aan Rome toekende: > Wie nu bedenkt, dat een reformatie, zelfs in het kleine Nederland, in de dagen van treinen of trekschuiten (doleantie en afscheiding) //jaren en jaren duurt//, kan zich meteen verzekerd houden, dat een reformatie, als destijds Europa wilde terugvoeren, Europa, met zó veel vorsten en vorstjes, onder zó sterke pressie van de overheid op de kerk, en met zó zware geografische moeilijkheden, en zó gebrekkige communicatiemogelijkheden, niet één-twee-drie voor elkaar te krijgen was. En even verder: > Wat zegt dat nu toch voor ons probleem, of Calvijn, //zes jaar vóór Trente er is//, erkent, dat er nog altijd schapen van Christus, //plaatselijke gemeenten//, zitten te zuchten onder het juk van kardinalen. Was soms de reformatie al overal doorgedrongen? Geen sprake van! (De Kerk, dl. III, p.40; zie hier o.a. ook het citaat midden p. 47 en p. 59). Ja, reformatie duurt lang. Ze duurt feitelijk de hele kerkgeschiedenis door. Maar afgezien daarvan, ze duurt lang. Zeker in die dagen. Reformatie is dan ook geen revolutie, waarbij alles in één keer omgekeerd wordt en met het badwater ook het kind wordt weggegooid. Waarachtige reformatie is vreemd aan alles wat revolutionair is. Reformatie, de echte tenminste, is zelfs geen nieuwbouw. Dat laatste gaat doorgaans sneller en gemakkelijker. We weten dat uit onze eigen tijd. Een nieuw gebouw staat er vaak snel, terwijl een oud, vervallen kerkgebouw jaren achtereen in de steigers staat, vóórdat de restauratiewerkzaamheden zijn voltooid en het gebouw in zijn oude staat is hersteld. Om dit laatste is het de Heere te doen als Hij reformatie begint te werken. Dan moet Zijn tempel weer worden een tempel van levende stenen; dan moet Zijn aloude, maar gedeformeerde Kerk, weer haar ware gedaante gaan vertonen. Dat is het doel van alle waarachtige reformatie. In het nr. van Petah-ja van december 1984 schrijft J.F. Munneke (in een artikel over de betekenis van Willem van Oranje voor de Gereformeerde Kerken) met het oog op de toenemende invloed van het Calvinisme, omstreeks 1560 in de Nederlanden o.a. het volgende: > Deze gereformeerden - calvinisten werden ze veelal genoemd - waren aanvankelijk volstrekt niet voornemens //naast// de gedeformeerde roomse kerk een eigen kerk te stichten. //Zij beschouwden het als plicht van de vorst de kerk te reformeren en te zuiveren van ingeslopen dwalingen//. Daarom deden ze hem de Nederlandse Geloofsbelijdenis toekomen en gaven hem daarmee a.h.w. een handleiding voor die zuivering. Het was toen nog de tijd van het "cujus regio - ejus religio", "wiens gebied" - "diens godsdienst", met andere woorden: de vorst bepaalde //de godsdienst// van het land. Ze riepen Philips II dus op om //de kerk// te reformeren, (onderstrepingen van ons, J.H.) Ook mannen als Calvijn, Bucer en De Bres, die door genade verwaardigd waren om medewerkers Gods te zijn in dat voor mensen onbegonnen werk van kerkreformatie, zagen het als hun plicht de kerk van Christus te reformeren en te zuiveren van ingeslopen dwalingen en ernstig bederf. En dat niet alleen ter plaatse, waar ze zelf gesteld waren en waar de kerk mogelijk al vrijgemaakt was, maar allerwege. Want zij geloofden dat de kerk van Christus algemeen is of katholiek, verspreid en verstrooid door de gehele oecumene. Terwille van de reformatie van die kerk, welke reformatie altijd een //binnenkerkelijke// aangelegenheid is - de woorden zeggen het - beantwoordden zij vragen, publiceerden zij preken, schreven zij tractaten om de mensen te onderwijzen, om aan te sporen tot geduld, tot goede voorzichtigheid, tot ootmoedig gebed. Maar ook tot vastberadenheid, tot standvastigheid, tot beslistheid. Want als de tijd van de Heere daar is om orde der kerk, die heilig en onaantastbaar dient te zijn, te herstellen, dan moet niemand met de handen in de zakken staan toekijken, maar dan moeten zij allen de handen uit de mouwen steken. En dan moeten zij allen, met name de predikers die "de stoel der waarheid beklimmen", liever bedacht zijn op de eer van Gods heilige Naam en het welzijn van Gods kudde dan op eigen eer en het behoud van eigen positie. Aldus Calvijn en De Bres in allerlei stukken, die ons van hen zijn overgebleven. Het is dezelfde taal die zij spraken in artikel 26 van de franse en artikel 28 van de nederlandse confessie. //Samenvattend// menen we te mogen stellen dat de historische contekst van artikel 28 N.G.B. geen grond biedt om te zeggen dat de oproep van dit artikel allereerst hen geldt die b.v. in reformatietijd //zijn achtergebleven//. Integendeel. Men kan wel zeggen dat dit artikel //in een tijd van reformatie// met name ook de kleinmoedigen en zwakken wil vertroosten en opbeuren (maar wie is eigenlijk boven kleinmoedigheid en zwakheid verheven?) en dat het de halfslachtigen vermaant tot beslistheid (maar welk mens is tot halfslachtigheid niet geneigd?). Zo spreken is wezenlijk iets anders dan te zeggen dat dit artikel juist hen aanspreekt, die in een reformatietijd //zijn achtergebleven//. We willen hier nog een laatste opmerking maken en dat betreft //de manier waarop// in het rapport het onderzoek van de historische contekst van artikel 28 wordt gerechtvaardigd. We lezen daarover direct aan het begin van dit onderdeel van het rapport op pag. 10 onder punt 3.1.1. In mijn tweede brochure stelde ik dat, als we het er niet met elkaar over eens zijn dat //uitsluitend// het Woord Gods in oude en nieuwe testament erover beslist welke de betekenis is van enig geloofsartikel, het weinig zin heeft over historische gegevens door te spreken, omdat we dan met al ons gepraat daarover het gevaar lopen "de betekenis van de belijdenis te laten bepalen door onze 20e-eeuwse wijsheid over de 16e-eeuwse kerkelijke situatie, in plaats van door de ware Wijsheid; die van Boven is en die ons is geopenbaard in de Schriften van het 0.T. en het N.T.". De commissie wil deze waarschuwing wel ter harte nemen, maar zij laat zich er niet door weerhouden om toch een duik in de geschiedenis te nemen. En dat wordt dan als volgt verdedigd en wij onderstrepen: Immers, de Heere Christus heeft deze belijdenis niet rechtstreeks "van Boven" gegeven. Het heeft Hem goed gedacht - in een tijd van Reformatie, //toen Hij naar de belofte van Johannes 16:13 zijn kerk door de Heilige Geest weer de weg naar de volle waarheid wilde wijzen// - ook Guido de Bres te bekwamen om aan die kerk dit "amenwoord" op de openbaring te geven. Het is in dankbare erkenning van het werk van de Geest, wanneer we de historie in rekening brengen. Het gaat ons nu speciaal om de onderstreepte woorden. Het rapport zal straks uitlopen op het verwijt aan mijn adres dat mijn gevoelen niet vrij is van o.a. doperse tendensen. Nu laten wij dat verwijt voor rekening van hen, die gemeend hebben het te moeten uiten. Maar wij zeggen wel dat wie uiteindelijk zo over anderen oordeelt, wel zelf van meet af aan moet tonen geen enkele ruimte te willen geven aan doperdom en geestdrijverij. Helaas toont het rapport dat hier niet in de wijze waarop het omgaat met de belofte van Christus in Joh. 16:13, door nl. te stellen dat die belofte //opnieuw// aan de Kerk werd vervuld in de dagen van de Reformatie en dat iemand als De Bres dankzij dSt feit zijn geloofsbelijdenis heeft kunnen schrijven. Zó over deze belofte spreken is echter onjuist. Dit beloftewoord van Christus is //eenmaal// voor altijd vervuld en wel in de dagen der apostelen, die door de Geest van de opgevaren Christus geleid zijn in de volle waarheid en die die waarheid hebben verkondigd en voor altijd vastgelegd in de Schriften van het Nieuwe Testament, welke Schriften ons ten volle onthullen de waarheid van het Oude Testament. Calvijn en De Bres hebben zich dan ook voor hun "nieuwe" leer niet beroepen op een geleid zijn door de Geest tot de volle waarheid, zoals daarvan sprake is in Johannes 16:13. Het waren juist de geestdrijvers van die dagen, die zich op deze belofte van Christus beriepen om hun leringen als echt van de Geest afkomstig aan de man te brengen. Maar de "nieuwe" leer van de Reformatie was niets anders dan de aloude, apostolische leer. De reformatorische confessies, ook die van De Bres, brachten niet de volle waarheid aan het licht, maar zij //beleden// die waarheid. Het was juist die waarheid, die deze confessies aan het licht bracht, tevoorschijn riep. Zij zijn dan ook niets anders dan het gelovig //naspreken// van de zuivere en volkomen leer van God, die door de goede zorg van God reeds eeuwen tevoren in de Schriften van oude en nieuwe testament betrouwbaar werd vastgelegd. Die leer vraagt niet om aanvulling, veel minder nog om eigenmachtige verandering; zij vraagt om het amen der kerk. Wat meer is: zij werkt het amen der kerk. Dat deed zij //ook// tijdens de Reformatie van de 16e eeuw blijkens de toen in de gemeente van God geboren confessies. Wie daarom dit Amen der Kerk recht wil verstaan die moet //zonder meer// terug naar het Woord van den beginne, naar het Woord dat van Boven is en dat vlees is geworden, dat als de betrouwbare Getuige en de Eerstgeborene uit de doden onder Zijn apostelen heeft gewoond, opdat ook wij vandaag //door hun woord// met het hart zouden geloven en met de mond belijden. Aldus instemmend met de geloofsbelijdenis van de enige, algemene of katholieke kerk, die vergaderd werd en wordt //door Geest en Woord// in de enigheid van het ware geloof. Het is het geloof dat zonder voorbehoud amen zegt op de waarachtige woorden van God. ==== 6.5. Het Schriftbewijs bij artikel 28 ==== Nadat de synode in haar tweede grond de historische contekst ter sprake heeft gebracht om aan te tonen dat, zoals in haar eerste grond gesteld, art. 28 allereerst een oproep bedoelt te zijn aan hen die bv. in reformatietijd //zijn achtergebleven//, beroept zij zich vervolgens op het Schriftbewijs bij dit artikel. We lezen immers als derde grond: > Het Schriftbewijs bij art. 28 bevestigt deze opvatting, dat wie behouden wil worden zich onder de prediking en de tucht als het 'juk van Christus' moet voegen. Hij wordt daarbij opgeroepen om uit 'Babel' weg te gaan en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie gepredikt wordt. Daarvan mag hij zich zelfs door overheidswetten en lijfstraffen niet laten weerhouden. (Vgl. Jes. 52:11; Openb. 18:4). Het eerste wat opvalt is dat de synode hier slechts twee Schriftplaatsen vermeldt, terwijl hier natuurlijk veel meer Schriftbewijs te noemen is. In het rapport wordt aan al de bij dit artikel vermelde Schriftplaatsen aandacht geschonken (pag. 13-17) Waarom daarvan in de uitspraak zo weinig is terug te vinden, is merkwaardig. Vreemd is ook waarom nu juist deze twee teksten vermeld worden. Het zijn teksten, die behoren bij //het tweede gedeelte// van artikel 28. Kennelijk ligt voor de synode daar het zwaartepunt van dit artikel. Of nee, we moeten hier anders formuleren: in dit tweede gedeelte ligt voor de synode het aanknopingspunt voor haar opvatting inzake dit artikel. Dat is ons al gebleken bij de bespreking van de eerste grond, die handelt over //de tekst// van het artikel. In de punten a. en b., die het eerste deel van het artikel betreffen, deed de uitspraak weinig meer dan gewoon citeren wat in dat gedeelte staat. In punt c, dat het tweede deel van het artikel betreft, kwam de synode tot het formuleren van haar opvatting inzake de bedoeling van dit artikel. Hierin ligt kennelijk de reden dat thans ook alleen maar twee Schriftplaatsen worden genoemd, die op het bedoelde gedeelte betrekking hebben. Maar het blijft natuurlijk merkwaardig om op deze wijze te selecteren en niet te noemen wat allereerst Schriftbewijs is bij artikel 28. Dat is te meer merkwaardig omdat in het eerste gedeelte van deze derde grond wel gezinspeeld wordt op wat in het eerste gedeelte van art. 28 staat. Dat gebeurt trouwens in een riskante en allereerst ook in een onzorgvuldige formulering. Gezegd wordt nl. 'Het Schriftbewijs bij art. 28 //bevestigt deze opvatting//, enz.'. Maar het Schriftbewijs bij art. 28 //bevestigt// niet de opvatting van dit artikel, doch het //bevat// dan wel //fundeert de leer// van dit artikel. Het bewijst dat die leer in alles op het Woord van God gegrond is. En dan behoort men ook dat Schriftbewijs te laten spreken en dat in de contekst van heel de Schrift. Want ook artikel 28 is niet op teksten gefundeerd maar op het //doorgaande// onderwijs van de Schrift. En dan wordt die leer niet, zoals in de uitspraak wel gebeurt, geformuleerd in de woorden 'wie behouden wil worden' moet zus en zo doen. Ik ontken niet dat men deze uitdrukking goed kan gebruiken, maar anderzijds is zij niet van gevaar ontbloot. De remonstrant spreekt ook over wat men al dan niet moet doen, wil men zalig worden. Alsof de zaligheid uiteindelijk aan de wilsbeslissing van de mens hangt. Maar zo ligt de zaak niet. En in elk geval gebruikt art. 28 deze formulering niet en komt ze ook niet voor in het aan dit artikel ten grondslag liggende Schriftbewijs. In dit artikel is dan ook niet in geding wat mén wil, maar wat Gód wil, wat Hij zonder meer gebiedt. En Hij gebiedt dat //niemand// zich op zichzelf houde maar dat //zij allen// zich buigen onder het juk van de prediking. Als Christus in Matth. 11:28-30 (één van de bewijsplaatsen bij dit artikel) zegt: > Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, enz., dan is dat meer dan een uitnodiging aan 'wie wil behouden worden'. Dan is dat //het bevel// van de Heer der heren aan Zijn Israël (vgl. Ps. 81:5 'Want dit is voor Israël een inzetting, een verordening van Jakobs God') Intussen, gebruikt men hier de formulering 'wie behouden wil worden', dan neme men die ook echt serieus, en dan zegge men dus ook, dat wie zich //niet// voegt onder het juk van de prediking, daarmee toont dat hij niet behouden //wil// worden. En dan geldt hier dat andere woord van Christus: Gij hebt niet //gewild//; gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid. Overigens kunnen wij wel instemmen met wat de uitspraak hier zegt, nl. dat niemand zich afzijdig mag houden maar dat zij allen zich moeten voegen onder de prediking en de tucht der kerk als het 'juk van Christus'. Van Hem moeten zij allen leren, want Hij alleen is zachtmoedig en nederig van hart en schenkt de ware sabbathsrust aan het volk van God.De uitspraak vervolgt dan in deze derde grond met de zinsnede: > Hij wordt daarbij opgeroepen om uit 'Babel' weg te gaan en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie gepredikt wordt. Het woordje 'daarbij' correspondeert met het 'vervolgens', dat we tegenkwamen in de eerste grond aan het begin van punt c. We zagen toen al dat dit 'vervolgens' niet zuiver is, omdat het het eerste en tweede deel van artikel 28 veel te los naast elkaar stelt, in strijd met de beginwoorden van het tweede gedeelte: //En opdat dit alles te beter onderhouden kan worden//. Zo nu ook het woordje 'daarbij', dat veel te rekkelijk is. De uitspraak had moeten luiden: Hij wordt //daarmee// of ook: Hij wordt //ter wille daarvan// opgeroepen om uit 'Babel' weg te gaan. En dan niet, zoals de uitspraak vervolgt: 'en zich //daar// te voegen //waar// het //zuivere// evangelie wordt gepredikt'. Maar gewoon: 'en zich te voegen tot deze heilige vergadering', waar HET EVANGELIE wordt gepredikt, waar het heil van God wordt gezien en gesmaakt en wel //als de enige plaats// waar dat gebeurt. Inderdaad moet dat evangelie //zuiver// worden gepredikt, maar dat is //hier// niet de zaak in geding. In geding is dat in deze heilige vergadering //het heil van God// wordt verkondigd en de verzoening met God wordt bediend. Het is de vergadering, //waarbuiten// geen enkele zaligheid is en //waarbinnen// alle zaligheid is in Jezus Christus. Men leze hier heel Jesaja 52. Wij citeren nu vanaf vers 7 tot 12 en onderstrepen hier en daar: > 'Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten van de vreugdebode, //die vrede aankondigt//, //die goede boodschap brengt//, //die heil verkondigt//, die tot Sion spreekt: Uw God is Koning. Hoor, uw wachters verheffen de stem, zij jubelen tezamen, want met eigen ogen zien zij, //hoe de Heere naar Sion wederkeert//. Breekt uit in gejuich, jubelt eenparig, //puinhopen van Jeruzalem//, want de Heere heeft //zijn volk// getroost. Hij heeft Jeruzalem verlost. > > De HERE heeft zijn //heilige// arm ontbloot voor de ogen van alle volken en alle einden der aarde zullen zien het heil van onze God. > > Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, //gij die de vaten des HEREN draagt//. Want niet overhaast zult gij uittrekken en niet in vlucht heengaan: de HERE immers gaat voor u heen en uw achterhoede is de God van Israël. Het heil van God waarvan hier sprake is, is: de wederkeer van de Heere in ontferming tot Sion, de herbouw van Jeruzalem als plaats van de bediening der verzoening en plaats van ontmoeting van de Heere en zijn volk. Daarbij bedenke men dat deze heilsprofetie werd uitgesproken nog voordat de ballingschap een feit was geworden. En dat betekende voor het ware Israël deze troost: de lijdensnacht van de ballingschap zou komen om de zonden van Jeruzalem, maar zij zou niet het definitieve einde zijn. Er zou een nieuwe dageraad komen vanwege de ontferming van God. Door loutering en beproeving heen zou een gereformeerd Jeruzalem tevoorschijn komen. Op Gods tijd. Die troostbelofte betekende //de verplichting// om wanneer de tijd van de Heere daar zou zijn, uit Babel naar Sion terug te keren. Maar het betekende ook en allereerst dat Israël, //zolang het in Babel zou verkeren//, niet in Babel mocht opgaan en met de afgodendienst van Babel mocht meedoen. Hoewel in Babel mochten ze nochtans niet //van// Babel worden door samen met Babel voor de afgoden van dat land te knielen. Integendeel, ze zouden //in vreze// de tijd hunner, vreemdelingschap moeten doorbrengen, in vreze voor de Heere. Voor die Heere, die machtig zou blijken om naar Zijn souverein recht Jeruzalem tot een puinhoop te maken en Zijn volk te verstrooien maar die ook machtig zou blijken om voor Zijn volk in lijdensnacht en verstrooiing tijden en gelegenheden //te scheppen// om in hun diepe nood Hem aan te roepen, die metterdaad souverein is en die aan Jeruzalem niet is gebonden om nochtans Zijn Naam heilig reukwerk te doen brengen. Aan die heilige eredienst zou Israël zich ook in Babel niet mogen //onttrekken//, ook afschoon het zo ware dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen zouden zijn en dat de dood af enige lichamelijke straf daaraan hing. Denk hier aan de houding van Daniël en zijn vrienden aan het babylonische hof! Ja, ook in Babel moest Israël leven de Heere heilig en dus leven afgescheiden van Babel, van Babels valse religie waarmee zij zich niet mochten verontreinigen. En ze moesten, niét in revolutionaire opstandigheid, maar in stilheid en vertrouwen wachten op de Heere, hopen op Zijn heil, wetende ook dat zij niet met vergankelijke dingen, zilver of goud, konden worden vrijgekocht van hun ijdele wandel, die hun van de vaderen overgeleverd was, maar alleen met het bloed der verzoening dat God zelf op het altaar zou geven op Zijn tijd. Het is het bloed van het onberispelijke en vlekkeloze lam van God, op Wie God naar Zijn heilig' recht de zonden van Zijn volk zou doen neerkomen, die als Hij leed niet dreigde maar het overgaf aan Hem die rechtvaardig oordeelt (vgl. Jes. 53, 1 Petrus 2). En die zo is: de Heere onze gerechtigheid. Voor deze Heere moet het volk van God zich altijd stellen als zijn gereinigde en geheiligde bruid, afgescheiden van alle andere volkeren en vreemde religies. Dat is ook het evangelie, het evangelisch gebod van Jesaja 52:11 en 12. //Samenvattend// menen we te mogen stellen dat het door de synode genoemde Schriftbewijs (Jes. 52:11 en annex daarmee Openb. 18:4) geen grond biedt voor de stelling, dat de oproep van art. 28 juist hen geldt die bv. in reformatietijd //zijn achtergebleven// om zodanigen op te roepen //over te komen tot de gemeenschap van de kerk//. Integendeel. Dit Schriftbewijs leert juist dat //de leden der kerk//, ook wanneer deze in 'babylonische ballingschap' verkeert, niet mogen //overlopen naar Babel// en met haar valse religie gemeenschap oefenen, maar zich ook dan heilig en onbesmet hebben te bewaren, de band onderhoudende met //het lichaam en de gemeenschap der kerk// door 'zich te voegen tot deze heilige vergadering, hetzij op wat plaats God dezelve gesteld heeft'. Daarbij mogen en moeten zij hopen op het heil van de Heere, die op zijn tijd zijn arme Kerk zal uitleiden en die dat doet wanneer de maat van Babels zonde vol is en de ongerechtigheid van Jeruzalems zonde is geboet (vgl. Jes. 40:1, 2). Is die tijd er, dan moeten zij allen het Lam volgen, waar Hij ook heengaat, zal men tenminste niet met Babel omkomen onder de plagen van God; "Gaat uit van haar //mijn volk//, opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt en van haar plagen niet ontvangt". ==== 6.6 De Schrift en artikel 28 ==== Na te hebben gesproken over het Schriftbewijs dat speciaal bij dit artikel is vermeld, vraagt de synode in de vierde grond aandacht voor het doorgaand onderwijs van de Schrift in dezen, hierin volgende de orde van het rapport, waarvan onderdeel 5 als opschrift draagt: //De Schrift en art. 28//. (p. 17 e.v.)We lezen dan in de uitspraak: > Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift die wel degelijk spreekt van kinderen van God die door zonde (Gen. 38; Ruth 1; 1 Kon. 12:30, vgl. 11:38) of uit onkunde (Hand. 3:17; 1 Tim. 1:13) zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de Heere Christus en van zijn kerk. Tot zover citeren we eerst. Wat de uitspraak verder nog zegt in deze grond volgt straks wel. Nu eerst een aantal opmerkingen. Dat het Schriftbewijs bij artikel 28 ligt in de lijn van heel de Schrift, is maar al te zeer waar. De Schrift spreekt zichzelf niet tegen. Zij is het ene, ongedeelde Woord van God, waarvan de delen elkaar niet tegenspreken en uitsluiten maar met elkaar harmoniëren en elkaar insluiten en verklaren. Door zijn vele woorden verklaart het ene Woord Gods zichzelf. Daarom ligt het Schriftbewijs bij art. 28 in de lijn van heel de Schrift en laat dat Schriftbewijs zich met vele andere Schriftplaatsen aanvullen. We geven enkele voorbeelden. Naast Ps. 22:23 / Hebr. 2:12 is te noemen: Ps. 40:10,11; Ps. 68:17; Hand. 2:42. Naast Matth. 11:28-30: Ps. 34:12 e.v.; Ps. 72:12-14; Ps. 78:l,2; Jes. 42:1-4; Jer. 6:16. Naast Jes. 52:11 / Openb. l8:4 : Gen. 3:15; Num. 16:21; Deut. 7:1-6; Rom. 16:17,18; 2 Kor. 6:14-18; 2 Tim. 2:19b. Ja, het Schriftbewijs bij art. 28 ligt in de lijn van heel de Schrift. De leer van dit artikel wordt gedragen door héél Gods Woord. Dat zegt ook de synode hier door uit te spreken: 'Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift'. Maar de lijn die de synode dan vervolgens aangeeft is wel een heel merkwaardige. Het is niet de lijn die ligt //in het verlengde// van wat zij zelf tevoren in grond drie formuleerde als inhoud van het Schriftbewijs bij artikel 28. Want dan had nu zij behoren te formuleren: > Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift die ons op vele plaatsen leert dat de kinderen van God, zo lief als hun hun zaligheid is, zich onder de prediking en de tucht als het 'juk van Christus' moeten voegen; ja, dat zij moeten weggaan uit 'Babel' en zich voegen tot deze heilige vergadering. > > Zelfs door overheidswetten en lijfstraffen mogen zij zich daarvan niet laten weerhouden. En dan had de synode daarbij een aantal Schriftplaatsen moeten noemen, waarin dit geleerd wordt. Zulke Schriftplaatsen zijn er volop, zowel in oude als in nieuwe testament, zowel in de wet als in de profeten en de Psalmen, zowel in de evangeliën als in de brieven. Maar nee, de synode zit opeens op een //andere lijn//. Niet op de lijn van wat de kinderen van God volgens het Woord van God //schuldig zijn// te doen, maar op de lijn van wat //sommige// kinderen van God volgens het Woord van God metterdaad deden, //in strijd met wat zij schuldig waren te doen//. En dat is inderdaad een andere lijn. De eerste lijn is //normatief//: zij leert ons wat de kinderen van God, d.w.z. al die kinderen, alle leden van Gods huisgezin, //behoren// te doen. En dat is de lijn van art. 28, zoals ieder begrijpt. De tweede lijn is //descriptief//, beschrijvend: zij laat ons zien wat kinderen van God, d.w.z. //sommigen// van hen, //deden// in strijd met Gods bevel. Overigens is deze laatste lijn erg leerzaam voor al de kinderen van God. Daarom wordt zij ook onverbloemd getekend in het Woord van God, tot onderwijzing van allen. En dan is die onderwijzing niet dat sommige kinderen van God blijkbaar ongehoorzamer zijn dan de overigen, zodat God met het oog op de eersten zijn regels stelt, maar die onderwijzing is dat de kinderen van God, //allen en een ieder//, van zichzelf door en door ongehoorzaam zijn, altijd weer geneigd om van de Here Christus en van zijn kerk zich af te scheiden of weg te dwalen. //Vandaar// die eerste lijn, die //normatieve// lijn, die door heel de Schrift heenloopt en die uiteraard maar niet //sommige// kinderen van God bedoelt aan te spreken maar waardoor //zij allen// zich zonder meer aangesproken moeten weten en ook werkelijk aangesproken worden. Wee het kind van God, dat meent dat de norm van artikel 28 niet juist hem geldt maar veeleer anderen. Zo iemand verheft zich boven de anderen in plaats van te beseffen dat ook hij evenals de anderen van zichzelf geneigd is van de Christus en zijn Kerk weg te dwalen en eigen wegen te gaan. Intussen, al is er dus terdege samenhang tussen beide lijnen, men behoort die twee wel van elkaar //te onderscheiden// en niet zo maar stilzwijgend van de ene lijn over te stappen op de andere. Dan haalt men de zaken door elkaar en geeft men er geen blijk van te onderscheiden waarop het aankomt. Wij volgen nu eerst even het verdere verloop van de lijn, die de synode hier is begonnen te trekken. Dat verloop wordt in het tweede gedeelte van grond vier als volgt getekend en wij onderstrepen: > Zij (nl. die kinderen van God, die zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de kerk, J.H.), //zij worden door God zelf// via oordelen en straffen (Gen. 38; Ruth 1) of door zijn profeten (bv. 1 Kon. 18; Amos 5:5, vgl. ook 5:15 en 9:llv.) of door zijn apostelen en ook door de verhoogde Christus (Hand. 9:4, vgl. 1 Tim. 1:13) //teruggeroepen// of //teruggebracht// naar Sion, dus naar de kerk. Dat we hier inderdaad op een andere lijn zitten dan die van het //normatieve// spreken van art. 28, blijkt ook hier. De lijn blijft hier tot het einde toe descriptief, beschrijvend. Opvallend is dat thans in de //onvoltooid// tegenwoordige tijd wordt gesproken: 'Zij //worden// door God zelf teruggeroepen of teruggebracht naar Sion. Dat is natuurlijk niet juist, want het betreft hier geen kinderen van God, die //worden// teruggeroepen maar die destijds //zijn// teruggeroepen. Intussen is wel duidelijk waarom de synode hier overstapt op de //onvoltooid// tegenwoordige tijd. Zij wil daarmee te kennen geven dat we hier hebben te doen met een waarheid, //die ook heden ten dage van kracht is//. En dit moet toegestemd worden, wel te verstaan in die zin dat //als// deze waarheid //destijds// gold, //als// deze waarheid ons //in het Woord van God// geleerd wordt, dan geldt ze ook heden ten dage. Want het Woord van God verandert niet; onze God verandert niet, Hij is gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen. En wat is dus volgens de synode kort samengevat deze waarheid? Wel de volgende: kinderen van God die zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de Here Christus en van zijn kerk, worden door God zelf teruggeroepen naar de kerk. Zo gebeurt dat volgens het Woord van God, aldus de synode. En dan geldt dat uiteraard voor al die kinderen. De synode zegt dan ook niet dat hier uitzonderingen op zijn. En wie zou dat wél durven zeggen, ja mógen zeggen. Er is bij God immers geen aanzien des persoons. Hoe zou Hij sommige van die kinderen, die zich hebben afgescheiden van de Here Christus en van zijn kerk, terugroepen naar de kerk en met anderen, die hetzelfde hebben gedaan, niet hetzelfde doen? Dan zou de barmhartigheid van God in dit terugroepen immers //willekeurig// zijn en dus geen betrouwbare barmhartig heid, geen barmhartigheid waarop al deze afgescheiden en weggedwaalde kinderen van God kunnen en mogen bouwen. Ja, deze barmhartigheid geldt voor al die kinderen òf zij is geen echte barmhartigheid. In onderscheiding dus van iemand als bijv. Naomi, waren haar man Elimelech en haar beide zonen Machlon en Chiljon geen kinderen van God. Zij werden immers //niet// teruggebracht naar de kerk. //Afgescheiden// van de beloofde Messias en van Zijn Kerk zijn zij gestorven; gestorven in het veld van Moab zonder God en zonder hoop op het komende Messiaanse heil. Door Gods wondere barmhartig heid zou de naam van Elimelech en zijn beide zonen //onder Israël// in stand worden gehouden en dat met het oog op de komende Christus //voor Israël//, maar Elimelich zelf en zijn beide zonen stonden daar voor goed buiten. Gelukkig dat Naomi, zuchtend onder dit zware oordeel van God, geen rouwadvertentie behoefde op te stellen. Want van welke troost zou zij kunnen getuigen als haar man en beide zonen waren gestorven afgescheiden van de Here Christus en van zijn kerk. Intussen spreekt de synode dit oordeel niet openlijk uit over deze drie gestorvenen maar het ligt wel opgesloten in de voorstelling van zaken die de synode hier geeft, in de lijn die zij hier trekt. //Deze lijn deugt dan ook niet//. Dit afgezien nog van het feit dat men hier niet zo maar van //een lijn// kan spreken. Welk een verschil is er bijv. niet tussen "het geval" Naomi en "het geval" Paulus, die in 1 Tim. 1:13 van zich zelf getuigt dat hij vóór zijn roeping een godslasteraar was en een vervolger en een geweldenaar. Maar afgezien daarvan, de lijn zelf is niet Schriftuurlijk. De Schrift léért niet, dat ware kinderen van God zich afscheiden of wegdwalen van de Heere Christus en van zijn kerk, //in die mate// dat over hen als oordeel mag en moet worden uitgesproken: //zij hebben zich afgescheiden// van de Heere Christus en van zijn kerk. Tenzij. Tenzij men met dit oordeel //niet// bedoelt te zeggen dat deze kinderen geen band meer hebben met de Heere Christus en zijn kerk, dat zij dus van Christus en zijn kerk //geen lid meer zijn//. Maar zo lang dit laatste nog niet het geval is, zal men toch ook niet zeggen: //zij hebben zich afgescheiden van de Here Christus en zijn kerk//. Dan zal men toch zeggen: zij scheiden zich af van Christus en zijn kerk. //Onvoltooid// tegenwoordige tijd dus. En zoals we hierboven in par. 3 van dit hoofdstuk al hebben gezien is er een wezenlijk verschil in //rechtspositie// tussen iemand die zich van de kerk //afscheidt// en iemand die zich van de kerk //heeft afgescheiden//; De eerste is nog van de kerk, ligt nog voor rekening van de kerk; de laatste niet meer: bij hem heeft de zonde van afscheiding zich tot het einde toe doorgezet, zodat hij een //van de kerk afgescheidene// is geworden. ==== 6.7. De Schrift en artikel 28 (vervolg) ==== We willen nu na het voorafgaande letten op een aantal voorbeelden die de synode hier noemt ter rechtvaardiging van de door haar getrokken lijn. De synode zet in met Juda, een kind van God, dat zich door zonde heeft afgescheiden van de Here Christus en van zijn kerk en dat door God zelf werd teruggebracht naar de kerk. Zo staat het in Gen. 38, aldus de synode. Nu bericht dit hoofdstuk ons alvast op geen enkele wijze dat God zelf Juda heeft teruggebracht naar de kerk. Dit hoofdstuk eindigt met een heel ander bericht. We lezen aan het slot: > Toen het nu de tijd was, dat zij baren zou, was er een tweeling in haar schoot. En toen zij baarde, stak er één zijn hand uit, en de vroedvrouw nam die, bond om zijn hand een scharlaken draad en zeide: Deze is het eerst gekomen. En toen hij zijn hand weer introk, daar kwam zijn broeder, en zij zeide: Hoe krachtig zijt gij doorgebroken, en zij gaf hem de naam Peres. En daarna kwam zijn broeder aan wiens hand de scharlaken draad was, en men noemde hem Zerah. Dit hoofdstuk eindigt dus met een geboortebericht. Met een veelzeggend geboortebericht. Met de geboorte van een tweeling, waarbij het wonderlijk toeging, waarbij de eerste de laatste werd en de laatste de eerste. Vandaar die veelzeggende naam Peres: hoe krachtig zijt gij doorgebroken! En vervolgens die naam Zerah, een naam die wijst op dat scharlakenrode koord om de hand van deze jongen. En nu kan men veel zeggen over Juda's gedrag, zoals Gen. 38 ons dat tekent, maar één ding staat vast: hier werd uiteindelijk zaad geboren, //kerk//zaad, //messiaans// zaad. En dat op een wijze, die profetie is van de krachtige doorbraak binnen Abrahams zaad van Hem, die meer is dan Zijn vader Peres en Zijn vader Juda en Zijn vader Abraham. Want eer dan deze allen is Hij! Deze Heere Christus is hier bezig dwars door de zonden van Abrahams zaad heen, zonden die rood zijn als scharlaken, voor Zich een weg te banen naar Zijn komst in Abrahams vlees. Want niet over de engelen ontfermt Hij Zich maar Hij ontfermt Zich over Abrahams zaad. Daartoe moest Hij het bloed en vlees van dit zaad deelachtig worden. Genesis 38 tekent ons het vervolg van de geslachtsregister van Jezus Christus, zoals ook blijkt uit Mattheüs 1:2 en 3: "Jakob verwekte //Juda en zijn broeders// (!), //Juda// verwekte Peres en Zerah bij Tamar, Peres verwekte Hesron". Daarom is het heel eenvoudig niet waar dat Juda ons in Gen. 38 wordt getekend als een man, die leefde als een afgescheidene van de Here Christus en van diens kerk. Want het messiaanse zaad van God wordt niet geboren //afgescheiden// van de kerk maar juist //als zaa//d ván de kerk, tot de bouw van die kerk. Van die kerk, wier zonde rood is als scharlaken maar die nochtans door God in genade wordt aangenomen en dat dankzij Hem, die Zich hier in Gen. 38 de weg baant om van Abrahams zaad te worden, opdat Hij dat zaad zou lossen. Het begin van Gen. 38 bericht ons dan ook niet dat Juda zich van de God van Abraham, Isaak en Jakob afscheidde en dat hij de band van gemeenschap met zijns vaders huis verbrak. Vers 1 zegt niet minder maar ook niet meer dan dat Juda in die dagen wegtrok (letterlijk staat er: afdaalde) van zijn broeders en dat hij zijn tent opsloeg bij een adullamiet, genaamd Hira. Men lette erop dat deze Hira niet wordt aangeduid, zulks in onderscheiding van de in vers 2 genoemde Sua, als een //Kanaaniet//. Blijkens vers 12 was deze Hira Juda's vriend en bondgenoot. Of dit bondgenootschap verkeerd was van Juda, laten we voorzichtig zijn terstond zo te oordelen. Ook van Abraham lezen we in Gen. 14 dat hij bondgenoten had, Aner, Eskol en Mamre. In plaats van hier meteen met ons oordeel "zonde" klaar te staan, zoals de synode doet, doen we er beter aan deze geschiedenis, die behoort tot de geschiedenis (de toledoth) van Jakob - zie Gen. 37:1,2 - van begin tot einde door te lezen. Dat heeft Calvijn kennelijk ook gedaan en die zit in zijn commentaar dan van meet af aan op een heel andere lijn dan de synode. Calvijn zet hier als volgt in: > Voordat Mozes verder voortgaat met het verhalen van Jozefs geschiedenis, vlecht hij Juda's //geslachtslijst// hier tusschen in. Hierom nu legt hij zich met te meer moeite daarop toe, omdat van hem de Verlosser zou afstammen. Dat is de goede lijn, de heilshistorische, de christologische lijn. Het Woord van den beginne, dat vlees zou worden, werkt hier zijn eigen vleeswording. En die vleeswording vindt plaats niet buiten maar binnen de gemeenschap van de kerk. Gelukkig wel, want anders was de kerk hopeloos verloren. Want alleen wie //van de Familie// is mag en kan naar Gods heilig recht vóór de Familie tussentreden. In het //rapport// lezen we over Gen. 38 en wij onderstrepen: > Toch is dit een hoofdstuk om //goede// aandacht aan te schenken. Het begint met ons te vertellen, dat Juda van zijn broeders wegtrok en zijn intrek nam bij een man van Adullam, genaamd Hira. Dit wegtrekken van zijn broeders //betekende// een zich afscheiden //van de kerk//. Want daar bij die broeders was de kerk in haar toenmalige gedaante, hoeveel zonde er ook gevonden werd (vgl. de verkoop van Jozef naar Egypte, Gen. 37). > > En //de zonde// van deze afscheiding vond zelfs //zijn toppunt// in een huwelijk met een Kanaänitische vrouw. > > Juda heeft //radicaal// afscheid genomen van //de levensstijl// van zijn vader die //de levensstijl// was van de kerk, waaraan Jacob //nog steeds vastgehouden heeft//. (Vgl. 37:1). //Hij gaat de weg van zijn oom Ezau op//: de weg buiten de kerk. Hij is //kerkelijk//" totaal verdwaald. En God laat dit naar zijn rechtvaardig oordeel toe, ook al wordt zijn toorn in hoge mate opgewekt (Vgl. D.L. V 4 en 5). Maar toch bewaart Hij bij dit diepe vallen in hem zijn onvergankelijk zaad. (D.L. V 8). Na //veel// zonde en //bestraffing// is //hij// straks in de kerk terug, waar hij zich borg stelt voor Benjamin. (43:8). Inderdaad een hoofdstuk om //goede// aandacht aan te geven, omdat het staat in het goede Woord van God. En heel dat Woord is onze goede aandacht waard. En goede aandacht geven wij aan dat Woord als wij het zó lezen als het zelf aangeeft gelezen te moeten worden en niet als we het zó lezen als we zelf graag willen ter verdediging van onze lijnen. We hebben ons verbaasd over wat het rapport hier zegt. Juda, die radicaal afscheid heeft genomen van de levensstijl van de kerk; wat meer is: die de weg is gegaan van zijn oom Ezau. De Familie, moet zich wel diep schamen voor zo'n familielid, dat net zo verkeerd doet als oom Ezau. Nee, dan vader Jacob, die deed het //nog steeds// heel wat beter, die hield nog steeds vast aan de levensstijl van de kerk. Daar was hij in zijn jeugd kennelijk al mee begonnen en daar hield hij, nu hij oud begon te worden, nog steeds aan vast. Dat was nu natuurlijk ook niet meer zo moeilijk voor hem, want als je wat ouder bent, spring je niet zo gauw meer uit de band, vooral niet als je dat vroeger niet gewend was te doen. Eigenlijk toch niet juist dat hij nog steeds Jacob heette, een naam die er nog steeds aan herinnerde dat hij //al in de moederschoot// was begonnen zijn broeder Ezau te bedriegen. Maar daar zwijgt Mozes gelukkig over in Gen. 38. Hij heeft hier alle ruimte nodig om te laten zien hoe slecht Juda het deed. En het zou nog eeuwen duren voordat de profeet Hosea nog eenmaal zou herinneren aan dat bedriegen, dat vader Jacob van nature blijkbaar eigen was (vgl. Hosea 12:3). Ik hoop dat de lezer aanvoelt dat de wijze waarop het rapport hier omgaat met dit hoofdstuk niet juist is. Hoe heeft iemand als prof. B. Holwerda ons trachten te leren dat we zo niet mógen lezen. Dan komen we niet uit boven de lijn van 's mensen gedrag in plaats van oog te hebben voor de lijn van Gods souverein welbehagen, waardoor Hij ook in Gen.38 het huis van Jacob genadig blijft vasthouden en krachtig voortbouwt aan het zaad van Abraham. Het is dan ook niet waar dat Gen.38 ons leert dat deze God zijn heilig kind Juda naar zijn rechtvaardig oordeel zo diep liet vallen dat deze metterdaad de weg van Ezau opging, die volgens Hebr. l2:16 een hoereerder was en een onverschillige t.a.v. het door God aan Abraham en Isaak beloofde messiaanse zaad. Integendeel, ook in dit droevig vallen van Juda bewaarde God in hem zijn onvergankelijk zaad, waardoor deze geheiligd was en waardoor God toen nieuw zaad geboren deed worden, nieuw kerkzaad. En zo is het hier tenslotte niet Juda die "na veel zonde en bestraffing straks in de kerk terug is, waar hij zich zelfs borg stelt voor Benjamin", maar zo is het hier //alleen maar Gód// die dwars door de zonde van kerkmensen heen souverein Zijn weg vervolgt. Het is de weg die tenslotte zou uitlopen op de geboorte van Zijn heilig Kind Jezus, die door Zijn komst in het vlees van de Familie is geworden om Zich vóór de Familie borg te stellen. Voor héél de Familie, vanaf de oudste tot de jongste. Niemand van dezen redt het dan ook zonder deze Borg. Gen. 38 is niet een op zich zelf staand hoofdstuk, dat troost bedoelt te bieden aan sómmige kinderen van God, nl. die zich op zichzelf hebben gehouden en zich van de Here Christus en van zijn kerk hebben afgescheiden. Dit hoofdstuk ligt in de lijn van heel de Schrift en het biedt zonder meer ware troost aan de kinderen van God, aan al die kinderen, aan héél Gods huisgezin, waarvan alle leden zich reeds in hun eerste voorouders Adam en Eva van God, die hun ware leven is, door de zonde hebben afgescheiden, zodat de lijn van hun zonde - rood als scharlaken - teruggaat tot vóór hun geboorte, tot in hun ontvangenis toe. Nochtans worden zij door God in genade aangenomen dankzij de laatste Adam, die is de Zoon van God en die het vlees en bloed der kinderen deelachtig is geworden, ja die van Gods huisgezin is afgescheiden geworden in de buitenste duisternis opdat de kinderen nimmermeer van deze Christus en zijn kerk afgescheiden zouden worden. De lijn die de synode trekt in grond vier van haar uitspraak begint in elk geval niet in Gen. 38, waar ons een heel andere lijn wordt geleerd. Zij zal ook wel niet beginnen in Ruth 1, het tweede "geval" dat de synode hier noemt en waar we al iets over zeiden en nu nog iets over willen zeggen. Elimelech heeft zich met zijn gezin door zonde afgescheiden van de Here Christus en van diens kerk. Via oordelen en straffen werden zij door God zelf teruggeroepen of teruggebracht naar de Here Christus en diens kerk. Aldus de synode. Dat Elimelech en zijn beide zonen halverwege de lijn zijn afgevallen en dat Ruth, de Moabietische, via het huisgezin van Elimelech door Gods wondere barmhartigheid tot Israël geroepen is, daaraan gaat de synode stilzwijgend voorbij. Zij kan dat alles natuurlijk niet ontkennen maar aan dat alles aandacht schenken, maakt de zaak alleen maar gecompliceerd en dat is niet de bedoeling van de synode. Intussen nemen wij de vrijheid dit alles er wel bij te betrekken, omdat het onze God heeft goedgedacht dit alles aan ons te berichten reeds in het eerste hoofdstuk van het boek Naomi. Pardon: het boek Ruth. Dat Elimelech zich met zijn vrouw en beide zonen van de Here Christus en zijn kerk door zonde hebben afgescheiden, kan men eventueel zeggen //als men daarmee bedoelt// dat deze man met zijn gezin tijdens een hongersnood onder het volk van God in het land der belofte en dat in de dagen toen de richters richtten, is vertrokken uit Bethlehem in Juda naar het veld van Moab. Dat is het namelijk wat ons in Ruth 1:1 wordt meegedeeld. En dat de daad van deze Bethlehemiet niet goed was, moet niemand willen tegenspreken. Want het komt niemand toe, ook Elimelech niet, zich af te scheiden van de kerk. Ook dan niet wanneer ieder van die kerk doet wat goed is in zijn eigen ogen (Richteren 21:25) zodat God die kerk wel moet slaan met zijn strenge oordeel en dat zo erg dat er vanwege dat oordeel zelfs in het broodhuis Bethlehem naar de mens gesproken geen leven meer mogelijk is. Ook in zo'n tijd van deformatie en het tuchtigende oordeel van God daarover, mag niemand zich van de kerk afscheiden. Veeleer moeten allen dan elkaar oproepen zich onder de slaande Hand van God te verootmoedigen en tot de Heere zich te bekeren, gelovende dat daar bij de Heere veel vergeving is en dat Hij machtig is leven te schenken dwars door de dood heen. Dus was het inderdaad niet goed van de Israëliet Elimelech dat hij in die omstandigheden uit Bethlehem in Juda vertrok naar buiten Israël, naar Moab. Betekende dat vertrek echter dat deze man met zijn gezin nu ook niet meer tot 'binnen' behoorde, dat hij dus niet meer //van// de kerk was, lid van de kerk? Wie zou dat durven en mogen zeggen? Als deze man zich afzijdig houdt om op zijn eigen persoon te staan is hij //daarmee// niet opgehouden //van// Israël te zijn. Opzettelijk zeggen wij: om op zijn eigen persoon te staan. Want wij moeten nog op één ding wijzen, dat duidelijk staat vermeld aan het slot van vers 1, nl. dat dit kerkgezin uit Bethlehem in Juda vertrok "//om als vreemdeling// te vertoeven //in het veld// van Moab". Het was dus niet Elimelechs voornemen om //van// Moab te worden, om de band met Israël door te snijden, maar om daar //als vreemdeling// te vertoeven, afgezonderd van de Moabieten, om als de honger voorbij zou zijn terug te keren naar zijn plaats in de kerk, naar Bethlehem in Juda. Dat blijkt ook uit wat Naomi straks metterdaad doet volgens vers 6. Elimelech en de zijnen waren niet alleen van de kerk, ze wisten ook dat ze van de kerk waren en ze bleven daaraan vasthouden toen ze in het veld van Moab verkeerden. Dat blijkt ook uit de belijdenis die Ruth straks aflegt: uw volk is //mijn// volk en uw God is //mijn// God. Die geloofsbelijdenis is haar niet zo maar komen aanwaaien in Moab, maar die is haar door de Geest van God geleerd //in de middellijke weg//, dat is door het Woord van God, dat haar verkondigd is binnen het kerkgezin van Elimelech. Als we dan ook zonder meer zeggen dat Elimelech zich met zijn gezin heeft afgescheiden van de Here Christus en diens kerk, dan zeggen we veel te veel. Of misschien moet ik zeggen: dan zeggen we veel te weinig. Dan brengen we niet alles in rekening wat het Woord hier zegt. Zeker, het vertrek van Elimelech was verkeerd. En //de Heere// laat dat voelen ook, Hij laat dit huis geen mannelijk zaad meer over: Elimelech sterft en vervolgens ook zijn beide zonen. Daarmee is er voor dit huis naar de mens gesproken geen toekomst meer in Israël, geen enkele mogelijkheid om nog mee te bouwen aan het huis Israëls. Buiten de kerk is inderdaad geen enkele zaligheid. Dat heeft Elimelechs huis aan den lijve ondervonden. Maar dat betekent niet dat dit huis zich van de kerk had afgescheiden in die zin dat het rechtens geen kerkgezin meer was, zodat Elimelech en zijn zonen zouden zijn gestorven zonder leden van de kerk te zijn. God liet dit huis niet zover vallen, dat het uit de gemeenschap van de kerk uitviel. Integendeel. Hij bracht dit huis //terug// in de kerk als een huis dat nog //van// de kerk was. Dat terugbrengen deed God zélf. Maar dat deed Hij niet, zoals de synode zegt, //via oordelen en straffen over dit huis//. Ruth 1:6’ spreekt heel anders. Daar lezen we: > Daarna maakte zij zich met haar schoondochters op en keerde uit het veld van Moab terug, //want// zij had in het veld van Moab vernomen, //dat de Here naar zijn volk had omgezien// door hun brood te geven. Het was dus de ontferming van God over Zijn kerk, de genade van God aan Zijn kerk - waarbuiten geen enkele zaligheid was gebleken te zijn en waarbinnen tóch de zaligheid bleek te zijn - die het huis van Elimelech terugbracht in de kerk. Het wonder van die ontferming drong door tot in het veld van Moab en //dat// deed Naomi met haar schoondochters terugkeren. In het rapport lezen we hierover onder punt 5.4.1 (p.19): > Het land, waarin zij Gods voorzienige hand in de hongersnood proberen te ontlopen, wordt hun doodsland. Zo //dwingt// de HERE Naomi terug te keren naar Bethlehem. Ze doet dat //onwillig//: haar schoondochters kunnen beter in Moab blijven, want //Kanaan// biedt geen perspectief. Ze laat zich ook Mara noemen. Maar ze moet wel terug. > > Zo brengt de HERE haar weer in de kerk samen met haar schoondochter Ruth. En dan //blijkt// dat Hij ook bij haar het onvergankelijk zaad niet heeft weggenomen. Ze //erkent// Gods voorzienige hand die Ruth naar Boaz bracht. Zo wordt straks Obed geboren! Dat de Heere //door het laten sterven van Elimelech en zijn beide zonen// Naomi dwingt terug te keren, staat niet in Ruth 1. Al evenmin dat Hij haar //dwingt// terug te keren. Hij deed haar zonder meer terugkeren, dankzij Zijn omzien naar Zijn volk. Dat Naomi //onwillig// terugkeerde, wordt ons ook nergens verteld. Dat ze onderweg haar beide schoondochters, aanspoort om toch terug te keren, //ieder naar het huis van haar moeder//, was niet omdat zij //onwillig// terugkeerde maar omdat, zij wat haar huis betrof zonder hoop en verwachting terugkeerde. Wat hadden haar beide schoondochters eraan //met haar// mee te gaan. Van háár viel voor hén niets meer te verwachten; bij háár zouden zij geen rust vinden, niet tot hun bestemming komen; //zij// bood hun geen perspectief (vgl. vs, 7-13). 'Ze laat zich ook Mara noemen. Maar ze moet wel terug', zo zegt het rapport. Maar we lezen niet dat Naomi wel terug móest, terwijl ze het zelf eigenlijk niet wilde. We lezen dat ze terugkeerde. En als ze terugkeert op de plaats van haar bestemming en de vrouwen van Bethlehem vol verbazing uitroepen: Is dit Naomi?, dan reageert zij: Noemt zij niet Naomi, noemt mij Mara. Om redenen die wij hier niet verder uitwerken, verdient het misschien de voorkeur te lezen: Mari. De naam Naomi betekent: mijn liefelijkheid De naam Mari betekent: mijn bitterheid. Laat men haar niet 'mijn liefelijkheid' noemen maar liever 'mijn bitterheid'. Van haar had men niets liefelijks meer te verwachten; zij kon alleen maar bittere dingen vertellen. De Almachtige had haar geruïneerd. Vol was ze heengegaan maar leeg had de Heere haar doen terugkeren. De naam Naomi paste daarom niet meer bij haar; zij zelf hoorde eigenlijk niet meer in Israël thuis. Zij had voor Israël niets meer te betekenen. Zo dacht Naomi, zo keerde zij terug, niet beseffend dat die God die machtig was gebleken om het sterke huis van Elimelech te breken, ook machtig was om dit zwakke huis weer te bouwen. De Almachtige was daarmee reeds begonnen. Want de Heere deed Naomi niet //alleen// terugkeren. Zij keerde terug samen met Ruth, de //Moabitische//, //haar schoondochter//, die //met haar// uit het veld van Moab was //meegekomen// (vs.22). Dat feit alleen al was voluit een goddelijk wonder van opstanding uit de doden. En de Heere God zou het huis van Elimelech nog rijker uit de doden doen opstaan en zelfs stellen tot een zegen voor gans Israël. Via Ruth, de Moabitische, zou Naomi straks nieuw zaad in haar schoot dragen, messiaans zaad, dat zij mocht verzorgen (vgl. 4:16), daarmee staande in dienst van het huis van Elimelech, aan welk huis de Heere dankzij het evangelie van het losserschap dit nieuwe zaad gaf. Naomi behield haar eigen naam onder Israël en zij droeg die naam weer met ere, dankzij de Heere die haar in ere had hersteld. En die daarmee het huis van Elimelech in ere had hersteld. Elimelech, die naam betekent: mijn God is koning. Die God had zich een geducht koning betoond, niet alleen in de hongersnood in het land Israël maar ook in het veld van Moab, waar Hij het vlees van Elimelechs huis had gebroken om dit huis vervolgens via Ruth, //de Moabitische// weer op te richten en in Zijn dienst te gebruiken, tot zegen van heel Israël. Vandaar dat nieuwe zaad met die nieuwe naam, de naam Obed, die betekent: staande in dienst van de Heere. De kerk, die metterdaad wil staan in dienst van de Heere, moet niets van zichzelf verwachten, van eigen wegen, van eigen kracht, van eigen vlees en bloed. Want de kerk heeft in zichzelf geen enkele zaligheid; al haar zaligheid is gelegen in Jezus Christus //alleen//, die haar //alleen// van God is geworden tot wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en tot volkomen lossing. Hij die roemt, laat hij roemen in de Heere alleen. Dat is de liefelijke les ook van het boek Ruth, dat inderdaad een liefelijk boek is vanwege de liefelijkheden des Heren over het huis Israëls, die ons hier worden verkondigd, opdat wij daarin rust zullen vinden. De lijn die de synode trekt in de vierde grond van haar uitspraak begint niet in Gen. 38. Zij begint ook niet in Ruth 1. Dat kan ook moeilijk, want het gaat in beide hoofdstukken uiteindelijk om //dezelfde// lijn: de lijn van het geslachtsregister van Jezus Christus. Zoals overduidelijk blijkt uit het laatste woord van het boek Ruth: //Dit zijn de nakomelingen van Peres//: Peres verwekte Hesron, Hesron verwekte ... Boaz verwekte Obed, Obed verwekte Isaï en Isaï verwekte David. En al deze verwekkingen waren uit het Woord, dat in den beginne was en dat bij God was en dat God was en dat uiteindelijk zelf vlees zou worden, ware menselijke natuur aannemende uit het vlees en bloed van de maagd Maria door de werking van de Heilige Geest, opdat Hij ook het ware zaad van David zij, //zijn broeders// in alles gelijk, uitgenomen de zonde. De lijn van de synode begint ook niet bij de volgende gevallen, die de uitspraak hier nog noemt, ook niet bij haar laatste geval, het geval Paulus (Hand. 9), die zichzelf een ontijdig geborene noemt, één die naar mensenmaatstaf niets kan betekenen voor Gods kerk, maar die toch dankzij de overvloedige genade van God is geworden wat hij werd: door Christus zelf geroepen apostel en dienaar, afgezonderd tot verkondiging van het evangelie onder de heidenen. Ook de geschiedenis van Paulus' roeping, een geheel unieke roeping met het oog op een geheel unieke taak, rechtvaardigt niet de lijn die de synode meent te kunnen aanwijzen als een schriftuurlijke lijn. En laten we wel bedenken: de lijnen die echt door heel de Schrift heenlopen beginnen niet halverwege de Schrift, laat staan pas in het Nieuwe Testament. Zij beginnen reeds //bij het eerste evangelie//, het evangelie dat God zelf in het paradijs heeft geopenbaard. En zij lopen alle uit op Jezus Christus, de Eniggeborener die ons de Vader waarlijk heeft doen kennen. En wel als die Vader die evenzeer getrouw is als sterk. Hij laat het in Christus door de Geest geheiligd zaad niet uitvallen uit de gemeenschap der kerk, uit de gemeenschap der heiligen. Zeker, de ware gelovigen, zij allen, kunnen diep vallen en zij worden door Gods rechtvaardige toelating somwijlen ook inderdaad vanwege hun eigen schuld tot gruwelijke zonden vervoerd, zo zij niet voortdurend waken en bidden. Maar God is getrouw en laat hen zó niet vallen dat zij inderdaad uitvallen uit het lichaam en de gemeenschap der kerk. Immers: wie zal ons //scheiden// van de liefde van Christus? (Rom. 8). Wie het //anders// leert, leert in strijd met "de voortdurende overeenstemming der Evangelische leer". Hij strijdt ook tegen "den Apostel, die getuigt, dat het God is, die ons ook zal bevestigen, tot het einde toe, om onstraffelijk te zijn in den dag van onzen Here Jezus Christus (1 Kor.l:8)". Zie D.L. V.d.D. V, 1,2. ==== 6.8. De kerk, zoals beleden in artikel 27 ==== In haar vijfde en laatste grond bij Besluit I komt de synode tot haar onderwijs over //artikel 27//. We lezen: > Het werk van Christus in de vergadering van zijn kerk (art. 27 N.G.B., H.C. antw. 54) wordt door ds. Hoorn op onverantwoorde wijze versmald, omdat hij over de kerk als vergadering van de gelovigen slechts spreekt in de zin van de bijeenkomst van de gemeente op haar concreet aanwijsbare adres, waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Want de kerk is Kerk van Christus. Hij is door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig dan wij dikwijls kunnen opmerken. Reeds wat art. 27 zegt over de zevenduizend die hun knieën voor de Baal niet gebogen hadden en die bij God, maar niet bij Elia bekend waren, had ds. Hoorn voor een dergelijke versmalling moeten bewaren. De lezer bedenke dat datgene wat hier staat, moet dienen als grond voor wat de synode tevoren als haar oordeel over mijn gevoelen inzake artikel 28 heeft uitgesproken, nl. dat het in strijd is met wat naar de Schrift metterdaad in dat artikel wordt beleden. Afgezien nu van het feit dat het hier niet gaat over art. 28 maar over art. 27, is het wel hoogst merkwaardig dat de synode zich hier thans niet //beperkt// tot wat volgens haar dan wel metterdaad naar de Schrift in dit artikel wordt beleden, maar dat zij hier allereerst aan mij het woord geeft. Dat is natuurlijk onjuist. Het gaat hier immers niet om de weergave van mijn gevoelen maar om //de gronden// voor wat de synode uitsprak inzake dat gevoelen. In die gronden dient uitsluitend de synode zelf aan het woord te zijn en dient zij weer te geven wat er eenvoudig //staat geschreven// in de confessie om zo te laten zien dat het door haar uitgesproken oordeel over het weergegeven gevoelen inderdaad op de confessie is gefundeerd. Maar nee, de synode laat mij nu eerst nog maar weer eens aan het woord komen om dan vervolgens daarover te gaan oordelen. Kennelijk heeft ze mij niet //voldoende// laten zeggen bij de weergave van mijn gevoelen. Zo gaat dat als je vóór je beurt spreekt en daarmee de ander niet laat uitspreken. Dan heb je zelf niets meer te zeggen als je echt aan de beurt bent en moet de ander eerst weer komen opdraven. En de ander het woord geven, komt als terecht over, als het erom gaat diens gevoelen te toetsen. Maar dat de synode dat //hier// doet in haar eigen gronden, is en blijft ten onrechte. Zij verraadt daarmee zichzelf. Na het voorafgaande willen we thans nader ingaan op wat de synode mij hier laat zeggen en wat zij mij hier verwijt. Dat verwijt is dat door mij "het werk van Christus in de vergadering van zijn Kerk (art. 27 N.G.B., H.C. antw. 54) op onverantwoorde wijze versmald wordt". Het is de eerste en tevens enige keer dat de uitspraak spreekt 'op onverantwoorde wijze versmallen'. Weliswaar wordt in onderdeel II grond 5 nog eens het woord 'versmallen' gebruikt, als daar gezegd wordt dat ik de kerk voortdurend //versmal// tot de regelmatig samenkomende bijeenkomst. Dan ontbreekt echter de bepaling "op onverantwoorde wijze" en overigens betreft het daar feitelijk dezelfde zaak als hier. Wij vragen opzettelijk aandacht voor die formulering 'op onverantwoorde wijze versmallen' en wel met het oog op het samenvattende eindbesluit van de synode, waarover wij reeds eerder spraken en waarvan we toen zagen dat in dat eindbesluit feitelijk mijn gevoelen //inzake artikel 27// wordt veroordeeld. Daarin worden we thans bevestigd nu ons blijkt dat de synode hier in grond 5 mij verwijt dat ik "het werk van Christus in de vergadering van zijn kerk op onverantwoorde wijze versmal". De synode zegt dat hier, juist nu in geding is mijn gevoelen //inzake art. 27//. Dat gevoelen is dus inderdaad ook in geding in het eindbesluit als daar gezegd wordt dat door mij aan //de breedheid van Christus//' //werk// in het vergaderen van de kerk //op onaanvaardbare wijze// tekort wordt gedaan. Mee ook vanwege dat eindbesluit is er dus reden te meer goede aandacht te geven aan het betoog van de synode hier. Hoe zit dat betoog nu in elkaar? De synode verwijt mij dat ik het werk van Christus in de vergadering van zijn Kerk op onverantwoorde wijze versmal, omdat ik over de Kerk als vergadering van de gelovigen //slechts// spreek in de zin van de bijeenkomst van de gemeente op haar concreet aanwijsbare adres, waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Afgezien van de vraag of de taal die de synode mij hier laat spreken metterdaad de mijne is (nee, zie hieronder), ligt in wat mij hier wordt verweten duidelijk opgesloten dat men over de Kerk als vergadering van de gelovigen blijkbaar ook nog in een //andere// dan in de aangegeven zin kan en mag, ja moet spreken. Dit blijkt duidelijk uit het woordje 'slechts', dat de synode hier gebruikt. Ik spreek slechts in de aangegeven zin over de Kerk. En die zin is daar dan blijkbaar niet verkeerd, maar mijn fout is dat ik kennelijk niet wil weten van een //andere// zin, waarin men ook over de Kerk als vergadering van de gelovigen moet spreken. Nemen we de bepaling 'slechts' dus gewoon serieus, dan moet men volgens de synode in elk geval in //tweeërlei// zin over de Kerk spreken, nl. in de aangegeven zin en in nog een andere zin. Welke die andere zin precies is, geeft de synode niet aan. Wie zou haar daartoe ook mogen verplichten? Als maar vast staat dat in elk geval ook in die andere zin over de Kerk als vergadering van de gelovigen gesproken moet worden. En dat staat voor de synode vast. Want dat staat volgens haar in het vervolg van artikel 27, in het gedeelte over die zevenduizend. Immers, zo vervolgt de synode haar betoog: > Want de kerk is Kerk van Christus. Hij is door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig dan wij dikwijls kunnen opmerken. Reeds wat art. 27 zegt over de zevenduizend die hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden en die bij God, maar niet bij Elia bekend waren, had ds. Hoorn voor een dergelijke versmalling moeten bewaren. Ja, had ds. Hoorn eerst maar heel art. 27 goed doorgelezen en nog eens en nog eens, in plaats van direct maar te gaan schrijven over die zinsnede aan het begin, waarin de kerk wordt omschreven als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Dan was hij er wel achter gekomen dat men in elk geval niet in enerlei zin over deze kerk moet spreken. Het vervolg van art. 27 spreekt immers over die zevenduizend die hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden en die bij God maar niet bij Elia bekend waren. En dat vervolg spreekt boekdelen voor wat betreft het begin van dit artikel, aldus de synode. Niet dat artikel 27 de naam van Elia noemt en van die zevenduizend zegt dat ze wel bij God maar niet bij Elia bekend waren. Dat moet men eigenlijk wel concluderen uit wat de synode hier zegt, als men gewoon leest wat er staat. Maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. De synode bedoelt slechts te zeggen dat ik goede aandacht had moeten geven aan dat gedeelte van artikel 27, waarin die zevenduizend ter sprake worden gebracht. Die aandacht had mij er zonder meer voor bewaard te menen dat men //slechts// in enerlei zin moet spreken over de kerk. Wie dat meent is al te eenzijdig en 'versmalt' de kerk. Dus geven we nu 'achteraf' goede aandacht aan dit gedeelte, waartoe we het hier eerst citeren: > //En deze heilige Kerk// wordt van God bewaard, of staande gehouden, tegen het woeden der gehele wereld; hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der menschen; gelijk Zich de HEERE gedurende de gevaarlijke tijd van Achab zevenduizend menschen behouden heeft, die hun knieën voor de Baäl niet gebogen hadden. Hoofdsom van dit gedeelte is dus, zoals ieder direct ziet, dat deze heilige Kerk door God wordt staande gehouden, wat er ook mag gebeuren. //Deze// heilige Kerk, staat er. Het is de kerk, waarover het van meetaf aan gaat in artikel 27 en waarvan //het begin// van dit artikel zegt dat zij is 'een heilige vergadering van de ware gelovigen'. Wordt nu in dit vervolggedeelte gezegd dat deze heilige Kerk door God wordt bewaard, ook dan wanneer het tegendeel het geval schijnt te zijn, welke bewaring de belijdenis dan //illustreert// met wat de Heere deed in die zo gevaarlijke tijd van Achab, dan betekent dat dat de Heere deze kerk zó bewaart, zoals zij metterdaad is //volgens het begin van artikel 27//. Dat Hij haar dus bewaart als een heilige vergadering of samenkomst van de waarlijk gelovigen. Want zulk een vergadering is de Kerk; dat is haar ware wezen, haar hoedanigheid. Dus wordt zij //in die hoedanigheid// door God bewaard, óf zij wordt niet bewaard. Punt uit. Kortom: reeds de beginwoorden van het betreffende gedeelte maken het ons onmogelijk die zevenduizend aan te voeren als bewijs voor de stelling dat men over de kerk als vergadering van de gelovigen niet in enerlei zin zou mogen en moeten spreken. Integendeel. En dat is toch eigenlijk ook wel vanzelfsprekend. Stel je voor dat datgene wat de belijdenis over de kerk zegt in tweeërlei zin verstaan moet worden! Dan houdt men geen belijdenis en kerk over. Men mag deze belijdenis niet eens in tweeërlei zin willen opvatten, laat staan dat dat zou moeten. De belijdenis is eenvoudig; zij spreekt eenvoudig; zij heeft slechts één zin. Die zin is wat er staat geschreven. Dat geschrevene aanvaardt men naar zijn eenvoudige zin, //maar dan ook ten volle// of men aanvaardt dat geschrevene //nie//t naar zijn eenvoudige zin, //maar dan ook in 't geheel niet//. Een tussenweg is hier niet. Onze conclusie moet zijn dat de bepaling 'slechts' die de synode hier gebruikt, niet deugt. Deze bepaling suggereert dat men de belijdenis over de kerk minstens in tweeërlei zin moet verstaan. En dat is een zeer kwalijke suggestie. En evenmin als hier de term 'slechts' deugt, zomin deugt hier de term 'versmallen'. Spreken wij immers over de kerk als vergadering van de gelovigen, dan spreken we over //het wezen// of //de hoedanigheid// van de kerk. De kerk //is//, zo zegt het begin van art. 27, een heilige vergadering van de ware gelovigen. Welnu, deze waarheid omtrent de kerk aanvaardt men naar haar eenvoudige zin, maar dan ook ten volle of deze waarheid aanvaardt men //niet//, maar dan ook in 't geheel niet. Een tussenweg is ook hier niet. Daarom past de term 'versmallen' niet. Dat is hier een veel te mooie term. Wie de belijdenis omtrent de kerk als vergadering van de gelovigen niet gewoon aanvaardt, die versmalt die belijdenis maar niet, maar die //verandert// haar, die geeft er een //andere// zin aan. En wie dat doet houdt maar geen //versmalde// kerk over; zo iemand houdt //geen// kerk over, behalve zijn eigenbedachte kerk, waarover men dan natuurlijk ook volgens eigenbeachte gevoelens moet spreken. Met als gevolg dat wie zo niet spreekt en zich houdt aan de oecumenische taal van de belijdenis, zijn gevoelen moet herroepen en dan uiteraard "als in strijd met Schrift en belijdenis". Omdat hier de term 'versmallen' niet deugt, is ook niet terzake doende wat de synode als haar oordeel stelt tegenover het hier weergegeven gevoelen, nl. dat de kerk Kerk van Christus is en dat deze Christus door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid //breder bezig is dan wij dikwijls kunnen opmerken//. Immers, zoals we al zeiden, is in de bewuste beginzinsnede van art. 27 //de hoedanigheid// van de kerk in geding. Dat wil de synode toch niet ontkennen? Uiteraard is dan met die hoedanigheid van de kerk ook gegeven hoe breed zij is. Trouwens ook hoe smal zij is. //Al wie// waarlijk gelooft, wordt hier //binnengesloten// als behorende tot deze heilige vergadering of samenkomst; al wie niet waarlijk gelooft wordt hier //buitengesloten// als niet behorende tot deze heilige vergadering. Deze breedte en smalte van de kerk staan dus niet //op zichzelf// maar zij komen mee en zijn gegeven met //de hoedanigheid// van de kerk, met //de aard// van Christus’ voortdurende kerkvergaderende arbeid; zij komen mee met de aard van het evangelie. Wie derhalve deze breedte van de kerk versmalt door van ware gelovigen te zeggen dat zij van de kerk geen leden zijn of wie deze smalte van de kerk verbreedt door van niet-ware-gelovigen te zeggen dat zij van de kerk wel lid zijn, die is maar niet bezig de kerk te versmallen dan wel te verbreden, maar die tast daarmee zonder meer //de kerk zelf// aan; die tast daarmee de voortdurende arbeid van Christus in dezen aan. En wie dat doet, tast de Christus zelf aan. Want de kerk is inderdaad, zoals de synode terecht stelt, kerk van Christus. Zij is christelijke kerk, kerk waarvan Christus het hoofd is. En deze Christus laat zich echt niet 'verbreden' of 'versmallen'. Men belijdt Hem, maar dan ook zó, //zoals Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard//, óf men belijdt Hem niet. Datzelfde geldt als in geding is het lichaam en de gemeenschap der kerk. Men gelooft deze heilige kerk, maar dan ook zó, zoals God in Zijn Woord van haar spreekt, óf men gelooft haar niet. Wie haar daarom gelóóft, gelooft en belijdt haar als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Want dat is de kerk volgens Schrift en belijdenis, dat is haar hoedanigheid, haar wezen. //Zodanig// is daarom ook //altijd// al Gods kerkvergaderende arbeid. Die arbeid is altijd arbeid //aan en in dienst van deze heilige vergadering of samenkomst//. Dat geldt ook met betrekking tot die zevenduizend die de Heere Zich ten tijde van Achab had bewaard. Die bewaring was er maar niet één //buiten// deze vergadering of samenkomst om; zij was juist bewaring van deze vergadering of samenkomst, want zij was voluit //kerk//bewaring. In die zevenduizend bestond de kerk van die dagen juist. Zij waren het ware Israël, het overblijfsel, dat de Heere Zich in die tijd had bewaard te midden van een ongelovig en afhoererend kerkgeslacht. Wie Gods voortdurende arbeid in het vergaderen en bewaren van de kerk zich ook nog op een andere wijze wil zien voltrekken en dus buiten de vergadering of samenkomst der gelovigen om, die ziet heel gewoon aan het echte vergaderwerk van Christus voorbij. Die is bezig //zelf// de aard en hoedanigheid en derhalve ook de breedte van de kerk te bepalen in plaats van zich in dezen //te gronden uitsluitend op Gods Woord//. Feitelijk maakt de synode zich hieraan schuldig, doordat zij //tegenover// het weergegeven gevoelen, waarin over de kerk slechts wordt gesproken in de zin van de bijeenkomst der gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres", stelt dat Christus in zijn voortdurende arbeid breder bezig is dan wij dikwijls kunnen opmerken. Tussen haakjes: de lezer lette op het woordje 'dikwijls'. Blijkbaar is Christus in deze voortdurende arbeid niet //altijd// breder bezig dan wij kunnen opmerken. Wie weet, misschien schreef ik mijn boekjes, die alle gedateerd zijn in het jaar 1984, wel op een moment waarop dat werk niet breder was dan wij konden opmerken. Maar dat terzijde, al blijkt hieruit opnieuw dat de synode niet absoluut maar relativerend spreekt over Christus' kerkvergaderend werk. Duidelijk is dat de synode in haar spreken hier weliswaar wil weten van Christus' kerkvergaderende arbeid, //zoals die openbaar wordt in de samenkomst der gemeente// op, wat zij noemt, haar concreet aanwijsbare adres, maar er is //daarnaast// nog meer kerkvergaderende arbeid, zo zegt de synode vervolgens. Er is dus kerkvergaderend werk van Christus buiten het kerkvergaderend werk van Christus en er is dus kerk van Christus buiten de kerk van Christus. Hoedanig dit buiten-kerkvergaderende werk en deze buiten-kerk zijn, geeft de synode niet precies aan, zoals we reeds eerder zagen. Maar dat deze arbeid en deze kerk er zijn, zegt de synode wel. En dat deze buiten-arbeid en buiten-kerk andersoortig zijn dan de binnen-arbeid en de binnen-kerk is zonder meer duidelijk. Want als het hier om gelijksoortige arbeid en om een gelijksoortige kerk ging, dan viel hier niets te onderscheiden en zou het ene hier het andere inhouden en omgekeerd. Maar de synode onderscheidt hier wel. Op grond waarvan? In elk geval niet op grond van de gereformeerde confessie, al doet ze dat wel voorkomen. Maar die confessie weet uiteraard niet van tweeërlei kerkvergaderend werk, van smaller en breder. De confessie belijdt eenvoudig Christus' kerkvergaderend werk en zij belijdt eenvoudig Christus' Kerk. En dat werk is uiteraard niet samengesteld uit smaller en breder, evenmin als die Kerk samengesteld is uit smaller en breder. De Kerk is eenvoudig, zij is één en enerlei. Zij is een vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. Zo belijden wij dat in artikel 27. Punt uit. En van die belijdenis geloven wij dat zij in alle delen geheel met Gods eigen Woord overeenstemt. Als de synode hier dus niet onderscheidt op grond van Gods eigen openbaring in de Schrift, op grond waarvan onderscheidt ze dan zo? Daarop is maar één antwoord te geven: //op grond van eigen waarneming//. De synode zegt weliswaar precies het tegenovergestelde door te stellen dat Christus in zijn voortdurende arbeid breder bezig is //dan-wij dikwijls kunnen opmerken//. Maar ieder begrijpt wel dat aan dit spreken het volgende ten grondslag ligt: Christus is in zijn voortdurende arbeid breder bezig //zoals wij zelf kunnen opmerken//. Iedereen ziet immers met eigen ogen dat er naast deze heilige vergadering of samenkomst "op haar concreet aanwijsbare adres" nog //andere// vergaderingen of samenkomsten zijn. Weliswaar niet in hetzelfde gebouw- maar wat zegt zo'n dood gebouw als het om de kerk gaat- doch wel in dezelfde plaats en in elk geval //onder dezelfde hemel//, waar God uiteindelijk woont. Zou die God zijn kinderen ook niet in die andere samenkomsten vergaderen? Wie zou dat durven ontkennen? Wie zou Gods vergaderwerk slechts willen aanwijzen in de samenkomst der gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres"? De synode wil dat in elk geval niet. En wie dat wel wil, wordt door de synode veroordeeld. Want die rekent niet met het feit dat Gods vergaderwerk kennelijk breder is, zoals toch ieder met eigen ogen kan opmerken en zoals de kerk van Jezus Christus in Nederland en daarbuiten dan ook altijd gezegd heeft te kunnen opmerken (vgl. hier de tweede helft van grond 3 in onderdeel II van de uitspraak). Niet dat men geen goed woordje mag doen voor eigen kerk met "haar concreet aanwijsbare adres". Zeer zeker mag dat. Het moet waarschijnlijk zelfs wil men in de geest van de synode spreken. Zo deed prof. Kamphuis dat tenminste in het al genoemde interview in Koers. Op de vraag nl. aan hem gesteld, welke de kerk is van artikel 28, waarbij z.i. "gelovigen buiten de kerk" zich moeten voegen, antwoordde hij: > Als u dat mij vraagt, als vrijgemaakte, dan zeg ik: in Kampen is dat de Vrijgemaakte Kerk. Daar wil de Heere zijn kinderen hebben, het is het wettige kerkadres. Dus niet: dat is de algemene of katholieke kerk van artikel 27, die zich heden ten dage laat vinden in de Vrijgemaakte Kerk; daar //vergadert// de Heere zijn kinderen. Maar: dat is voor mij als vrijgemaakte de vrijgemaakte kerk; daar //wil// de Heere zijn kinderen vergaderen. Intussen wist het blad Koers natuurlijk allang dat prof. Kamphuis die vraag zo zou beantwoorden, zogoed als het ook wel weet dat bijv. een roomse of synodale of christelijk gereformeerde die vraag natuurlijk anders beantwoordt. En mocht Koers dat nog niet geweten hebben, het weet dat nu wel. Want, zo vervolgt prof. Kamphuis in één adem: > Maar als u dat bijvoorbeeld aan een Christelijk Gereformeerde persoon vraagt, dan zal hij toch zeggen, dat het de Christelijke Gereformeerde kerk is. Welke dus de kerk is, waar de Heere zijn kinderen wil vergaderen, wordt uiteindelijk bepaald door de persoon, aan wie Koers dit vraagt. Aldus prof. Kamphuis. En wie heeft er nu uiteindelijk gelijk? Prof. Kamphuis als hij voor zichzelf en de overige vrijgemaakten spreekt óf prof. Kamphuis als hij voor bijvoorbeeld een christelijk gereformeerde persoon en de overige christelijk gereformeerden spreekt? In elk geval niet als hij voor zichzelf en de zijnen spreekt. Want in artikel 28 staat niet dat de gelovigen zich bij de vrijgemaakte kerk moeten voegen, maar dat zij zich moeten voegen bij deze heilige vergadering, die de vergadering is van hen die zalig worden en waarbuiten geen zaligheid is. Al te gemakkelijk stelt prof. Kamphuis de vrijgemaakte kerk in Kampen gelijk aan de kerk van art. 27 en 28. In plaats van te zeggen dat deze vrijgemaakte kerk slechts inzoverre de katholieke Kerk van Christus is, inzoverre zij zich steeds weer in trouw institueert overeenkomstig de vergadernormen van het hemelse Jeruzalem. Het is het Jeruzalem dat vrij is en dat niet aan het vrijgemaakte kerkinstituut gebonden is. In zijn interview verwijt de hoogleraar mij de verabsolutering van het vrijgemaakte kerkinstituut. Maar feitelijk maakt hij zichzelf daaraan schuldig door de vrijgemaakte kerk //zonder meer// gelijk te stellen aan de kerk van artikel 27 en 28. En wie het vrijgemaakte kerkinstituut verabsoluteert, die //relat//i//veert// daarmee het ware kerkinstituut, het instituut van het hemelse Jeruzalem, dat een vergadering is van de waarlijk gelovigen. Zo iemand ziet in de vrijgemaakte kerk van heden ten dage //niet meer dan// de vrijgemaakte kerk in plaats van het hemelse Jeruzalem, waarbinnen God zijn volk vergadert. En wie in de vrijgemaakte kerk van heden ten dage niet meer ziet dan de vrijgemaakte kerk, die ziet ook andere kerken, bijv. de Nederlands Hervormde kerk, waarbinnen het hemelse Jeruzalem haar kinderen ook vergadert. Die spreekt van verschillende kerken, zoals Kamphuis dan ook doet in het interview, verschillende kerken die met elkaar moeten spreken om één //te worden//. En dat betekent een loslaten van de éénheid en enigheid der Kerk, die //er is// volgens Gods Woord en de gereformeerde belijdenis; een eenheid die niet slechts onzichtbaar is maar ook zichtbaar, immers: opdat de wereld bekenne dat Gij Mij gezonden hebt (Joh. 17: 21). Prof. Kamphuis doet in het interview niet meer dan een goed woordje spreken voor eigen kerk, en ongevraagd ook nog voor andere kerken. Maar hij spreekt niet het goede van het Jeruzalem dat boven is, van de kerk van de Zoon van God. Het is blijkbaar niet zo gemakkelijk om naar buiten toe eenvoudig de waarheid te spreken, de waarheid die altijd absoluut is. Het is blijkbaar gemakkelijker om eigen kerkinstituut te stellen naast en te vergelijken met andere kerkinstituten. Dan kom je er zelf altijd goed af en stel je je in feite boven anderen. Maar de kerk wordt niet geroepen om zichzelf boven anderen te stellen maar om zichzelf in heiligheid voor de Heere te stellen en zich voortdurend weer te onderwerpen aan Zijn vergaderingsnormen. Want de Heere kan ook de kandelaar van zijn plaats wegnemen. Eenmaal kerk betekent niet automatisch //altijd// kerk. Het kan aan ons liggen, maar wij herkennen in het spreken van prof. Kamphuis anno domini 1984 niet meer de prof. Kamphuis anno domini 1966, toen vijfentwintig leden van de Gereformeerde Kerken in Nederland in hun Open Brief van 31 oktober openlijk wisten te spreken van "//andere// kerken in //binnen-// en buitenland, die //kennelijk// Gods kinderen vergaderen". Die Open Brief deugde toen lang niet volgens prof. Kamphuis. Hij bestreed haar openlijk en niet zuinig ook. En de Gereformeerde Kerken spraken in hun meeste vergadering uit dat er een //onaanvaardbare// tegenstrijdigheid is tussen het ondertekenen van de gereformeerde confessie en de Open Brief. Vandaar ook dat de ondertekenaars van deze Brief, die daar kennelijk anders over dachten, naar buiten moesten. Nog geen twintig jaren later spreekt de meeste vergadering van diezelfde kerken uit dat wie van de Kerk van Christus slechts spreekt in de zin van de samenkomst der gemeente, zich schuldig maakt aan het "op onverantwoorde wijze" versmallen van Christus' kerkvergaderend werk. Dat werk is nl. breder. Ook wie zich kennelijk niet laten vergaderen tot de samenkomst van de gemeente, delen nochtans in Christus' kerkvergaderend werk. Wel te verstaan: in zijn buiten-kerkvergaderend werk; zij behoren tot de buiten-kerk. Daartoe behoren dus bijvoorbeeld zij, die des zondags in Kampen in de Nieuwe kerk vergaderen. De Gereformeerde confessie kan blijkbaar snel veranderen. Gevaarlijk om onder zo'n veranderlijk stuk je handtekening te zetten. Intussen hebben we op één punt winst geboekt: //uiteindelijk// spreekt artikel 28 dus toch met het zicht op de kerk. Wel te verstaan: op de buiten-kerk. De leden daarvan moeten zich bij de binnen-kerk voegen. En hoewel de synode dat niet met zoveel woorden zegt, als de lezer het haar zou vragen, dan zou zij zeker antwoorden dat die binnenkerk voor haar de vrijgemaakte kerk is en dat echt niet maar alleen in Kampen maar ook elders in ons land. Het moge de lezer intussen duidelijk zijn geworden dat de synode in haar spreken hier geen recht doet aan het eenvoudige en tevens absolute spreken van de confessie over de kerk, zoals van haar belijdenis wordt gedaan in artikel 27 en 28 N.G.B. Evenmin doet de synode hier, zoals we reeds zeiden, recht aan mijn gevoelen. Dat geldt allereerst al haar spreken over de bijeenkomst van de gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres". Zulke taal gebruik ik nergens. Het woord 'concreet' lijkt mij reeds te veel van het goede. Want wat aanwijsbaar is, is toch concreet? Verder dacht ik dat we niet spreken van een 'aanwijsbaar' adres. Men kan wel spreken van een bekend of een onbekend adres. Helemaal vreemd lijkt mij te spreken van de bijeenkomst der gemeente //op haar adres//. Zeker, de gemeente heeft wel een adres. Dat adres is de kerkeraad en het adres van de kerkeraad is de scriba. Die kerkeraad is ook aanwijsbaar, als hij in vergadering bijeen is. Dan kan men zeggen: ziehier de kerkeraad, vertegenwoordigende de gemeente. Ook die gemeente is aanwijsbaar als zij bijeen is. Dan kan men zeggen: ziehier de gemeente van Jezus Christus. Maar dat alles doet ons niet spreken van de bijeenkomst van de gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres". Hoogstens kan men spreken van de bijeenkomst der gemeente op haar plaats van samenkomst. Maar dat laatste zal zelden ter zake doende zijn. Het is in elk geval nimmer van fundamenteel belang. Dat de gemeente op een bepaalde plaats samenkomt, is wel vanzelfsprekend. Wéér die plaats is, is van geen wezenlijke betekenis. De belijdenis schenkt daar dan ook geen enkele aandacht aan. Wezenlijk is wel dat de gemeente samenkomt, want de kerk //is// een heilige vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. De gelovigen behoren zich daarom ook bij deze samenkomst te voegen, waar God die ook maar gesteld heeft. Meer dan dat zegt de belijdenis niet. Zij spreekt niet over de kerk als de bijeenkomst der gemeente "op haar concreet aanwijsbare adres". Waarom legt de synode mij hier een taal in de mond die ik niet spreek en laat ze mij niet gewoon zeggen dat ik over de kerk als vergadering van de gelovigen spreek in de zin van de bijeenkomst der gemeente, welke bijeenkomst niet een eenmalig iets is maar een telkens terugkerende zaak en dan een zaak die //fundamenteel// is voor de kerk? Dan had ze mijn gevoelen juist weergegeven, maar niet in wat ze me nu laat zeggen. We hebben hier kennelijk van doen met een wijze van spreken, die de synode eigen is en waaraan ze blijkbaar gehecht is, maar dat geeft haar niet het recht dit spreken ook mij in de mond te leggen nu het zich in mijn stukken niet laat vinden. Dat de synode aan dit spreken gehecht is, hangt uiteraard samen met haar overtuiging dat artikel 28 spreekt met het oog op gelovigen buiten de kerk, die zich op het juiste kerkadres moeten voegen. Maar die overtuiging is dan ook die van de synode en niet de mijne. Daarom reservere zij ook de wijze van spreken, die daar blijkbaar bij behoort en die wij nogal vreemd vinden, voor zichzelf en schrijven die niet op mijn rekening. Nog vreemder wordt het wanneer de synode in een relatieve bijzin aan dit spreken toevoegt als mijn gevoelen: "waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden". Ik behoef mijn stukken niet opnieuw door te lezen om er zeker van te zijn dat ik dit nergens heb verklaard. Ik heb wel geschreven dat de gelovigen een wettige plaats hebben in de samenkomst der gelovigen, dat zij dus //van// de kerk zijn en dat zij deze plaats ook //zoveel als in hun vermogen is// innemen. Dat is uiteraard een heel ander spreken dan te zeggen, dat er buiten de bijeenkomst van de gemeente geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Het eerste spreken is levend, dansprekend, aansporend. Het laatste is dood, wijl louter constaterend. En het is, zoals het hier staat, natuurlijk ook niet juist. Want uiteraard laten zich wel gelovigen vinden buiten de samenkomst van de gemeente. Nl. al die gelovigen, in wier vermogen het niet ligt in de samenkomst aanwezig te zijn, die daarin wettig verhinderd zijn, om welke reden dan ook. Nochtans mogen zij zich deelgenoten weten van de gemeente der uitverkorenen en van het heil, dat God in haar midden laat verkondigen. Dat is de unieke rijkdom van de gelovigen. Maar nee, over dat gevoelen van mij zwijgt de synode. Zij weet mijn gevoelen alleen maar weer te geven onder de noemer van: //in// de samenkomst-//buiten// de samenkomst en dat dan ook nog op een onjuiste wijze . Zij zwijgt over het //van// de kerk zijn, zoals dat naar mijn duidelijk uitgesproken gevoelen voor de gelovigen geldt. Op de wijze waarop de synode doet, mijn gevoelen weergeven is wel eenvoudig, maar dan eenvoudig //oppervlakkig//. De synode neemt de zaak niet ernstig, niet serieus. //Samenvattend// moeten we ten aanzien van het spreken van de synode in deze vijfde grond van haar besluit vaststellen, dat daarin niet alleen geen recht wordt gedaan aan mijn gevoelen, maar vooral ook niet aan de Kerk van Jezus Christus, zoals daarvan in eenvoudige, niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen wordt gesproken in artikel 27 N.G.B. Het is de Kerk, die volgens dit artikel niet //anders// bestaat dan in de vergadering of samenkomst van de waarlijk gelovigen. Het is de Kerk, waarvan artikel 25 van de franse confessie zegt, zoals we ons herinneren, //dat zij niet kan bestaan// tenzij er herders zijn die de opdracht hebben te onderwijzen, die men moet eren en naar wie men eerbiedig moet luisteren, wanneer zij wettig geroepen zijn en hun ambt trouw waarnemen. ===== 7. De uitspraak in haar tweede gedeelte ===== ==== 7.1. Algemeen ==== We hebben tot dusver uitvoerig aandacht geschonken aan het eerste gedeelte van de uitspraak, aan de weergave van mijn gevoelen daarin, aan het daarin genomen besluit en de daarvoor aangevoerde gronden. Hoe daarover geoordeeld moet worden is de lezer inmiddels duidelijk geworden. We zullen aan het tweede onderdeel van de uitspraak niet die uitvoerige aandacht geven. Dat is niet nodig, omdat wat over de uitspraak gezegd moet worden wezenlijk al gezegd is. Daarbij komt trouwens dat de synode zelf in het eerste deel van haar uitspraak al gezegd heeft wat zij uiteindelijk gaat zeggen, nl. dat ik op onverantwoorde wijze tekort doe aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de Kerk, We kwamen dat oordeel al tegen in de laatste grond van onderdeel I. Het is daarom niet doorzichtig waarom hier nog een tweede onderdeel op volgen moet. Intussen tracht de synode daarvoor wel een redelijke verklaring te geven. Zij begint dit vervolgdeel nl. als volgt: Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen t.a.v. art. 28 N.G.B. brengt ds. Hoorn tot o.m. de volgende opvattingen. Door zo te beginnen wekt de synode de indruk alsof zij in onderdeel I //het fundamentele// in mijn gevoelen aan de orde heeft gesteld en dat het haar thans gaat om wat daaruit voortvloeit. Zou dat werkelijk het geval zijn, dan zou deze tweedeling te rechtvaardigen zijn. Wie echter let op wat in dit tweede deel aan gevoelen wordt weergegeven, die moet constateren dat het hier feitelijk om precies dezelfde zaken gaat als in onderdeel I, om zaken dus die eenvoudig op één lijn liggen met het daar genoemde. Het is zelfs zó dat in dit tweede deel dingen worden genoemd die in mijn stukken voorafgaan aan wat in het eerste onderdeel aan de orde werd gesteld. Ieder kan dat constateren als hij een en ander met elkaar vergelijkt. Er is dan ook heel eenvoudig geen redelijke grond aanwezig voor de door de synode gemaakte tweedeling. Zij heeft geen recht om te stellen dat het thans gestelde voortvloeit uit het tevoren gestelde. Was het nu zo geweest dat zij in onderdeel I mijn gevoelen //inzake artikel 27// had behandeld en in onderdeel II mijn gevoelen //inzake artikel 28//, dan was een tweedeling alleszins acceptabel. Dan had zij haar tweede onderdeel ook kunnen beginnen met: > Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen //inzake artikel 27// brengt ds. Hoorn //inzake artikel 28// tot o.m. de volgende opvattingen. Maar nee, die onderscheiding hanteert de synode niet. Zij onderscheidt zoals het haar zelf belieft te onderscheiden. Met als gevolg dat wat zij onderscheidt puur willekeurig is en van alle redelijkheid is ontbloot. Deze kunstmatige onderscheiding laat zich verklaren uit de opzet van //het rapport//. Dit rapport blijkt nl. de volgende hoofdindeling te hebben: I Het gevoelen van ds. Hoorn en de tekst van art. 28 N.G.B. II Het gevoelen van ds. Hoorn //in zijn consequenties bezien//. Pas in het tweede deel wordt "aandacht" geschonken aan mijn ge voelen //inzake artikel 27//. Daarmee wordt gesuggereerd alsof mijn gevoelen inzake artikel 27 behoort tot //de consequenties// van mijn gevoelen inzake artikel 28. Een zeer kwalijke suggestie. Waaraan ontleent de synode eigenlijk het recht de zaak zo voor te stellen? Meer nog: waaraan ontleent zij het recht te spreken van mijn gevoelen "in zijn consequenties bezien". Wat is dat voor een misselijke taal. Heb ik soms een verklaring gegeven van de consequenties van mijn gevoelen of heb ik gewoon een verklaring van mijn gevoelen gegeven? En moest de synode misschien de consequenties van mijn gevoelen toetsen of gewoon mijn gevoelen? Dat laatste dacht ik. Ik heb tenminste geen gevoelen "in zijn consequenties bezien", maar ik heb gewoon een gevoelen. Dat gevoelen heb ik duidelijk verklaard zowel inzake art. 27 als art. 28. En de synode moet gewoon over dat gevoelen spreken, daarbij de orde in acht nemende die ik ook in acht genomen heb, omdat zij de orde van de confessie is. Het schijnt wel dat de synode zelf gewoon is om artikel 27 te verklaren vanuit artikel 28 en artikel 27 te beschouwen als behorende tot de consequenties van artikel 28 //in plaats van andersom//. En hier is meer dan schijn, wat we willen illustreren met wat het rapport op pag. 24 onder punt 1.4.2. zegt over de samenhang tussen art. 27 en 28. We lezen daar nl. en wij onderstrepen: > Wij voor ons hebben er geen moeite mee het 'de' in de bewuste zinsnede van art. 27 als 'alle' te lezen. Wij kunnen ons dan ook best in de Latijnse vertaling van Hommius vinden: 'omnium vere fidelium christianorum' (van alle waar gelovige christenen, J.H.). Alleen is daarmee niet gezegd, dat ze allemaal daar aanwezig zijn. //Art. 27 geeft alleen, precies als art. 28 en antw. 55 H.C. de verplichting aan in de vergadering aanwezig te zijn.// Wat dat betreft sluiten we ons volledig aan bij ds. Vonk:(a.w. III B 112): > > "Hierin wordt nl. //reeds gedoeld op// de plicht van //alle// gelovigen zich bij haar aan te sluiten en bij haar te behoren...". De lezer bemerkt het: artikel 27 wordt hier verklaard //vanuit art. 28//, De bewuste zinsnede van art. 27 //doet niet meer dan doch precies hetzelfde als// art. 28, nl. de verplichting aangeven om in de vergadering aanwezig te zijn. In de bewuste zinsnede wordt reeds //vooruitgegrepen// op wat art. 28 straks zal zeggen, nl. dat alle gelovigen zich daarbij moeten voegen. M.a.w.: art 27 kán over de kerk als een vergadering van de ware gelovigen spreken, omdat het de roeping is van alle gelovigen zich bij deze vergadering te voegen. Maar op deze wijze wordt de zaak precies omgekeerd. Want het betoog van de artikelen 27 en 28 is niet: > de kerk is een vergadering van de (alle) ware gelovigen, //omdat// zij allen zich daarbij moeten voegen, maar: > > de kerk is een vergadering van de (alle) ware gelovigen, //en daarom// moeten zij allen zich daarbij voegen. De verplichting om zich daarbij te voegen (art. 28) //rust op en komt mee met// het heilsfeit dát de kerk is een vergadering van de (alle) waarlijk gelovigen (art. 27). Het is dan ook niet waar dat art. 27 hier precies hetzelfde doet als art. 28. Beslist niet. De bewuste zinsnede van art. 27 grijpt niet alvast vooruit op wat art. 28 gaat zeggen, maar art. 28 grijpt terug en bouwt verder op wat in art. 27 is beleden. Dat blijkt ook uit de inzet van art. 28 zelf: > Wij geloven, //aangezien// of //omdat// deze heilige vergadering //is//..., dat niemand zich enz. En wat in deze motiverende voorzin gezegd wordt is niet iets nieuws maar is zakelijk reeds beleden in //art. 27// en nu bouwt art. 28 daarop voort. Men mag ook zeggen dat art. 28 daaruit de consequenties trekt. Het komt ons derhalve niet toe de bewuste zinsnede van art. 27 te verklaren vanuit artikel 28 en te stellen dat deze zinsnede //niet meer// geeft dan wat art. 28 zegt. En meent de synode een dergelijke exegese wel te kunnen verantwoorden ten overstaan van de gereformeerde confessie en het gereformeerde kerkvolk, dan is dat haar zaak. Maar het komt haar niet toe te doen alsof ik ook zo exegetiseer door mijn spreken over artikel 27 te typeren als de consequenties van mijn gevoelen over artikel 28. Ik ruil het gereformeerde evangelie niet in tegen een remonstrants, ook al ligt dit laatste mij van nature wel. ==== 7.2. De weergave van mijn gevoelen ==== Bij de behandeling van de weergave van mijn gevoelen, zoals plaatsvindt in onderdeel I van de uitspraak, constateerden we reeds dat de synode mij een taal laat spreken die de mijne niet is. Dat gebeurt in onderdeel I nog enigszins bedekt maar in onderdeel II komt dat er ten volle uit. Als mijn gevoelen inzake art. 28 geeft de synode nu openlijk weer //dat dit artikel ons leert dat buiten de kerk niemand gelovig genoemd kan worden//. Dit gevoelen komt er direct al uit in punt 1, waar de synode mij laat zeggen: > //Buiten de kerk kan niemand gelovig genoemd worden//, want buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven. Omdat daar niets is. Omdat daar geen zaligheid is, geen enkele zaligheid. Alleen in de samenkomst van de ware gelovigen is de Here. Hij is daar en nergens anders (I 30). Het onderstreepte begingedeelte is niet van mij maar een conclusie van de synode die zij heeft getrokken uit wat ik op pag. 30 van brochure I schrijf. Het is echter een conclusie, die geen recht doet aan wat ik schrijf. Had de synode mijn gevoelen in dezen zuiver weergegeven, dan had zij behoren te formuleren (en ieder kan dat controleren): > //Zonder geregelde kerkgang is het geloof dood//. Dan kan men //zich// wel gelovig noemen, maar dan is men het niet, want buiten de verzameling van Gods volk enz. De lezer voelt wel aan wat het onderscheid is tussen het eerste en het laatste spreken. De synode grijpt mijn spreken op pag. 30 aan om mij te laten oordelen over hen //die buiten zijn//', //die niet van de kerk zijn//. Ik spreek op pag. 30 echter met het oog op hen, die van de kerk zijn. Dat kan blijken aan wie één en ander in zijn verband leest, al is het alleen maar vanaf pag. 29 tot 31. En met het oog op de roeping tot gehoorzame, geregelde kerkgang wijs ik dan op de zinsnede uit art. 28 'en dat buiten haar geen zaligheid is'. Naar mijn vaste overtuiging staat deze zinsnede niet in artikel 28 om daaraan een oordeel te ontlenen //over hen die buiten zijn//, maar zij functioneert als grond voor de ernstige oproep //aan hen die binnen zijn// om zich aan de kerk niet te onttrekken. Het is dan ook iets anders te zeggen, dat, aangezien er buiten deze vergadering geen enkele zaligheid is, niemand, die zich aan de kerk onttrekt zich een gelovige kan noemen, dan te zeggen, dat, aangezien er buiten deze vergadering geen enkele zaligheid is, niemand buiten de kerk gelovig genoemd kan worden. In het eerste spreken, spreekt men met het oog op hen die binnen zijn. In het laatste //over// hen //die buiten zijn//. Het eerste is mijn spreken, ook op pag. 30 van brochure I, het laatste niet. Dit laatste spreken doet naar mijn overtuiging ook geen recht aan de strekking van art. 28. Het laat zich in mijn stukken ook niet vinden en wordt mij ten onrechte in de mond gelegd door de synode. Overigens is het wel vreemd dat de synode, die over dit gedeelte van pag. 30 een nadere verklaring van mij vroeg op 3 oktober en die ook heeft gekregen (zie bij vraag 5 van mijn nadere verklaring), daarvan helemaal niets laat doorklinken in de weergave van mijn gevoelen hier. Kennelijk mag een synode van een dienaar des Woords een nadere verklaring vragen en daarna rustig doen alsof ze die niet heeft gekregen. In punt 2 zet de lijn van punt 1 zich voort, want daar lezen we als laatste zinsnede: > Er zijn geen ware gelovigen buiten degenen die zich laten vinden in de telkens opnieuw bijeenkomende vergadering (I 18). Wie pagina 18 van brochure I doorleest, komt dit spreken niet tegen. Hij leest daar wel als mijn gevoelen dat het wezen van de kerk hierin gelegen is dat zij een vergadering is van de gelovigen, hetgeen betekent dat de gelovigen telkens opnieuw in vergadering bijeenkomen, onder de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen. En ik verbind daaraan dan als conclusie dat, wil men geteld worden als in Israël ingelijfd, men zich niet op zichzelf moet houden maar op het appèl moet zijn zovaak koning Christus verzamelen blaast. Even verder zeg ik dan, dat op de lijst van Gods volk //niet worden gehandhaafd// zij die zich voortdurend onttrekken. Duidelijk is dat ik ook hier spreek met het oog op hen die van de kerk zijn. Maar de synode houdt met //deze gerichtheid// van mijn spreken geen rekening en zij gaat aan wat ik zeg met het oog op de kerkleden een algemeen waardeoordeel ontlenen met betrekking tot wie buiten zijn. Merkwaardig om op die wijze met iemands spreken om te gaan. Waar de synode in punt 2 begon met de zinsnede: > De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk (II, 13), daar had zij behoren te vervolgen met: > > De belijdenis leert nl. dat de ware gelovigen leden van de kerk zijn, die zich beijveren om hun plaats in te nemen in de samenkomst van de gemeente om zich zo te buigen onder het juk van Jezus Christus. Dan had ze mijn gevoelen juist weergegeven. Maar in plaats daarvan is de synode voortdurend bezig om de spits van mijn spreken, die naar binnen gericht is, naar buiten te richten. Dat zien we ook in punt 3, dat als volgt begint: Wie niet tot de vergadering behoort is geen gelovige(I,30). Opnieuw wordt verwezen naar pag. 30 van brochure I. Maar wat de synode mij hier laat zeggen staat niet op die pagina. En nergens spreek ik zo. Mijn spreken is wel: wie waarlijk in Jezus Christus gelooft, behoort tot de kerk, is daarvan een levend lid en zal dat eeuwig blijven, Dat is heel andere taal dan de vreemde taal die de synode mij hier laat spreken. Wij zeggen toch ook niet: wie geen vergeving van zonden heeft, is geen gelovige? We zeggen wel: wie gelooft heeft vergeving van zonden. En ook: wie niet gelooft ontvangt geen vergeving van zonden. Zo zeg ik ook: wie gelooft heeft deel aan de kerk. En: wie niet gelooft heeft aan de kerk geen deel, ook al is hij naar het lichaam in haar. En ik zeg ook, dat artikel 28 ons //niet// leert dat we de naam van ware gelovigen behoren toe te kennen aan wie leven buiten de gemeenschap van de kerk. En dat om de eenvoudige reden, dat dit artikel niet spreekt met het oog op wie buiten zijn maar met het oog op de kerk. Zo is tenminste mijn gevoelen. Maar de synode doet daaraan geen recht. In de weergave ervan blijft zij niet binnen de grenzen van mijn spreken, noch ook eerbiedigt zij de gerichtheid ervan. De synode heeft er blijkbaar nogal behoefte aan mij zwart op wit te laten verklaren dat er buiten de kerk geen gelovigen (kunnen) worden gevonden. Die behoefte had ook prof. Kamphuis blijkens het al genoemde interview in Koers. De hoogleraar //begint// zijn commentaar op de synode-uitspraak als volgt: > Ik ben erg blij met deze uitspraak, in de eerste plaats om de zaak zelf, maar in de tweede plaats ook vanwege de beeldvorming van onze kerk naar buiten. De moeilijkheid bij ds. Hoorn is hierin gelegen dat hij zegt dat er buiten de kerk geen gelovigen zijn. Zo, ook de goegemeente van de buiten-kerk weet nu alvast wat de eigenlijke moeilijkheid bij ds. Hoorn is. Alles wat zij nu nog te horen krijgt over het gevoelen van deze binnen-dominee, van wie ze trouwens nog nooit gehoord had, moet zij zien in het licht van deze moeilijkheid. Dat begrijpt ze best. Evengoed als ze begrijpt dat als die dominee werkelijk zo spreekt, de synode wel moest spreken en //publiceren// "ook vanwege de beeldvorming van onze kerk naar buiten". Ja, die beeldvorming van onze kerk naar buiten weegt prof. Kamphuis nogal zwaar. Zwaarder kennelijk dan de beeldvorming "over onze ds. Hoorn naar binnen". Want dan zou hij niet zo over mij zijn begonnen. Dan was hij als volgt begonnen: De moeilijkheid die ds. Hoorn ondervindt komt hieruit voort, dat hij met artikel 28 niet over eigen gemeente heen anderen aanspreekt om vrijgemaakt te worden, maar dat hij met dat artikel eigen gemeente aanspreekt om waarlijk vrijgemaakt te zijn naar Gal. 5:1. Waarop Koers gereageerd zou hebben met de opmerking: > Maar dat is toch niet het beeld dat de synode in haar uitspraak geeft van het gevoelen van ds. Hoorn. Daarin wordt ons feitelijk als beeld getekend dat deze predikant alle niet-vrijgemaakten veroordeelt en alle vrijgemaakten zalig spreekt. Waarop prof. Kamphuis dan had behoren te reageren net: > De moeilijkheid bij de synode is hierin gelegen dat zij bij het lezen van artikel 28 uiteindelijk alleen maar kan denken aan mensen //buiten//, die alsmaar doen tegen Gods ordinantie zolang ze niet vrijgemaakt worden en daarom kan de synode in alles wat ds. Hoorn over art. 28 heeft verklaard uiteindelijk niets anders lezen dan dat hij alsmaar door de mensen buiten veroordeelt. Maar nee, zo sprak prof. Kamphuis niet. Want de moeilijkheid ligt niet bij de synode maar bij ds. Hoorn, die maar niet wil spreken over gelovigen buiten de vrijgemaakte binnen-kerk maar die eenvoudig "de christelijke Kerk alhier" aanspreekt vanuit het evangelie van belofte //en eis//. Het toppunt van de karikatuur die de synode van mijn gevoelen geeft, wordt ons geboden in de Gereformeerde kerkbode van het noorden van 12 jan. 1985. Ds. P. van Gurp, schrijvende in grote eerbied voor de synodeuitspraak, waaraan ds. Hoorn volgens hem onvoorwaardelijke onderwerping heeft belooft via het ondertekeningsformulier, en zich inspannende om de zaak zo eenvoudig mogelijk aan het eenvoudige volk voor te stellen, komt uiteindelijk tot de volgende voorstelling van zaken: > Heel eenvoudig gezegd: je mag niet zeggen dat alleen de vrijgemaakten zalig worden en dat er buiten de vrijgemaakte kerk geen gelovigen zijn, dat daar niemand behouden //kan// worden. Zo, dat weet ds. Hoorn dan nu. En dat geldt natuurlijk ook voor al zijn collega's. Zij mogen geen van allen zeggen dat alleen de vrijgemaakten zalig worden. Zij mogen natuurlijk wel zeggen dat de vrijgemaakten zalig worden. Maar ze mogen dat niet alleen zeggen. Wat moeten ze dan nog meer zeggen? Dat God geen vrijgemaakte zalig maakt, tenzij deze de hals buigt onder het juk van Jezus Christus en zich niet schuldig maakt aan onttrekking, die volgens Hebr. 10 ten verderve leidt? Nee, dat niet. Maar dat God ook niet-vrijgemaakten kán zalig maken, al doen die natuurlijk wel tegen de ordinantie Gods. Aangenaam evangelie voor de wel-vrijgemaakten. Dan worden zij in elk geval zalig. Want wat God ook op hen kan aanmerken, en dat is natuurlijk heel wat, toch niet dat zij, zulks in onderscheiding van die anderen, doen tegen de ordinantie van God, zoals beleden in art. 28. En voorlopig is het ook nog niet zover dat zij daartegen doen. Want dit artikel geldt //allereerst// de gelovigen buiten de kerk. En die blijven er altijd, omdat wij artikel 28 natuurlijk niet veranderen, maar blijvend in ere houden onder ons. Wel te verstaan: met het oog op anderen. Wat de synode als 4e punt weergeeft inzake mijn gevoelen is wel terecht, behalve dan dat aan het slot van dit punt, niet moet staan: naar binnen toe, maar: naar buiten toe. We nemen echter aan dat we hier met een vergissing te doen hebben. Het begin van punt 5 luidt: Ook bij //deze// ware gelovigen strijdt nog wel het vlees tegen de Geest. Deze formulering is onjuist omdat hier de indruk wordt gewekt, dat ik in elk geval tweeërlei ware gelovigen zou onderscheiden. Dat is echter niet het geval. De formulering had behoren te zijn: Bij de ware gelovigen strijdt nog wel het vlees tegen de Geest. //Samenvattend// moeten we constateren dat de synode in het tweede onderdeel van haar uitspraak, meer nog dan in het eerste, een karikatuur geeft van wat blijkens de stukken mijn spreken is inzake artikel 27 en 28 N.G.B. Zulk een karikatuur geven is wel eenvoudig maar dan eenvoudig onrechtvaardig. En het is dubbel onrechtvaardig wanneer men van de ander dan ook nog eist dat hij zijn gevoelen herroept. Dan vraagt men dingen die de ander niet kan doen. En die hij uiteraard ook niet behoeft te doen. ==== 7.3. Het tweede besluit ==== Evenals in besluit I wordt ook in het tweede besluit het weergegeven gevoelen //zonder meer// afgewezen //als in strijd met Schrift en belijdenis//. Tot het afgewezen gevoelen behoort o.m. > De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk. Wie zo spreekt, spreekt dus in strijd met Schrift en belijdenis. Deze geven ons wel het recht van sommige of meerdere waarlijk gelovigen te verklaren dat zij geen deel hebben aan de kerk van Jezus Christus. Aldus de synode, die mij verwijt dat ik op onaanvaardbare wijze tekort doe aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk. Daaraan doet men dus blijkbaar tekort wanneer men geen enkele ware gelovige van dat werk en die barmhartigheid uitsluit. En daaraan doet men blijkbaar niet tekort wanneer men sommige of meerdere ware gelovigen metterdaad van dat werk en die barmhartigheid uitsluit. Wie dit vatten kan, die vatte het. Tot het als in strijd met Schrift en belijdenis afgewezen gevoelen behoort ook het volgende spreken: Wie deserteert is hopeloos verloren. Hij kan zich niet voor God verontschuldigen, hij vindt dan het ganse Woord van God tegenover zich (zie punt 3). Zo mag men dus de gemeente van Jezus Christus niet waarschuwen. Dat is in strijd met Schrift en belijdenis; niet in overeenstemming met de geest van het evangelie. Het valt nog te bezien of iemand die deserteert zich voor God niet kan verontschuldigen en of hij het Woord van God dan toch niet meer achter zich heeft staan. Natuurlijk niet meer het hele Woord, maar mogelijk nog wel een heel groot aantal teksten uit dat Woord. Ook de Hebreeënschrijver sprak dus in strijd met Schrift en belijdenis toen hij de gemeente der Hebreeën waarschuwde tegen desertie en daarvan zei dat deze //ten verderve leidt// (Hebr. 10:39) Maar, zo zegt men vandaag natuurlijk: toen lagen de zaken veel eenvoudiger dan vandaag. Toen had je nog niet al die andere kerken die kennelijk ook Gods kinderen vergaderen. Toen had je alleen nog maar de christelijke kerk met daartegenover de joodse synagoge. Dat het verlaten van die christelijke kerk om over te lopen naar het joodse kamp ten verderve leidde, dat kan iedereen vandaag wel begrijpen. Maar heden ten dage ligt dat alles een stuk ingewikkelder. Nietwaar, op alle terreinen zijn de tijden heden ten dage ingewikkelder, dus ook op kerkelijk terrein. Ook ds. Bijl van Zwolle mag wel oppassen niet te vallen onder de bijl van de synode. Schrijvende over de zinsnede 'en dat buiten haar geen zaligheid is', stelde hij: > Welnu, wij vatten de zin uit artikel 28 op als een waarschuwing die voortreffelijk past in het kader van dit artikel. Waarschuwingen moeten duidelijk zijn. Dan moet het soms heel kras gezegd worden. Om te voorkómen dat iemand valt zeggen we: pas op, u valt! En om //te voorkomen// dat een schaap uit de kudde van de goede Herder op avontuur gaat, zegt Hij: buiten de kudde ben je verloren! En om te voorkomen dat we ons zouden onttrekken aan de bescherming die Christus ons in zijn kerk biedt luidt de waarschuwing: buiten de kerk is geen zaligheid. En ik schreef op de betreffende pagina 32 van brochure I: > Niemand van hen mag deserteren, zijn plaats onbezet laten. Allen moeten ze de band met de troepen onderhouden en bewaren. Wie dat niet doet, is hopeloos verloren. Zo iemand staat alleen, hij mist de steun en bescherming van zijn //commilitiones//, van zijn medestrijders. En vooral het beschermende schild van hun aller Voorvechter en Aanvoerder, met welk schild men alleen de branden de pijlen van de boze kan doven (Ef. 6:16). Ja, als ik hier spreek in strijd met Schrift en belijdenis, dan ook ds. Bijl, de plaatselijke collega van de tweede scriba der synode. Maar ds. Bijl schrijft hier niet onschriftuurlijk en hij laat ons duidelijk zien, dat artikel 28 kennelijk iets wil //voor kómen//, nl. dat //de leden der kerk// zich aan de kerk onttrekken! Doen ze dat wel en volharden ze daarin, dan staan ze echt buiten de zaligheid. Met die scherpte //behoren// de herders der kudde de schapen van Jezus Christus te waarschuwen voor hun verderf om ze te behouden! Zo leert de Opperherder zelf dat aan zijn onderherders. Maar nee, zo moeten de herders de schapen niet waarschuwen volgens de synode van Heemse. Meer nog: zo mógen ze dat niet doen. Dan spreken ze in strijd met Schrift en belijdenis. Zachte heelmeesters maken stinkende wonden, zegt het spreekwoord. Niet slechts vanwege dat spreekwoord moeten de herders dit oordeel van Heemse maar naast zich neerleggen en zich houden aan het Woord van de enige Heelmeester, die "van het verderf uw leven wil verschonen" en die daarom zegt dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Dat is maar geen loze dreiging, maar eenvoudig waar. En dat moet ook eenvoudig gezegd worden, tot waarschuwing van allen. Opdat men zich zal wachten voor onttrekking, die ten verderve leidt en zal volharden in het geloof, dat de ziel behoudt. ==== 7.4. De gronden bij besluit II ==== //De eerste grond.// Wat opvalt in deze en ook in de volgende gronden is dat de synode hier vrij lange betogen houdt, waarbij massa's teksten aangehaald worden, maar een beroep op wat eenvoudig //geschreven staat in de// confessie ontbreekt maar al te zeer. Het aangewezen gevoelen werd afgewezen als in strijd met Schrift en belijdenis. Welnu, dan behoort de synode ter fundering daarvan zich te beroepen op //de leer// van de Schrift, //zoals die is samengevat in de confessie//. Dan behoort zij met een beroep op //de tekst// van de confessie, gelezen in het licht van de Heilige Schrift, aan te tonen dat datgene wat ik heb geschreven //in strijd is met die tekst//. Maar nee, de synode beroept zich niet eenvoudig op de geschreven leer der confessie, althans overwegend niet. In plaats daarvan worden allerlei zaken gesteld met vermelding van Schriftplaatsen, met name in de eerste en de derde grond, en daarin hebben we dan kennelijk te doen //met de leer der kerk//. Het komt een synode bij toetsing van iemands gevoelen //binnen het van het 5e lid van het ondertekeningsformulier// niet toe om zo te handelen. Dan heeft zij eenvoudig als norm aan te leggen wat er in de confessie staat geschreven en dan heeft zij niet met een beroep op allerlei Schriftplaatsen zelf een betoog op te zetten om op grond daarvan het aangewezen gevoelen af te wijzen. De synode doet dit laatste wel. Zo bijv. wanneer zij in haar eerste grond stelt: > Daardoor heeft Hij ons aan de kerk en aan haar prediking gebonden. Maar zelf bindt Hij zich toch niet zo aan haar, dat Hij met zijn Woord en Geest nergens anders is dan binnen de concreet aanwijsbare kerk, zoals wij haar in ambten, samenkomsten, etc. kennen. Hij is machtig uit stenen Abraham kinderen te verwekken (Matth. 3:9). We hebben hier te doen met een voorstelling van zaken die vreemd is aan de gereformeerde confessie. En wel omdat dingen hier uit elkaar worden gehaald en van elkaar gescheiden, die één zijn. De Heere is één in al zijn werken. Waar Hij door Woord en Geest roept tot bekering en geloof, //daar lijft Hij in in de gemeenschap van zijn kerk//. En waar Hij om zo te zeggen uit stenen //Abraham// kinderen verwekt, daar is Hij soeverein bezig nieuw zaad te geven //aan de kerk//; aan die kerk //die altijd is// een vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. Calvijn schrijft aan het slot van zijn commentaar op deze tekst: > Hij wil alleen dezen trotschen lieden, wien het ongelooflijk voorkwam dat //de Kerk// van hen zou kunnen verplaatst worden, herinneren, dat de Heere middelen tot bewaring der Kerk voorhanden had De uitspraak vervolgt in grond 1 met: > En de Heilige Geest kan en heeft met zijn niet-geboeide Woord (2 Tim. 2:9) buiten de concrete ambtsdienst, soms door het gerucht van zijn Woord, zondige mensen tot wedergeboorte gebracht en tot het levende geloof dat naar Jak. 2 zichtbaar wordt in goede werken. Inderdaad blijkt het ware, levende geloof uit goede werken. Tot die goede werken behoort ook de onderhouding van het 4e gebod van Gods wet, waarin God mij gebiedt dat ik inzonderheid op de rustdag tot de gemeente Gods naarstig kom om Gods Woord te horen enz. (H.C. Zo. 38). Het is onmogelijk dat wie Christus door waar geloof is ingeplant, niet ook deze vrucht van dankbaarheid voortbrengt (H.C. Zo. 24). Overigens, laat het waar zijn dat de Heilige Geest soms buiten de concrete ambtsdienst mensen tot wedergeboorte brengt. Maar wat wil de synode daar nu mee? In geding is wat het betekent als men door de Geest van God wedergeboren wordt. Dan wordt men ingelijfd in de nieuwe mensheid, in de kerk van Jezus Christus. Artikel 35 N.G.B. zegt dan ook dat onze wedergeboorte "geschiedt door het Woord des Evangelies //in de gemeenschip des lichaams// van Christus". De synode verwijst hier allereerst naar Rachab (Hebr. 11:31; vgl. Joz. 2:10). Welnu, Rachab werd tot geloof gebracht door het gerucht van de grote daden des Heeren //met zijn kerk// (Joz. 2:10-12). Haar geloof werd niet gewerkt buiten Israël om, maar in de gemeenschap van Israël. En God laat haar straks ook haar plaats in Israël innemen. Verder verwijst de synode hier naar Matth. 15:21,28; Hand 8:27; 16:14 en 18:24-28. Wij begrijpen eerlijk niet hoe deze teksten ons moeten leren dat de Heilige Geest buiten de concrete ambtsdienst zondige mensen tot wedergeboorte brengt. Dat is in deze teksten toch nergens in geding? In geding lijkt mij hier de vervulling van het messiaanse evangelie in Jezus van Nazareth, waarmee God ook //van oorsprong// heidenen zoekt en een volwaardige plaats geeft in Zijn gemeente. In //het rapport// wordt aan deze teksten aandacht gegeven onder punt 2.5.3 (pag. 30). Van de Kananese vrouw wordt gezegd: > Ze woonde nog altijd in de omgeving van Tyrus en Sidon. Toch heeft zij een groot geloof. Maar wie in die omgeving woonde, woonde //daarmee// niet buiten de kerk. De joden die in die dagen in bijv. Corinthe of Rome woonden, woonden toch niet buiten de kerk? Wie weet of deze Kananese vrouw geen bezoekster was van de joodse synagoge. In elk geval belijdt zij Jezus als //Heere, Zoon van David//. Ze was dus blijkbaar vertrouwd met het messiaanse evangelie uit de Schriften van het Oude Testament. Zij kwam dan ook niet tot geloof toen zij tot Jezus kwam, maar door het geloof zocht zij Jezus, toen deze in haar omgeving kwam. En in dat geloof volhardende, ontvangt zij, hoewel heidin van geboorte, ten volle van Gods barmhartigheid over Israël. Het is de barmhartigheid die door vele Israëlieten werd veracht maar die door deze Kananese in geloof werd gezocht. In dat geloof kwam zij niet beschaamd uit. Vele eersten zullen de laatsten zijn en vele laatsten de eersten. En zo staat deze vrouw hier ook als voorbeeld van de vele heidenen, die door de barmhartigheid van God geroepen zouden worden om te zijn medeburgers der heiligen en huisgenoten van God. Van de rijksgrote van Kandace (Hand. 8) zegt het rapport: > Hij gelooft als hij naar Jeruzalem gaat nog niet al wat God ons in het Evangelie geopenbaard heeft. Hij had nog een prediker nodig, die hem nadere verklaring gaf. Maar hij ging toch naar Jeruzalem om te aanbidden. Maar zo spreekt Hand. 8 niet. De kwestie is niet dat deze man nog niet alles geloofde vat God ons in het evangelie heeft geopenbaard, maar dat God deze man nog niet alles had geopenbaard wat in het oudtestamentisch evangelie opgesloten ligt en in Jezus van Nazareth tot vervulling was gekomen. Filippus vroeg hem niet: gelooft gij wel //alles// wat gij leest? Maar: //verstaat// gij //wat// gij leest? En dorstend naar kennis omtrent de weg, vraagt de kamerling: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders. En dan wordt hem vanuit dat Schriftwoord die Andere gepredikt, nl. Jezus, de Zoon van God. En zo wordt aan deze man HET EVANGELIE geopenbaard, het evangelie van het nieuwe verbond, en ontvangt hij, die een gesnedene was, een volwaardige plaats in de gemeente van het nieuwe verbond. Geen wonder dat de man met blijdschap zijn weg ging. Hij kende nu de weg in al de Schriften. Na ook nog over Lydia en Appollos te hebben gesproken, concludeert het rapport onder punt 2.5.4: > Dank zij het vrijmachtig welbehagen van God de Heilige Geest, hebben deze mensen vóór zij onder de preek zijn gebracht wel géén 'afgerond', maar toch het levende geloof: het uit zich in de werken (Jak. 2:17). Deze conclusie doet niet tekort aan art. 28. Veeleer bevestigen deze voorbeelden art. 28. > > Voor de uitbouw van hun geloof is de prediking nodig. Mee daarom is ieder verplicht zich bij de kerk te voegen. Maar deze conclusie doet wel tekort aan de eenvoudige leer der kerk in o.a. zondag 25 H.C., art. 24 N.G.B. en D.L. III/IV, waar niet gezegd wordt dat het ware geloof wordt //uitgebouwd// door de prediking van het evangelie, maar dat het daardoor //gewerkt// wordt. Het vrijmachtig welbehagen van God de Heilige Geest is dan ook niet dat Hij mensen alvast het levende geloof geeft "vóór zij onder de preek worden gebracht" en dat die mensen dan de preek gaan zoeken, maar dat welbehagen is dat Hij goedertierenlijk verkondigers zendt van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil, door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en tot geloof in Christus, de gekruisigde. Want hoe zullen zij in Hem geloven, van wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden? (Rom. 10:14,15). Zie D.L. I,3. Zo en niet anders is de leer van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Maar in plaats van deze leer eenvoudig na te spreken en te handhaven samen met hetgeen de kerk in art. 28 belijdt, grijpt de synode genoemde Schriftplaatsen aan, zonder daarbij oog te hebben voor de heilshistorie, om te kunnen spreken over de Heilige Geest, die //ook buiten de kerk// mensen tot geloof en bekering //kan// brengen. Maar wij geloven niet van de Heilige Geest dat Hij mensen tot geloof //kan// brengen, doch dat Hij metterdaad dode mensen tot geloof brengt en dat doet Hij door het levende Woord van God. En waar de Heilige Geest dat doet, //daar is het de Zoon van God//, die uit het ganse menselijke geslacht voor Zich een gemeente vergadert en beschermt en onderhoudt door Geest en Woord in de enigheid van het ware geloof. Het spreken over de Heilige Geest, die buiten de kerk mensen tot geloof kan brengen, is een spreken dat de gereformeerde confessie niet kent. Die confessie leert wel dat door Geest en Woord mensen tot bekering worden gebracht. En dat te zeggen is hetzelfde als dat door Geest en Woord de Kerk van de Zoon wordt bewaard en vermeerderd. De Heere is één en dezelfde in al zijn werken. In de synodeuitspraak wordt er een 'ingewikkeld' geloof op nagehouden; hier klinkt niet de taal van het eenvoudige geloof. Het is het geloof dat, zovaak het amen zegt op enig artikel des geloofs, daarmee amen zegt op al de artikelen des geloofs, op alles wat God ons in het evangelie belooft, want dit alles is één. Wel van elkaar te onderscheiden maar nooit van elkaar te scheiden. Waar het ene is, daar is het andere; waar het andere niet is, is ook het ene niet. Alles of niets. Want Jezus is de enige en volkomen Zaligmaker.Anders dan zo leert de Schrift ons niet. //De tweede grond//. De synode stelt hier met een beroep op de D.L. V,1-4 dat de ware gelovigen tot zo zware en zelfs afschuwelijke zonden kunnen worden gebracht, dat dit bij hen kan leiden tót een tijdelijk uitvallen uit de gemeenschap van de kerk. Daarbij wordt verwezen naar wat in deel I grond 4 van de uitspraak reeds werd gesteld. Wij kunnen daarom hier volstaan met te verwijzen naar wat wij daar tegenover gesteld hebben bij de bespreking van die grond. Zie hoofdstuk 6, paragraaf 7. Wij handhaven met de Dordtse Leerregels als de leer van de Schrift dat het door God in Christus geheiligd zaad diep kan vallen, maar dat God getrouw is en het niet zo laat vallen dat het uitvalt uit het lichaam en de gemeenschap der kerk. //De derde grond//. Tegenover mijn spreken dat wie deserteert, zich aan de gemeenschap der heiligen onttrekt, hopeloos verloren is, stelt de synode hier: > Dit spreken ademt niet de geest van de Schrift die laat zien, hoe God soms eeuwen lang bezig is geweest afvallige kinderen tot bekering te roepen (vgl. Hos. 2:13v. met Hos 1-3; 10-12; 1 Kon. 18:22; Amos 5:5). Zelfs een reeds verbannen Israël roept Hij nog tot bekering en Hij belooft heil aan de enkelen die zich bekeren (Jer. 3: 12-14). De lezer lette op het woordje 'soms'. Alsof God niet //altijd//, de eeuwen door, bezig is afvallige kinderen te roepen tot bekering. Hij moest zijn tot bekering roepende Woord eens één dag niet doen uitgaan, dan was het gebeurd, nee, niet met waaraan de synode hier denkt, nl. gelovigen buiten de kerk, maar met DE KERK. Alsof het tot bekering roepende Woord van God door profeten als Elia, Hosea en Amos niet //zonder meer// KERKvergaderend en KERKbeschermend en KERKonderhoudend werk was. Ja toch zeker. En alsof de oproep tot bekering, uitgaande van onze hoogste Profeet en Leraar en van Zijn apostelen tot Jeruzalems kinderen (zie het vervolg van deze grond) niet zonder meer KERKreformerende arbeid was tot wederoprichting van het Koninkrijk Gods onder Israël. Ja toch zeker. De synode schijnt wel van oordeel dat het Woord van bekering, dat een Woord is vol van Goddelijke ontferming en barmhartigheid, niet juist voor de kerk is, voor al haar leden. Alsof die dat Woord niet nodig hebben. Wat laat heel de Schrift en heel de kerkgeschiedenis ons anders zien dan een kerk, die steeds weer afdwaalt van het ware Woord van God. En dan is het de Heere, die vroeg en laat zijn profeten zendt, zodat er toch een kerk blijft de eeuwen door. Maar wie dan aan die roepstem tot bekering geen gehoor geeft en //blijft// gaan op eigen wegen, die wordt tenslotte buiten gezet. Niet omdat God niet barmhartig is maar omdat men zelf bewijst van die barmhartigheid niet te willen leven. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik uw kinderen willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. //Zie//, uw huis wordt aan u overgelaten woest. (Matth. 23: 37, 38). God is niet alleen ten hoogste barmhartig, Hij is evenzeer rechtvaardig. Dat leert de Schrift ons en dat laat ook de kerkgeschiedenis ons zien. In deze grond beroept de synode zich ook op de acte van Afscheiding en de Acte van Vrijmaking door te stellen dat daarin een oproep wordt gedaan aan //hen die achtergebleven zijn// om zich bij de kerk te voegen. Allereerst willen we erop wijzen dat de Acte van 1834 niet heet, zoals de uitspraak zegt, Acte van Afscheiding en Wederkeer maar: Acte van Afscheiding of Wederkeer. Precies zo ligt het met de Acte van 1944, die niet heet Acte van Vrijmaking en Wederkeer, maar: Acte van Vrijmaking of Wederkeer. Het geeft geen blijk van zorgvuldigheid dat in de uitspraak der synode de namen van deze documenten niet correct worden weergegeven. Verder lezen we in deze Acten nergens een oproep aan hen, //die achtergebleven waren//. Beide stukken zijn //gedateerd// en er viel op dat moment nog niet te spreken van hen, //die achtergebleven waren//. Beide stukken bevatten wel de verklaring gemeenschap te willen oefenen met alle ware gereformeerde lidmaten en zich te willen verenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering. Dat was geen oproep //tot achtergeblevenen//, maar daarin klonk de oproep (mee) te gaan op de weg van de Afscheiding of Vrijmaking overeenkomstig het ambt aller gelovigen in art. 28 N.G.B. En het uitoefenen van dat ambt betekende niet een overkomen tot de gemeenschap van de kerk, maar een blijven in de gemeenschap der kerk, een terugkeren als //kerkgemeenschap// tot de ware (ere)dienst aan God. Aan het slot van grond drie lezen we: > Steeds is erkend dat de Here in zijn welbehagen nieuw leven kan werken, ook kerkelijk leven, buiten de grenzen van de kerk, dat (=die? J.H.) in gehoorzaamheid zich heeft geïnstitueerd. Waar de Here nieuw leven werkt, daar werkt Hij altijd nieuw kerkelijk leven, want de Heere is één in al zijn werken. En verder: merkwaardig is, dat terwijl de synode mij in de volgende grond zal gaan verwijten dat ik de kerk opsluit in een dopers isolement en daar dan tegenover zal stellen dat de kerk daar ligt als een //open// stad, dat zij hier in grond drie zelf spreekt van //de grenzen der kerk//, die in gehoorzaamheid zich heeft geïnstitueerd. De uitdrukking 'grenzen van de kerk' komt in mijn stukken niet voor en al evenmin in de confessie. 'Is die uitdrukking eigenlijk wel juist? Ik betwijfel dat ernstig. Volgens de confessie is de kerk een vergadering van de ware gelovigen, die bijeengeroepen wordt door de Groot-Koning van hemel en aarde. Daarbij kun je moeilijk spreken van grenzen. Daarbij kun je wel spreken van toelaten of niet-toelaten, van ontbinden of binden. Dat is het dan ook wat er in deze heilige vergadering gebeurt en wel in de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, nl. de prediking van het heilig evangelie en de christelijke ban of uitsluiting uit de christelijke gemeente, door welke twee stukken het hemelrijk de gelovigen opengedaan en de ongelovigen toegesloten wordt (H.C. Zo. 31). De bediening van deze sleutelen betekent niet dat de kerk grenzen heeft, maar die bediening trekt wel de grens, de grens tussen de gelovigen, die hier worden binnengesloten en de ongelovigen, die hier worden buitengesloten. Deze bediening heeft God aan de kerk toevertrouwd. Zij heeft de volmacht om te openen en te sluiten; in haar hand liggen de sleutels van het koninkrijk van God. Daarom loopt de ingang in dat koninkrijk //via de kerk//. Wie de goederen van dat koninkrijk geniet, geniet die niet buiten de kerk om maar via haar. Buiten haar is er geen zaligheid, geen opening van het koninkrijk der hemelen. In deze bediening moet de kerk betrouwbaar zijn; zij mag niet buiten sluiten die God binnensluit en zij mag niet binnensluiten die God buitensluit., En de ware kerk is daarin ook betrouwbaar. Zij institueert zich steeds weer in trouw aan het Woord van haar God en Koning. Het valt op dat in de synode-uitspraak in dezen slechts wordt gesproken over de kerk, die zich in gehoorzaamheid //heeft// geïnstitueerd. Voltooide tijd dus. Maar wie niet meer zegt, zegt te weinig. Want de kerk, die zich in trouw heeft geïnstitueerd, moet zich telkens weer in trouw institueren. Zij moet in trouw volharden in de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, en dat zolang Gods kerkvergaderend werk nog niet voltooid blijkt te zijn. Tot zolang moet de kerk OPEN blijven staan, en dat niet met het oog op nieuw leven dat God //kan// werken buiten de grenzen van de kerk om, zoals de synodeuitspraak zegt. Want wij geloven maar niet in een God die //kan// werken, maar die werkt, die al Zijn welbehagen volvoert, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden. En dat welbehagen volvoert de Heere niet buiten de kerk om, maar in gemeenschap met haar. Het is daarom de dure roeping van de kerk dat welbehagen van God //te dienen//. En dat betekent dat zovaak het deze God behaagt door de kracht van Zijn Woord nieuw zaad in de schoot der kerk te werpen, dat de kerk zich daarvoor niet mag afsluiten maar dat zij dat zaad moet willen dragen, baren, voeden en verzorgen. De kerk, zij is moeder der gelovigen, zij mag en moet staan in dienst van het oecumenisch welbehagen van haar Man, die haar Maker is. Here der heerscharen is zijn naam (vgl. Jes. 54; Gal. 4). Niet zij bepaalt de grootte van het gezin maar Hij; niet zij zendt goedertieren verkondigers van deze blijde boodschap tot wie zij wil en wanneer zij wil, maar Hij; niet zij verwekt nieuw leven maar Hij; niet zij verkiest maar Hij; niet zij verwerpt maar Hij; niet zij sluit binnen maar Hij; niet zij sluit buiten maar Hij. Zij mag en moet Hem slechts dienen, haar Man en Maker. Daartoe is zij geïnstitueerd en moet zij zich dagelijks opnieuw institueren in trouw aan het Woord van God. //De vierde grond//. De synode stelt hier dat ik in mijn spreken over art. 28, zoals door haar weergegeven in punt 4, de kerk in een dopers isolement breng, aan haar leer zich op zichzelf te houden en zo tekort doe aan haar zendings- en evangelisatieroeping. De synode stelt dit alles ten onrechte. Ik ben echt geen jaar of zeven à acht zendingsdeputaat geweest tegen mijn eigen geweten in. En ik heb echt geen tien jaar lang tegen mijn gevoelen in in de erediensten gebeden of de Heere de arbeid der zending wilde zegenen en of Hij wilde geven dat door onze godzalige wandel ook onze naaste voor Christus gewonnen zou worden. Ik aarzel dan ook niet te zeggen dat de synode hier eenvoudig een vals getuigenis tegen mij geeft, zoals ook het rapport dat doet, keurig samengevat in haar conclusie op pag. 41. De synode doet er beter aan te onderscheiden waarop het aankomt. Ik spreek niet over de roeping der kerk tot zending en evangelisatie maar over de leer der kerk in art. 28 N.G.B. In dat artikel ontvangt de kerk als roeping zich af te scheiden van hen die van haar niet zijn; in dat artikel komt de kerk haar leden beschermen tegen het gevaar van onttrekking. Meent de synode dat te moeten typeren als het brengen van de kerk in een dopers isolement en het leren dat de kerk zich op zichzelf moet houden, dan richte zij dat verwijt niet tegen mij maar tegen artikel 28. Maar ik stel mij niet achter dat verwijt en houdt het liever met artikel 28, dat de kerk leert dat zij de door God gestelde scheiding in ere moet houden en zichzelf voor de Heere moet stellen als zijn gereinigde en geheiligde bruid. De kerk die dat doet en zichzelf onbesmet van de wereld bewaart, wordt door God tot een zegen gesteld van velen. De synode is blijkbaar van oordeel dat het wel de taak van de kerk is //anderen// af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en te voegen tot deze vergadering. Een kerk die dat ziet als haar taak, heeft een veel te hoge dunk van zichzelf; zij zet God in haar schaduw. Maar de kerk heeft zich in heiligheid voor haar God te stellen en zij heeft erop toe te zien dat ze haar ware gedaante vertoont door in trouw vast te houden aan de merktekenen die de kerk waarlijk kerk doen zijn. En dan is het de Heere die naar Zijn welbehagen toevoegt //wie Hij wil en wanneer Hij wil// tot de gemeente die zalig wordt. //De vijfde grond//. Wat de uitspraak hier zegt over de weg, waarin God aan zijn heiligen de gave der volharding schenkt, heeft mijn hartelijke instemming. Ik spreek in al mijn stukken niet anders. De synode is hier dan ook bezig een schijngevecht te leveren, als zou ik leren dat de zekerheid der volharding een "op zichzelf staand gegeven" is, dat de gelovigen in zichzelf hebben, zodat hun natuurlijk niets kan overkomen. De synode doet hier alsof ze mijn stukken niet heeft gelezen of dat die stukken niet //mijn// gevoelen weergeven. Ik zal hier dan ook niet opnieuw uit de stukken citeren om te bewijzen dat de synode mij hier geen recht doet, Want wat voor zin heeft zulk citeren als men toch niet serieus wordt genomen. De enige conclusie die hier overblijft is dat ik net zo goed niet naar Heemse had kunnen gaan voor het geven van een nadere verklaring, waarbij ik ook nog een nadere uiteenzetting voegde van ruim 5 pagina's. En dat alles in gewoon Nederlands, zodat alle 36 afgevaardigden het zeker konden lezen. Overigens wordt de synode hier veroordeelt uit haar eigen mond. Want terwijl zij hier zegt dat de volharding der heiligen niet een op zichzelf staand gegeven is, maar een gave die genoten wordt door te gaan in de weg van de middelen, waartoe behoort //het vermaan door de kerk//, zegt ze tegelijkertijd dat die gave nochtans niet betekent dat God zijn gelovigen in de gemeenschap van de kerk bewaart. Maar dan is daarmee die gave wel een op zichzelf staand gegeven geworden, een gave die ook gegeven wordt los van de kerk en haar vermaan. Merkwaardig is ook als de synode hier schrijft: > Het is dan ook in strijd met de strekking van H.C. 127, wanneer ds. Hoorn dit antwoord gebruikt als een argument om aan te tonen dat ware gelovigen altijd zullen zijn en blijven ware en levende leden van de kerk, nl. zoals hij haar voortdurend versmalt tot de regelmatig samenkomende bijeenkomst. Afgezien van het feit dat ik mij voor het hier genoemde niet allereerst beroep op antwoord 127 H.C. maar op het slot van antwoord 54 H.C. en op D.L. V,9, mag men kennelijk wel zeggen dat de ware gelovigen altijd zijn en blijven zullen levende leden van de kerk, als men de kerk dan maar niet, wat de synode noemt "versmalt tot de regelmatig samenkomende bijeenkomst". De synode zal bedoelen: de regelmatig //terugkerende// bijeenkomst, want wij spreken niet van de samenkomende bijeenkomst. Dat lijkt mij geen gewoon Nederlands. De ware gelovigen zijn en blijven dus wel altijd lid van de kerk, maar dat betekent niet dat zij altijd ware leden zijn van de kerk, //zoals die regelmatig samenkomt//. Zijn zij geen lid van de kerk, zoals die regelmatig samenkomt, dan zijn zij lid van de kerk, zoals die ... . Dat moet de lezer zelf maar invullen. Maar wat de lezer ook invult, in elk geval moet daarin opgesloten liggen dat hij spreekt over de kerk, zoals die //niet// regelmatig samenkomt en dus over de kerk, zoals die //niet// door de voortdurende arbeid van de Zoon van God wordt //vergaderd// en beschermd en onderhouden; over de kerk dus, in wier midden niet de levende Christus is met Zijn levende Woord, want deze kerk heeft geen midden, geen plaats van samenkomst. Die behoeft zij ook niet te hebben, want hoedanig deze kerk ook bestaat, in elk geval zodanig dat zij niet regelmatig samenkomt. Wij zullen maar niet verder gaan gissen hoedanig deze kerk dan wel bestaat. Want deze kerk bestaat heel eenvoudig niet. Zij heeft daarom ook geen leden, laat staan dat ze levende leden zou hebben. De synode moet zich maar eenvoudig houden aan artikel 27, waar de kerk wordt beleden als een heilige vergadering of samenkomst van de ware gelovigen. Anders dan zo bestaat de Kerk niet. Daarbij komt nog dat wie het concreet vergaderd of samengebracht worden door Christus aan de kerk ontneemt, haar ook onttrekt aan haar door Christus beschermd en onderhouden worden. Want deze drie behoren bij elkaar. In zondag 21 en feitelijk ook in artikel 27 worden ze alle drie genoemd. En dat niet als zaken die na elkaar komen of ook los van elkaar kunnen voorkomen, maar die bij elkaar behoren, omdat ze in wezen één zijn. Heel treffend sprak C. Veenhof in zijn bondsdagrede van 1948 hier van "Christus' drie-enige kerkewerk". Waar Christus vergadert of samenbrengt, daar beschermt en onderhoudt Hij. Waar Hij niet vergadert of samenbrengt, daar beschermt en onderhoudt Hij ook niet. Waar Christus beschermt en onderhoudt in de eenheid van het ware geloof, daar //vergadert// Hij. Zodanig is al zijn kerkewerk. Daarom bestaat de kerk niet en blijft zij niet bestaan tenzij dan als een heilige vergadering of samenkomst van de waarlijk gelovigen. Waarlijk gelovigen zoeken het leven dan ook in deze vergadering, in wier midden de levende Christus is met zijn levende en blijvende Woord, dat hun als evangelie wordt verkondigd en dat niet alleen de spijze der ziel is maar ook het zaad der wedergeboorte. En de gelovigen zoeken het leven daar in de vaste zekerheid dat God, die getrouw is, de Zijnen bewaart in de gemeenschap van deze heilige vergadering. Zouden zij die zekerheid niet hebben, zij zouden de ellendigsten zijn van alle mensen. ==== 7.5. Het eindbesluit ==== Zoals we reeds een en andermaal gehoord hebben, spreekt de synode tenslotte uit dat - alles samengenomen - in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus' werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Daarom behoort ds. Hoorn dit gevoelen publiek te herroepen. Ik doe dus allereerst tekort aan de breedheid van Christus' kerk- vergaderend werk en vervolgens ook aan Gods barmhartigheid daarin. In welk opzicht ik aan Gods barmhartigheid in dezen tekort doe geeft de synode niet nader aan. Gelet echter op het feit dat zij tevoren in onderdeel II grond 3 ervan sprak dat God soms eeuwenlang afvallige kinderen tot bekering roept, zal hier bedoeld zijn dat ik aan de duurzaamheid of ook de lengte van die lankmoedigheid tekort doe. Geen geringe zaak, die de synode mij hier verwijt. Om niet te zeggen: geen geringe //zonde// die, als zij echt bedreven wordt, niet allereerst vraagt om publieke herroeping voor de mensen, maar allereerst om waarachtige bekering tot God en zijn Wóórd. En dit temeer nu het hier genoemde tekort doen niet maar op aanvaardbare, maar op onaanvaardbare wijze gebeurt. Dat zal hier zoveel betekenen als: in ernstige mate. Intussen, het kán blijkbaar bedreven worden, in de kerk, dit kwaad van tekort doen aan het hier genoemde. Zogoed als dan blijkbaar ook het omgekeerde kan gebeuren, nl. dat men tekort doet aan de smalheid van Christus' kerkvergaderend werk en aan de ernst van Gods barmhartigheid daarin. Want, zo waarschuwt Christus zelf: smal is de weg die ten leven leidt en weinigen zijn er die daarop gaan. En, ook dat weten we, érnstig is Gods barmhartigheid, zó ernstig dat Hij zijn eigen lieve Zoon overgaf in de dood om zondaren te behouden. Niemand die daarom, terwijl hij de gelegenheid ontvangt deze Zoon te kussen maar dat niet doet, de zekerheid heeft dat die gelegenheid er morgen nog wel zal zijn. Want zeer licht ontbrandt zijn toorn. (Psalm 2). Nee, met deze smalle weg en welgemeende lankmoedigheid valt geen dag te spotten. Wie de weg breder maakt dan zij is en wie slechts spreekt van Gods duurzame barmhartigheid en niet evenzeer van zijn geduchte toorn, die doet tekort aan de smalheid van Christus' werk en de ernst van Gods ontferming. Dat tekort doen is zeer ernstig, zoals ieder begrijpt. Het betekent eenvoudig aantasting van het //echte// evangelie van genade. Wie eenmaal een stap zet op deze weg, houdt tenslotte geen evangelie meer over. Behalve dan het evangelie van een lieve, ongevaarlijke, remonstrantse heer, die uiteindelijk niet anders weet te doen dan alle mensen weldoen, ook al weten die mensen uiteindelijk niet anders te doen dan elke dag Gods ordinantie overtreden. Maar nee, dót tekort doen wordt mij niet verweten. Ik doe tekort, niet aan de smalheid maar aan de breedheid van Christus' kerkvergaderend werk en ik doe tekort, niet aan de ernst maar aan de duurzaamheid en overvloed van Gods barmhartigheid daarin Wanneer maakt men zich dan aan dit tekort doen schuldig? Dat zal gebeuren, dunkt me, als men ontkent dat de kerk algemeen is of katholiek, als men dus zegt dat de kerk gebonden is aan een bepaalde plaats of aan bepaalde personen, of dat zij alleen voor bijv. Nederlanders is of alleen voor bijv. het blanke ras. Of als men zegt dat zij alleen is voor rijken of alleen voor armen of alleen voor mannen of alleen voor vrouwen of alleen voor vrijen of alleen voor slaven. Wie zo spreekt doet tekort aan de breedheid van Christus' kerkvergaderend werk. Dit werk raakt nl. //allen//, die slechts //geloven//, en dan deze allen zonder onderscheid, wie of wat zij verder ook mogen zijn. (vgl. o.a. Rom. 10:12,13; Gal. 3:26-29). Kortom, aan de breedheid van dit werk doet tekort ieder die //ware// gelovigen van dit werk uitsluit; ieder die ware gelovigen laat vallen onder het oordeel: geen deel aan Christus' kerkvergaderend werk en aan Gods barmhartigheid daarin. Dat ik mij aan die uitsluiting niet schuldig maak, bewijzen al mijn stukken. Ik citeer hier ten bewijze slechts stelling 4 uit mijn eerste brochure (pag. 63): > Door hetzelfde ware geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd en al zijn weldaden aanneemt, wordt men de christelijke kerk ingelijfd en is men daarvan een levend lid Men is niet een waar en levend lid van Christus //zonder// tegelijkertijd een waar en levend lid van de kerk te zijn. Toch doe ik tekort aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk. Let wel: //in het vergaderen van de kerk//. Dat moet dan wel betekenen, dat ik dat werk en die barmhartigheid ontken en betwist daar waar Christus het kennelijk verricht en waar God die barmhartigheid klaarblijkelijk bewijst en uitdeelt volgens zijn Woord. Ik ben me niet bewust dat ergens in mijn stukken te doen. En ik doe het ook nergens. Nergens ontken ik van Christus' kerkvergaderend werk dat het zijn kerkvergaderend werk is; nergens ook betwist ik het wonder van Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk. Intussen is wel duidelijk wat de synode hier bedoelt, hoewel zij dat niet zegt: ik moet Christus' kerkvergaderend werk ook //buiten// Christus' kerkvergaderend werk belijden en ik moet de plaats waar God zijn barmhartigheid uitdeelt ook zoeken //buiten// "deze heilige vergadering". En die belijdenis vindt men in mijn stukken niet. Dit in tegenstelling met de uitspraak van de synode, die dat wel leert. Vandaar ook haar eindconclusie inzake mijn gevoelen. Het is een conclusie die er niet om liegt. Want dat is duidelijk, wie tekort doet aan de breedheid van Christus' werk en de barmhartigheid van God in het vergaderen van de kerk, die doet tekort aan dat werk en die barmhartigheid zelf. Meer nog: die doet tekort aan Christus en God zelf; die tast het ware evangelie aan. Die leert niet de Christus der Schriften maar een andere Christus en een andere god en een ander evangelie. Niet dat de synode dit alles openlijk uitspreekt, maar wie gereformeerd is en dus serieus neemt wat de synode wel uitspreekt en daarover doordenkt, die verstaat dat dit alles terdege opgesloten ligt in de einduitspraak. Nee, deze conclusie pleit bepaald niet voor het waarlijk gereformeerd zijn van de predikant van Grootegast. Dan kan ds. Boiten wel in de kolommen van de Reformatie schrijven: 'Ds. Hoorn is een gereformeerd predikant’ (no. van 12 jan. 1985), maar dat is niet echt houdbaar als rapport en uitspraak van de synode wel houdbaar zijn. Want wat in strijd is met Schrift en belijdenis is niet gereformeerd. Hoewel, de eindconclusie van de synode pleit dunkt me ook niet voor het waarlijk gereformeerd-zijn van de kerkeraad van Grootegast, die tien jaren lang onder de publieke prediking van deze predikant heeft gewaakt en steeds aan de visitatoren van de gereformeerde classis Grootegast heeft gerapporteerd, dat de zondagse prediking blijk gaf van "grondige studie in Gods Woord" en van "overeenstemming met het geheel van de door de kerk in haar geloof beleden Godsopenbaring", (geciteerd uit de regeling kerkvisitatie classis Grootegast). Toen de kerkeraad zich dan ook tijdens de hoorzitting op 11 september 1984 met moderamen, commissie V en de adviseur, genoodzaakt zag aan de synode het verzoek te doen hem hulp te bieden door van zijn predikant een nadere verklaring te vragen van diens gevoelen "dat intussen ook in brochures wordt uitgedragen", werd dat verzoek niet met redenen omkleedt, zoals uit de stukken blijkt. Intussen bedoelde de kerkeraad natuurlijk te vragen dat de synode het inmiddels in brochures breedvoerig verklaarde gevoelen zou toetsen. Want het verkeerde in deze brochures, die ik uiteraard niet aan de synode maar wel aan de kerkeraad had doen toekomen, het verkeerde daarin, dat de kerkeraad er blijkbaar niet in lezen kon, dat moest de meeste vergadering met zoveel predikanten en een adviseur die hoogleraar is in de gereformeerde geloofsleer, eruit kunnen halen. En hoewel de synode vooraf niet echt gegronde reden noemde, waarom ik mij vanwege het gepubliceerde nader had te verantwoorden tegenover haar, schijnen kerkeraad en synode achteraf gerechtvaardigd in hun handelen in dezen. Immers, er is in de weg van toetsing uitgekomen veel meer dan de kerkeraad ooit had kunnen vermoeden. De conclusie van het rapport op pag. 40/41 bewijzen het. En er is in elk geval een duidelijk, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar eindbesluit uitgekomen, waarmee de kerkeraad verder kan. En daar gaat het uiteindelijk om. Want de kerkeraad kan niet eindeloos blijven praten. Niet dat God niet eindeloos lankmoedig kan zijn, maar de kerkeraad moet ook waken voor de eenheid en de rust van de gemeente. Want al kan het blijkbaar niet anders of de ware gelovigen zijn verdeeld over verschillende kerken, binnen één en dezelfde kerk moeten ze natuurlijk niet verdeeld zijn. Dat voelt iedereen wel aan. Daarom mag de predikant nu nog eenmaal iets zeggen in deze zaak: hij moet zijn gevoelen publiek herroepen. En anders. Want hoeveel de Heere dankzij de breedheid van Christus' werk en zijn grote lankmoedigheid soms eeuwenlang moet verdragen in allerlei aantasting van het evangelie, wat ik leer is niet tolerabel, niet aanvaardbaar. Althans niet binnen de kerk. Want het is in strijd met Schrift en belijdenis. Dat zegt maar niet een kerkeraad, maar de synode. En nu zegt de kerkeraad het ook, die de synode- uitspraak als bindend heeft aanvaard. Dit laatste was ook niet meer dan billijk tegenover de synode, nu hij zelf haar gevraagd had hem hulp te bieden. Overigens is de synode mij een stuk tegemoet gekomen wat dit publiek herroepen betreft. Vergelijking van uitspraak en rapport moet tot de conclusie leiden dat de synode ervan afzag deze publieke herroeping van mij te eisen "onder betuiging van spijt". Aldus ds. van Gurp, die deze conclusie //publiek// uitriep in de kerkbode. Deze predikant had er beter aan gedaan rapport en uitspraak beide te vergelijken met Schrift en belijdenis. Dan was hij niet tot de conclusie gekomen dat ik mag herroepen zonder betuiging van spijt, maar dat ik moét herroepen zonder argumentatie op het Woord van God gegrond. Zo is althans duidelijk gebleken op onze reis langs rapport en uitspraak. Het is een lange reis geworden, een lang verhaal. Niet ik heb daarom gevraagd, maar wel de kerkeraad en de synode, die elkaar de bal toespeelden en die zodoende mij hebben genoodzaakt terug te kaatsen. Terwille van de lezer zullen we ons nu spoeden naar ons laatste hoofdstuk, waarin wij op onze beurt zullen trachten alles samen te nemen. ===== 8. Alles samengenomen ===== ==== 8.1 De weergave van mijn gevoelen ==== Van het vele materiaal dat de synode ter beschikking stond ter toetsing van mijn gevoelen, heeft zij voor 95% slechts kennisgenomen. Ze heeft het gelezen en vond het natuurlijk wel goed. Van verschillende passages uit mijn stukken, die in het rapport worden geciteerd, zegt de synode dat ze uiteraard terecht zijn en ook waardevol. Natuurlijk wil de synode niet ontkennen dat de leden der kerk //levende// leden moeten zijn. Natuurlijk wil de synode niet ontkennen de grote betekenis van de kerk noch ook de grote betekenis van de Vrijmaking van 1944. Natuurlijk wil ze ten volle handhaven dat er buiten deze heilige vergadering geen enkele zaligheid is. Natuurlijk wil ze artikel 28 ook opvatten als een huisregel voor hen die binnen zijn. Natuurlijk wil ze onmiddellijk toestemmen dat alleen het ware geloof in Jezus Christus het beslissende criterium is. Wie het rapport aandachtig doorleest, moet wel bemerken hoevaak er in deze trant gesproken wordt. Alleen al het woord ‘natuurlijk’, dat een aantal keren voorkomt in het rapport, is hier typerend. Alsof er ook maar iets natuurlijk is in de leer van de Schrift. Hier is alles voluit geestelijk, waarvan wij slechts door de Geest van God kunnen spreken en wat wij slechts door de Geest kunnen beamen. Wie hier het woord ‘natuurlijk’ gebruikt, die spreekt niet uit de Geest; meer nog: die gevoelt niet naar de zin en mening van de Geest; die belijdt de waarheid niet eenvoudig, dat wil zeggen: met een ongedeeld en toegewijd hart. Zo iemand zegt: dat is natuurlijk toe te stemmen, MAAR... Doch dit ‘maar’ getuigt niet van de gezindheid van de Geest doch van de gezindheid van het vlees, van het bedenken des vlezes, //dat vijandschap is tegen God// (vergelijk Romeinen 8). De synode zelf zegt in haar rapport te kunnen instemmen met veel van wat ik geschreven heb. Maar zij stemt daarmee niet eenvoudig in, zonder voorbehoud. Ze stemt daarmee natuurlijk in; ze stemt dat onmiddellijk toe, Daardoor gaat ze er feitelijk aan voorbij. Ze neemt het slechts voor kennisgeving aan. Met als gevolg dat ze met een paar procent van wat ik geschreven heb op de loop gaat en daaraan haar eigen conclusie verbindt. Conclusies die niet houdbaar zijn gelet op het geheel van wat ik heb geschreven en die dan ook geen recht doen aan wat ik metterdaad verklaard heb te gevoelen en te geloven. We hopen dat deze zaak de lezer enigszins duidelijk is geworden in de loop van het verhaal. Wanneer de synode dan ook van mij vraagt dat ik het weergegeven en afgewezen gevoelen herroep, vraagt zij iets van mij wat ik eenvoudig niet kan doen. Zij heeft in haar uitspraak niet echt mijn gevoelen weergegeven. Zeker, er staat in het weergegeven gevoelen genoeg dat op zichzelf genomen wel mijn gevoelen is, maar er staat daarnaast te veel in wat niet mijn gevoelen is. En vooral ook: er ontbreekt veel te veel van wat ook en allereerst mijn gevoelen is. Een en ander betekent dat er een vertekend beeld wordt gegeven, waarin ik mij zelf niet herken. Wat het feitelijke beeld is dat de synode van mij geeft, zien we in wat prof. Kamphuis mij laat zeggen in zijn interview in Koers en niet minder wat ds. van Gurp mij laat zeggen in zijn artikelen in de kerkbode. Het komt kort samengevat hierop neer: ds. Hoorn leert dat er buiten de kerk geen gelovigen kúnnen zijn en daarom moét art. 28 wel naar binnen spreken. Of ook: ds. Hoorn leert dat alleen de vrijgemaakten zalig worden. Het kost me weinig moeite mij van zulk spreken publiek te distantiëren, want zo spreek ik niet. Zo spreekt artikel 28 niet. Dit artikel leert ons niet dat er buiten de kerk geen gelovigen zijn, evenmin als het ons leert, dat er buiten de kerk wel gelovigen zijn. Dit artikel leert ons eenvoudig dat het niemand toekomt zich af te scheiden van het lichaam en de gemeenschap der kerk, doch dat zij allen samen opgeroepen worden de eenheid der kerk te bewaren. Daarin spreekt dit artikel met het oog op hen die van de kerk zijn. Met het oog op hen staat er dan ook in dit artikel, dat er buiten deze vergadering geen zaligheid is. ==== 8.2. Het onderwijs van de synode ==== Afgezien van het feit dat ik niet kan herroepen wat niet mijn gevoelen is, meen ik wat de uiteindelijke zaak in geding betreft niet te mogen herroepen om te gaan staan achter het onderwijs van de synode. De synode spreekt van ware gelovigen, die leven buiten de gemeenschap van de kerk. Of ook: van ware gelovigen, die uit de gemeenschap van de kerk uitvallen en dan door Gods genade weer in de gemeenschap van de kerk worden ingelijfd. Of ook: van mensen, die buiten de gemeenschap van de kerk om met het ware geloof worden begiftigd en die zich dan bij de kerk moeten voegen voor de uitbouw van hun geloof. //Binnen dat kader// wil de synode artikel 28 allereerst zien functioneren. En dus als een oproep naar buiten toe. Naar mijn vaste overtuiging spreekt de synode hier niet de taal van de Schrift. Die leert ons niet ware gelovigen te zoeken buiten de gemeenschap van de kerk, maar zij leert de gelovigen de gemeenschap van de kerk te zoeken. En dat zoeken dient men dan te verstaan in de Schriftuurlijke zin ervan. Dat is dus geen zoeken van wat men nog niet kent, waaraan men vreemd is, maar een zoeken van wat men wel kent, waaraan men eigen is. De gelovigen dienen de kerk te zoeken en zij zoeken de kerk, niet als mensen die vreemdelingen zijn in Jeruzalem maar die van Jeruzalem zijn, haar burgers. Zij zijn dan ook in Jeruzalem geboren, zoals Psalm 87 zegt: Ieder van hen is in haar geboren. De kerk, zij is moeder der gelovigen. Souverein werpt God zijn zaad in haar schoot, opdat zij het zal dragen en baren en voeden en opvoeden. Dat is haar unieke positie, haar unieke heerlijkheid, die geen ander met haar deelt. Aan haar heeft God dan ook toevertrouwd het //ware// Woord, dat het zaad der wedergeboorte is en de spijze der ziel. Door de kracht van dat vrije, nooit gebonden Woord, dat vanuit Sion uitgaat en dat in Sion nabij is, worden de kinderen Gods geboren. Het geheim van elke wedergeboorte, van elke geboorte-van- boven-af, het geheim van het kindschap Gods ligt niet buiten Jeruzalem maar binnen Jeruzalem, binnen het hemelse Jeruzalem, binnen de Kerk, die moeder der gelovigen is. In haar vinden de ware gelovigen hun troost. Haar rijkdom is hun rijkdom; haar vrijmaking is hun vrijmaking (vgl. o.a. Jesaja 66:10-14). Dat is de eenvoudige waarheid volgens het Woord van God. Wie die waarheid niet eenvoudig aanvaardt, moet ook maar niet meer zeggen dat het G.P.V. in de kerk geboren is (vgl. Petah-ja van januari 1985 stelling 1). Die waarheid wordt nagesproken in artikel 27, waar de kerk wordt gekwalificeerd als een heilige vergadering van de ware gelovigen. Wie artikel 27 eenvoudig leest, vindt in dit artikel dan ook geen aansluiting voor het spreken van ware gelovigen, die van de kerk niet zijn. //Het valt dan ook op dat de synode haar leer in dezen niet baseert op artikel 27 maar op artikel 28//. Zij gaat aan artikel 27 voorbij en begint met artikel 28 om vervolgens artikel 27 daar. bij aan te passen. Afgezien van het feit dat het illegitiem is op deze wijze met de confessie om te gaan, kan duidelijk zijn dat wie spreekt van ware gelovigen buiten de kerk, daarmee //de positie// van deze gelovigen omschrijft. En het is niet artikel 28, maar artikel 27, dat aangeeft welke de positie is van de gelovigen ten opzichte van de kerk. //Over die positie wordt in artikel 28 met geen woord gerept//. Zoals het rapport zelf terecht stelt, spreekt artikel 28 niet descriptief, beschrijvend - dat doet artikel 27 - maar //normatief//. Het artikel leert niet welke de positie is van de gelovigen ten opzichte van de kerk - dat doet artikel 27 - maar welke //de plicht// is van de gelovigen ten opzichte van deze kerk. Het is een plicht die meekomt met de hun van God geschonken positie. Zou er derhalve al van een leer van gelovigen buiten de kerk gesproken moeten worden, dan zou deze zich moeten laten vinden in artikel 27. Maar zo'n leer laat zich daar niet vinden. Zij laat zich daarom ook niet in artikel 28 vinden, welk artikel ons niet anders dan de keerzijde, van artikel 27 leert. Behalve dat de synode in haar spreken over artikel 28 aan artikel 27 voorbijgaat, gaat ze feitelijk ook aan het eerste woord van artikel 28 voorbij om haar uitgangspunt te nemen in wat dit artikel in verband daarmee vervolgens belijdt. Door deze benaderingswijze doet de synode tekort aan de hechte, onderlinge eenheid die er blijkens de tekst van het artikel bestaat tussen de verschillende delen. Aan een zorgvuldige omgang met de tekst van de belijdenis en een eerbiedig in acht nemen van de orde en opbouw van de confessie, ontbreekt het de synode-uitspraak. Eigen uitgangspunt wordt ingelezen in de confessie en wel daar waar de synode meent dat de confessie daarvoor een aanknopingspunt biedt. In plaats van deze confessie vanaf haar allereerste woord eenvoudig serieus te nemen om zo vanuit het begin ook het vervolg te verstaan. ==== 8.3. Om het heilig Woord van God ==== Niet ontkend kan worden dat de synode zich in haar onderwijs op vele teksten uit de Schrift beroept. Maar is datgene, wat zij op deze teksten fundeert, nu ook in overeenstemming met het geheel van wat de Schrift ons duidelijk leert en wat de kerk in haar confessie naspreekt? Dat toch is vereiste voor de uitleg van welk Schriftwoord ook. Die uitleg moet recht doen aan en in overeenstemming zijn met "het geheel van de door de kerk in haar geloof beleden Godsopenbaring". (geciteerd uit de regeling kerkvisitatie classis Grootegast). Zij mag niet strijdig zijn met welk stuk dan ook van de christelijke leer, die duidelijk in Gods Woord is uitgedrukt en in de confessie der kerk beleden. Die leer is de regel waarnaar alle uitleg zich moet richten. Dat betekent ook dat alle uitleg erop gericht moet zijn deze leer voor te stellen en uit te dragen. We hebben moeten constateren dat de uitleg, die de synode van verschillende teksten geeft, aan deze vereiste niet voldoet. Veeleer hebben we hier te doen met een uitleg, die dienstbaar wordt gemaakt aan een eigen leer, die niet duidelijk in Gods Woord is uitgedrukt noch in de confessie staat geschreven. Integendeel. Teksten worden eigenmachtig uitgelegd, waarbij de synode geen oog blijkt te hebben voor de echte lijnen van de Schrift. Teksten of hoofdstukken worden op zichzelf gezet. Heilshistorische uitleg moet veelal plaatsmaken voor exemplarische. Aan een zorgvuldig lezen van wat er staat en een //alles// in rekening brengen van wat ons wordt bericht, ontbreekt het maar al te vaak. Veeleer blijken teksten gezocht te zijn bij een lijn, die de synode zelf heeft uitgezet. Daaronder moet dan het Woord van God buigen, dan wel daarbij aangepast worden. Zó omgaan met het Heilig Woord van onze God past ons niet. En we kunnen ons niet voorstellen dat de predikanten ter synode gewoon zijn in hun prediking zo met dat Woord om te gaan. Maar waarom hier dan wel? Ik begrijp dat niet. Maar het feit ligt er. Want de uitspraak ligt er. Zij mag er niet blijven liggen. En dat maar niet enkel terwille van de artikelen 27 en 28 N.G.B., maar allereerst wel terwille van het heilig Woord van God, waarvan de leer zeer volmaakt is en in alle manieren volkomen om te zijn de enige regel van het geloof, (vgl. Art. 7 N.G.B.). Dat betekent ook: om te zijn de enige regel van haar uitleg. De Schrift verklaart zichzelf. Overigens zijn wij lang niet op alles ingegaan wat in //het rapport// naar voren is gebracht. Dat zou te ver voeren. Wel willen wij hier publiek zeggen dat wij voor dit rapport geen respect opbrengen. Niet dat wij niet kunnen instemmen met verschillende dingen die gezegd worden. Zeer zeker wel, zogoed als het rapport ook instemt met verschillende dingen die ik geschreven heb. Maar uiteindelijk wordt er geen recht gedaan aan wat ik geschreven heb. Integendeel, herhaalde malen, wordt dit uit elkaar getrokken en //veranderd// en dan weer bij elkaar geplakt naar eigen believen. En, wat erger is, hetzelfde gebeurt met de inhoud van de gereformeerde leer. Zo wordt bijv. mijn spreken dat de ware gelovigen zoveel als in hun vermogen is, hunplaats in de kerk //innemen//, een aantal keren veranderd in het zeggen, dat //alle// gelovigen hun plaats in de kerk //hebben// ingenomen (pag. 22, punt 1.3; pag. 23, punt 1.3.3.2; pag. 24, punt 1.4.1) of ook dat zij in de kerk //zitten//(!) (pag. 24, punt 1.3.3.3). Ook valt hier te wijzen op de manier waarop in punt 1.3.3.3. op pag. 23/24 mijn concluderend spreken over art. 27 met verwijzing naar zondag 7 wordt weersproken door daar tegenover te stellen: Inderdaad is dit als zodanig in dat antwoord van zondag 7 begrepen. //Maar alleen omdat het in de Here Jezus begrepen is//! Dit spreken lijkt erg vroom, maar het is het natuurlijk niet. 'Natuurlijk', zeg ik nu. Want of men nu gelovig is of niet, ieder begrijpt wel dat het rapport hier gewoon voorbijgaat //aan het punt van vergelijkin//g. We willen ook nog wijzen op het direct volgende punt 1.3.3.4, waarin het //eerste// gedeelte van antwoord 55 feitelijk wordt uitgespeeld tegen het //tweede//. Ten onrechte ook wordt op pagina 26 onder punt l.5.3.2 naast artikel 28 ook artikel 27 genoemd als een artikel, dat zegt dat ieder verplicht is zich bij de kerk te voegen. Doch dit staat niet in artikel 27 maar in artikel 28. Wat het rapport, om nog één ding te noemen, op pagina 31 onder punt 2.5.5 citeert van Calvijn, heeft mijn hartelijke instemming. Maar wie dan ook //alles// wat Calvijn hier zegt serieus neemt, zal inzien dat deze woorden zich niet tegen mij keren maar tegen de synode. Van hen die uit de kerk verdreven zijn, oordeelt Calvijn hier dat ze vreemd zijn aan de kerk, en daarom(!) aan Christus. Dat God bij machte is zulke vreemden //in te lijven// in de kerk en zulke //buitenstaanders// aan te nemen tot de kerk (zie slot van het citaat), wordt door mij nergens ontkend. Integendeel. Zie o.a. brochure I, pag. 56 en brochure III, pag. 19. Al met al had de synode dit rapport beter niet het licht kunnen laten zien. De uitgave is keurig verzorgd, maar de inhoud ervan ligt op een niveau, dat een gereformeerde synode onwaardig is. Wie een en ander //zorgvuldig// nagaat, ontdekt dat. Ook de beschuldigingen die het rapport aan mijn adres meent te moeten uiten, keren zich feitelijk tegen haarzelf. En laat mij dan, zoals mij wordt verweten, een kerk binnen de kerk leren. Op de manier waarop de Schrift (o.a. Rom. 9:6-8), de belijdenis ("de zevenduizend"), Calvijn en Ursinus dat doen (zie brochure I, pag 40/41), wil ik dat graag doen. Maar de synode leert een kerk buiten de kerk (en derhalve uiteraard ook een kerk binnen de kerk). En dat doet noch de confessie, noch Calvijn, noch Ursinus. En wat meer is: zo leert Gods Heilig Woord niet. En dat Woord is boven al. Ook boven een rapport en uitspraak van de meeste vergadering der kerken. ==== 8.4. Waarom we schreven ==== Bijna een jaar geleden verscheen mijn brochure 'Een enige kerk', met als ondertitel 'de troost van de ware gelovigen'. Men kán die ondertitel verkeerd lezen als men dat wil en haar zó verstaan dat alléén het geloofsartikel inzake de kerk de troost is van de gelovigen en niet óók de inhoud van de overige geloofsartikelen. Dat is niet de bedoeling van deze ondertitel. Bovendien is een titel weliswaar niet minder maar ook niet meer dan een titel. Het is de schrijver uiteraard te doen om de publicatie zelf. Met het oog daarop schreven we in ons Ten Geleide: > Schrijver dezes beoogt met deze publicatie een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en confessie ons inzake de kerk leren te geloven en te belijden. Het is zinvol dat we ons steeds weer rekenschap geven van de inhoud van dit onderwijs. Dat brengt rijke baten met zich mee. Een bijdrage leveren dus aan het hier genoemde, was het doel. Dat is iets anders dan een //vrije// bijdrage. De leer van de Schrift en de confessie is te kostbaar en te ernstig dan dat we daarover eindeloos //vrijblijvend// kunnen //discussiëren//. De leer wil zuiver en recht worden geloofd en beleden. Met het oog daarop schreven wij. Vandaar ook dat we ons Ten Geleide eindigden met te zeggen: > Uiteraard geldt ook van wat hier wordt geboden, dat het getoetst moet worden aan de leer van de Schrift, die is samengevat in de gereformeerde confessie. Kritiek naar die maatstaf is van harte welkom. Om zo elkaar op te bouwen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam. Er is kritiek geleverd, vooral nadat de synode gesproken had. Maar er was te weinig kritiek die zich grondde op het uitgedrukte Woord van God, nagesproken in de gereformeerde confessie. Die kritiek ontbreekt ook in de synode-uitspraak. Daarmee wil ik niet zeggen dat wat ik heb geschreven volkomen is en altijd even duidelijk en niet voor verbetering vatbaar. Integendeel. Maar ik durf wel te stellen dat ik in mijn publicaties niet de leer van de Schrift en de confessie inzake de kerk heb //veranderd// om er een eigen, nieuwe leer voor in de plaats te stellen. Ik heb geen eigen leer, maar ik geloof en belijd de leer van de Schrift, die de volkomen leer der zaligheid is en die naar mijn overtuiging betrouwbaar is samengevat in de gereformeerde belijdenisgeschriften. Wel wil ik na overweging van een en ander, mee gelet op wat ik op 3 oktober nader verklaard heb ter synode (zie betreffende bijlage bij //vraag 5//), het laatste gedeelte van de veel bekritiseerde pag. 30 van brochure I als volgt herschrijven: > En daarom geen geloof, althans geen waar en levend geloof, zonder geregelde, gehoorzame kerkgang. Zonder kerkgang is het geloof dood, zoals het lichaam zonder geest dood is. Dan kan men zich wel gelovig noemen, maar dan gelooft men niet. Want het geloof, het ware geloof, dorst naar God en naar zijn heil. En deze God woont met zijn heil niet buiten de kerk maar in de kerk, in deze heilige vergadering. Buiten deze vergadering of samenkomst is geen zaligheid, aldus art. 28 N.G.B. En dat is zo, omdat van haar alleen geldt: de Heere is aldaar. Hij is daar met de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, waardoor het Hem behaagt aan Zijn gelovigen uit te delen de schatten van dat koninkrijk. En omdat het Hem behaagt dat zó te doen, doet Hij het ook zo en niet anders. En daarom: in de samenkomst van de gelovigen //alle// zaligheid en buiten haar //geen enkele// zaligheid. ==== 8.5. Het enige medicijn ==== In het voorstel van orde dat de synode op 29 augustus 1984 aannam, wordt geconstateerd dat het geding tussen kerkeraad en predikant van Grootegast reeds gedurende jaren de gemeente heeft verscheurd en tot op heden blijft verscheuren. Tevens constateert de synode hier dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding tot op heden de rust en de vrede niet hebben hersteld. Wij laten hier in het midden of deze constateringen zowel wat hun formulering als hun inhoud betreft terecht zijn. Wij constateren slechts dat de synode het er kennelijk om te doen is het aanwezige geding te beslechten en zo de afwezige rust en vrede te doen terugkeren. Dat is een te waarderen streven, al moeten we als kerk van de laatste dagen wel zo nuchter zijn en bedenken dat we nog midden in de strijd staan, dat de duivel rondgaat als een briesende leeuw en dat liquidatie van de reformatie telkens weer dreigt. Wat dat betreft is de rust elders en is valse gerustheid levensgevaarlijk. De strijd om het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd, moet nóg gestreden worden. En dezelfde apostel die zegt: 'weest allen eenstemmig en laten er geen scheuringen onder u zijn', zegt in diezelfde brief ook: > 'Want scheuringen moeten er onder u wel zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan'.(I Kor. 1:10; 11:19). Midden in de strijd is daar nochtans rust en vrede voor de strijdende kerk. Dankzij Hem, die onze Rustaanbrenger is en onze Vrede en die zegt: > Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; neemt mijn juk op u en leert van Mij, want ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; want mijn juk is zacht en mijn last is licht. Leren van Christus, onze hoogste Profeet en Leraar, dat is het enige medicijn dat de kerk voortdurend nodig heeft, dat haar genezing schenkt, ware rust en ware vrede. En dat betekent: samen blijven luisteren naar het Woord van Christus; elkaar vanuit dat Woord onderwijzen en vermanen. Dat is de weg, die Christus zijn gemeente en zijn ambtsdragers wijst. En dat geldt voor ál de gemeenten van deze Christus. Zonder dit horen is de kerk dood, al meent zij dan te leven. Waarom ging de kerkeraad van Grootegast niet die weg op; de weg van het zelf onderzoeken van Schrift en belijdenis en de ander daarin onderwijzen, wanneer die geacht wordt te dwalen? Waarom moesten er zo nodig kerkelijke uitspraken komen inzake de leer der kerk? Eerst van de classis Grootegast en nu van de generale synode? En waarom moest ook deze synode hier zo nodig een uitspraak doen? Het schijnt wel dat de Gereformeerde Kerken al uitgesproken zijn over de leer van de confessie, die de leer is van de Schrift, en dat zij natuurlijk allang weten wat daarin staat, in elk geval als het gaat om de artikelen 27-29 N.G.B. Men kan wel menen dat in de synodeuitspraak niets anders is gebeurd dan een afwijking van de belijdenis afwijzen, maar wie dat meent vergist zich. Wij eindigen met een woord, waarmee wij twee jaar geleden een stuk voor de classis Grootegast eindigden, waar dezelfde zaak in geding was: > Samen blijven luisteren naar de stem van Schrift en confessie werkt altijd samenbindend en staat in dienst van de vrede van Christus' Kerk. Grootegast, januari 1985. J. Hoorn, v.d.m. ===== Aanhangsel ===== Naast de kerkbode van het noorden en (ten dele) die van het midden des lands, is thans ook die van het zuiden des lands aan de leiband van de synode gaan lopen. Werd in dit blad vorig jaar mei ondanks kritiek toch een behoorlijk positieve recensie gegeven van mijn eerste brochure, met onder andere de zinsnede "Dankbaar kunnen we ook noteren, dat de schrijver zich steeds wil binden aan Schrift en belijdenis, en dat daar voor hem de beslissingen vallen", thans waait tot in Brunssum-Treebeek en Hoek toe de wind hier uit een heel andere hoek. Het bloed kruipt blijkbaar, waar het niet gaan kan. Bij monde van ds. H.J.J. Feenstra wordt in het nr. van 26 januari 1985 een warm pleidooi gehouden vóór het nieuwe boekje van de synode en tegen de nieuwe leer van ds. Hoorn. Interessant is dat de schrijver na een inleidend woord over het nieuwe boekje, onder het kopje 'Nu de zaak zelf' begint met de vraag: 'Wat is het gevoelen van ds. Hoorn?' en dan vervolgens onder dat kopje het grootste deel van artikel 28 weergeeft. Zuiverder had de schrijver mijn gevoelen niet kunnen weergeven! Intussen maakt wat onder het volgende kopje staat vermeld duidelijk, dat de schrijver niet bedoelde direct mijn gevoelen al weer te geven. Eerst krijgt artikel 28 het woord; daarna geeft de schrijver weer wat hij vindt dat in artikel 28 staat, waarbij hij zich schijnbaar aansluit bij wat de synode zegt en waarbij hij eindigt met de veelzeggende zinsnede: "Zo verstaat een gereformeerd mens artikel 28 N.G.B." Daarna laat de schrijver mij aan het woord komen. Interessant is ook te lezen wat de schrijver ziet als de consequenties van mijn gevoelen. Hij noemt daarvan o.a. als voorbeeld: "het verband en de doorgaande lijn raken zoek in de drie artikelen 27, 28 en 29". Het is de schrijver, die kennelijk gehecht is aan de doorgaande lijn in deze artikelen, blijkbaar niet opgevallen dat de synode deze lijn laat beginnen in artikel 28 en dan laat teruglopen naar artikel 27. Eén blik in het rapport en de uitspraak had hem daarop opmerkzaam kunnen maken. Interessant is ook het volgende, wat we lezen: > "Buiten de kerk geen zaligheid", artikel 28 N.G.B. Is dat een //norm// of een //feit//? Het is een norm, belijden wij". Als voorbeeld van de manier van spreken van het begin van artikel 28, geeft C. Vonk: "Omdat het koud is, moet u uw jas aantrekken". Geeft het eerste deel van deze zinsnede een norm of een feit aan, zo vragen wij ds. Feenstra? Precies zo ligt het in artikel 28: bedoelde zinsnede geeft //de reden// aan, waarom men zich niet moet onttrekken en is derhalve niet normatief maar descriptief, beschrijvend. Evenzeer beschrijvend als wanneer ik bijv. zeg: Buiten Jezus Christus is geen enkel heil. Ds. Feenstra schrijft ook: > Ds. Hoorn leest "vergadering van de gelovigen" (art. 27 N.G.B.) als: optelsom van de gelovigen! Hij verwijst daarbij naar p. 22 van mijn eerste brochure. Op pag. 19 schreef ik: > De kerk bestaat niet in //de optelsom// van allemaal op zichzelf staande gelovigen, maar zij bestaat in de vergadering van de gelovigen. Overigens wil de schrijver ook waarschuwen voor misbruik van de nieuwe brochure. Mensen die zwak staan en er bijv. geen been in zien om bijv. hervormd te worden, moeten niet menen zich op de inhoud van de brochure te kunnen beroepen, als zou de synode hebben uitgesproken dat je net zo goed buiten de gereformeerde kerk zalig kunt worden. Dat heeft de synode dus beslist niet uitgesproken, aldus de schrijver. Maar wat heeft de synode dan wel precies uitgesproken en wat spreekt de belijdenis precies uit? Waarom is de schrijver dat alles niet eens heel nauwkeurig nagegaan? In plaats van op deze wijze het kerkvolk voor te lichten. Wij begrijpen niet dat ds. Feenstra in zulke voorlichting been ziet. ===== Bijlagen ===== ==== I. Voorwoord uit ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’ ==== Op donderdag 22 november 1984 nam de Generale Synode van Heemse van De Gereformeerde Kerken in Nederland het besluit haar uitspraken inzake de leer van ds. Joh. Hoorn over artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis publiek te maken. Ook gaf zij het rapport dat tot deze uitspraak geleid heeft vrij voor publikatie. Als korte toelichting mag het volgende dienen. Op 29 augustus 1984 nam de synode het volgende voorstel van orde aan: De generale synode //constateert// - dat het geding tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast reeds gedurende jaren de gemeente heeft verscheurd en tot op heden blijft verscheuren, - dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding tot op heden de rust en vrede niet hebben hersteld; en //is van oordeel// - dat een beoordeling van het geding zelf, zoals het nu bestaat, een oplossing van de moeiten dichterbij kan brengen, onder beding van Gods zegen, - dat een beoordeling van handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan, slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor wat betreft de beslechting van het geschil zelf; en //besluit// partijen in geding te citeren en te horen en daarna binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken een uitspraak in het geding te doen. Verder wordt besloten dat het ‘horen’ plaats zal vinden door het moderamen samen met commissie V en de adviseur, prof. J. Kamphuis. Op 11 september 1984 vond een gesprek met de kerkeraad van Grootegast plaats door het moderamen en commissie V, in tegenwoordigheid van de adviseur prof. J. Kamphuis. Op 13 september voerden het moderamen en commissie V een gesprek met ds. Joh. Hoorn, eveneens in tegenwoordigheid van prof. J. Kamphuis. Van beide gesprekken werden verslagen gemaakt die aan de leden van de synode werden uitgereikt en aan de betrokkenen werden toegezonden. Tijdens het gesprek met de kerkeraad verzocht deze dat de generale synode hem hulp zou bieden door van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, dat intussen ook in brochures werd uitgedragen. Op 21 september 1984 kwam de synode tot het volgende besluit: in het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsfonnulier van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 februari 1984 kort heeft samengevat. De synode had hiervoor de volgende gronden: - Het gevoelen van ds. Joh. Hoorn, zoals hij dit in zijn brochures heeft uitgedragen en in zijn brief van 21 februari 1984 heeft samengevat, roept dusdanig vragen op, dat er voor de synode gegronde reden bestaat dit gevoelen binnen het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsfonnulier te toetsen. - De formulering van het vijfde lid in de oorspronkelijke tekst van het Ondertekeningsfonnulier (de kerckenraet, classis ofte synodus) in vergelijking met de formulering in het derde lid van dit formulier (den kerckenraet, classe //ende// synodo) doet zien, dat deze generale synode bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid van de leer tot toetsing over te gaan. - Vanwege deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid is het de generale synode mogelijk aan het verzoek van de kerkeraad te Grootegast te voldoen. - Het feit, dat ds. Joh. Hoorn zijn gevoelen publiek heeft uitgedragen, verhoogt de noodzaak tot toetsing. Op 3 oktober 1984 werd de gevraagde verklaring van gevoelen door ds. Joh. Hoorn gegeven. Daarop kwam commissie V met een rapport ter toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn met voorstellen die door de synode tot besluit verheven werden. Het rapport van de commissie en de besluiten van de synode zien hierbij het licht. De volgende stukken stonden ter beschikking: - Brief van ds. Joh. Hoorn van 21 februari 1984, bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984. In het vervolg aangeduid met ’(de) brief. - Drie brochures van ds. Joh. Hoorn t.w.: ’Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen’; ’De troost der kerk beleden’; ’Het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God’. Conform hun historische volgorde worden ze aangeduid met I, II en III. - Het verslag van het gesprek van 13 september met ds. Joh. Hoorn. Hierna: ’Verslag’. - De verklaring van gevoelen die op 3 oktober 1984 door ds. Joh. Hoorn aan de synode werd gegeven. In het vervolg aangegeven door ‘NV’. - De ’nadere uiteenzetting’ van ds. Joh. Hoorn, zoals deze getypt op 3 oktober met de verklaring van gevoelen aan de synode gegeven werd. In het vervolg aangeduid als ‘NU’. - Tenslotte gaf ds. Joh. Hoorn op 15 oktober op een brief van het moderamen nog een aanvullende verklaring, waarin twee van de op 3 oktober aan hem voorgelegde vragen nader beantwoord werden. We duiden deze aan als ‘AV’. Aan deze AV werd de schooldagrede van ds. E.T. van den Bom toegevoegd, gepubliceerd in ’De Reformatie’ van 4 oktober 1947. ==== II. Vragen van de Generale Synode van Heemse aan ds. J. Hoorn ==== De generale synode heeft kennis genomen van uw gevoelen inzake art. 28 NGB, zoals u dat uitvoerig naar voren hebt gebracht in de drie door u gepubliceerde brochures en daarvóór reeds had samengevat in uw brief van 21 februari 1984 aan de kerkeraad te Grootegast. Overgaande tot het onderzoeken van uw gevoelen krachtens het 5e lid van het Ondertekeningsformulier verzoekt de synode u door schriftelijke beantwoording u nader te verklaren ten aanzien van onderstaande vragen: Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 NGB gericht is tot hen die zich reeds in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden, en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij gevoegd hebben? Wilt u aantonen dat de teksten uit de Schrift bij art. 28 NGB, zoals door u zelf in uw brochure I onder stelling 20 vermeld, u dwingen tot uw gevoelen inzake dit artikel? Welke betekenis heeft art 28 concreet gehad in de strijd tot reformatie van de kerk in de 16e eeuw? Betekent 4.1 en 4.2 in uw brief van 21 februari 1984, dat alle ware gelovigen in de ‘bijeenkomst”, dus binnen de ware kerk (art. 29) reeds besloten zijn? Welke is de relatie tussen de heilige, algemene, christelijke kerk, zoals beleden in art. 27 NGB, en de concreet aanwijsbare kerkvergadering, zoals deze in haar kenmerken wordt beleden in art. 29 NGB? Wilt u zich nader verklaren over wat u geschreven hebt in uw eerste brochure pag. 30 laatste alinea, beginnend met: ”En daarom...”? Meent u dat tot de zware en afschuwelijke zonden waarin de ware gelovigen kunnen vallen (DL V 4) //niet// behoort het door eigen schuld zich (tijdelijk) afscheiden van of zich niet voegen bij de kerk? Wilt u nadere uitleg geven aan uw gevoelen zoals u dat verwoordt in de eerste twee brochures ten aanzien van Gods presentie, zoals art. 1 NGB daarover spreekt? Acht u het kerkelijk verantwoord nadrukkelijk te verklaren dat u art. 28 NGB geheel aanvaardt, terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die welke tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen? ==== III. Beantwoording vragen Generale Synode van Heemse door ds. J. Hoorn ==== //Vraag 1a [Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 NGB gericht is tot hen die zich reeds in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden, en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij gevoegd hebben?]// Mijn spreken is niet, dat de oproep van art. 28 N.G.B. is gericht tot hen, die zich //reeds// in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij //gevoegd hebben//. Zulk spreken acht ik statisch, als zou het zich laten vinden in de bijeenkomst der gelovigen en het zich daarbij voegen een zaak van één keer zijn, die men al dan niet //gedaan hééft//. Artikel 28 spreekt in de //onvoltooid// tegenwoordige tijd: het zegt niet, wat men (eens) //gedaan// moet //hebben// (//voltooide// tijd), maar wat men HEDEN schuldig is te doen, nl. zich daarbij voegen en zich daarmee verenigen. De Zoon van God //vergadert// Zich (tegenwoordige tijd!) Zijn Kerk, die een vergadering is van de waarlijk gelovige christenen (art.27) en nu is het de roeping van de gelovigen, allen en een ieder, zich aan die vergadering niet //te onttrekken//, maar zichzelf daarbij //te voegen// (tegenwoordige tijd). En dan is mijn spreken vervolgens ook niet, wil men helemaal juist formuleren, dat de oproep van dit art. hen geldt, die zich in de bijeenkomst der gelovigen laten vinden en niet hen, die zich daarbij niet voegen. //Maar:// de oproep van artikel 28 geldt //de leden der Kerk//, geldt hen, die voor rekening van de Kerk liggen, die aan de Kerk toebehoren. Er kunnen er onder deze leden zijn (en helaas zijn zulken er telkens weer), die zich niet bij ‘deze heilige vergadering’ voegen en de hals niet buigen onder het juk van Christus. //Die houding// van ongeregeldheid en opstandigheid verbiedt art. 28, en het gebiedt dat men zich ordelijk en geregeld gedraagt. Wil men dus recht doen aan mijn spreken, dan zal vraag 1a behoren te luiden: Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van art. 28 gericht is tot hen, //die van de Kerk zijn//, die haar leden zijn, en niet tot hen, die van haar niet zijn, die niet voor haar rekening liggen, niet onder haar opzicht en tucht staan? Wat het //Schriftbewijs// daarvoor betreft, wijs ik allereerst op de laatste verzen van het gedeelte, dat deze morgen bij de opening van de vergadering werd gelezen (Jes. 52: 1-12). Bij //Jes. 52 : 11// plaatst de Staten-Vert. als kanttekening: ’Een vermaning //tot Gods volk//, om //met ijver// uit het lichamelijke en geestelijke Babel te vertrekken’. (noot 36) En ook: ‘Dat is, //gij priesters en Levieten//; en in het Nieuwe Testament, //al gij geloovigen//, als zijnde altemaal geestelijke priesters. Zie 1 Thess.4 :4; 2 Tim. 2 :21; 1 Petr.2 :5; Openb.1 :6’. (noot 38). Verder wil ik er hier op wijzen, dat volgens het onderwijs van de Schrift //de gelovigen leden van de Kérk zijn en eeuwig blijven//. Dit onderwijs vinden we verwoord o.a. in de slotzin van antwoord 54 H.C.: 'en dat ik (die geloof) daarvan een levend lidmaat //ben// en //eeuwig zal blijven//'. Zij die de leer van het 0.T en N.T., die is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis, met het hart geloven en met de mond belijden als de waarachtige en volkomen leer der zaligheid //zijn// en //blijven// ware en levende leden van de christelijke Kerk. Ik moge voor een verdere uiteenzetting van deze Schriftuurlijke leer verwijzen naar bijgaand //6// pagina's tellend getypt stuk van mijn hand, door mij genoemd: '//Nadere uiteenzetting// op onderdelen van de leer inzake de Kerk in verband met het door de Generale Synode van Heemse genomen besluit van 21 september 1984’. Deze //Nadere uiteenzetting (zie document 841001 – Nadere uiteenzetting op onderdelen van de leer inzake de Kerk ivm besluit gs van 840921 – ds aan gs.docx - JKZ)// werd door mij thuis reeds klaar gemaakt, voordat ik heden 3 oktober 19 84 de vragen van de synode onder ogen kreeg. Voor wat de zo-even genoemde leer betreft, dat de ware gelovigen ware en levende leden der Kerk zijn en //blijven// moge ik met name wijzen op de punten 1.2 en 3 van mijn //Nadere uiteenzetting// (pag.1, 2). Voor wat binnen deze leer de betekenis en functie van //artikel 28// is wijs ik op de punten 5 en 6 van mijn ‘Nadere uiteenzetting’. In dit verband wil ik ook nog enkele citaten aanhalen uit een bondsdagrede van Prof. C.Veenhof over de Kerk, gehouden te Rotterdam in //1948//: "Ja, het is zelfs, en zelfs in de éérste plaats zóó, dat Hij //allen//, die Hij tot leden van zijn kerk maakte, mannen en vrouwen, geleerden en eenvoudigen, ouden en jongen, de opdracht geeft om met den inzet van alle kracht en gedurende heel hun leven met Hem mee te werken in de vergadering van zijn kerk". "We kunnen dit alles kort en krachtig zoo zeggen: wie door den Christus tot leden van de kerk zijn gemaakt en dat door Hem eiken dag méér worden, moeten onmiddelijk zijn medewerkers in zijn kerkwerk worden. Wie als levende stenen in den geestelijken tempel - de kerk - worden ingevoegd, moeten direct meebouwen. //Wie door Christus vergaderd worden moeten op hun beurt terstond en krachtig met Hem mee Vergaderen//". Naar mijn overtuiging sprak C. Veenhof hier Schriftuurlijk en is //hetgeen hij hier zegt de zaak in geding in artikel 28 N.G.B//. Veenhof eindigde genoemd referaat dan ook aldus: "En zoo zullen we, door de kracht van Gods genade, blijvend in de, allen geestelijken rijkdom omvattende, //maar tegelijk ook heel het leven en alle krachten opvorderende roeping van Christus// (onderstreping van mij, J.H.), ons niet op onszelven houden om op onze eigen persoon te staan, maar ons dagelijks, in altijd nieuwe gehoorzaamheid, in geloof, gebed en dienst bij Christus’ kerk voegen en ons daarmede vereenigen, onderhoudende de eenheid der kerk door alleen naar Christus te hooren en Hem te volgen in liefdevolle gehoorzaamheid. En we zullen ons zoo onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Christus, ons volledig dienstbaar makend aan de opbouwing der broederen naar de gaven die God ons heeft verleend, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam (//Ned. Gel. Bel. art.28//)’. (onderstr. van mij, J.H.) //Vraag 1b [Wilt u aantonen dat de teksten uit de Schrift bij art. 28 NGB, zoals door u zelf in uw brochure I onder stelling 20 vermeld, u dwingen tot uw gevoelen inzake dit artikel?]// Vooraf wil ik hier opmerken, dat //de tekst// van artikel 28 zelf mij dwingt te stellen dat dit artikel spreekt //met het zicht op de Kerk//, met het oog op hen die van de Kerk zijn. Artikel 28 vormt de keerzijde van artikel 27: //omdat// Christus zijn gelovigen vergadert als zijn gemeente, waarbuiten geen zaligheid is, //daarom// behoren de gelovigen zich te voegen ‘tot deze heilige vergadering’. Zij moeten dat doen //als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam//, waarin ligt opgesloten, dat zij onderlinge lidmaten //zijn// van hetzelfde lichaam. Zie o.a. 1 Cor. 12:27. Art. 28 vermaant de gelovigen, allen en een ieder, zich als lid van het lichaam //te gedragen// door zich niet van de Kerk af te zonderen, maar de band met haar //te onderhouden//: //onderhoudende// de enigheid der kerk. Voor wat het in dezen door u gevraagde //Schriftbewijs// betreft, verwijs ik naar wat ik hierboven heb opgemerkt over Jes. 52:11,12. En ook naar mijn //Nadere uiteenzetting// punt 8 en 9 en het daar van Calvijn en de St. Vertaling aangehaalde. In //Jes. 52// en annex daarmee in //2 Cor. 6:14-18// is de oproep om zich af te scheiden van hen die niet van de Kerk zijn een oproep, //die uitgaat tot de gemeente / het volk van God//. Datzelfde geldt van Ps. 95:6. Vers 7 vervolgt immers met: ‘want Hij is onze God, en //wij zijn het volk//, dat Hij weidt, de schapen zijner hand’. Als Schriftbewijs dient ook Efez. 4(:12) en Hebr. 2(:12), hoofdstukken die //de gemeente// vermanen de eenheid des Geestes te bewaren, de opbouw van de broeders te dienen, de broederschap te zoeken en zich voor haar niet te schamen, ook al brengt dat smaad en beproeving met zich mee. Ik verwijs hier opnieuw naar punt 8 van mijn //Nadere uiteenzetting//. //Vraag 2// //[Welke betekenis heeft art. 28 concreet gehad in de strijd tot reformatie van de kerk in de 16e eeuw?]// De reformatie van de 16e eeuw betekende, zoals elke reformatie, terugkeer van Gods volk naar //de reine leer van het evangelie//. Die reine leer wordt ook in art. 28 N.G.B. beleden, en dat in antithese met doperse en roomse leringen op dit punt. Zo gezien is de belijdenis in art. 28 N.G.B. //vrucht// van door God gewerkte Reformatie. Tegelijkertijd is het //een kracht// tot doorgaande reformatie. Art. 28 roept op tot een //geordend// samenkomen en samenleven van de gelovigen //als een hechte gemeenschap//, die zich onderwerpt aan het juk van Christus, dat is aan de reine leer van het evangelie. Zie hier opnieuw punt 8 van mijn //Nadere uiteenzetting//, //alsook het daaraan voorafgaande punt 7//. Men bedenke daarbij dat reformatie een //binnenkerkelijke// aangelegenheid is, die gewerkt wordt door (de prediking van) de //zuivere// leer. Een door mij gelezen plakkaat van Karel V uit 2550, waarvan ik de tekst hier niet heb, keert zich dan ook tegen het op welke wijze dan ook propageren en verspreiden van de "//ketterse leer//" onder het ‘simpele’ volk. Verder valt op te merken dat reformatie geen nieuwe kerk in het leven roept; wel een vernieuwde, die intussen geen andere is dan de aloude katholieke Kerk. Art. 28 vermaant de gelovigen de band met die Kerk //te onderhouden//, en wel door de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus. Allen die hun hals daaronder buigen worden door Gods trouw en mogendheid bewaard in de gemeenschap van zijn Kerk. //Vraag 3 [Betekent 4.1 en 4.2 in uw brief van 21 februari 1984, dat alle ware gelovigen in de "bijeenkomst", dus binnen de ware kerk (art. 29) reeds besloten zijn?]// De ware christgelovigen zijn door hun geloof ware en levende leden van de Kerk. Voor hen geldt wat Paulus zegt in 1 Cor. 12: 27: "Gij nu zijt het lichaam van Christus en een ieder voor zijn deel leden". De waarlijk gelovige christenen voegen zich ook bij de Kerk, bij deze heilige vergadering. Zij geloven dat dat hun schuldige plicht is. Zij geloven en belijden ook, dat men wel //naarstig// en met //goede voorzichtigheid uit het Woord Gods behoort// te onderscheiden welke de ware Kerk zij, opdat men niet misleid wordt door de schijn van de valse kerk. In deze weg - het is de weg, waarop de gelovigen hun eigen verantwoordelijkheid hebben ten opzichte van Christus’ kerkvergaderend werk - worden de waarlijk gelovigen door Christus bewaard in de gemeenschap van de Kerk. Christus kent de Zijnen en de Zijnen worden van Hem gekend (zie o.a. Johannes 10). De formulering in de vraag: 'dus binnen de ware Kerk reeds besloten zijn', wijs ik af, waarbij ik verwijs naar het begin van mijn beantwoording van vraag 1. //Vraag 4 [Welke is de relatie tussen de heilige, algemene, christelijke kerk, zoals beleden in art. 27 NGB, en de concreet aanwijsbare - kerkvergadering, zoals deze in haar kenmerken wordt beleden in art. 29 NGB?]// Ik verwijs hier naar mijn eerste brochure, de stellingen 5 en 6. De Kerk van artikel 27 en 28 is niet minder concreet aanwijsbaar dan die van artikel 29. De Kerk van artikel 27 is de Kerk, waarbij mij ik volgens artikel 28 heb te voegen. //Vraag 5 [Wilt u zich nader verklaren over wat u geschreven hebt in uw eerste brochure pag. 30 laatste alinea, beginnend met: "En daarom ...”?]// Op pag. 30 van mijn eerste brochure wil ik niets anders dan recht doen aan de belijdenis: ‘en dat buiten haar geen enkele zaligheid is’. //Met zijn genade en vrede, zijn heil en verlossing// woont de Heere niet buiten de Kerk, maar in haar. Sion is de plaats, waarvan geldt: de Heere is aldaar. Door de prediking van het evangelie, //die is de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen//, ontvangen de gelovigen de zaligheid: vergeving van zonden en eeuwig leven. Verder wil ik hier verwijzen naar mijn //Nadere uiteenzetting// punt 11 (p. 5/6). //Vraag 6 [Meent u dat tot de zware en afschuwelijke zonden waarin de ware gelovigen kunnen vallen (DL V 4) niet behoort het door eigen schuld zich (tijdelijk) afscheiden van of zich niet voegen bij de kerk?]// Ik verwijs hier naar mijn //Nadere uiteenzetting//, de punten 1-4. Ik meen dat Ursinus in het hier van hem geciteerde juist spreekt en sluit me graag bij hem aan. //Vraag 7 [Wilt u nadere uitleg geven van uw gevoelen zoals u dat verwoordt in de eerste twee brochures ten aanzien van Gods presentie, zoals art. 1 NGB daarover spreekt?]// Laat ik op dit moment rusten vanwege de tijd. Ik stem van harte in met artikel 1 en belijd het evangelie van Gods alomtegenwoordigheid, zoals daarvan o.a. sprake is in zondag 10 en 18 H.C. //Vraag 8 [Acht u het kerkelijk verantwoord nadrukkelijk te verklaren dat u art. 28 NGB geheel aanvaardt, terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die welke tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen?]// //De leer// van de Gereformeerde Kerken in Nederland is //wat er geschreven staat// in haar confessie. Ik begeer niets anders dan aan deze //geschreven// leer recht te doen en ik meen dat ik dat ook doe in wat ik over deze materie heb geschreven. //Verder wil ik nog het volgende verklaren met het oog op de zaak in geding, zoals die in de kerkeraad speelde//: Evenals de kerkeraad van Grootegast en de afgevaardigden naar deze Gen. Synode, geloof ik dat we heden ten dage, anno domini 1984, in de Gereformeerde Kerken in Nederland, waarbinnen ik wettig geroepen dienaar des Woords ben, van doen hebben met de enige, algemene of kath. kerk, die de Zoon van God zich //heden ten dage hier te lande// vergadert. Van deze Kerk, die in art. 27 wordt beleden als een vergadering van de ware christgelovigen, zegt art. 28 dat ieder schuldig is zich daarbij te voegen, en wel omdat zij de vergadering is van hen die zalig worden en omdat buiten haar geen zaligheid is. Om bij de zaligen te behoren en de zaligheid te genieten moet men zich als gelovige bij de Kerk voegen. Wie dit niet doet en daarin volhardt, snijdt de band met de zaligen en de zaligheid door. Het is daarom onjuist en in strijd met art. 28 N.G.B. te zeggen, dat de Schrift en de belijdenis ons leren de naam van ware christgelovigen toe te kennen aan hen, die //leven// buiten de gemeenschap van de katholieke Kerk en zich derhalve bij haar niet voegen. God heeft in //Zijn Woord de zaligheid gebonden// aan het geloof in Jezus Christus (o.a. Joh. 3: 16, 36), en wanneer wij de naam van ware christgelovigen zouden toekennen aan hen, die leven //buiten// de gemeenschap van de Kerk, zouden wij daarmee zeggen, dat er buiten de Kerk wel zaligheid is en dus in strijd komen met artikel 28 van onze belijdenis. Als iemand een waar christgelovige is, blijkt dat hieruit, dat hij zich voegt bij de Kerk. Aan wie dat niet doet, mogen en kunnen wij //als kerkgemeenschap//, zolang hij dat niet doet, niet de naam van ware gelovige toekennen. Artikel 28 is dan ook niet geschreven met het oog op "ware christgelovigen" buiten de Kerk, die hier zouden worden opgeroepen de juiste "kerkkeuze" te doen, maar geldt juist voor hen, die als waar gelovigen lid zijn van de Kerk: zij worden hier opgeroepen de enigheid der Kerk //te onderhouden// door zich te onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht en door de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus en door te dienen de opbouwing //der broederen als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams// (d.i. omdat zij zulke lidmaten zijn). Wie die opbouwing der broederen niet dienen openbaren zich niet als mensen die van de Kerk zijn. De ware gelovigen dienen die opbouwing wel en zij scheiden zich daartoe af van wie van de Kerk niet zijn. Zij zijn de //levende// leden der Kerk, die zich op de door art. 28 omschreven wijze voortdurend en metterdaad voegen bij de Kerk, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus. Tegen deze //levende// leden, die de reine leer van het evangelie metterdaad geloven en belijden, zijn dan ook de magistraten en plakkaten der prinsen en wel, omdat zij zich //levende// leden betonen, die de levende Christus zoeken en uit Hem het leven nemen. Bij hetgeen ik hierboven heb verklaard voeg ik mijn //Nadere uiteenzetting// (bestaande uit 11 punten) waarnaar ik hierboven al herhaalde malen verwees. Ook daarin treft u een duidelijk beeld van mijn gevoelen en ik meen in dezen te staan op de grondslag van Schrift en belijdenis //en daarmee// te gaan in de leer van de Geref. Kerken in Nederland, //welke leer geen andere is dan die van Schrift en confessie//. Ik meen daarom ook geen gegronde reden te hebben gegeven tot toetsing van ‘mijn leer’ door u als meeste vergadering. De Heere leide u door Zijn Geest en Woord. Heemse, 3 oktober 1984. (handtekening J. Hoorn) ==== IV. Nadere uiteenzetting voor de Generale Synode van Heemse 1984 ==== //Nadere uiteenzetting// op onderdelen van de leer inzake de Kerk in verband met het door de Generale Synode van Heemse genomen besluit van 21 september 1984. - Zij die de leer van het Oude en Nieuwe Testament, die is samengevat in de apostolische geloofsbelijdenis, met het hart geloven en met de mond belijden als de waarachtige en volkomen leer der zaligheid, zijn en blijven ware en levende leden van de christelijke Kerk. Tot deze leer behoort immers ook de geloofsbelijdenis, die is verwoord in de slotzin van antw. 54 H.C.: 'en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven'. Als Schriftbewijs bij het 2e gedeelte van deze slotzin noemt de catechismus : Ps. 23:6? 1 Cor. 1:8,9; Joh.10:28? 1 Joh.2:19 en 1 Petrus 1:5. > a. Boven //Psalm 23// lezen we in de St. Vertaling en wij onderstrepen: 'David stelt in zijn eigen persoon, als in een spiegel voor oogen de gelukzaligheid van //een oprecht kind Gods//, zoo in het lichamelijke als in het geestelijke, onder het liefelijke beleid en de herderlijke voorzorg zijns genadigen Gods, in de opperste Herder der zielen, onzen Heere Jezus Christus'. Zulk een oprecht kind van God verblijft volgens vers 6 tot in eeuwigheid in het huis van de Heere? dat is : het blijft bewaard in de gemeenschap van de Kerk, dankzij Jezus Christus, de opperste Herder der zielen. k. //1 Cor.1;8,9//. Wat God in zijn gelovigen en uitverkorenen is begonnen, voleindigt Hij ook. Als bewijsplaats bij antw. 54 H.C. leert deze tekst ons dat de ware gelovigen, die dankzij Gods roeping en verkiezing in de gemeenschap der Kerk zijn ingelijfd, daarin bewaard worden tot het einde toe. Calvijn wijst in zijn commentaar bij deze tekst op Rom. 11:29, nl. dat de roeping Gods onberouwelijk is.c* Joh.10:1-28. Nu de catechismus deze woorden van Christus aanhaalt als bewijs voor de slotzin van antw. 54, leest hij deze woorden dus als een vaste belofte, dat Christus zijn schapen, allen zonder uitzondering, niet laat roven, door niemand, uit de gemeenschap van zijn Kerk. In zijn Schatboek schrijft Ursinus n.a.v. deze tekst: 'Daarom blijven de uitverkorenen steeds in de Kerk. Maar de verworpenen en huichelaars wijken uiteindelijk daarvan af? //1 Joh.2:19//. Er zijn er telkens weer, die de Kerk verlaten, maar dezen zijn dan ook niet in waarheid van de Kerk geweest. Calvijn ! 'Hij verklaart openlijk, dat die afwijken nooit lidmaten der gemeente geweest zijn. Evenwel blijft het zegel Gods vast, waaronder Hij de zijnen bewaart, gelijk Paulus zegt, 1 Tim.2:19. Even verder zegt Calvijn dan van deze laatsten : 'dat het onmogelijk is, dat ze van de gemeente vervreemd worden. Want het zegel, dat God in hun hart gedrukt heeft door zijnen Geest kan niet uitgeschrapt worden. Het onsterfelijke zaad, dat ingeworteld is kan niet uitgetrokken noch vernield worden. Want hier wordt niet gehandeld van de mensen, maar van Gods standvastigheid, wiens verkiezing vast moet wezen'. //1 Petrus 1:5//. 'In de kracht Gods bewaard worden door het geloof tot de zaligheid', impliceert dat men bewaard blijft in de gemeenschap van de Kerk. Dat menen we te mogen concluderen, nu de catechismus deze tekst als bewijsplaats noemt bij het slot van antwoord 54. 'Door het geloof' wil zeggen : door middel of in de weg van (zie S.Greijdanus ter plaatse). Het is een bewaard worden 'tot de zaligheid'. Greijdanus s 'Gelijk hetgeen volgt doet uitkomen, wordt de behoudenis en zaligheid bedoeld, zoals zij in de eeuwigheid volkomen geschonken zal worden'. Artikel 27 kan daarom zeggen, dat de Kerk een vergadering is van de ware gelovigen, //die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus//. Schrift en belijdenis leren ons niet, dat ware gelovigen uit de gemeenschap van de Kerk uitvallen, maar integendeel, dat zij door de trouw en de mogendheid van de Heere in haar gemeenschap bewaard blijven. De volharding in het geloof is dan ook een gave, die de uitverkorenen genieten niet buiten de Kerk om maar in gemeenschap met haar, nl. door haar dienst. Hetzelfde moet gezegd worden van //het komen tot het geloof//. Te wijzen valt hier op D.L. V, 14 : Gelijk het God nu beliefd heeft dit zijn werk der genade //door de prediking des evangelies// in ons //te beginnen//, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten. Ds. E. Koop schrijft bij deze paragraaf : 'Waarlijk : De uitverkiezende en volharding-schenkende God werkt door middèl van zijn Kerk!'. Te wijzen valt hier ook op D.L. III/IV, 17, waar wij belijden dat het de Heere behaagt zijn werk van geloof en wedergeboorte op het allernauwst te verbinden met de dienst der kerk : de bediening van het Woord, het gebruik van de sacramenten en de kerkelijke tucht. Daarom is het ambt aller gelovigen zich te onderwerpen aan haar onderwijzing en tucht. De ware gelovigen vallen soms door eigen schuld in zware en gruwelijke zonden (D.L. V, 4). Maar ook dan bewaart God in hen zijn onvergankelijk zaad, waaruit zij wedergeboren zijn, zodat dit niet vergaat of weggedaan wordt (D.L. V, 7). Dit onvergankelijk zaad is intussen niets anders dan het //gepredikte// Woord van God (1 Petrus 1:23-25). 'God neemt dus het //gepredikte// Woord en de Geest niet geheel weg, hoezeer Gods kinderen soms ook hebben gezondigd'. (Ds.E.Koop, pag.162). Op de tegenwerping, dat de heiligen ook vaak afvallen, zoals Saul, David, Petrus enz., antwoordt //Ursinus// in zijn Schatboek : Saul is nooit echt heilig en uitverkoren geweest, zoals uit zijn afvèl gebleken is, volgens de regel die de apostel Johannes daarvoor geeft in 1 johs. 3:9 : "Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want Zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren". Zij die werkelijk heilig zijn, vallen wel, maar niet geheel en al, en ook niet definitief, zoals opgemerkt is. Want hoewel Petrus uit vrees voor gevaar Christus verloochende, heeft hij toch zelfs nog midden in de val, in zijn hart de liefde van zijn Heere behouden; ook heeft hij dadelijk zijn val beleden en echte boetvaardigheid betoond. Ook David is niet geheel en al afvallig geworden, maar, van de Heere //door de profeet Nathan bestraft//, toonde hij waarachtige boetvaardigheid, en daarmee heeft hij bewezen dat zijn geloof niet helemaal uitgeblust, maar slechts tijdelijk bedekt geweest is. Daarom bidt hij Neem Uwen Heiligen Geest niet van mij! Dus zijn zij geen van beiden helemaal van het geloof //en de kerk// afgeweken, (onderstrepingen van mij, J.H.) Al bewaart God zijn gelovigen in de gemeenschap van zijn Kerk, dat betekent niet, dat deze bewaring //automatisch// gaat. De gelovigen hebben in dezen hun verantwoordelijkheid. Zoals de Heere tot het uiterste strijdt om de Zijnen te bewaren in de gemeenschap van zijn Kerk, dat is bij de reine leer van zijn evangelie, zo behoren de gelovigen op hun beurt tot het uiterste te strijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd om zo bewaard te blijven bij de apostolische Kerk. //Artikel 28 N.G.B. wijst de gelovigen op hun roeping in dezen//. Daarin vormt dit artikel om zo te zeggen de keerzijde van artikel 27, welk artikel de volle nadruk legt op de Kerk als het werk van God. //J, van Bruggen// (in: Aantek. bij de H.C.): 'Het Woord des Heeren spreekt altijd in belofte en eis, overeenkomstig de twee delen van het verbond. Zo spreekt het ook van de Kerk. De Kerk wordt ons beloofd en bevolen; de Bijbel zegt ons wat God t.a.v. de kerk wil doen èn wat Hij t.a.v. haar van ons eist'. Artikel 27 en artikel 28 vormen een eenheid, zoals belofte en eis een eenheid vormen. Deze eenheid blijkt ook uit de motiverende voorzin van artikel 28 (....., //aangezien// ..). Gelet op het onder de punten 1-4 en onder punt 5 opgemerkte, lijkt het me duidelijk dat artikel 28 spreekt m.h.o. op hen, die aan de Kerk (van artikel 27) deel hebben, die voor rekening van de Kerk liggen. Ook het redebeleid van artikel 28 maakt duidelijk, dat met 'niemand' en 'zij allen' gedoeld wordt op hen die aan de Kerk toebehoren, aan deze heilige vergadering, waarbuiten geen zaligheid is. Deze allen hebben de plicht de band met deze vergadering te onderhouden door zich niet op zichzelf te houden maar zichzelf daarbij te voegen, 'den hals buigende onder het juk van Jezus Christus'. Over deze laatste woorden, zoals ze voorkomen in artikel 28, is een m.i. leerzaam artikel geschreven door W. van 't Spijker in de bundel 'Bezield Verband' (p. 206 e.v.), waarin deze met een beroep op Bucer en Calvijn laat zien, dat de Kerk in artikel 28 haar leden komt beschermen tegen roomse zuurdesem en anabaptistische leringen, die de doctrina en disciplina der Kerk verachtten. Wij geven enkele citaten en onderstrepen: * Ook in andere geschriften sprak Bucer zo over het juk van Christus. Hij heeft het spiritualisme met zijn scheiding tussen geloof en instituut overwonnen. Op een voor de gereformeerde traditie kenmerkende manier verbond hij Geest en kerk aan elkander. //Wij komen tot Christus in en door zijn gemeente//. In doctrina en disciplina is Christus zelf actief present (p. 212/2139. * Calvijn heeft daarom een zo sterke nadruk gelegd op de uiterlijke prediking, omdat hij //het wezen van de kerk bedreid zag bij de anabaptisten// met hun beroep op geheime openbaringen en evenzeer //bij Rome//, dat eigen edicten, wetten en decreten plaatste boven de heerschappij van Christus (p. 215). * Zo verenigt Calvijn de persoonlijke relatie tot Christus bij de gelovige op een 'ordelijke' wijze met de kerkelijke : "allen die zich, niet scharen onder de leer van het evangelie en aan het ambt geen eerbied toekennen zijn //dodelijke vijanden van het volk van God en zoeken het te verstooien//. Men moet hen //ontvluchten// als wolven omdat zij //onverdragelijk// zijn en omdat zij de ondergang van de kerk op het oog hebben*1, (p.218) . Men bedenke dat de kerken der reformatie ook in artikel 28 de //schriftuurlijke leer// inzake de Kerk beleden en dat tegenover roomse en doperse leringen, die hun invloed uiteraard hadden binnen de Kerk van die dagen. In dit verband nog een citaat van Calvijn, zoals Van ’t Spijker dat doorgeeft op pag. 216 : Door ons is hersteld de echte zuiverheid van de leer, de onvervalste religie, de eenvoudige dienst van God, de zuivere wijze van ambtsbediening, zoals het door Christus is overgeleverd. Maar dat er niet zo'n krachtige verbetering van leven en zeden heerst, is voornamelijk te wijten aan het feit dat een groot deel der mensen nog steeds denkt aan de teugelloze vrijheid //die onder het pausdom straffeloos tegen God gebruikt kon worden// en //waardoor men aan het juk van Christus niet kan wennen"// [onderstreping van mijn, J.H.). De woorden 'onderhoudende de enigheid der Kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus en dienende de opbouwing der broederen naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam', maken duidelijk dat het artikel 28 te doen is om een geordend samenkomen en samenleven van de gelovigen als een hechte gemeenschap, die zich onderwerpt aan de reine leer van het evangelie en waarvan de leden elkaar dienen. In die weg treedt aan het licht wat het slot van artikel 27 zegt j 'nochtans te zamen gevoegd en verenigd zijnde met hart en wil in één zelfde Geest door de kracht des geloofs'. In die weg ook vindt daar plaats de groei van de Kerk in het geloof en in de kennis van de Zoon van God alsook haar bescherming tegen allerlei wind van leer. (vgl. Efez.4, één van de bewijsplaatsen’ bij artikel 28) . Het artikel vervolgt met : 'En opdat dit te beter onderhouden kan worden, zo is het ambt aller gelovigen volgens het Woord Gods zich af te scheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn en zich te voegen tot deze vergadering'. Terwille van de enigheid der Kerk, terwille van het groeien in het geloof, terwille van de bescherming tegen allerlei wind van leer moeten de gelovigen geen omgang zoeken met hen, die van de Kerk niet zijn (latijn : die buiten de Kerk zijn), maar zich van dezen afscheiden en zij moeten zich voegen tot deze vergadering, zich daarmee verenigende. De gelovigen zijn samen met hun kinderen door God afgezonderd van alle andere volken en vreemde religiën om te zijn een volk dat de Heere heilig is. De gelovigen mogen deze afzondering niet doorbreken! In de wijze waarop art. 28 hier het ambt aller gelovigen formuleert, horen we o.a. doorklinken het onderwijs van Paulus //aan de gemeente// te Corinthe in zijn 2e brief aan haar, hoofdstuk 6 en 7. Als korte inhoud van hfdstk.6:14-18 geeft de St. Vertaling en wij onderstrepen : Vermaant hen geen juk aan te trekken met de ongeloovigen. En geene gemeenschap te hebben met de afgoden, //dewij1// de geloovigen Gods tempel zijn. //Maar zich van die af te scheiden//. //Dewijl// God hun Vader is en zij zijne kinderen. Het was dus de roeping van '//de gemeente Gods, die te Corinthe is//' (2 Cor.l:l) zich af te scheiden van de afgoden/de afgodendienaars. En //Calvijn// schrijft in zijn commentaar op 2 Cor.6:14 en wij onderstrepen opnieuw : Alsof hij nu zijn autoriteit wedergekregen had, alzoo bestraft hij ze nu vrijer, //omdat zij zichzelven voegden bij de ongeloovigen//, als bondgenoten in de uitwendige afgoderij. (…………………………………..). Zoo dan, Paulus bestraft hier de uitwendige afgoderij en wil, dat de Christenen vreemd en vrij daarvan zijn. Was dit woord van vermaan //aan de Christenen// te Corinthe naar buiten gericht of naar binnen? Naar binnen toch? //Daarom// is ook de oproep van artikel 28, van welk artikel ik door mijn handtekening onder het ondertekeningsformulier heb verklaard dat het //de leer van het Woord Gods// zuiver weergeeft, naar binnen gericht. En daarom ook heb ik als //dienaar van dat Woord// niet de bevoegdheid te leren dat de oproep van artikel 28 (ook) Ts bedoeld naar buiten toe! De dienaar heeft het Woord Gods zó toe te passen als dat Woord zelf aangeeft en duidelijk maakt. 'Kinderkens, bewaart uzelf van de afgoden. Amen' (1 Joh.5:21 St.Vert.) Even actueel, dringend en noodzakelijk dit apostolisch vermaan is voor de gemeente //van alle eeuwen//, zo actueel, dringend en noodzakeli is het vermaan van artikel 28 voor die gemeente. Dit artikel wil de gemeente van Christus beschermen tegen vermenging met de ongelovige wereld en tegen besmetting met vreemde religiën om haar zo te bewaren bij de christelijke religie en de ware godsdienst (vgl. de kanttekeningen op 1 Joh.5:21). In verband met de onderhavige materie willen we hier nog iets doorgeven van wat ds. H. Bouma schrijft in zijn "Ten Dis Geleid" (korte toelichting op de christelijke leer m.h.o. op het doen van openbare geloofsbelijdenis). Op pag. 56 lezen we: Toen de apostel Paulus in het midden van de eerste eeuw in de kerk te Efeze (dat was toen nog: de synagoge van Gods //oude// volk) het evangelie van Christus verkondigde, bleven sommigen verhard e ongehoorzaam; zij bleven kwaad spreken ten aanhoren van de menigt over "de weg" (= Christus) • Daarom maakte Paulus zich van hen los en scheidde zijn dicipelen af (Hand. 19:9? voor "afzonderen" staat hier een woord, dat een formele en complete afscheiding inluidde? tegenwoordig zoe men spreken van een "kerkscheuring"). Dit gebeur dus, omdat de eenheid van het ware geloof in de kerk ontbrak. Dan is afscheiding zelfs //geboden// (het is de plicht van de gelovigen, volgens het Woord van God, "zich af te scheiden van degenen die niet van de kerk zijn"? N.G.B., art. 28). Deze "afgescheiden" kerk te Efeze werd door Paulus onomwonden genoemd; "de gehele kudde" (let wel; niet: een deel van de kudde? door die "af -scheiding" was de kerk daar niet in tweeën gedeeld geworden) en: "de gemeente Gods, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene heeft verworven" (Hand. 20:28; let wel? die afgescheiden kerk is niet "een" gemeente, één van de twee; maar "de", d.i. de enige "gemeente van God"). Met het oog op hetgeen ik in mijn boekje 'Een enige Kerk' heb geschreven op pag. 30 tweede helft en waarover mij in de hoorzitting van 13 september j.1. (kritische) vragen zijn gesteld, laat ik hier een gedeelte volgen van wat Ursinus in zijn Schatboek bij zondag 21 schrijft onder het kopje 'Of er buiten de Kerk ook zaligheid is' (onderstrepingen van mij, J.H.): Dat de zaligheid uitsluitend in de kerk (te vinden) is, en dat er buiten haar niemand zalig wordt, bevestigen de volgende teksten, Jes. 37 : 32: "Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion"; Ez. 13 : 9: "Zij (n.l. de valse profeten) zullen in de vergadering Mijns volks niet zijn, en in het schrift van het huis Israëls niet geschreven worden, en in het land Israëls niet komen".? Joël 2 : 32: "En het zal geschiede i al wie den Naam des HBEREN zal aanroepen, zal behouden worden; want op den berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, gelijk als de HEERE gezegd heeft? en dat, bij de overgeblevenen, die de HEERE zal roepen". Dit wordt ook bevestigd door de volgende redenen: //Buiten de kerk is er geen Zaligmaker, geen geloof, geen belofte der zaligheid, en daarom ook geen zaligheid.// Johs. 15 : 4: "Zonder Mij kunt gij niets doen"? Johs. 3 : 36: "Die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem". //De verkiezing is in de Gemeente, en niet buiten haar//. Want degenen die God tot het eeuwige leven verkoren heeft, die heeft Hij ook verkoren tot de middelen, die bestemd zijn om tot dat doel te komen, d.w.z. tot de roeping, tot het geloof en tot boetvaardigheid, ,Rom. 8 : 30: "Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen". Tenslotte: Zoals er buiten de ark niemand behouden werd bij de zondvloed, zo is er geen zaligheid buiten Christus, Die alleen in de Gemeente gekend en aangeroepen wordt. //Daarom is het noodzakelijk, dat allen die zalig zullen worden//, lidmaat van de zichtbare kerk moeten worden en blijven. (Vgl. N.G.B. art. 28). ==== V. Schrijven van ds. J. Hoorn aan de Generale Synode (15 oktober 1984) ==== Geachte vergadering, In reactie op het schrijven aan mij namens het moderamen d.d. 11 oktober 1984 het volgende. 1. Inderdaad heb ik vanwege tijdsgebrek beantwoording van bedoelde vraag laten rusten, terwijl ook de vermoeidheid daarbij een rol speelde. Bovendien is de zaak, in deze vraag aan de orde gesteld, nimmer punt van geschil geweest binnen de kerkeraad. Voor alle duidelijkheid wil ik over dit punt nog wel iets zeggen. Op pag. 1 van brochure I heb ik heel in 't kort gezegd, dat de geloofsbelijdenis der christenen in art. 1, nl. dat er is een enig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen, meer inhoudt dan het bestaan van God als een bloot objectief feit. De Schriften leren ons God te belijden als de levende God, die is en die was en die komt. Hij is Jahwe, de God, die (er) is, van eeuwigheid tot eeuwigheid, en dat tot verlossing van zijn volk. Hij is de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus, die ons in Christus heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld. De vergelijking die ik hier maak tussen het er-zijn van de Kerk (art.27) en het er-zijn van God (art.1) bedoelt niet God en de Kerk te identificeren. Met deze vergelijking wil ik alleen maar duidelijk maken, dat ook het bestaan van de Kerk voor ons levende werkelijkheid is, waar wij zelf midden in staan. Zowel artikel 1 als artikel 27 beginnen met: //wij geloven en belijden//. Uiteraard kan er over artikel 1 veel en veel meer gezegd worden, maar het ging mij dan ook niet om artikel 1 maar om de artikelen 27 en 28. Wat ik in dit verband opmerkte over art.1 vormt dan ook geen integrerend onderdeel van mijn verhaal en kan wat dat betreft even goed gemist worden. Wat betreft het eerste gedeelte van de zinsnede: "God is niet overal, ook al laat Hij zich nergens onbetuigd, enz." (pag.10 midden van brochure II), dit gedeelte lijkt mij niet voor misverstand vatbaar als het gelezen wordt in zijn contekst. Die contekst is dat God zich met zijn genade en vrede laat vinden in de Kerk en niet daarbuiten. Buiten de Kerk is geen zaligheid. Daarmee wordt uiteraard niets afgedaan aan de belijdenis van Gods almachtige en alomtegenwoordige kracht, waardoor Hij hemel en aarde en alle dingen als met zijn hand onderhoudt en regeert. En al evenmin aan de belijdenis dat God die God is, die hemel en aarde vervult en die door niets kan worden ingesloten. Ош de boven al genoemde redenen is ook mijn beantwoording van vraag 8 kort uitgevallen. Het lijkt me nuttig ook daarover nog iets op te merken. //In de eerste plaats// komt het me voor dat deze vraag niet thuishoort binnen het kader van uw besluit een nadere verklaring te vragen van mijn gevoelen, zoals door mij in mijn brochures gepubliceerd. Vraag 8 vraagt immers geen nadere verantwoording van mijn gevoelen over het betreffende stuk van de leer, maar van mijn optreden binnen de kerkeraad. En dat is iets anders. Bovendien heb ik nimmer //alleen maar// nadrukkelijk verklaard artikel 28 geheel te aanvaarden en daarmee uit. Zowel in mijn verklaring van 14 dec.1983 als die van 27 febr.1984 heb ik veel meer gezegd. Beide keren heb ik de kerkeraad erop gewezen, dat als hij het 5e lid in geding brengt, hij daarbij als norm en uitgangspunt dient te hanteren uitsluitend en alleen //wat er in de confessie staat geschreven naar de Schriften// en niet iets anders dan dat. Hiermee kom ik tot mijn //tweede// opmerking over vraag 8 en dat is een punt dat me veel zwaarder weegt. In de vraag, zoals door u geformuleerd, ligt opgesloten dat men als gereformeerd predikant, die het ondertekeningsformulier heeft ondertekend, inzake art.28 kennelijk moet rekenen met de zin, die tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken aan dit artikel werd aangewezen. Om die reden acht ik uw formulering niet juist, wijl niet overeenkomstig het ondertekeningsformulier. In dit formulier belooft de ondertekenaar immers niet dat hij de belijdenis aanvaardt naar de zin, die steeds binnen de Geref. Kerken werd aangewezen, maar dat hij haar aanvaardt //als in alle delen geheel met Gods Woord overeenkomende//. Een geref. predikant is niet gebonden aan de zin van de confessie, //zoals die binnen de Geref. Kerken steeds werd aangewezen//, maar hij is eenvoudig gebonden aan die confessie zelf; aan niets meer, aan niets minder en aan niets anders. En wat de zin is van die confessie, dat wordt door die confessie zelf aangewezen. Die zin is wat zij zelf zegt, wat zij zegt //naar de Schriften//. Als zodanig is zij //door// de Geref. Kerken als haar confessie aanvaard en als zodanig dient zij daarom ook steeds //binnen// de Geref. Kerken onderwezen en verdedigd te worden, en dat zolang zij niet herzien is op grond van de Schriften, waaraan zij steeds appèllabel blijft. Een kerkelijke vergadering die daarom bij ondervraging binnen het kader van het ondertek. formulier een andere norm formuleert dan wat er in de confessie zelf staat, houdt zich niet aan dit formulier. Om die reden acht ik uw formulering van vraag 8 kerkelijk niet verantwoord. In uw formulering proef ik een door u kennelijk min of meer als normatief gehanteerde //gangbare mening// inzake art. 28 inplaats van de eenvoudige norm van wat in dit artikel zelf staat geschreven. In het laatste geval zou u het 2e gedeelte van de vraag als volgt hebben geformuleerd: ”terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die het blijkens zijn eigen tekst heeft”. Daar komt bij dat u wel spreekt van de zin, die tot nu toe steeds binnen de Geref. Kerken werd aangewezen inzake artikel 28, maar u kunt zich in dezen niet beroepen -wat u dan ook niet doet- op enige kerkelijke uitspraak. U kunt zich hier alleen beroepen op wat door deze en gene en mogelijk nog weer anderen is gezegd over de zin van dit artikel. Het is dan ook //binnen dat kader//, dat ik naast wat ik in de u overgelegde verklaring reeds van anderen heb aangehaald, als bijlage bij deze brief voeg de schooldagrede van ds. E.T. van der Born uit 1947. In //de strekking// van deze rede kan ik mij volledig vinden. Ik meen op mijn wijze in mijn eerste brochure verwoord te hebben wat deze in gedachtenis te houden voorganger op zijn wijze verwoord heeft in deze lezenswaardige rede. Intussen heb ik de vrijmoedigheid genomen mijn bovenvermelde critiek inzake vraag 8 onder uw aandacht te brengen en ik hoop dat u die zult overwegen. En ik mag van u als gereformeerde synode, die besloot mijn gevoelen te toetsen, verwachten dat u zult toetsen naar de norm, die u hier krachtens het ondertek. formulier behóórt aan te leggen: //de naar de Schrift beleden en geschreven leer der confessie//. 2. Nu ik op 3 okt. j.1. mijn gevoelen nader verklaard heb, zal het mij vergund zijn ook enige opmerkingen te maken met betrekking tot uw besluit in dezen en de uitvoering daarvan door u. Ik wil dat doen in een drietal punten. > a. Het verzoek van de kerkeraad aan uw vergadering gedaan in de hoorzitting van 11 sept. jl. acht ik een illegitiem verzoek. Bedoelde brochures, en dan met name de eerste, waren door mij de kerkeraad overhandigd //als nadere verklaring van mijn gevoelen//, welke de kerkeraad van mij had geëist en ook na mijn schorsing op 2 maart 1984 van mij was blijven eisen. Een kerkeraad die een dergelijke verklaring eist //en ontvangt//, heeft niet het recht te doen alsof hij die verklaring niet heeft ontvangen door de synode te verzoeken van zijn predikant een verklaring van gevoelen te vragen, //terwijl hij intussen zijn predikant gewoon geschorst houdt//. Daarom acht ik ook uw inwilliging van het betreffende verzoek een illegitieme zaak, die zich naar mijn overtuiging ook niet laat verdedigen met een beroep op het ondert.formulier, zoals U doet in de gronden 2 en 3 van genoemd besluit. Weliswaar biedt het 5e lid ook een synode het recht, als gegronde reden daartoe aanwezig is, een verklaring van gevoelen van een predikant te vragen, maar het kan niet de bedoeling van het 5e lid zijn, dat een synode de roeping en verantwoordelijkheid, die de eigen kerkeraad hier heeft, overneemt. En wanneer dan de eigen kerkeraad reeds een verklaring heeft geëist //en ontvangen// en de synode daarvan kennis draagt, dan behoort m.i. de synode hier niet tussen te komen door een verzoek van de kerkeraad als bovenbedoeld te honoreren, maar dan behoort de kerkeraad //zelf// hier te doen, wat hij op grond van zijn eis en de inwilliging ervan schuldig is te doen:de ontvangen verklaring toetsen op haar schriftuurlijkheid. Zelf hebt u enkele maanden geleden m.b.t. het appèlschrift van de classis Grootegast van 19 jan. 1984 tegen de uitspraak van de Part. Synode Groningen 1983 geoordeeld, dat de kerkeraad //zelf// geroepen was binnen het kader van het ondertek.formulier uitspraak te doen en dat de classis hier niet mocht treden in de bevoegdheid van de kerkeraad. Het wil me voorkomen, dat dit laatste thans geldt voor u zelf als Generale Synode. > b.Ik acht het een twijfelachtige gang van zaken, dat een Generale Synode een predikant, die een aantal brochures heeft geschreven, daarover ter verantwoording roept binnen het kader van het 5e lid, zonder dat er enige aanklacht tegen deze predikant werd geformuleerd en ter synode ingediend (vgl. hier H.Bouman, Geref. Kerkrecht, deel II, pag. 578/579, die duidelijk spreekt over een ingebrachte klacht). Ik acht het een onjuiste gang van zaken, dat een Gen. Synode //uitspreekt// dat er gegronde redenen zijn een predikant ter verantwoording te roepen over zijn gevoelen, zonder dat de synode zich //materieel// verantwoordt terzake van die gegronde redenen. En dat niet alleen niet in het betreffende besluit, maar ook niet in de vragen die de betrokken predikant daarna worden voorgelegd. Mij zijn eén achttal vragen voorgelegd n.a.v. mijn publicaties, maar //nergens// in de vragen vindt op enigerlei wijze een confrontatie plaats tussen wat ik heb geschreven en wat er in de confessie staat, zodat (mij) uit die confrontatie kan blijken, dat er inderdaad gegronde reden is tot toetsing van mijn gevoelen. Ik acht het geen goede gang van zaken dat een synode //kennis neemt// van mijn brochures en uitspreekt dat er gegronde reden is een nadere verklaring te vragen teneinde mijn gevoelen te kunnen toetsen, terwijl dan de eerste vraag, die mij wordt voorgelegd, er geen blijk van geeft dat de synode //nauwkeurig// heeft gelezen wat ik heb geschreven. Op deze wijze wordt de indruk gewekt dat de synode, terwijl zij al een besluit heeft genomen m.b.t. het door mij gepubliceerde, van het gepubliceerde nog nauwkeurig kennis moet nemen. 3. Tenslotte. Hoewel ik heb meegewerkt aan de uitvoering van uw besluit mij nader te verklaren, wil ik niet verhelen dat ik mijn vragen beb over de wijze waarop u "de zaak Grootegast" aanpakt. Ik vrees dat de zaak ingewikkeld blijft en dat mijn schorsing, die al maandenlang heeft geduurd, nog lang gaat duren met alle gevolgen van dien. En dat terwijl naar mijn oordeel de zaak //in elk geval op dit moment// eenvoudig ligt. Immers, afgezien van de vraag of de kerkeraad al dan niet terecht besloot tot toepassing van het 5e lid en of hij al dan niet terecht oordeelde dat ik destijds vóór mijn schorsing metterdaad geweigerd heb mij nader te verklaren en daarom ook afgezien van de vraag of ik al dan niet terecht geschorst werd - en dat zijn zaken, waarover u als appëlinstantie hebt te oordelen-, één ding is zeker, de kerkeraad heeft in elk geval op 5 juni 1984 (nu méér dan vier maanden geleden!) een uitvoerige verklaring van mijn gevoelen ontvangen, wat hij ook zelf toestemt. Daarmee is de door de kerkeraad zelf aangevoerde grond voor mijn schorsing weggevallen. En daarom is de kerkeraad geroepen mijn schorsing op te heffen. //Dat is eenvoudig een zaak van recht en waarheid//. En als mijn gevoelen dan metterdaad afwijkt van de Schrift en de confessie, dan is het het ambt van de kerkeraad (eri dat ambt kan geen enkele meerdere vergadering overnemen) mij met schriftuurlijke onderwijzing te vermanen en, als ik aan die vermaning geen gehoor geef, //in de weg van artikel 79 en 80 K.0//. te komen tot mijn schorsing en afzetting. Zo handelt men een- voudig gereformeerd; zo bewijst men christelijke barmhartigheid en oefent men gerechtigheid. (handtekening J. Hoorn) Met hartelijke broedergroet, Grootegast, 15 oktober 1984. Bijlage: rede ds. E.T. van den Born uit 1947. ==== VI. Uitspraak Generale Synode van Heemse inzake de leer van ds. J. Hoorn ==== Artikel 131 15.11.84 Onderwerp: Agenda IX 26-29. Het geding tussen de kerkeraad te Grootegast en zijn predikant ds. Joh. Hoorn. Onderdeel: Toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn. Voorstel: commissie V Rapporteur: T.J. Keegstra Materiaal: - 1 de verklaring van ds. Joh. Hoorn dd. 21 februari 1984, bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984, waarin hij een samenvatting van zijn gevoelen geeft, hieronder vermeld als "Brief'; - de brochures van ds. Hoorn: > "Een enige kerk, de troost van de ware gelovigen." > > "De troost van de kerk beleden." > > "Het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God." > > respectievelijk aan te duiden als I, II en III; het verslag van het gesprek namens de synode gevoerd met ds. Joh. Hoorn op 13 september > 1984, aan te duiden als Verslag; het besluit van deze generale synode van 28 september 1984, waarin zij een aantal vragen vaststelde tot schriftelijke beantwoording door ds. Hoorn ter nadere verklaring van zijn gevoelen in het kader van het 5e lid van het ondertekeningsformulier; de beantwoording van de vragen onder 4 genoemd, aangeduid met NV; de "nadere uiteenzetting", door ds. Joh. Hoorn als bijlage bij de onder 5 genoemde beantwoording overgelegd, in het vervolg NU genoemd; de aanvullende beantwoording dd. 15 oktober 1984 (met bijlage), te benoemen als AV. I. Uit deze stukken blijkt, dat ds. Joh. Hoorn over art 28 NGB het volgende gevoelen heeft: - In art. 28 staat niet geschreven dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap van de kerk, of iets in soortgelijke bewoordingen. De Schrift geeft ons nergen het recht om te stellen: niet allen die van de kerk zijn, zijn ook in de kerk. (Brief I 55) - De oproep van art 28 vermaant hen die tot de kerk behoren, zich als lid van de kerk te gedragen. Deze oproep is niet gericht tot gelovigen die zouden leven buiten de gemeenschap van de kerk om zich (eenmalig) bij haar te voegen. (NV, Brief, vgl. III 14; I 61,69) - In de zinsnede van art. 27, waar de kerk omschreven wordt als ’een heilige vergadering van de ware gelovigen’, ligt opgesloten dat alle gelovigen metterdaad in de kerk (d.w.z.: in haar bijeenkomst, I 18, 20) hun plaats innemen. (I 29) De kerk -als vergadering of bijeenkomst- bevat te allen tijde de door Gods raad bepaalde volheid der gelovigen. (15) > //Besluit I// dit gevoelen af te wijzen als in strijd met wat naar de Schrift metterdaad in art. 28 beleden wordt. > Gronden: > > 1 a De NGB gaat in art. 28 uit van de grote betekenis van de kerk, waar immers bijeenkomen ”degenen die behouden worden, en buiten haar is geen zaligheid”. b Daarna belijdt zij eerst, dat niemand van welke rang of stand ook zich van haar afzijdig mag houden, maar dat ieder zich bij haar moet voegen en zich met haar moet verenigen, onderhoudende de eenheid van de kerk. c Vervolgens wijst art. 28 op de plicht van de gelovigen om -zelfs bij gevaar van leven- zich af te scheiden van wie niet van de kerk zijn en zich te voegen bij deze vergadering. De gebruikte termen ”zich afscheiden van” en ”zich voegen bij” zijn allereerst te verstaan als een oproep aan hen, die bv. in een reformatietijd achtergebleven zijn. > d De slotalinea laat zien dat wie eigen wegen gaan niet slechts menselijke regels overtreden, maar ingaan tegen de norm van God. > > Art. 28 NGB is zakelijk verwant aan de artikelen 25 en 26 van de Franse Geloofsbelijdenis, waarvoor Joh. Calvijn voor wat de hoofdzaken betreft het ontwerp heeft geleverd, dat door de franse kerken is overgenomen. Zowel Guido de Bres, de opsteller van de NGB als Joh. Calvijn bestreden beiden dwaalgeesten en anderen die zich afzijdig hielden en op zich zelf bleven staan, en de zgn. Pseudo- Nicodemieten, die om hun lijfsbehoud rooms bleven. - Het Schriftbewijs bij art 28 bevestigt deze opvatting, dat wie behouden wil worden zich onder de prediking en de tucht als het ’juk van Christus* moet voegen. Hij wordt daarbij opgeroepen om uit ’Babel’ weg te gaan, en zich daar te voegen waar het zuivere evangelie gepredikt wordt. Daarvan mag hij zich zelfs door overheidswetten en lijfstraffen niet laten weerhouden. (Vgl. Jes. 52: 11; Openb. 18 : 4). - Dit Schriftbewijs ligt in de lijn van heel de Schrift die wel degelijk spreekt van kinderen van God die door zonde (Gen. 38; Ruth 1; 1 Kon. 12 : 30, vgl. 11 : 38) of uit onkunde (Hand. 3 : 17; 1 Tim. 1:13) zich hebben afgescheiden of zijn weggedwaald van de Неге Christus en van zijn kerk. Zij worden door God zelf via oordelen en straffen (Gen. 38; Ruth 1) of door zijn profeten (bv. 1 Kon. 18; Amos 5 : 5, vgl. ook 5 : 15 en 9 : 1 lv.) of door zijn apostelen (Hand. 2; 3; 28 : 17vv; 7 : 60) en ook door de verhoogde Christus (Hand. 9 : 4, vgl. 1 Tim. 1:13) teruggeroepen of teruggebracht naar Sion, dus naar de kerk. Het werk van Christus in de vergadering van zijn kerk (art 27 NGB, HC antw. 54) wordt door ds. Hoorn op onverantwoorde wijze versmald, omdat hij over de kerk als vergadering van de gelovigen slechts spreekt in de zin van de bijeenkomst van de gemeente op haar concreet aanwijsbare adres, waarbuiten dan geen gelovigen zouden kunnen worden gevonden. Want de kerk is Kerk van Christus. Hij is door zijn Geest en Woord in zijn voortdurende arbeid breder bezig dan wij dikwijls kunnen opmerken. Reeds wat art. 27 zegt over de zevenduizend die hun knieën voor de Baal niet gebogen hadden en die bij God, maar niet bij Elia bekend waren, had ds. Hoorn voor een dergelijke versmalling moeten bewaren. > П Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen ta.v. art 28 NGB brengt ds. Hoorn tot o.m. de volgende opvattingen: - Buiten de kerk kan niemand gelovig genoemd worden, want buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven. Omdat daar niets is. Omdat daar geen zaligheid is, geen enkele zaligheid. Alleen in de samenkomst van de ware gelovigen is de Неге. Hij is daar en nergens anders. (I 30) - De belijdenis geeft ons niet het recht sommige of meerdere ware gelovigen aan te merken als: geen lid van de kerk (II 13). Er zijn geen ware gelovigen buiten degenen die zich laten vinden in de telkens opnieuw bijeenkomende vergadering (I 18). Wie niet tot de vergadering behoort is geen gelovige. (I 30) Wie deserteert is hopeloos verloren (132). Hij kan zich niet voor God verontschuldigen, hij vindt dan het ganse Woord van God tegenover zich. (III 19) De kerk zet in art. 28 niet de deur open ter wille van hen, die zichzelf buiten haar gemeenschap hebben geplaatst om dezen daardoor weer binnen te krijgen. Zij houdt in dit artikel de deur dicht ter wille van allen, die door God binnen haar gemeenschap zijn en worden gebracht, opdat niet één van dezen door haar schuld buiten geraakt. Wie buiten zijn, zijn niet aan haar zorg toevertrouwd. (III, 18) Als ze in trouw en volharding haar ambt bedient door niet zelf anderen te willen afscheiden, maar door zelf metterdaad zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn, dan heeft zij, hoe dwaas ook in het oog van de mensen, een wervende kracht naar binnen toe. (III 21) Ook bij deze ware gelovigen strijdt nog wel het vlees tegen de Geest, maar als ware gelovigen bieden zij door de kracht van de Heilige Geest altijd sterke wederstand, totdat zij eindelijk ten enenmale de overhand behouden, НС 127. (I 36) Bij hen kan het niet komen tot een breken met de kerk. (Verslag; NU 4) > //Besluit II// deze opvattingen van ds. Hoorn inzake art. 28 NGB als in strijd met Schrift en belijdenis af te wijzen. > Gronden: > > ad 1 In souverein welbehagen heeft God aan zijn kerk het Woord der verzoening toevertrouwd om door haar prediking te redden, wie geloven. (Vgl. Rom. 3 : 2; 1 Cor. 4: 2; 2 Cor. 5 : 19v; Gal. 2 ; 7; 1 Tim. 4:14; 1 Petr. 1 : 23-25)Daardoor heeft Hij ons aan de kerk en aan haar prediking gebonden. Maar zelf bindt Hij zich toch niet zo aan haar, dat Hij met zijn Woord en Geest nergens anders is dan binnen de concreet aanwijsbare kerk, zoals wij haar in ambten, samenkomsten etc. kennen. Hij is machtig uit stenen Abraham kinderen te verwekken. (Matth. 3 : 9) En de Heilige Geest kan en heeft met zijn niet-geboeide Woord (2 Tim. 2: 9) buiten de concrete ambtsdienst, soms door het gerucht van zijn Woord, zondige mensen tot wedergeboorte gebracht en tot het levende geloof dat naar Jak. 2 zichtbaar wordt in goede werken. (Hebr. 11 : 31; vgl. Joz. 2:10; Matth. 15 : 21,28; Hand. 8 : 27; 16 : 14; 18 : 24-28) Calvijn spreekt ook over iemand buiten de kerk, die ”het zaad der reine leer in het hart van vele mensen zaaide.” Hij heeft er God voor gedankt. (Comm. Fil. 1 : 16v) Bovendien doet een uitdrukking als "buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven”, of ook de titel van de brochure ’Een enige Kerk, de troost van de ware gelovigen’, tekort aan wat de kerk naar de Schrift belijdt over Jezus Christus als enige Zaligmaker en enige troost. (Hand. 4 : 12; HC Zondag 1, 11; art 22 NGB) > > ad 2 Dit spreken houdt geen rekening met hetgeen we belijden in DL V, dat de gelovigen vanwege de in hen overgebleven zonden (V 1-3) tot zo zware en zelfs afschuwelijke zonden gebracht kunnen worden (V 4), dat ze een tijdlang niet meer leven als gelovigen. (V 5) Bij deel 14 van dit besluit bleek dit ook te kunnen leiden tot een (tijdelijk) breken met de kerk. > > ad 3 Dit spreken ademt niet de geest van de Schrift die laat zien, hoe God soms eeuwen lang bezig is geweest afvallige kinderen tot bekering te roepen. (Vgl. Hos. 2 : 13v. met Hos. 1-3; 10-12; 1 Kon. 18 : 22; Amos 5:5) Zelfs een reeds verbannen Israël roept Hij nog tot bekering en Hij belooft heil aan de enkelen die zich bekeren. (Jer. 3 : 12-14) Dezelfde bewogenheid vinden we bij de Неге Jezus. Hij wordt verworpen (Matth. 23 : 37) en zelfs gekruisigd. Toch blijft Hij Jeruzalems kinderen zoeken. (Luc. 23 : 28, 34; Hand. 1 : 8; 2- 4) Dit heeft naast de apostelen (vgl. o.a. Rom. 9:1-4 met Hand. 28 : 17v.) ook Calvijn en De Brés en de gereformeerden zowel in de Acte van Afscheiding en Wederkeer als in de Acte van Vrijmaking en Wederkeer bewogen hen die achtergebleven zijn, naar de kerk te roepen. Zo heeft de kerk in Nederland en daarbuiten zich ook nooit in zichzelf opgesloten in de gedachte dat buiten haar grenzen geen reformatorisch werk uit kracht van Gods genade zou zijn op te merken. Integendeel: in de Acte van Afscheiding en Wederkeer is er de begeerte "zich te verenigen met elke op Gods Woord gegronde vergadering”, vgl. ook de vereniging die plaats vond in het jaar 1869 en inzonderheid in 1892. Steeds is erkend dat de Неге in zijn welbehagen nieuw leven kan werken, ook kerkelijk leven, buiten de grenzen van de kerk, dat in gehoorzaamheid zich heeft geïnstitueerd. > > ad 4 Door zo over de taak van de kerk te spreken brengt ds. Hoorn haar in een Dopers isolement, dat in strijd is met o.a. Joh. 17:15. De kerk is niet van de wereld, ze heeft wel haar plaats in (Joh. 17 : 11) en een roeping voor de wereld. (Matth. 5 : 13-16; Joh. 17 : 23) De Неге Jezus heeft dan ook zijn kerk niet bevolen zich op zichzelf te houden, maar om heen te gaan in de gehele wereld en het evangelie te verkondigen aan de ganse schepping (Mark. 16 : 15). De apostelen moesten daarbij beginnen te Jeruzalem en in geheel Judea. (Hand. 1 : 8) De kerk heeft haar zendings- en evangelisatieroeping. Haar poorten staan open naar alle windstreken. (Vgl. Openb. 21 : 22v) > > ad 5 Wij belijden met DL V de volharding der heiligen. Maar het is niet naar de Schrift om op de manier van ds. Hoorn over de ware gelovigen te spreken. De kerk vermaant alle leden van de kerk om niet hoogmoedig te zijn maar te vrezen, (Rom. 11: 20) en om in ootmoed de ander uitnemender te achten dan zichzelf. (Fil. 2 : 3) Ze moeten allen hun behoud werken met vrees en beven (Fil. 2 : 13) en waken en bidden om niet in verzoeking geleid te worden. (Matth. 26 : 41) Het is dan ook in strijd met de strekking van HC 127, wanneer ds. Hoorn dit antwoord gebruikt als een argument om aan te tonen dat ware gelovigen altijd zullen zijn en blijven ware en levende leden van de kerk, n.1. zoals hij haar voortdurend versmalt tot de regelmatige samenkomende bijeenkomst. HC 127 leert niet die zekerheid als een op zichzelf staand gegeven, maar roept de gelovigen op tot voortdurend gebed tot God hen zó te sterken dat ze door de kracht van de Heilige Geest niet het onderspit zullen delven, maar altijd krachtig tegenstand zullen bieden, totdat ze uiteindelijk de overwinning volkomen behalen. //Besluit tenslotte:// uit te spreken dat - alles samengenomen - in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus’ werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan. Daarom behoort ds. Hoorn dit gevoelen als in strijd met Schrift en belijdenis publiek te herroepen. ==== VII. Interview met prof. J. Kamphuis in ‘Koers’ van 7 december 1984 ==== ,,Gelovigen niet alleen binnen de kerk” Was dat nu wel of niet een opvallende kop in het Nederlands Dagblad van 27 november jl.? „Gelovigen niet alleen binnen de kerk", stond er over zes kolommen te lezen. Opvallend? Zeer zeker wanneer bedacht wordt dat met die kerk de Vrijgemaakte Kerk bedoeld wordt. Waar ging het om? De synode van Heemse veroordeelde die week de opvattingen van ds. Joh. Hoorn. Deze vrijgemaakte predikant heeft een heel eigen opvatting over art. 27 en 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. We citeren het Nederlands Dagblad: „Hij meent dat in dit artikel (art. 28) niet te lezen is dat buiten de kerk gelovigen zijn. Art. 28 richt zich dan ook niet tot gelovigen buiten de kerk, wanneer zij oproept zich bij de ware kerk te voepen, maar vermaant daarin de gelovigen zich als lid van de kerk te gedragen". Ds. Hoorn meent dus dat er buiten de Vrijgemaakte Kerk geen gelovigen zijn en de vrijgemaakte synode van Heemse oordeelde dat ds. Hoorn dit gevoelen als in strijd met Schrift en belijdenis publiek behoort te herroepen. Maar is de opvatting van ds. Hoorn dan niet de officiële „leer" van de Vrijgemaakte Kerk? Moeten alle gelovigen dan niet Vrijgemaakt worden? Of is er bij de beeldvorming van de Vrijgemaakte Kerken sprake van een enorm misverstand? Aan wie kunnen we dat beter vragen dan aan Prof. J. Kamphuis, hoogleraar aan de Theologische Hogeschool van de Gereformeerde Kerken (art. 31) en bekend vanwege zijn duidelijke opvattingen, juist wanneer het vragen omtrent de kerk aangaat. Prof. Kamphuis geeft zijn reactie tegenover Koers à titre personel. „Ik ben erg blij met deze uitspraak, in de eerste plaats om de zaak zelf, maar in de tweede plaats ook vanwege de beeldvorming van onze kerk naar buiten. De moeilijkheid bij ds. Hoorn is hierin gelegen, dat hij zegt dat er buiten de kerk geen gelovigen zijn. Nu heeft hij een heel eigen opvatting over „kerk". Bij hem betekent het de bijeenkomst, de samenkomst, zoals die vooral ’s zondags plaatsvindt. Dat wordt dan geconcretiseerd voor Nederland in de bijeenkomsten van de Vrijgemaakt Gereformeerde Kerken. De oproep van art. 28 van de NGB richt zich zijns inziens alleen tot de gelovigen binnen deze kerk, omdat er buiten de kerkelijke bijeenkomst geen gelovigen kunnen zijn". //Dat is naar uw mening niet de intentie van art. 28?// „Nee, art. 28 wil dat niet zeggen. Art. 28 wil gelovigen buiten de kerk oproepen zich bij de kerk te voegen". //Welke kerk is dat?// „Als u dat mij vraagt, als vrijgemaakte, dan zeg ik: in Kampen is dat de Vrijgemaakte Kerk. Daar wil de Here zijn kinderen hebben, het is het wettige kerkadres. Maar als u dat bijvoorbeeld aan een Christelijk Gereformeerd persoon vraagt, dan zal hij toch zeggen, dat het de Christelijke Gereformeerde kerk is.” //Zal iemand die Christelijk Gereformeerd is dat met dezelfde stelligheid zeggen als een Vrijgemaakte?// „Er is natuurlijk een verschil in optreden. Wij zeggen dat naar buiten toe misschien met meer stelligheid. Maar ik vind dat we eerlijk tegen elkaar moeten zeggen: 'ik vind jouw kerkelijke positie fout, dat veroorzaakt een smartelijke verdeeldheid, laten we samen de wil van de Неге zoeken om te zien wat Hij ons in deze te zeggen heeft’. Zo zal een Christelijke Gereformeerde het ook tegen mij zeggen." //Er zijn dus gelovigen buiten de Vrijgemaakte Kerk.// „Ik zou het nog veel breder willen zeggen en deze zaak onder willen brengen bij de barmhartigheid en soevereiniteit van God. Als de Неге door zijn Woord en door het werk van de Heilige Geest iemand buiten een kerk tot bekering brengt, dan doet Hij dat soeverein, dan is daar al een begin van kerkvergadering. Zo iemand zal een tijd, als gelovige, zoekende zijn. Hij zal ook de stand van zaken op gaan nemen op het kerkelijk erf, maar dat kan jaren duren. Vroeger of later zal hij dan ook tot een kerkelijke positiekeuze komen. Maar laten we goed onthouden, dat het werk van de Неге in het toevergaderende werk breder is dan wij denken." //Mag Koers het verschil tussen de Vrijgemaakte synode en ds. Hoorn zo samenvatten: volgens ds. Hoorn zijn er geen gelovigen buiten de Vrijgemaakte Kerk en volgens de Vrijgemaakte synode zijn er wèl gelovigen buiten de Vrijgemaakte Kerk, maar zij dwalen, zolang ze niet Vrijgemaakt zijn?// „Namens de synode kan ik natuurlijk niet spreken. Maar ik zou willen zeggen: zo gesteld is het nog te eenzijdig gezegd. Het is de verantwoordelijkheid van de gelovigen, van de kinderen Gods, om gehoorzaam de weg te zoeken om samen de dood van de Неге te kunnen verkondigen. Ter plaatse, waar je gesteld bent, moet je daarin je verantwoordelijkheid betrachten, tenzij je geen mogelijkheid overhoudt de kerkzaak aan de orde te stellen. Stel dat een Christelijke Gereformeerde die verantwoordelijkheid ziet. Dan roep ik hem niet op om Vrijgemaakt te worden. Nee, dan moet hij in zijn kerk zijn en daar zijn verantwoordelijkheid betrachten. En nogmaals die verantwoordelijkheid is: zullen we niet met allen die het waarachtig geloof belijden, de weg zoeken om de dood des Heren samen te gedenken. Mijn leermeester, Prof. Dr. K. Schilder zei altijd: het eerste kenmerk van de kerk is het „oecumenisch willen". //Dus als dat oecumenisch willen er bij gelovigen uit verschillende kerken is, dan zult u hen niet oproepen om Vrijgemaakt te worden en dan erkent u hen als gelovigen?// „Inderdaad, want dan zijn er wegen om met elkaar te spreken en dan moet je zeker de kerkvraag niet als eerste stellen, of liever niet geïsoleerd. Die kerkvraag is wel wezenlijk maar hij is niet los te maken van het totale belijden van de kerk. Ik geef toe dat er binnen de Vrijgemaakte Kerk in het verleden wel eens onverstandige dingen gezegd zijn over de kerkvraag, waardoor er misschien naar buiten een verkeerd beeld van ons gevormd is.” //Maar als er nu complete oecumenische windstilte is. Zegt u dan wèl dat gelovigen in andere kerken dwalen?// „Ja, dan wel. Want Christus wil, dat zijn kinderen samen vergaderd zijn.” //Dus moeten de gelovigen toch Vrijgemaakt worden?// „Gelovigen moeten zich daar laten vergaderen, waar Christus het vraagt. Er moet zoals ik al zei een oecumenisch willen zijn. Een willen om de weg te gaan, om tot eenheid te komen.” //En die eenheid vindt dan aan het einde van het proces gestalte in de Vrijgemaakte Kerk?// „Zo mag u dat niet formuleren. Die eenheid vindt plaats, daar waar gelovigen samen in gehoorzaamheid aan Gods Woord vergaderen en de dood des Heren gedenken. De vraag is dus niet: wil iemand wèl of niet vrijgemaakt worden, maar: wil iemand wèl of niet samen vergaderen. Of anders geformuleerd: wil iemand wèl of niet waarachtige oecumene. Waar wij nee tegen zeggen is tegen het berusten in de kerkelijke verdeeldheid vanuit een praktische of theoretische pluriformiteit, maar zonder dat we willen vervallen in de verabsolutering van een kerkelijk instituut.”