====== Terug naar het begin. Over artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (1985) ====== Opgedragen aan de gemeente van de Heere Jezus Christus te Grootegast en aan allen die met haar meelijden en meestrijden voor het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd.\\ ===== Ten geleide ===== Toen de tot reformatie gekomen kerk van de 16e eeuw genoodzaakt werd tot het nader belijden en vastleggen van de christelijke leer, gaf zij in die belijdenis ook plaats aan hetgeen verwoord is in artikel 29 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Het is een artikel waarin de kerk spreekt op hoog niveau. Zij spreekt hier immers over de enige, wáre kerk die door haar merktekenen onderscheiden wil worden van alle sekten. Tegelijkertijd wijst zij ons hier op de realiteit van de válse kerk. Daarmee gebruikt zij ook scherpe woorden die diep insnijden. En op voorname en scherpe woorden moet men zuinig zijn. Men dient ze niet lichtvaardig te gebruiken; dan verliezen ze hun kracht en werken ze averechts.\\ Daarom is het goed artikel 29 samen te gaan lezen en overwegen. Opdat we weten wat we zeggen als we de taal van dit artikel op de lippen nemen. Dan verstaan we daarmee ook onze verantwoordelijkheid ten opzichte van Gods ware kerk. Het is een gróte verantwoordelijkheid, omdat we als kerk deelgenoten zijn geworden van een gróte zaligheid. Het is ook een blijvende verantwoordelijkheid, omdat het heil van onze God eeuwig blijft. Om die reden blijft het volk van Gods welbehagen verplicht zijn eigen belijdenis steeds nauwkeurig te lezen en ijverig te overdenken. We moeten wat dat betreft allemaal ons leven lang leerling willen zijn, leerling van het Woord en onder het Woord. Niemand mene dat hij daarvoor niet voldoende geleerd is en vooral ook achte niemand zich daarvoor te geleerd. Zo’n houding zou ons juist in strijd brengen met artikel 29 van onze belijdenis. Want als dit artikel ons één ding wil leren, dan wel dit dat we als kerkgemeenschap steeds weer terug moeten naar het begin, naar het aloude Woord van God, waarvan de leer betrouwbaar is samengevat in de belijdenis. Daarom is het onze roeping en moet het ons tot blijdschap zijn deze belijdenis te lezen en te herlezen. Dan ontdekken we ook meer en meer dat het scherpe woord van artikel 29 een goed woord is, goed voor ons allen, omdat daarin beleden wordt naar het goede Woord van onze God, die niet wil dat sommigen verloren gaan maar dat zij allen tot bekering komen (2 Petr. 3:9).\\ In deze publicatie wordt nader ingegaan op dit derde artikel van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de kerk. Daarbij volgen we het artikel op de voet, terwijl ook het eraan ten grondslag liggende Schriftbewijs aandacht ontvangt. Daarnaast wordt op onderdelen onderwijs van Calvijn in zijn Institutie (vert. A. Sizoo) naar voren gehaald alsmede van De Brès in enkele van zijn boeken. In een slothoofdstuk is getracht het geheel kort samen te vatten, waarna nog een aanhangsel is toegevoegd met het oog op wat anderen hebben geschreven.\\ We hebben de tekst van het behandelde artikel laten afdrukken op de binnenzijde van voor- en achteromslag. Het is de tekst zoals die geboden wordt in het waardevolle werk van Lepusculus Vallensis ‘Belijden naar het Woord’. Wat oorspronkelijke lezingen betreft, die we hier en daar noemen, is gebruik gemaakt van ‘De Nederlandse Belijdenisgeschriften’ van Bakhuizen-Van den Brink (Amsterdam 1976).\\ We hopen met deze publicatie een bijdrage te leveren tot het (opnieuw) lezen en verstaan van wat wij geloven en belijden in dit artikel van onze belijdenis, dat ook in de dagen van Afscheiding en Vrijmaking zo’n grote rol heeft gespeeld. Opdat we naar die belijdenis steeds terugkeren, naar het Woord van onze God. Die terugkeer immers is en blijft éérste roeping van de kerk, hoe oud zij ook is, hoe oud het Woord van God ook is. Dit Woord van den beginne is het Woord van het leven, waarnaar de kerk zich haar leven lang mag en moet reformeren. Om het te zeggen met de woorden van onze vaderen uit de eeuw van de Reformatie: //ecclesia reformata semper reformanda//! Grootegast, J. Hoorn.\\ ===== 1. Om de enige Kerk ===== ==== 1.1. Het begin van artikel 29 ==== Artikel 29 is het derde in de reeks van zes artikelen, die de Nederlandse Geloofsbelijdenis wijdt aan de gereformeerde, Schriftuurlijke leer over de kerk. De inzet van het artikel luidt: wij geloven. Dat zijn geen onbekende woorden meer voor wie toegekomen is aan het lezen van dit artikel. Want precies zo begint ook artikel 28 en ook artikel 27, het eerste artikel dat handelt over de kerk. Van meetaf aan wordt dus over de kerk gesproken onder de noemer van ‘wij geloven’.\\ Intussen is daarmee nog niet alles gezegd over dit begin. Want deze woorden vormen niet alleen de inzet van de zes artikelen over de kerk, we komen ze tegen in praktisch alle artikelen van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Dat begint al in artikel 1, het artikel dat spreekt over God, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn en dat inzet met de woorden: ‘Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond.’ En dit begin, dat dus zonder meer het begin is van heel onze geloofsbelijdenis, wordt vanaf dat moment niet meer losgelaten. Telkens weer keert het terug en dan ook echt als het begin van de verschillende artikelen. Weliswaar niet meer in dezelfde uitvoerige vorm als in artikel 1, maar in verkorte vorm, hetzij als ‘wij geloven en belijden’, hetzij als ‘wij geloven’ dan wel als ‘wij belijden’. Maar in die verkorte vorm blijft het wezen van de zaak gehandhaafd. Het begin – ‘wij geloven’ – is dus het begin en blijft het begin door heel de belijdenis heen. Zo ook in artikel 29, dat begint met: ‘wij geloven’.\\ Dit steeds terugkerende begin leert ons dat al de artikelen, hoe verschillend zij verder ook mogen zijn, in beginsel één zijn en aan elkaar gelijk. Dat ze dus alle van éénzelfde gewicht en betekenis zijn.\\ En, zo voegen we direct daaraan toe, die betekenis is een fundamentele, fundamenteel voor ons christelijk geloof. Ook dat leert ons het begin, dat immers luidt ‘wij gelóven’, waarmee gezegd wordt dat we hier van doen hebben met het amen van de kerk op het Woord van God. En àlles wat God spreekt, àlles wat Hij ons leert in zijn Woord, is fundamenteel. Dat alles is de waarheid. Het luistert hier dus nauw vanaf het begin, vanaf artikel 1. Dat leert ons het begin: wij geloven. Het blijft hier ook nauw luisteren, want dit begin blijft; telkens weer staat geschreven: wij geloven.\\ Dus moeten wij hier nauw luisteren, vanaf het begin, en nauw blijven luisteren, tot aan het einde. Bij artikel 1, maar ook bij artikel 2 enzovoort, bij artikel 27 en 28, maar ook bij artikel 29, in welk artikel wij de waarheid belijden die náár de Schriften is. Wel te verstaan: de waarheid omtrent de wáre kerk. Dat is de waarheid omtrent de kérk. Dat is de waarheid. Dat is de Christus, die immers de waarheid is.\\ Al ons geloven en belijden, ook dat omtrent de ware kerk, is een lofzang op Hem, het eeuwige Woord, die het Begin is. En de Voleinding.\\ In Hem geloven wij, Hem belijden wij, ook in artikel 29 van onze geloofsbelijdenis. Dat bewijst het begin van dit artikel: wij geloven. Het is het begin, dat alleen te verklaren is uit Hem, die het Begin is van alle dingen en die is boven alle dingen, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. (Rom. 9:5)\\ En daarom: wij geloven.\\ Ziehier het begin van artikel 29. Een veelbelovend begin. Het is immers het begin van het evangelie van God (artikel 1), ja het begin van al het evangelie (artikel 1-37). Nieuwe dingen krijgen we in artikel 29 van dit evangelie te zien. Als we tenminste aan dit begin niet voorbijzien! Dat kan gemakkelijk – het zijn slechts twee woorden en we hebben ze al zovaak gehoord. Maar het kán niet. Want zonder dit begin, beginnen we niets met artikel 29, omdat we dan zijn zonder Hem, zonder Wie wij niets kunnen doen, ook niet wat in artikel 29 staat. Maar in Hem vermogen wij alle dingen, ook wat dit artikel ons beveelt te doen. Door Hem is daar het amen van de gemeente, tot eer van God. Door Hem alleen. (2 Cor. 1:20).\\ Dat geldt ook van het amen der kerk in artikel 29, vanaf het begin tot het einde.\\ ==== 1.2. De plaats van artikel 29 ==== Al leert het begin van artikel 29 ons dat het hier gaat om hetzelfde Woord en hetzelfde geloof als in de overige artikelen wordt beleden, waarvan het zich dan ook niet laat scheiden, dat betekent niet dat artikel 29 niet zijn eigen plaats en inhoud heeft binnen het geheel van de belijdenis. Dit heeft het wel terdege. En dan nader binnen de belijdenis over de kerk. Met die eigen plaats dienen we te rekenen om zodoende het geheel van de in de belijdenis beleden leer aangaande de kerk recht te doen.\\ Binnen dat geheel is artikel 29 niet het eerste, ook niet het tweede, maar het derde artikel. Het is niet het beginartikel over de kerk, maar een vervolgartikel, het twééde vervolgartikel. Als zodanig dienen we het te respecteren. We moeten het dus niet lezen voor artikel 28, laat staan voor artikel 27, maar ná deze beide artikelen en wel als het vervolg daarvan. En het vervolg wil het begin nimmer relativeren of daartegen uitgespeeld worden, maar het wil dat begin bevestigen en versterken. Dat betekent dat we bij het verklaren van artikel 29 moeten rekenen met wat in de artikelen 27 en 28 reeds is gezegd over de kerk. Het daar beledene dienen we ten volle te honoreren als we verder lezen in artikel 29. Vandaar dat we nu eerst willen samenvatten wat in die twee artikelen werd gezegd om zo op de goede lijn te komen.\\ Dat is dus allereerst artikel 27. In krachtige woorden wordt ons daar het unieke wonder en de grootse heerlijkheid van de kerk getekend. Wij geloven een enige, katholieke of algemene kerk. Zij is de vergadering, de heilige vergadering van hen die waarlijk geloven in Jezus Christus, al hun zaligheid voor heden en toekomst van Hem alleen verwachtende. Deze kerk van gelovigen is er geweest vanaf het begin der wereld en zal er zijn tot het einde toe. Zij gaat nimmer ten onder. Zij kàn niet ten ondergaan. De eeuwige God is in haar midden, die haar staande houdt tegen het felle woeden van de hele wereld. En deze kerk is waarlijk katholiek: zij laat zich vinden op allerlei plaatsen, door de hele oecumene heen, overal waar het God behaagt haar te stellen. Ziehier de kerk, de enige kerk van de enige God.\\ Deze kerk geloven en belijden wij. Geen àndere dan deze, want een andere dan deze is er niet.\\ Aldus artikel 27, dat het //beginartikel// is over de kerk.\\ Dan volgt artikel 28. Het is het artikel dat de gelovigen leert wat hun schuldige plicht is jegens deze heilige kerk. Want de kerk is niet vrijblijvend; zij verplicht ons allen. Zij is immers het werk van de drieënige God, die dit werk volbrengt om zondaren voor eeuwig te behouden. De kerk is niets minder dan de gemeente van hen die behóuden worden en buiten haar is geen zaligheid, ook niet een klein beetje.\\ Daarom nu, aldus artikel 28, behoort niemand zich aan de kerk te onttrekken en zich van haar los te maken. Integendeel. Allen hebben zij gelijk op, als onderlinge lidmaten van deze kerk, de schuldige plicht de gemeenschap met haar te onderhouden. Daarin ligt ook opgesloten, zo blijkt uit het tweede gedeelte van het artikel: geen gemeenschap oefenen met wie van de kerk niet zijn. En wie ook maar in dezen anders handelt, doet zonder meer tegen het uitgedrukte Woord van God. Het leven van de gelovigen zal er dus op gericht dienen te zijn om hoe dan ook, desnoods ten koste van eigen goed en bloed, de band met de kerk te onderhouden. Bij háár dienen we ons te voegen, want buiten haar is geen goed, geen zaligheid.\\ Aldus artikel 28, het //tweede// artikel over de kerk.\\ En dan nu artikel 29, dat het //derde// artikel is over de kerk en dat geen jota of tittel van het voorafgaande afdoet, maar dat de lijn doortrekt, dat ons verder meeneemt op de weg van de kerk.\\ Derhalve: het is ook artikel 29 hoe dan ook te doen om de enige kerk van de enige God, waarbinnen alle zaligheid is in Christus Jezus, en waaraan geen gelovige zich mag onttrekken. Dat staat reeds vast.\\ Wij geloven een enige kerk. Dat is al gezegd. In artikel 27. En ook dat niemand zich van haar mag afscheiden. In artikel 28. Noch op het eerste, noch op het tweede kome iemand terug. Maar ieder leze vanuit dit a.b.c. omtrent de kerk nu ook het vervolg om zo uiteindelijk de voleinding te bereiken in de gemeenschap van de enige katholieke of algemene kerk.\\ ===== 2. Om de ware Kerk I ===== ==== 2.1. Dat men haar uit het Wóórd behoort te onderscheiden ==== Wij geloven, zo begint artikel 29, dat men wel naarstig en met goede voorzichtigheid uit het Woord van God behoort te onderscheiden welke de ware Kerk zij.\\ Dit begin zegt ons direct en duidelijk wat de eigenlijke zaak is, waar het dit artikel om te doen is: wij behoren uit het Woord van God de ware kerk te onderscheiden. Dat onderscheiden is onze schuldige plicht. Niet omdat mensen dat zeggen, ook niet omdat de kerk dat zegt, als zou zij hier voor haar eigen eer en naam opkomen. Maar omdat God ons dat gebiedt in zijn Woord. De kerk spreekt hier in de Naam van God, die haar Man is en haar Maker. Naar zijn alleengeldige en alleenwijze Woord wordt hier beleden. Dat blijkt ook hieruit dat dat Woord hier direct met zoveel woorden genoemd wordt. Gezegd wordt immers dat wij uit dat Woord behoren te onderscheiden welke wel de ware kerk is.\\ De ware kerk, daar is het dit artikel dus om te doen. Haar moeten we onderscheiden. In de eerste nederlandse uitgave van onze belijdenis, die van 1561, wordt hier nog iets uitvoeriger gesproken. Daar lezen we: welke de réchte en ware kerk zij.\\ Het laat zich verstaan, al blijken er steeds weer in de kerk te zijn die dat maar moeilijk verstaan, dat deze rechte en ware kerk geen àndere kerk is dan de kérk, dan de énige kerk van artikel 27, waarbij wij ons naar artikel 28 hebben te voegen. In artikel 29 komt er geen tweede en dus een andere kerk binnen ons gezichtsveld. Dan zou de belijdenis zichzelf niet serieus nemen in wat ze in artikel 27 reeds beleed aangaande de kerk, namelijk dat er slechts één kerk is. In zijn vooral vandaag aan de dag wel zeer nuttige boek ‘Belijden naar het Woord’ verwijst Lepusculus Vallensis bij de ware kerk van artikel 29 dan ook heel simpel via een noot naar de artikelen 27 en 28. Daarmee laat hij ons weten en dat terecht, dat het in de ware kerk van artikel 29 gaat om //dezelfde// kerk als reeds beleden in de twee voorafgaande artikelen. Artikel 29 brengt dus geen tweede kerk binnen ons gezichtsveld, die hoe dan ook te onderscheiden zou zijn van de enige kerk van artikel 27, maar het brengt die kerk //opnieuw// binnen ons gezichtsveld, het brengt die kerk nader binnen ons gezichtsveld. Dat doet artikel 29 door te zeggen dat wij dienen te onderscheiden, dat is scherp te zien, goed te weten welke de ware kerk is, welke de rechte en ware kerk is. Dat wil zeggen; welke de kerk is, die zich maar niet de kerk nóemt, maar die in waarheid, eenvoudigweg en zonder meer de kerk is, de enige kerk van de enige God. De ware gestalte van deze kerk moeten we onderscheiden. Dat is; zuiver kennen. Het is ook; eren, hoog houden, verdedigen.\\ En dit onderscheiden behoren we //naarstig// te doen en //met goede voorzichtigheid//, aldus onze belijdenis.\\ Naarstig. Dat is met ijver, in trouw. We kunnen hier dus niet laks en lauw zijn, niet lui en gemakzuchtig. We moeten hier trouw arbeiden, ijverig leren kennen. Hier komt een levenslange opdracht naar ons toe, waarmee we van dag tot dag en van rustdag tot rustdag volle ernst dienen te maken. Ook ten aanzien van dit ons door God geboden onderscheiden geldt wat antwoord 115 van de catechismus ons voorhoudt, namelijk dat wij zonder ophouden ons benaarstigen en God bidden om de genade van de Heilige Geest, totdat wij na dit leven de voorgestelde volkomenheid zullen bereiken. Juist vanwege de grote zaak die hier in geding is – de eer van God en de zaligheid van de zielen te midden van de gemeente der uitverkorenen – wordt hier grote ijver van ons gevraagd. Waarbij we zullen bedenken dat onze tegenstander, de duivel, geen rust kent en alle middelen in het werk stelt om de ware gestalte van de kerk te doen verdwijnen dan wel ons door onkunde van de kerk los te krijgen. In trouw onderscheiden is daarom geboden. En ook een onderscheiden ‘met goede voorzichtigheid’. De eerste nederlandse tekst leest hier; met goede wijsheid. Zo ook de franse tekst (avec bonne prudence), terwijl de latijnse tekst hier een woord gebruikt dat als betekenis heeft; omzichtig, weloverwogen. We dienen ons dus niet zo maar door de eerste de beste te laten meeleiden en aan zijn woorden geloof te hechten, ook al worden die woorden gesproken met een beroep op de Schrift en onder de naam van de kerk. (vgl. 2 Cor. 11:4; Gal. 1:6; 3:1,2). Lichtvaardigheid in dezen is levensgevaarlijk. We dienen //met grote nauwgezetheid// te werk te gaan. Dit laatste geeft Lepusculus Vallensis hier als kanttekening. Het luistert hier heel nauw. Wat van ons gevraagd wordt is geen twijfel en onzekerheid, maar zekerheid, standvastigheid, welonderlegd zijn.\\ En dan geen welonderlegd zijn in wat ménsen zeggen, ook niet wat vooraanstaande mensen zeggen, die zich kunnen dekken met de titel van ouderling of dominee of doctor, ook niet wat alle mensen samen zeggen, bij wijze van spreken de hele kerkgemeenschap. Maar een welonderlegd zijn in het Woord van Gód, in het Woord dat boven alles en allen is, ook boven de kerk. Alleen dat Woord is hier doorslaggevend, want alleen dat Woord is betrouwbaar en doet ons veilig gaan. Wij moeten dan ook, zegt artikel 29, uit dát Woord onderscheiden welke de ware kerk is. In de tekst van 1561 stond: bij het Woord van God. De heilige Schriften moeten dus geopend worden. Door die Schriften moeten we ons wijs laten maken, opdat we ons niets wijs laten maken. Niet zonder het Woord maar alleen bij en uit het Woord wordt de ware kerk onderscheiden. Zonder het Woord, zonder kennis van het Woord onderscheiden we niet, dan vinden we alles wel goed, dan zien en horen we de kerk //overal en in alles// en dan willen we de kerk ook voor van alles en nog wat gebruiken. En dat is precies het tegendeel van ‘de kerk onderscheiden’. Maar vanuit het Woord valt er een helder en betrouwbaar licht over de ware kerk en leren we haar ware gedaante te onderscheiden. ‘Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad,’ zegt Psalm 119. Zeer duidelijk rijst in dat Woord voor ons op de ware gestalte van de kerk.\\ De ware kerk onderscheiden is niet een kwestie van goed op de hoogte zijn van ‘de kerkelijke kaart van Nederland’, die //achteraf// door mensen is samengesteld om aan de hand daarvan ónze keuze te bepalen. Het is een kwestie van terdege vertrouwd zijn met ‘de kerkelijke kaart’ van God, die //vooraf// door Hem is gemaakt, opdat wij daaruit zijn eeuwige en onveranderlijke wil inzake de ware kerk zullen kennen en respecteren. Zeer uitvoerig is ons op deze kaart, die niet voor een tweede, aangepaste uitgave in aanmerking komt, aangegeven de gehele wijze des dienstes, die God van ons eist. (vgl. artikel 7 N.G.B.). Ook de eredienst van het onderscheiden van de ware kerk.\\ Ja, het Woord is betrouwbaar en duidelijk, ook als in geding is de ware kerk. We zijn hier gelukkig niet overgeleverd aan wat mensen zeggen, zelfs niet aan wat de kerk zegt. Ook zij heeft hier niet het laatste woord. Nabij ons is hét Woord, het Woord van God.\\ Wij geloven, dat men naarstig en met goede voorzichtigheid uit het Woord van God behoort te onderscheiden, welke de ware kerk zij.\\ ==== 2.2. Waarom men haar uit het Woord behoort te onderscheiden ==== Dat behoort, zo laat artikel 29 er onmiddellijk op volgen, ‘aangezien dat alle sekten die er heden ten dage in de wereld zijn, zich met de naam der Kerk bedekken’. Ja, dat is de praktijk. Dat is het wat ieder met eigen ogen kan constateren. Om het te zeggen met een variatie op woorden van de apostel Paulus in 1 Cor. 8:5: en werkelijk zijn er kerken in menigte en gemeenten in menigte! Die werkelijkheid valt niet te ontkennen. Voor ons nochtans is er maar één kerk, maar één gemeente. Het is de enige kerk van de enige God, de ware gemeente van de levende God, die een pijler en fundament van de waarheid is. (1 Tim. 3:15). Dát is de waarheid. Zo spreekt het Woord van Gód. En daarom kun je hier ook niet afgaan op wat voor ogen is, dat is op de náám van de kerk. Je kunt hier echt niet varen op de kerkelijke kaart van de oecumene, die door mensen is gemaakt. Dan verdrink je onherroepelijk in die zee van kerken in plaats van te varen op het enige kerkschip, dat waarlijk behouden vaart biedt. Zal men dat kerkschip niet uit het oog verliezen, dan zal men naar de diepte moeten afdalen. Dan kan men geen genoegen nemen met het horen van de naam van de kerk; dan zal men moeten horen naar het Woord van de kerk, dat is het Woord van God. De naam van de kerk heeft in dezen helemaal niets te betekenen, want in onderscheiding van de kerk zelf komt men haar naam overal tegen. Alle sekten die er heden ten dage in de wereld zijn, zegt artikel 29, bedekken zich met de naam van de kerk. Háár naam hebben zij alle meegenomen om zich daarachter te verschuilen en zich daarmee te bedekken. Met andere woorden: al die sekten geven zich zonder blikken of blozen voor de kerk uit. Niet dat ze dat mógen doen, maar ze doen het wel. Ze doen gewoon alsof ze de kerk zijn; zo gedragen ze zich.\\ Let men dus alleen op de buitenkant, op de naam van de kerk, ja dan zijn er vele kerken. Dat is de werkelijkheid. Maar die werkelijkheid is niet de waarheid, niet de eenvoudige, ongedeelde waarheid. De waarheid, is hier in stukken gesneden, naar eigen snit, in eigenwillige vroomheid. Want al die zogenaamde kerken zijn in wezen niet anders dan sekten. En een sekte is een verzameling van weliswaar alleszins godsdienstige mensen, maar ze is intussen van de waarheid, van de katholieke waarheid en daarmee en zo van de katholieke kerk afgeweken. Die waarheid en die kerk liggen haar niet. Ze heeft haar eigen waarheid en haar eigen kerk. Die liggen haar veel beter. Ze heeft ook haar eigen leider en meester, naar wie het aangenaam luisteren is. Ziehier de waarheid van de sekte. Laat ze in werkelijkheid de naam van de kerk dragen, een naam die ze uit de kerk heeft meegenomen, //in waarheid// is ze vreemd aan de kerk. Ze is in de waarheid niet gebleven, in de katholieke waarheid niet. Daarom is ze ook in de kerk niet gebleven, in de katholieke kerk niet, maar daarvan afgeweken om eigen wegen te gaan.\\ In onderscheiding van de kerk, van de wáre kerk, volgt de sekte niet het Lam, waar deze ook heengaat maar volgt zij haar eigen hart, waar haar dat maar heenvoert. Zij breekt met de kerk, die er is en er was en er blijft om een kerk van haar eigen keuze te stichten. Die stichting noemt zij de kerk, maar ze is in wezen vreemd aan de kerk. Ze ís niet de kerk en ze wórdt nooit de kerk. Ze is niet enig: er zijn véle sekten; ze is niet katholiek: ze heeft haar eigen waarheid; ze is niet kérk, niet van de Héére: ze is van zichzelf. Ze heeft zichzelf gesticht op haar eigengekozen bodem, de bodem van haar eigen vroomheid, en ze sticht zichzelf nog dagelijks op die bodem. Ze is niet Gods stichting van oude dagen af, rustend in Zijn eeuwige verkiezing, noch ook laat zij zich dagelijks door Hem stichten door Zijn pure evangelie. Hoe oneindig groot is de afstand tussen de kerk en de sekte. De eerste stoelt op de wortel van soevereine verkiezing door God in Christus van voor de grondlegging der wereld, de laatste op de wortel van menselijke verkiezing op grond van menselijke vroomheid. De eerste belijdt de waarheid, de katholieke waarheid, die één is en ongedeeld, de laatste snijdt in het lichaam der waarheid om over te houden wat haar zelf goeddunkt. De kerk, de wáre tenminste, weet van genade voor diepgevallen zondaren, die nog dagelijks met de zwakheden van hun vlees hebben te strijden, de sekte kent geen genade, tenzij dan voor wie niet in zonde valt; zij zoekt een kerk van goede mensen.\\ Ja, in wáárheid is daar een oneindige afstand tussen de kerk en de sekte, tussen de enige kerk en alle sekten. Maar in de werkelijkheid staan die twee vlak naast elkaar op dezelfde aardbodem: de énige kerk en de vele kerken, de wáre kerk en alle naam-kerken. En daarom komt het er wel op aan om zich op de naam van de kerk niet blind te staren, maar om uit het Woord van Gód te onderscheiden welke wel de ware kerk is. Dát Woord moeten we kennen, opdat we háár kennen, die maar niet in naam maar in waarheid de kerk is. Zonder kennis van dat Woord komen we onherroepelijk bij de sekte terecht. Dan zijn we in wezen al sektarisch bezig, want dan onderscheiden we in eigen wijsheid en naar eigen smaak. Dan bouwen we op de naam van de kerk in plaats van op de Naam van God, op het Woord van God. En dat is niet best. Dat is vreselijk. Men valt dan dwars door de naam van de kerk heen in de handen van mensen.\\ ==== 2.3. De ene kerk en de vele sekten ==== We dienen erop te letten dat artikel 29 wat al die sekten betreft geen enkel onderscheid maakt. Dit artikel, dat ons leert om goed te onderscheiden, leert ons dat niet met betrekking tot de vele sekten die er in de wereld zijn Wat dat betreft is de belijdenis gauw klaar. Ze scheert hier alles over één kam. Niet dat de kerk niet weet van onderlinge verschillen tussen al die sekten. Zeer zeker wel. Want die verschillen zijn er onmiskenbaar. Ze zijn vaak niet klein ook, zodat het kan gebeuren dat de ene sekte fel staat tegenover de andere en dat ze elkaar verketteren. Maar dat alles is voor de kerk, voor de ware kerk niet fundamenteel. Daarmee rekent zij niet in haar belijdenis. In die belijdenis spreekt zij alleen uit wat fundamenteel is voor haar, spreekt zij slechts de eenvoudige, naakte waarheid uit. Ten overstaan van die waarheid is alles wat zich naast de kerk als de kerk aandient zonder meer sekte. Dat alles vat de kerk in haar belijdenis dan ook samen onder die ene, allesomvattende en altijd bij de tijd zijnde noemer van ‘alle sekten die er heden ten dage in de wereld zijn’.\\ Ziehier de hoofdsom van alles wat zich naast de kerk als de kerk opwerpt: het is alles sekte. En die hoofdsom veroudert niet, die raakt nooit uit de tijd. Zij spreekt immers van heden ten dage. En heden ten dage is heden ten dage. Of men nu in de eerste eeuw leeft of in de derde of in de zestiende of in de twintigste. Hier is het heden ten dage van álle eeuwen, van de ene, katholieke kérk van alle eeuwen. Zonder hoe dan ook maar nader te behoeven onderscheiden kan zij alles wat zich in welk heden dan ook maar buiten haar als kerk opwerpt, kwalificeren als sekte. En dat doet zij dan ook in haar belijdenis om zo zichzelf te onderscheiden als de enige kerk van de enige God. En dat doet haar belijdenis ook hanteerbaar zijn in elk heden, ook in het heden van de twintigste eeuw.\\ Dus móeten wij haar ook hanteren. Ze is wel scherp, maar dan heilzaam scherp. Ze spreekt het ene Woord na en reikt ons daarin aan het zwaard van de Geest. Laten we dat zwaard hanteren in al zijn scherpte en het niet onbruikbaar maken door ons eigen vlees, dat ons wil laten onderscheiden waar we niet behoren te onderscheiden met als gevolg dat we niet meer kunnen onderscheiden wat de Geest ons leert te onderscheiden, namelijk de ene kerk en de vele sécten.\\ Na het voorafgaande nu het volgende. Toen Guido de Brès het ‘alle sekten die er heden ten dage in de wereld zijn’ neerschreef, dacht hij daarbij wat zijn eigen tijd betreft ongetwijfeld met name wel aan de sekten der Wederdopers, waarvan hij er naar zijn eigen zeggen wel vijftien soorten kende. Hoe beducht De Brès voor deze doperse stroming was, blijkt niet alleen hieruit dat de geloofsbelijdenis in een drietal artikelen haar dwaalleer met name noemt en verdoemt (zie de artikelen 18, 34 en 36), maar ook uit het feit dat De Brès een zeer uitvoerig verweerschrift tegen de Wederdopers opstelde. Dit geschrift verscheen in 1565 in het frans, terwijl het enige jaren later, in 1570, ook in het nederlands werd uitgegeven onder de titel: “De wortel, den oorspronck ende het fondament der Wederdooperen ofte Herdooperen van onsen tijde.” De ondertitel luidde en wij cursiveren: “Met overvloedige wederlegginghe der sonderlincste argumenten, door de welcke sy //qhewoon zijn de Ghemeynte onzes Heeren Jesu Christi te beroeren ende de eenvuldiqe te verleyden//.” Deze nederlandse uitgave was voorzien van een zogenaamde opdrachtbrief, gericht “Aende Gemeynte onzes Heeren Jesu Christi, die daer de gantsche Nederlanden door verstroyt is.” In deze brief uitte De Brès zijn grote bezorgdheid over de toenemende invloed van de Wederdopers. “Mits dat de Sekte der Wederdooperen grootelicx toeneemt, brengende ‘t allen uren nieuwe dwalingen voort.” Ook noemde hij daarin een drietal “mercktekenen”, waaraan men “desen onlancx geplanten ende nieuwe Boom”, van de Wederdopers kon kennen en waardoor zij velen verleiden. Namelijk hun vlotte beroep op allerlei teksten uit de bijbel om de ander te overbluffen, hun beroep op hun ‘vrome’ levenswandel: om daarmee hun leer goed te praten en hun bereidheid om voor hun overtuiging de marteldood te ondergaan. De Brès waarschuwt ‘de Gemeynte’ dan om zich hierdoor niet te laten misleiden maar om daartegenover trouw //het Woord van God// te onderzoeken, dat ons tot een licht gegeven is en dat de onwetenden wijsheid leert.\\ Meer over dit verweerschrift van De Brès kan men lezen bij C. Vonk, De Voorzeide Leer, dl. IIIa, pag. 65-95, waaraan wij een en ander ontleenden.\\ In dit verband willen we ook een gedeelte citeren uit de belijdenis van de vluchtelingengemeente te Frankfort. Deze belijdenis dateert van 1554. We lezen daarin:\\ > Alle samenkomsten, die valselijk kerken genoemd worden, welke een andere leer of religie volgen, zweren wij af: bijvoorbeeld, die van de Mohammedanen, Anabaptisten, Libertijnen, Mennonieten, David Joristen, Marcionieten, Arianen, en welke, er bij geval meer van dergelijke sekten zijn. > > Bovendien zien wij af van de paus als van de roomse antichrist, en van de leer en van de ganse religie, die deze met tyranniek geweld heeft ingevoerd, (geciteerd via F.L. Bos, De kerk die wij geloven en belijden, blz. 55).\\ In deze confessie wordt dus een aantal sekten met name genoemd, al wordt tegelijk gerekend met alle eventuele andere soortgelijke sekten. Tussen haakjes: het pausdom krijgt hier afzonderlijk aandacht! Dat was in die dagen niet maar een sekte maar de antichrist, de valse kerk. Over die kerk zal artikel 29 dan ook nog afzonderlijk handelen. We moeten die twee dus wel onderscheiden: alle sekten én de valse kerk.\\ Intussen is duidelijk dat vele sekten levende werkelijkheid waren in het heden ten dage van de zestiende eeuw. En niet alleen een levende, maar vooral ook een gevaarlijke werkelijkheid. Een werkelijkheid immers, die de gelovigen ertoe dreigde te verleiden om de enige kerk van de enige God, waarbuiten geen zaligheid is, te relativeren en te degraderen tot één onder de vele. Terdege onderscheiden uit het Woord van God welke wel de ware kerk is, was daarom bitter noodzakelijk, opdat men de enige kerk zou erkennen en eren in haar geheel unieke positie. En die noodzaak tot onderscheiden geldt voor de kerk van alle eeuwen. Zij geldt ook heden ten dage. Dat onderscheiden is dan ook zonder meer gebod van God voor al zijn christenen, voor al zijn christenen van alle tijden. Daarbij dienen we te bedenken dat sektevorming, zoals we reeds zagen wezenlijk niets anders is dan afwijking van de rechte, van de orthodoxe leer. Het Griekse woord voor sekte, zoals we dat in het Nieuwe Testament een aantal keren tegenkomen, heeft dan ook niet alleen de betekenis van groep of partij, het betekent ook dwaling of ketterij. Zo bijvoorbeeld in 2 Petrus 2:1, waar de apostel waarschuwt tegen valse leraars die verderfelijke //ketterijen// zullen doen binnensluipen. Ketterij, dat is het begin, het beginsel van sektevorming. Zij is niets anders dan het drijven en bedrijven van een eigen godsdienst, naar de keuze van het eigen, hoogmoedige hart. Calvijn wijst er dan ook op dat de sekte ontstaat wanneer men met //de eenvoud// van het evangelie niet tevreden is, zodat men met achterstelling van het Woord van God discipelen trekt tot zijn verzinselen.\\ Juist daarom dienen we steeds weer uit het Wóórd te onderscheiden welke de ware kerk is. Dat is: welke de ware kerkdienst is, de ware eredienst, de ware religie, de rechte en ware léér. In het onderscheiden van de ware kerk is in geding het onderscheiden van de ware godsdienst, de zuivere leer van het evangelie. Wie die leer niet onderscheidt vanuit het Woord van God, onderscheidt de ware kerk niet en gaat daarmee de weg van de sekte.\\ In geding is hier dus de ene, ongedeelde, volle waarheid van het Woord van God, ál de stukken van de christelijke leer, die de ware volkomen leer der zaligheid is. In al die stukken dienen we ijverig en nauwkeurig te onderscheiden. De sekte is ook heden ten dage niet ver weg! We moeten wel op het scherp van de snede lopen, onverkort vasthouden aan de pure waarheid van het evangelie. Alleen dan onderscheiden we de ware kerk, die niet anders bestaat dan in de loutere, hemelse leer. Deze kerk is dan ook Góds stichting, zij is het hemelse Jeruzalem hier op aarde. Onze voeten staan op heilige grond.\\ Laten we toetreden en toezien, opdat we onze God vereren op een Hem welbehagelijke wijze met eerbied en ontzag. Alle eigenwillige godsdienst is de Heilige Israëls een gruwel en houdt in zijn huis en op zijn domein geen stand. (vgl. Hebr. 12:25-29)\\ ===== 3. Om de ware Kerk II ===== ==== 3.1. Het gezelschap der hypocrieten ==== De eigenlijke zaak van artikel 29 kwam reeds binnen ons gezichtsveld. Zij wordt genoemd direct in de aanhef van het artikel, waarover wij in ons vorige hoofdstuk handelden. Na deze aanhef nu gaat de belijdenis als volgt verder:\\ > Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de kerk onder de goeden vermengd zijn, en intussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn; > > maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen, dat zij de kerk zijn.\\ Het slot van dit vervolggedeelte laat ons zien dat hier wordt vastgehouden aan de in de aanhef al genoemde zaak, namelijk dat men het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk onderscheiden zal van alle sekten, die beweren de kerk te zijn. Men gooie de kerk, de wáre kerk, vooral niet op één hoop met de sekte. Daarvoor is zij een veel te kostbaar goed. Laten de sekten zich de naam van de kerk toeëigenen, wat zij met die naam bedekken is alles behalve de kerk, is alles behalve van de Heere. Terdege onderscheiden, zoals het begin van artikel 29 al zei, blijft dus geboden.\\ Maar zal dat mogelijk zijn – en dat wil dit vervolggedeelte ons leren – dan moet men zich niet blind staren op een realiteit waarmee men binnen de ware kerk steeds weer van doen heeft. Het is de realiteit van //het gezelschap// der hypocrieten, die in de kerk onder de goeden vermengd zijn! Dat is een werkelijkheid, die men niet kán en ook niet moet willen ontkennen. Want ze zijn er, de hypocrieten. Beter gezegd nog het gezelschap der hypocrieten. Ze staan niet allemaal op zichzelf, maar ze vormen tezamen een kring, een gezelschap, een samenrotting. Ze zoeken en vinden elkaar! En dat //binnen// de kerk. Wat dat betreft zijn ze geen sekte, die zich van de kerk afscheidt, maar het zijn lieden die in de kerk zich ophouden, die om zo te zeggen aan de kerk hangen en zich in de kerk vastbijten, zoals een bloedzuiger zich vastbijt in het lichaam. Artikel 29 zegt dat ze in de kerk onder de goeden, onder de vromen, de godvrezenden, //vermengd// zijn. Dat betekent: ze lopen ook mee, ze doen ook mee, ze geloven en belijden ook mee. Zodoende zijn ze met z’n allen ook met de naam van de kerk bedekt. In de franse uitgave van 1562 en ook in de nederlandse van dat jaar wordt dit laatste zelfs met zoveel woorden gezegd. (Ende zijn te samen met desen tijtel der Kercken bedeckt).\\ Onomwonden stemt de belijdenis hier dus toe dat aan de ware kerk, aan haar lichaam en haar gemeenschap //onafscheidelijk// is verbonden het gezelschap der hypocrieten. Dat is het gebroed van de boosdoeners, de kring van de goddelozen. Dat is een ontzaglijke realiteit, die weliswaar niet altijd even sterk is, maar waarmee we wel altijd dienen te rekenen. Deze werkelijkheid wordt ons door heel de Schrift heen geleerd. Men denke slechts aan het boek der Psalmen, waarin herhaalde malen sprake is van bozen in de kerk. Zo spreekt direct al Psalm 1 van “de kring der spotters” en van “de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen”. In Psalm 5 is sprake van “verdwaasden”, van de “bedrijvers van ongerechtigheid”, van “de leugensprekers”, en dat niet buiten de kerk maar in de kerk. Vele psalmen zouden hier nog te noemen zijn. En in het Nieuwe Testament spreekt de apostel in Galaten 2, om slechts één voorbeeld te noemen, over “binnengedrongen valse broeders, die heimelijk waren binnengeslopen om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden en ons zo tot slavernij te brengen”. Ja, bozen zijn in de kerk onder de goeden vermengd. Ze zijn er heimelijk onder vermengd geworden. Daarbij moeten we in elk geval nog wijzen op het onderwijs van Christus in Mattheüs 13, dat het eerste Schriftbewijs is bij artikel 29. Met name valt hier dan te denken aan de bekende gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe (vs. 24-30) en de verklaring daarvan door Christus (vs. 36-43). Daar wordt ons het geheimenis van die bozen onder de goeden onthuld. Het blijkt //de Boze// te zijn, deze onverzettelijke tegenstander en vijand van God die hier in het geheim (zie vs. 25) zijn afschuwelijke werk doet. Steeds weer trekt hij erop uit om onkruid midden tussen de tarwe te zaaien om zodoende het geheel tot een woestenij te maken. Rusteloos is hij bezig om met behulp van zijn onkruidzaaiers alles in de kerk “te verwoesten en te verderven”, “naar al zijn vermogen als vijand loerende op de kerk en ieder lidmaat daarvan”. (vgl. artikel 12 N.G.B.). Daarin toont de duivel zijn ware aard. En nogmaals, dat is een ontzaglijke realiteit waarmee de ware kerk moet rekenen, steeds weer opnieuw. God zelf leert haar openlijk en duidelijk in Zijn Woord daarmee te rekenen. Dat Woord nasprekende leert ook artikel 29 ons daarmee te rekenen. En wel zó, dat het ons leert ons op die realiteit niet blind te staren, maar daar dwars door heen te zien om zo de ware kerk te (blijven) onderscheiden. Want, zo begint artikel 29 hier: “wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten”. Dat wil zeggen: wij laten dat gezelschap hier buiten beschouwing, buiten ons blikveld. Nee, daarmee wordt de realiteit van dat gezelschap niet ontkend. Integendeel. Maar gezegd wordt dat die realiteit voor ons geen verhindering vormt om toch de ware kerk te onderscheiden van alle sekten. Want wij laten die realiteit hier buiten beschouwing. Die laten wij buiten beschouwing juist hier, waar in geding is het onderscheiden van de wáre kerk. Nu dát in geding is zien wij zonder aarzelen aan heel dat gezelschap voorbij en rekenen wij met hen niet. Want laat het waar zijn – en het is waar – dat zij zich in de kerk bevinden en dat zij onafscheidelijk aan de kerk verbonden zijn (wij spreken over déze bedeling!), zij zijn toch niet ván de kerk. Dat wil zeggen: zij maken de kerk niet, zij constitueren haar niet; ze maken haar ook niet ongedaan. Hoe graag ze dat ook willen, het gelukt hun niet.\\ Al hangen zij aan de titel der kerk, die titel hangt niet aan hen en wordt door hen aan de kérk niet ontnomen, ook al zijn zij naar het lichaam in haar. Die titel hangt uitsluitend aan Christus, die het Begin is en de Voleinding, die van zaaiing komt tot óógsten. Dat is vast en zeker; vaster dan wisseling van de seizoenen. Wat Hij eenmaal heeft gezááid, dat óógst Hij. Zijn Woord zal niet //ledig// tot Hem terugkeren, maar het zál doen wat Hem behaagt en dát volbrengen waartoe Hij het zendt (vgl. Jes. 55). En daarbij geeft Hij aan de Boze en de bozen geen voet! Laten zij maar hun gang gaan, zij doorkruisen Zijn gang niet. Wat zij ook veranderen, Zijn welbehagen niet. Hij verlaat niet wat Hij eenmaal is begonnen om ergens elders opnieuw te beginnen.\\ Dit laatste doet de sekte; zij sticht een //nieuwe// kerk, menende dat vanwege de goddeloosheid in haar de kerk er sinds lang al niet meer is. Zo verloochent zij het begin, de aloude katholieke kerk, die //eenmaal// geworden is en //sindsdien// gebleven is. En wat meer is: zo verloochent zij Hem, die het Begin is en de Voleinding en die daarom nimmer ten tweede male begint, maar die in één //ononderbroken// lijn van het begin komt tot de voleinding. Hij is een eeuwig Koning, die zonder onderdanen niet zijn kan, Hij is een enig Hoofd, dat niet zijn kan, geen moment, zonder het //lichaam// en de //gemeenschap// der ware kerk; dat is de katholieke kerk, die eenmaal geworden is, die er sindsdien was, die er heden ten dage is en die er zijn zal tot aan het einde der wereld. Alle bozen in de kerk ten spijt. Dwars door dit gezelschap der bozen heen dienen wij háár te onderscheiden, háár lichaam en háár gemeenschap.\\ Deze laatste twee woorden leren ons dat de ware kerk ook metterdaad te onderscheiden valt. Er bestaan niet allemaal op zichzelf staande gelovigen, maar er is in deze wereld een kérk van gelovigen, een lichaam en een gemeenschap van gelovigen. Er treedt in deze wereld een kerklichaam en een kerkgemeenschap op, waarvan de leden elkaar onderling zoeken en ook tezamen optrekken, samengebonden in éénzelfde Geest door de kracht van het geloof. De ware kerk is een levende, tastbare werkelijkheid op deze aarde. Zozeer dat zelfs bozen zich midden in haar gemeenschap kunnen begeven. Op deze geloofsgemeenschap dienen wij de blik gericht te houden zonder ons te laten ontmoedigen en te laten misleiden door de goddelozen in haar midden. Hun steeds weer aanwezig zijn in haar ontneemt haar niet de titel der kerk en mag ons er daarom niet toe verleiden de ware kerk te verloochenen, dat is de enige, katholieke kerk, die de Zoon van God Zich vergadert vanaf het begin van de wereld tot aan het einde in de enigheid van het ware geloof. Háár behoren wij te onderscheiden van alle sekten welke zeggen dat zij de kerk zijn. Met háár behoren wij de gemeenschap te onderhouden, “want zij is aller vromen moeder”.\\ ==== 3.2. Nogmaals: het gezelschap der hypocrieten ==== Na lezing van de vorige paragraaf zal de lezer duidelijk zijn dat wij van oordeel zijn, dat wanneer de belijdenis spreekt van “het gezelschap der hypocrieten, die in de kerk onder de goeden vermengd zijn”, wij daarbij niet zonder meer moeten denken aan een //onherkenbare// en //onaanwijsbare// en dus van de ware gelovigen niet te onderscheiden groep van ongelovigen binnen de kerk. Zo wordt wel gedacht en geschreven. En die onherkenbaarheid zou dan ook de reden zijn dat artikel 29 deze hypocrieten verder laat voor wat ze zijn. Zo schrijft bijvoorbeeld C. Vonk:\\ > Hypocrieten zijn //onaanwijsbaar//. Zeker, ook zij schuilen ten onrechte onder de kerknaam weg. Maar daar is weinig tegen te doen. Tegen die troep van hypocrieten. Want die vormen geen groep, geen //aanwijsbare// groep, zoals elke sekte. (a.w. dl. IIIb, pag 129)\\ En ds. J. van Bruggen schrijft in ‘Het Amen der Kerk’:\\ > De hypocrieten bevinden zich in de kerk, maar zijn niet van de kerk, behoren niet bij haar (als galstenen in het menselijk lichaam). //Omdat wij hen niet kunnen kennen//, kunnen we hen niet door de tucht van de kerk scheiden, (a.w. pag. 144, 145; cursiveringen in beide citaten van ons, J.H.).\\ Zoals gezegd lijkt ons die onaanwijsbaarheid niet terecht. Te wijzen valt hier bijvoorbeeld op Psalm 26, waar David verklaart in vers 4 en 5: ‘Bij de valsaards zit ik niet neder, met de huichelaars ga ik niet om; ik haat het gezelschap der boosdoeners, en bij de goddelozen zit ik niet neer.’ Dat gezelschap van de huichelaars, van de hypocrieten was dus wel terdege bekend aan David! Hij meed de omgang met hen! En wat te denken van Christus’ strafrede in Mattheüs 23, waarin Hij de schriftgeleerden en farizeeën van die dagen openlijk aan de kaak stelde als huichelaars?\\ In dit verband kunnen we ook leren van de al genoemde gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe. Het onkruid bleek zeer wel aanwijsbaar en werd duidelijk van de tarwe //onderscheiden//. Dat gebeurde weliswaar niet direct, maar wel zodra de tarwe opkwam en vrucht begon te zetten. Toen kwam ook het onkruid te voorschijn. Het bleef niet langer verborgen. Het kon dat ook niet. De slaven van de heer, die blijkbaar de zorg voor de akker hadden, komen dan ook bij hem zeggen: ‘Hebt gij niet goed zaad in de akker gezaaid? Hoe komt hij dan aan onkruid?’ Of zij het onkruid dus hadden onderscheiden! Voor het hoé ervan hadden zij geen verklaring, er was toch zeker goéd zaad in de akker gezaaid. Maar het feit zélf hadden ze terdege opgemerkt er stond hoe dan ook- onkruid tussen de tarwe.\\ En dat zou voorlopig zo blijven ook, namelijk tot de dag van de oogst. Want als die slaven hun heer vragen: ‘Wilt gij dan dat wij het onkruid bijeenhalen?’, antwoordt deze: ‘Nee, want bij het bijeenhalen daarvan zoudt gij tevens het koren kunnen uittrekken.’ Ja, dat was welhaast onvermijdelijk. Niet omdat het onkruid feitelijk niet van de tarwe was //te onderscheiden,// maar omdat het daarvan féitelijk niet was //te// //scheiden// //zonder// gelijktijdig de tarwe wezenlijke schade te berokkenen. Beide wortelden ze immers in //dezelfde// grond, dicht tegen elkaar aan, onder de oppervlakte wat de wortels betreft ongetwijfeld door elkaar gegroeid. Zou men daarom het onkruid eruit trekken, dan zou ook de tarwe op losse grond komen te staan. De tarwe zou in haar wortels worden losgetrokken. Letterlijk zegt de heer dan ook tegen zijn slaven: Nee, opdat gij niet bij het bijeenhalen van het onkruid gelijktijdig daarmee de tarwe //ontwortelt.// Zou dat gebeuren, dan zou dat noodlottig zijn. Dan zou voortgaande groei en rijping uitblijven of in elk geval dusdanig vertraagd worden dat ten tijde van de oogst de tarwe niet gerijpt zou zijn. Daarom moeten beide //samen// opgroeien tot de oogst. Dan zullen die twee, die reeds lang van elkaar zijn te //onderscheiden,// van elkaar worden //gescheiden// en ieder naar zijn eigen bestemming gaan. Dan zal “al wat tot zónde verleidt en zij die de ongerechtigheid bedrijven” verzameld worden en in de vurige oven geworpen. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Wie oren heeft, laat hij horen! (zie Matth. 13:36-43).\\ Ja, wij hebben van God onze Formeerder óren gekregen om dit onderwijs te horen, tot ons te laten dóórdringen, en een hárt om het te overleggen, en een mond om de broeder en zuster eraan te herinneren. Opdat wij ons niet te zeer verwonderen over dat telkens weer binnen de kerk aangroeiende en ook voortgroeiende en zich steeds maar vaster wortelende gezelschap der hypocrieten. En ook, opdat wij ons door hen niet tot zonde laten verleiden door vanwege hun aanwezigheid de ware kerk niet langer te onderscheiden en die te verlaten en zo de weg te gaan van de sekte. En tenslotte ook, opdat wij ons in hun gezelschap niet begeven en met hun huichelarij niet meedoen. Dat is met hun beslist wel in de kerk, maar hun even beslist niet ván de kerk willen zijn.\\ Juist dit laatste doet hen huichelaars of hypocrieten zijn. Zij zijn wel in de kerk maar ze willen ván de kerk niet zijn; ze willen van de Heere niet zijn en tot Hém zich niet met een oprecht hart bekeren. De hypocrieten zijn niet zozeer onherkenbaar als wel //onbekeerlijk//. Het zijn //de zondaren// in de vergadering van //de rechtvaardigen//. Ze doen ook mee in de kerk en in de kerkelijke vergaderingen. Daarmee doen ze alsof ze daar ook horen, maar ze horen er niet. Het is niet God die hen roept, maar de duivel die hen stuurt, opdat ze, bedekt zijnde met de naam der kerk, alles in de kerk zullen verderven en verwoesten.\\ Wanneer artikel 29 straks aan het slot komt te spreken over de valse kerk, dan komt die kerk niet zo maar uit de lucht vallen maar dan heeft die kerk hier haar wortels, haar voedingsbron in het gezelschap der hypocrieten, die in de kerk onder de goeden vermengd zijn. Intussen zullen de rechtvaardigen aan deze onrechtvaardigen geen voet geven maar hen weerstaan en weerspreken en ontmaskeren vanuit het zuivere Woord van God. Zoals de apostel Paulus dat deed met die heimelijk binnengeslopen valse broeders. (Gal. 2:3-5).\\ En zoals Christus dat deed met de schriftgeleerden en Farizeeën, die Hij huichelaars noemt en van wie Hij zegt dat zij de duivel tot vader hebben. Dat schijnt geen kerktaal maar dat is het blijkens de Schriften wel.\\ Veel minder nog zullen de rechtvaardigen vanwege die onrechtvaardigen wanhopen aan de instandhouding van Gods ware kerk. Want al zéggen de hypocrieten steeds weer en meer ván de kerk te zijn en maken zij zich sterk met de naam der kerk, steeds weer en meer zullen ze blijken toch niet van de kerk te zijn. Daarom zullen ze huns ondanks tenslotte toch van het lichaam der kerk worden afgescheiden. En wel door de kracht van Gods Woord en op Gods tijd, wanneer namelijk de tijd om te oogsten gekomen is, waarvan God het moment bepaalt. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon.\\ En dat zijn zij, die dwars door alles heen beproefd zijn geworden en beproefd zijn gebleken in het onderscheiden ván en het de band onderhouden mét het lichaam en de gemeenschap der ware kerk. Dat is de katholieke kerk, die men niet mag verlaten, “want zij is aller vromen moeder”.\\ Aan het slot van deze paragraaf citeren wij een gedeelte uit de Schotse confessie van 1560:\\ > Wij weten namelijk dat dolik en andere soortgelijke onkruiden tegelijk met de tarwe gezaaid worden en rijkelijk kunnen opgroeien, dat is: goddelozen kunnen in dezelfde vergadering met de verkorenen samenkomen en bestendig met hen van de zegeningen van Woord en sacramenten gebruik maken.\\ ==== 3.3. Ten derde male: het gezelschap der hypocrieten ==== Het schriftuurlijk onderwijs inzake de bozen die in kerk onder de goeden vermengd zijn, treffen we wat Guido de Brès aangaat niet alleen aan in artikel 29 van de belijdenis, maar ook in zijn bekende boek ‘De stok des geloofs’, waarin hij zijn geloofsgenoten een stok in handen gaf om hun tegenstanders te treffen. De eerste uitgave hiervan verscheen in 1553. Een tweede sterk vermeerderde uitgave kwam in 1562 gereed. In het nederlands luidt de volledige titel: “De stok des geloofs, geschikt om de vijanden van het evangelie de mond te snoeren.” Verder vermeldt het titelblad: “Hierdoor kan men ook leren kennen de oudheid van ons geloof en van de ware kerk. Verzameld uit de Heilige Schrift, boeken van oude kerkleraars, concilies en vele andere schrijvers. Herzien en vermeerderd. Gedrukt te Lyon. 1562.”\\ C. Vonk, aan wiens De Voorzeide Leer we hier opnieuw een en ander ontlenen, merkt hierbij op: “Wat is dit reeds een kloek reformatorisch protest tegen de aanmatiging der Roomse bestrijders. Wanneer God Zijn kerk tot reformatie brengt, schept Hij geen nieuwe kerk, maar verlost Hij Zijn bestaande kerk, hoe klein het overblijfsel der getrouwen ook zij, en brengt haar terug naar Zijn Goddelijk Woord, naar de gemeenschap met apostelen en profeten en met de Christenbelijders der eerste eeuwen onzer jaartelling.” (a.w. dl. IIIa, pag. 45) In zijn ‘Stok des geloofs’ handelt De Brés ook over de kerk. We komen dan onder andere het volgende kopje tegen:\\ > Dat de bozen in de kerk zonder onderscheid zijn te midden van de vromen en zich bedekken met de titels en merktekenen der kerk en intussen van haar schatten misbruik maken.\\ Als Schriftbewijs hierbij noemt De Brès Matth. 13:24b-26 en 47-49a.\\ Van de kerkvader Augustinus geeft De Brès onder andere dit woord door:\\ Houd goed vast en twijfel er geenszins aan, dat de catholieke Kerk Gods dorsvloer is en dat zij tot aan het einde der wereld koren en kaf dooreengemengd bevat, dat wil zeggen de bozen zijn met de vromen door de gemeenschap der sacramenten vermengd.\\ En ook dit woord:\\ > Zij die Abel, Henoch, Noach, Abraham, Mozes en de profeten heeft gebaard, heeft ook Kaïn, Ismaël, Dathan en andere dergelijken gebaard.\\ En ook dit woord:\\ > Hoewel het onkruid in de kerk gezien wordt, moet dat niet ons geloof en onze liefde verhinderen. Omdat wij het onkruid in de kerk zien, trekken wij ons niet van de kerk terug. We moeten ons alleen maar beijveren dat we koren mogen zijn.\\ Tenslotte, tegenover de Dopersen die niet wilden weten van een kerk, waarin bozen onder de goeden vermengd zijn, stelt De Brès:\\ > Soms spreekt ze van haar (namelijk de Schrift van de kerk, J.H.) zoals zij uitwendig voor het oog der mensen vertoond wordt, te weten door de belijdenis van de naam van Jezus Christus, met de prediking van het Woord en het getuigenis der sacramenten. In de kerk gezien op deze wijze kunnen we voorwaar niet loochenen, dat verscheiden hypocrieten begrepen zijn onder en vermengd met de vromen. Zij hebben niets van de kerk en nog minder van Jezus Christus, behalve de titel en de schijn. En zo zal zij zijn totdat Hij, die de wan in Zijn hand heeft, Zijn dorsvloer komt zuiveren en Zijn koren vergaderen in de schuur en het kaf verbranden met onuitblusselijk vuur. En dàn zal in vervulling gaan hetgeen gezegd is: dat geen onreine noch vreemdeling door haar zal voorbijgaan.\\ De gegeven citaten bewijzen voldoende hoezeer De Brès ook in zijn ‘Stok des geloofs’ terdege aandacht vraagt voor wat hij in artikel 29 aanduidt als “het gezelschap der hypocrieten, die in de kerk onder de goeden vermengd zijn en intussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn.”\\ Hetzelfde kan gezegd worden van het onderwijs van Calvijn in boek IV van zijn Institutie, dat voor een belangrijk deel handelt over de kerk. Dat begint direct al in hoofdstuk 1, waarvan het opschrift luidt: “Over de ware kerk, waarmee wij de eenheid behoren te bewaren, want zij is aller vromen moeder.” Nadat Calvijn in de beginparagrafen van dit hoofdstuk een uiteenzetting heeft gegeven van het geloofsartikel inzake de kerk en daarbij ook de merktekenen heeft genoemd, waaraan we zonder twijfel de ware kerk kunnen kennen, benadrukt hij daarna vanaf par. 10 tot aan het slot van hoofdstuk 1 (dat is par. 29; in totaal dus 19 paragrafen lang!), dat we deze ware kerk niet mogen verlaten ookal zien we allerlei ellendigheden en gebreken in haar en zijn er in haar veel huichelaars gemengd, die niets van Christus hebben dan de naam en de uiterlijke schijn.\\ Lezing van dit gedeelte doet ons weten dat de reformator van Genève zich hier met name keert tegen de sekte der Wederdopers die om allerlei oorzaak de kerk verlieten en meenden dat daar geen kerk overgebleven is, waar geen volkomen zuiverheid en ongeschondenheid des levens is. Tegenover deze “dwaze hovaardij” stelt Calvijn dat de kerk bestaat uit goeden en slechten dooreengemengd. Daarbij wijst hij op de gelijkenis van Christus in Matt. 13:47, ‘waarin de kerk met een net vergeleken wordt, waarmee vissen van alle soort gevangen worden, die niet uitgezocht worden, voordat ze op het strand gelegd zijn’. Ook beroept hij zich hier op de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe, waarin ‘de kerk gelijk is aan een akker, die met goed graan bezaaid, door bedrog van de vijand met onkruid verontreinigd wordt, waarvan hij niet gereinigd wordt, voordat de oogst naar de dorsvloer gebracht is’. (par. 13)\\ Enkele paragrafen verder wijst Calvijn op het doen van profeten als Jesaja, Jeremia, Joël, Habakuk en anderen, wier beschrijvingen van de gebreken der kerk van hun dagen vreselijk zijn. Maar, zo vervolgt Calvijn:\\ > En toch richtten de profeten deswege geen nieuwe kerken op, noch bouwden zij nieuwe altaren, om daarop afzonderlijk te offeren; maar hoe de mensen ook waren, toch hieven zij, omdat zij bedachten dat de Неге bij hen zijn Woord in bewaring gegeven had en de ceremoniën ingesteld had, door welke Hij daar gediend werd, in het midden van de vergadering der goddelozen, reine handen tot Hem op. (par. 18)\\ Van de kerkvader Cyprianus haalt Calvijn in paragraaf 19 het volgende aan:\\ > Ofschoon in de kerk onkruid gezien wordt, of onreine vaten, zo is dat toch geen reden voor ons om uit de kerk te gaan; wij moeten slechts arbeiden om graan te kunnen zijn; wij moeten ons best doen en zoveel mogelijk ons erop toeleggen, dat wij een gouden of zilveren vat zijn: maar de aarden vaten te breken staat alleen aan de Here, aan wie ook een ijzeren roede gegeven is.\\ Het bovenstaande leert ons dat ook Calvijn terdege rekende met ‘het gezelschap der hypocrieten, die in de kerk onder de goeden vermengd zijn’. Maar dan wel zo, dat die werkelijkheid voor ons geen reden mag zijn om de ware kerk niet te onderscheiden van alle sekten, welke zeggen dat zij de kerk zijn. Deze ware kerk zullen we niet verlaten, maar met haar zullen we de eenheid bewaren, “want zij is aller vromen moeder”.\\ Tenslotte. Hoewel we tot dusver nog maar het begin en het eerste vervolg van artikel 29 bespraken, willen we hier reeds als afsluiting van deze derde paragraaf en van dit derde hoofdstuk de tekst laten volgen van //artikel 27 van de franse confessie van 1559//. Het is het artikel dat zakelijk parallel loopt aan ons artikel 29 //tot aan de zinsnede// ‘aangaande de valse kerk’. We geven de tekst in de vertaling van C. Vonk, zoals die te vinden is in De Voorzeide Leer, dl. Illb, blz. 80:\\ > We geloven evenwel, dat men zorgvuldig en voorzichtig behoort te onderscheiden welke de ware kerk is, omdat er groot misbruik van deze titel gemaakt wordt. Wij zeggen dan volgens het Woord van God, dat zij is de vergadering van de gelovigen (frans: la compagnie des fideles; hier wordt hetzelfde woord, gebruikt als in de franse tekst van ons artikel 29 als daar sprake is van het gezelschap der hypocrieten; la compagnie des Hypocrites, J.H.), die met elkaar overeenstemmen in het volgen van dit Woord, alsmede van de ware godsdienst, welke daarvan afhangt en die daarvan (van dat Woord) al de tijd huns levens gebruik maken, toenemende en zich bevestigende in de vreze Gods, gelijk zij behoren te vorderen en steeds voorwaarts te gaan. Hoewel zij, al spannen zij zich nog zo in, toch nog voortdurend hun toevlucht moeten nemen tot de vergeving van hun zonden. > > We geven evenwel gaarne toe, dat er onder de gelovigen hypocrieten en goddelozen zijn. Maar hun boosheid kan de titel der kerk niet uitvlakken. (frans ‘effacer’; uitwissen, uitvegen, J.H.)\\ ===== 4. De merktekenen van de ware Kerk ===== ==== 4.1. De ware kerk laat zich kennen ==== Nadat artikel 29 heeft gezegd dat men terdege uit het Woord van God de ware kerk behoort te onderscheiden van alle sekten, waarbij men zich van dit onderscheiden niet late afbrengen door de realiteit van de hypocrieten die steeds weer in de kerk blijken te zijn, vervolgt ons artikel met ons te leren waardoor wij nu de ware kerk kunnen kennen. Haar merktekenen worden ons nu genoemd. We lezen immers:\\ > De merktekenen om de ware Kerk te kennen zijn deze: zo de Kerk de reine prediking van het Evangelie oefent; indien zij gebruikt de reine bediening van de Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen.\\ Inderdaad noemt de belijdenis ons hier de merktekenen van de ware kerk. Dat kán zij doen omdat die merktekenen er zijn. De ware kerk, die onderscheiden wil worden van alle sekten, die geëerd en gerespecteerd wil worden in haar geheel énige positie, zij láát zich ook onderscheiden. Zij heeft merktekenen, onderscheidingstekenen. //En naar de aard van de zaak// hebben we daarin van doen met //geheel enige// merktekenen, met merktekenen, //die alleen de ware kerk heeft//. Anders immers zouden het geen ware, geen betrouwbare merktekenen zijn, waardoor wij háár zeker kunnen kennen en onderscheiden als één uit duizend, als de ene kerk te midden van de vele sekten. Deze geheel enige merktekenen heeft de kerk dan ook niet zelf gemaakt en uitgedacht, noch ook heeft zij die in zichzelf. Het is Niemand minder dan de enige, ware God, haar Man en haar Maker, die Zijn ware kerk met deze merktekenen heeft onderscheiden en gesierd. En dat met het oog op haar hoge en unieke positie van moeder aller gelovigen, van verzorgster van Gods huishouding.\\ De merktekenen van de ware kerk zijn dan ook feitelijk niets anders dan de haar door God verleende volmachten tot arbeiden aan het zaad van God, dat Hij haar //soeverein// in de schoot werpt en aan haar zorg toevertrouwt. Deze merktekenen willen dan ook gebruikt, vertoond worden. De merktekenen van de ware kerk zijn geen dood kapitaal, veel minder nog een vlag om mooi mee te kunnen wapperen. Zij bestaan in bepaalde //daden//, in handelingen die verricht worden in de Naam van God, met Zijn volmacht. De ware kerk bedekt zich niet met de naam der kerk – dat laat zij aan de sekten over – maar zij doet de wérken der kerk; zij arbeidt met de merktekenen van de kerk. Zo bewijst zij zichzelf de ware kerk //te zijn//.\\ De belijdenis gebruikt hier dat prachtige woord ‘kennen’. Gesproken wordt immers over de merktekenen om de ware kerk //te kennen//. De uitgave van 1561 spreekt hier van ‘bekennen’. En Lepusculus Vallensis tekent bij het woord ‘kennen’ aan: ‘leren kennen’.\\ Kennen, bekennen, leren kennen, deze woorden zijn aanduiding van ‘betrokkenheid op’, ‘omgang of gemeenschap met’, ‘vertrouwd zijn of samen opgaan met’. En dat is nooit een kwestie van één keer, van een moment, maar van //steeds weer//. Dat is een kwestie van //een weg die// //men samen gaat//.\\ De merktekenen van de kerk zijn geen richtingaanwijzers buiten de kerk, die ons de weg //naar// de kerk wijzen, zodat zij hun dienst hebben gedaan voor wie //bij// de kerk is, maar zij zijn merktekenen //van// de kerk, die functioneren //in// de kerk en die ons de weg van de kerk doen gaan, de weg samen met de kerk, de weg tot God. Het is de weg waarop God ons geplaatst heeft in de gemeenschap van de kerk en waarop Hij ons toevertrouwt aan de zorg van de kerk. Opdat wij op de weg niet van honger en dorst zullen omkomen noch ook van de weg afdwalen, maar door haar //dienst// gevoed worden met het brood des levens en vermaand worden. Opdat wij voortgaan van kracht tot kracht om te verschijnen voor God in Sion (Psalm 84).\\ In deze dienst, in deze arbeid, die voorwaar een zware en verantwoordelijke arbeid is (vgl. o.a. Koloss. 1:24- 2:3; 1 Thess. 5:12,13; Hebr. 13:17) bestaan de merktekenen van de kerk; daarin doet zij zich als ware kerk kennen en toont zij haar ware aard als moeder der gelovigen. Hoe zou zij zich niet laten kennen en zich niet veel moeite getroosten om degenen die God kent en om wie Hij zich veel moeite getroost? Hoe zou zij niet in waarheid liefhebben diegenen die God liefheeft?\\ Ja, de wáre kerk heeft merktekenen, zij laat zich onmiskenbaar duidelijk kennen. Wel te verstaan aan hen, die haar kennen. Dat zijn zij die in haar gemeenschap leven, vast gelovende dat buiten haar geen leven is, geen zaligheid.\\ ==== 4.2. De pure bediening van het evangelie ==== Als eerste merkteken waardoor de ware kerk zich doet kennen noemt artikel 29: ‘zo de kerk de reine predikatie van het evangelie oefent’.\\ Men lette op het onderwerp van de zin: de kerk. Dat is de enige kerk van artikel 27, waarbij men zich volgens artikel 28 heeft te voegen. In deze kerk neemt artikel 29 haar uitgangspunt. In geding is wat zij in dezen doet om zich waarlijk kerk te betonen.\\ Voorts, de manier waarop de belijdenis hier formuleert (‘zo de kerk oefent’), laat uitkomen dat dit eerste merkteken, en dat geldt ook voor het tweede en derde, geen //vanzelfsprekendheid// is. Men ga er niet vanuit dat de kerk het evangelie //natuurlijk// zuiver en rein bedient. Niets is minder natuurlijk dan dat. Niets is meer natuurlijk en verleidelijk voor de kerk dan zich in dezen aan te passen bij de smaak van de mens en zichzelf en haar boodschap door allerlei middelen en kunstgrepen aantrekkelijk te maken. Zo doet de sekte ook. Datzelfde te doen is de kerk en haar predikers van nature niet vreemd. Voortdurende waakzaamheid is hier geboden, want anders gaat het vast en zeker verkeerd met de prediking, met de reine prediking. Die prediking vraagt van de kerk haar radicale en totale zelfverloochening. Zij betekent voor de kerk dat zij van zichzelf niets is en niets heeft te bieden. Haar enige betekenis is niet gelegen in haar zelf maar in het evangelie van God. Haar heerlijkheid en kracht is dat evangelie te bedienen, te leren, te onderwijzen. Het is het evangelie waarvan de apostel Paulus in zijn brief aan de Corinthiërs verklaart dat het voor de natuurlijke mens een aanstoot en ergernis is maar voor hen die geloven een krácht van God tot zaligheid. Ja, een kracht, een energie van God die zálig maakt, die redt van het eeuwig verderf allen die slechts gelóven.\\ Dus predike de kerk niet zichzelf, maar predike zij met verloochening van zichzelf dit evangelie, het evangelie van de gekruisigde en opgewekte Christus. En dan, want juist dát is het merkteken van de ware kerk: dit evangelie alléén, puur en onvermengd. Niets meer dan dit evangelie. Alles wat hier boven uitgaat is zonder meer uit de Boze, hoe goed bedoeld misschien ook. De kerk moet zich hier richten naar het voorbeeld van de apostel Paulus die in datzelfde verband verklaart: ‘Ook ben ik, toen ik tot u kwam, broeders, niet met schittering van woorden of wijsheid u het getuigenis van God komen brengen. Want ik had niet besloten iets te weten onder u dan Jezus Christus en die gekruisigd’, (1 Cor. 2:1,2; men leze ook de volgende vss.). Ja, de apostel had zich ernstig voorgenomen, hoe men daar ook op zou reageren in Corinthe, niets anders te prediken dan alleen het evangelie van de gekruisigde Christus, zonder meer, zonder franje, zonder poespas. En de kerk van alle eeuwen moet zich erin beijveren dit apostolische voorbeeld na te volgen. Daarvoor is de kerk er, daarvoor is de kerkdienst of het predikambt er. Want er is genoeg evangelieprediking in de wereld. Men kan wat dat aangaat te kust en te keur. Zelfs heden ten dage in wat wel genoemd wordt het post-christelijke tijdperk. Geen gebrek aan evangelieprediking. De ether zit er vol van, zoveel sekten, zoveel prediking. Maar van al die prediking onderscheidt zich de reine prediking van het evangelie. Door die prediking onderscheidt zich de ware kerk.\\ Spreekt artikel 29 dus van de reine prediking van het evangelie, dan dienen we daaronder te verstaan de prediking van alléén het evangelie, van het evangelie zonder meer. De kerk mag niet prediken tenzij dan wat enkel evangelie van God is. Zij mag en moet stem geven aan de loutere hemelse leer, aan de pure woorden van God; zij mag en moet onderwijzen in de leer die zuiver naar het Wóórd is. Doet zij dat niet dan heeft ze //daarmee// haar bestaansrecht verloren, dan degradeert zij zichzelf tot sekte. We herinneren ons het woord van Calvijn die zegt dat de sekte daar ontstaat waar men met //de eenvoud// van het evangelie niet //tevreden// is, zodat men met achterstelling van het Woord van God discipelen trekt tot zijn verzinselen. En het is duidelijk dat de wereld aan sekten geen behoefte heeft. Die zijn er al genoeg. Zo doet de ware kerk dan ook niet. Zij stelt zich tevreden met, zij zoekt haar kracht in en zij legt zich met ijver toe op het spreken van de pure woorden van God. Zij laat uit haar prediking weg alles wat niet Woord van God is, ook datgene waarvan men zegt dat het op zichzelf niet verkeerd is, want dat alles is niet anders dan eigen wijsheid die dwaasheid is voor God. Ja, de ware kerk ‘ghebruyckt de louter leere des Euangeliums’, aldus de tekst van 1561. Dat is de pure, onvervalste leer. Die gebruikt zij. Die wendt zij dus aan, daarmee werkt zij. Zij boort de bronnen van het evangelie aan en laat daaruit opkomen rein en levend water; zij geeft daarvan te drinken, niet met mate maar mild en overvloedig. Zo is haar prediking waarlijk evangelieprediking. Dat is prediking van de Christus. Want Hij alleen is de inhoud of wil men de waarheid van het evangelie. Hém leren wij uit het evangelie kennen, uit héél het evangelie zowel in Oude als Nieuwe Testament (vgl. H.C. antw. 19). Hem te verkondigen náár de Schriften is de glorie van de kerk (vgl. o.a. Matth. 26:54; 1 Cor. 15:1-4; 1 Petr. 1:10-12; 2 Petr. 1:19-21).\\ En dat alles niet vrijblijvend maar in de Naam van God, die haar de bediening van het evangelie heeft toevertrouwd (2 Cor. 5:18-21), die haar het beheer van de ware schat van het evangelie in handen heeft gegeven. In dat beheer moet de kerk trouw zijn, betrouwbaar, verantwoord tegenover Hem, voor Wie zij rekenschap heeft af te leggen. (vgl. ook 1 Cor. 4:1,2)\\ Daarin doet de kerk zich als wáre kerk kennen en wordt zij als ware kerk gekend.\\ Wel te verstaan: door de wáre gelovigen, door hen die uit God geboren zijn, die wedergeboren zijn ‘door de prediking van het evangelie in de gemeenschap van het lichaam van Christus’ (zie artikel 35 N.G.B.). Zij onderscheiden de ware kerk, want zij onderscheiden het ware Woord. De belijdenis verwijst ons hier onder andere naar het onderwijs van Christus in Johannes 10, waar de goede Herder zelf zegt dat zijn schapen zijn stem horen en Hem volgen, terwijl zij voorwaar geen vreemde zullen volgen maar van hem zullen wijken omdat zij de stem der vreemden niet kennen. Zo’n vreemde stem doet hen niets, die raakt hen niet. Maar wel de stem van de ware kerk, die niet anders is dan de stem van het ware Woord. Over die stem verblijden zij zich, daardoor laten zij zich gezeggen en zich vormen als discipelen van Christus, om zo te onderhouden ‘al wat Ik u geboden heb’. (Matth. 28:19; één van de bewijsplaatsen bij ons artikel.)\\ De gelovigen gaan dan ook ter kerke, niet om vermoeid en belast te worden met allerlei woorden van mensen maar om Góds Woord te horen, zuiver dat Woord, onvermengd, onvervalst, onverkort. En zij beoordelen de prediking van de kerk naar dat Woord, naar de loutere leer van het evangelie, dagelijks onderzoekende ‘of deze dingen alzo zijn’. (Hand. 17:11; idem)\\ En hier is het omgekeerde ook waar: wie uit God niet is, hoort hier niet; hij onderscheidt het ware evangelie niet maar keert zich ervan af om de verzinselen van zijn eigen hart te volgen.\\ Daarom spreke de kerk slechts de loutere woorden van God; zij ontsluite de Schriften in Oude en Nieuwe Testament om zo de verborgenheid der godzaligheid te onthullen, steeds weer en meer. (Deut. 32:2; Psalm 78:2). Dan is zij dwaas en zwak in de ogen der mensen maar wijs en sterk voor God. Dan is zij waarlijk kerk, die de waarlijk gelovige christenen vergadert.\\ Sola Scriptura. Alleen door het Woord.\\ Vervloekt is een ieder die naar dat Woord niet spreekt, ookal is hij duizendmaal predikant en heeft hij de grote menigte achter zich staan. Hij brengt een ánder evangelie. En dat is geen evangelie. Dat is niet de ware kerk. Haar merkteken was en is en blijft de pure prediking van het evangelie van de heerlijkheid en genade van God. (vgl. Luther, stelling 62).\\ ==== 4.3. De reine bediening van de sacramenten ==== Aan zijn kerk heeft God niet alleen toevertrouwd de ware schat van het evangelie, Hij heeft haar ook de beschikking gegeven over een tweetal sacramenten, de heilige doop en het heilig avondmaal. Die sacramenten mag de kerk niet ongebruikt laten; zij behoort ze te bedienen. Wat meer is: ze moet ze rein bedienen. Zij moet uit die bediening weren alles wat daarin niet volgens Gods Woord thuishoort. Ziehier het tweede merkteken, waardoor de ware kerk zich doet kennen. ‘Indien zij gebruikt’, zo vervolgt ons artikel, ‘de reine bediening van de sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft’. We zeiden het al, ook dit merkteken is geen vanzelfsprekendheid. Immers hoe doodgewoon zijn de sacramenten als we letten op de instelling ervan door Christus. Het is gewoon water, waarmee de kerk besprenkelt of waarin zij onderdompelt. En het is gewoon brood en gewone wijn, waarvan de kerk geeft te eten en te drinken. Op zichzelf weinig indrukwekkend. Alle uiterlijk vertoon ontbreekt. Is dit nu het ware? Moet de kerk zich zo waarmaken? Wat heeft het eigenlijk te betekenen? Inderdaad, laten we ons die vraag stellen. Want deze doodeenvoudige sacramenten, die schijnbaar niets voorstellen en niets vermogen, stellen álles voor! Dat wil zeggen: ze stellen ons één ding voor ogen en dat ene is alles. Dat ene hebben we nu juist nodig te weten. Het is dit dat wij van onszelf eenvoudig dóód zijn in zonden en misdaden en dat we niets, maar dan ook helemaal niets kunnen, tenzij het ons van de Vader gegéven wordt. Hij die zonder meer onze Schepper is, is ook zonder meer onze Herschepper, onze Verlosser. Uit Hém is het dat wij in Christus Jezus zijn, die ons van Hem is geworden tot wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en tot een volkomen verlossing. (H.C. vr. en antw.18).\\ Ziehier de buitengewone betekenis van deze gewone sacramenten. Zij zijn de klare bewijsstukken van Gods pure genade jegens ons in Christus Jezus, zonder Wie deze sacramenten letterlijk niets hebben te betekenen, zonder Wie wij letterlijk niets hebben te betekenen. En daarom hecht de kerk, de ware tenminste, zo aan deze sacramenten, die ons in één keer álles zeggen, de naakte waarheid, de waarheid zonder meer.\\ Als de bediening ervan tenminste //rein// wordt gehouden. Dat wil zeggen: zonder bijmengselen van mensenkant. De bediening ervan moet, als we het zo mogen zeggen, puur natuur zijn, echt, onopgesmukt, eenvoudig, heel gewoon naar de instelling ervan door Christus. Alles wat daar boven uitgaat is uit de boze. Dat alles is alleen maar bedrog en misleiding. Het wil slechts onze aandacht afleiden van de loutere waarheid der sacramenten. Daarom moet de kerk ervoor op haar hoede zijn om aan de bediening van de sacramenten ook maar iets toe of af te doen. Hoe verleidelijk is dit laatste. Want hoe graag wil de mens van zijn kant ook iets betekenen en hoe graag wil hij nog iets meer vastheid dan alléén de genade van God. Zo goed als de eenvoud van het evangelie, is daarom ook de eenvoud van de sacraments- bediening de natuurlijke mens een aanstoot en ergernis. Het ‘sola gratia’ is ons van nature geen vlees en bloed. Wel het tegendeel.\\ Terwille van dit ‘sola gratia’ houdt de ware kerk zich daarom stringent aan de loutere bediening van de sacramenten, naar de instelling daarvan door Christus, en stemt zij metterdaad in met de woorden waarmee onze belijdenis de unieke troost van de sacramenten wil beschermen tegen alles wat het vlees bedenkt:\\ > Daarom verwerpen wij alle inmengselen en verdoemelijke vonden, die de mensen bij de sacramenten gedaan en gemengd hebben als ontheiligingen daarvan, en zeggen dat men zich moet laten vergenoegen met de ordening die Christus en zijn apostelen ons geleerd hebben, en spreken gelijk zij daarvan gesproken hebben, (zie slot artikel 35 N.G.B.)\\ Het was niet zonder reden dat de uit ballingschap en lijdensnacht terugkerende kerk van de 16e eeuw juist zo, haar uitvoerige belijdenis inzake de sacramenten beëindigde. Hoe was immers in de loop van de eeuwen langzaam maar zeker het goud van de sacramenten verdonkerd; hoe was de pure waarheid ervan geschonden en ontheiligd, om niet te zeggen in haar tegendeel veranderd. Wat eenvoudig is, was gecompliceerd gemaakt en ontaard in een hocus-pocusspel, waarbij de kerk zichzelf opwierp als middelares en medewerkster van de genade.\\ Zo doet de ware kerk niet. Zij vraagt in deze bediening geen aandacht voor zich en haar kunsten. Zij kent slechts de pure, onvermengde bediening van de sacramenten, die alle afgoderij en bijgeloof wil afsnijden en ons geen andere weg laat dan ons geloof te richten op de gekruisigde en ten hemel opgevaren Christus, onze enige en volkomen Middelaar en Verlosser. Zijn genade te laten schitteren is de ware kerk genoeg en daarom vergenoegt zij zich in de bediening van de sacramenten met de orde die Christus haar geleerd heeft.\\ Tenslotte. Het laat zich verstaan dat tot de reine bediening van de sacramenten niet in de laatste plaats behoort dat de kerk ze ook werkelijk bedient aan hen, die volgens het evangelie gerechtigd zijn ze te ontvangen. En dan aan die allen, en aan die alleen. De kerk moet in //het beheer// van deze genademiddelen verantwoord handelen, verantwoord tegenover God, die haar de volmacht tot deze bediening heeft verleend. Het is een volmacht ten dienste van //de heiligen//, van de wáre gelovigen. Voor hen, en wat betreft de doop, ook voor hun zaad, zijn de sacramenten bestemd, opdat zij aan de verbondsgenade van God jegens hen en hun nageslacht niet zullen twijfelen. Maar wat betreft hen, die er blijk van geven dat zij de weg met God in zijn verbond niet willen gaan, aan hen mag de kerk de heilige sacramenten niet bedienen. Opdat het heilige niet voor de honden wordt geworpen.\\ ==== 4.4. Het rechte gebruik van de tucht ==== Als derde merkteken van de ware kerk noemt artikel 29: ‘zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt om de zonden te straffen’. De uitgave van 1561 luidt hier: ‘so de Kerckelicke straffe ghebruyckt wert om de ghebreken te beteren’. De kerk is wel een kerk van heiligen, maar het betekent niet dat de zonde in haar midden niet meer kan toeslaan, als zou zij boven alle zonde verheven zijn. Dat te denken is de dwaze hoogmoed van de sekte, die meent hier een kerk van reeds volmaakten te kunnen stichten. De Schrift leert ons overal anders. Zij leert ons niet alleen dat de gelovigen, zolang zij in dit leven zijn, onvolkomen zijn maar ook dat de zonde vaste voet kan krijgen in de gemeente en dat zich ernstige gebreken en misstanden binnen haar kunnen openbaren. Zij leert zelfs dat in de kerk steeds weer bozen onder de goeden vermengd zijn. Daarom is tuchtoefening noodzakelijk ‘om de zonden te straffen’, ‘om de ghebreken te beteren’. Zonder tuchtoefening verwordt de heilige kerk tot een burcht van goddeloosheid en ongerechtigheid.\\ In het volgende artikel dat handelt over de regering der kerk door kerkelijke ambten, wordt beleden dat God deze regering wil, niet alleen opdat de ware religie onderhouden wordt en de ware leer haar loop zal hebben, maar ook opdat ‘de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in de toom gehouden’. Daarna wordt in artikel 32 nog afzonderlijk gesproken over de orde en de discipline of tucht der kerk. Behoorlijke aandacht dus in de belijdenis voor de kerkelijke tucht of straf. Het gebruik daarvan is merkteken van de ware kerk. Aan haar immers vertrouwt God zijn kinderen toe om die door haar hand //te regeren//. Dat betekent voor haar de volmacht en de plicht tot tuchtoefening in haar gezin. Anders doet ieder wat goed is in zijn eigen ogen (Richt. 21:23) en dan is het einde dat de zonde heerschappij voert over het erfdeel van God, op Zijn domein.\\ Daarom beveelt de apostel de gemeente te Corinthe: ‘Doet wie niet deugt uit uw midden weg’, en de gemeente te Thessalonica: ‘vermaant de ongeregelden’. En zijn waar kind Titus houdt hij voor: ‘Verwerp een ketters mens na de eerste en tweede vermaning’.\\ In het boek Deuteronomium, want ook het Oude Testament spreekt hier duidelijke taal, horen we als een telkens terugkerend refrein: ‘Zo zult gij het kwaad uit uw midden wegdoen’.\\ Ja, het is volgens het Woord van God de plicht van de kerk de tucht te gebruiken om de zonden te straffen. Want al komt de zonde nog telkens weer in de kerk, zij behoort niet bij de kerk. Haar plaats is elders, die is buiten, waar de ongelovigen zijn, de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder die de leugen liefheeft en doet. (vgl. Opb. 22:15). De zonde heeft geen recht op de kerk die van de Heere is; zij heeft geen legitieme plaats binnen haar muren. Daarom laat de ware kerk haar die plaats ook niet. Haar merkteken is dat zij de tucht aanwendt om de zonden te straffen.\\ Calvijn, die in onderscheid van de zaligmakende leer van Christus die hij de ziel der kerk noemt, over de tucht spreekt als de zenuwen der kerk, schrijft in zijn Institutie (IV,12,1):\\ > Daarom zoeken allen, die de tucht begeren weggenomen te zien of haar herstel verhinderen, hetzij ze dat doen met opzet, hetzij uit onnadenkendheid, ongetwijfeld de uiterste verstrooiing der kerk. Want wat zal geschieden indien aan een ieder vrij staat wat hem lust? En toch zou dat gebeuren indien niet bij de prediking der leer bijzondere vermaningen, bestraffingen en andere dergelijke hulpmiddelen kwamen, die de leer ondersteunen en niet werkeloos maken.\\ Van welk een fundamentele betekenis achtte Calvijn de tucht voor de kerk! In zijn Institutie geeft hij ons dan ook uitvoerig onderwijs over de noodzaak, de manier en het doel daarvan.\\ Artikel 29 geeft dat doel aan in de woorden ‘om de zonden te straffen’. Dat is iets anders dan ‘om de zondaar te verderven’. De tucht is niet bedoeld om van de zondaar af te komen maar om de zondaar van de zonde af te helpen. De tucht wil genezend werken, verbeterend, reformerend. In haar tuchtoefening heerst de kerk niet over de zondaar maar zoekt zij zijn, behoud. Artikel 72 van onze kerkorde omschrijft het doel van de tucht aldus: ‘dat de zondaar met God en zijn naaste verzoend wordt en de aanstoot uit de gemeente van Christus wordt weggenomen’.\\ Datzelfde artikel zegt ook dat de tucht bediend zal worden ‘naar het Woord van God’. Dat betekent niet alleen overeenkomstig dat Woord maar ook met dat Woord. De kerk heeft in zichzelf geen macht en middelen tot tuchtoefening. Die heeft zij alleen in het Woord van God. Dat Woord maakt uit of er sprake is van zonde; dat Woord is ook het enige en afdoende bestrijdingsmiddel. De ware kerk maakt zich in haar tuchtoefening dan ook sterk met het Woord, met onderwijzing, vermaning en bestraffing vanuit het Woord. Zij laat ook in haar tuchtoefening doorklinken de stem van de goede Herder, die zijn leven heeft ingezet voor zijn schapen. Zo maakt haar tuchtoefening ook openbaar of men in de zondaar van doen heeft met een afdwalend schaap dat zich op de roepstem van de herder laat terugleiden op de rechte weg, danwel met iemand die uiteindelijk toch voor de zonde kiest en tot God zich niet wil bekeren. In het eerste geval vindt daar verzoening plaats met God en de gemeente; in het laatste geval zal de kerk, zij het met vreze en beven maar toch zeer beslist, overgaan tot de excommunicatie of ban ‘die daar geschiedt naar het Woord van God met hetgeen daaraan hangt’, (zie slot artikel 32).\\ Zo laat de kerk zich als ware kerk kennen indien zij de tucht gebruikt om de zonden te straffen.\\ ==== 4.5. De hoofdsom ==== In directe aansluiting bij de drie genoemde merktekenen vervolgt artikel 29 met:\\ > Kortelijk, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord van God, verwerpende alle dingen die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het enige Hoofd.\\ Het is duidelijk dat de belijdenis ons hier niet een vierde merkteken van de ware kerk wil noemen. Nee, wat zij hier doet is dit. Zij biedt ons hier de hoofdsom van heel het kerkelijk leven; zij houdt ons hier de regel voor van heel de inrichting der kerk. Die regel is het zuivere Woord van God. In al haar handelingen en verrichtingen is de kerk aan dat Woord gebonden. Niet mensen maken hier de dienst uit, ook niet allen samen. Dat doet alleen het Woord van God. De kerk is niet van mensen, zij is van de Heere, zij is zijn huisgezin, zijn lichaam, zijn tempel. Hoe daarom de orde is, die in de kerk moet heersen en welke de dienst is, die zij moet verrichten, wordt enkel en alleen bepaald door de Heere, door Zijn Woord. ‘Zie nu toe dat gij alles maakt naar het model dat u daarvan op de berg getoond is’, zo sprak de Heere reeds tot Mozes met het oog op de inrichting van de schaduwachtige oudtestamentische eredienst, (zie Ex.25:40; vgl. Hand. 7:44; Hebr. 8:5). Hoeveel te meer geldt dit van de nieuwtestamentische eredienst, die er één is in Geest en in waarheid, (vgl. Joh. 4:23,24). Niet mensen bepalen deze eredienst, dan is het niet meer dan eigenwillige godsdienst, maar de Heere, opdat er werkelijk sprake zal zijn van eredienst tot lof van God.\\ Het merkteken van de ware kerk is dan ook dat zij zich in heel haar huishouding aanstelt, dat is inricht naar het zuivere Woord van God, waarbij zij met beslistheid verwerpt alles wat tegen dat Woord ingaat, om zo Jezus Christus te eerbiedigen als het enige Hoofd der kerk, wiens Woord alleen wet is.\\ Straks in artikel 32 zal nog afzonderlijk gesproken worden over de orde der kerk. Dan horen we in uitgebreidere vorm precies hetzelfde als hier in artikel 29. Enerzijds benadrukt artikel 32 dat het nuttig en goed is dat de regeerders der kerk onder zich een vaste orde instellen en //handhaven// tot onderhouding van het lichaam der kerk. Anderzijds wordt gewaarschuwd om in dezen toch vooral niet af te wijken van wat Christus, onze enige Meester, verordineerd heeft. ‘En daarom’, zo vervolgt dit artikel, ‘verwerpen wij alle menselijke vonden en alle wetten die men zou willen invoeren om God te dienen en door deze de conscientiën te binden, in wat manier het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en enigheid te voeden en te bewaren en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods’.\\ Hier horen wij de taal van de ware kerk, die een kerkinrichting nastreeft, waarin alle dingen geregeld zijn overeenkomstig het zuivere Woord van God tot opbouw van het lichaam der kerk in de enigheid van het ware geloof. En waarin alle dingen dus onderworpen zijn aan de heerschappij van Jezus Christus, die onze enige Meester is en het enige Hoofd van de kerk. Aan Hem alleen ontleent het lichaam zijn vastheid. Naar Hem alleen moet heel het lichaam toegroeien. Naar Hem moet alles horen. In zijn Woord dient daarom heel de orde van de kerk geworteld en gegrond te zijn. Alles wat daar boven uitgaat moet worden verworpen. Het is niet anders dan menselijk verzinsel, dat de eer van Christus aantast en de ware eredienst van zijn volk. Het voert de gelovigen opnieuw in slavernij in plaats van hen te bewaren bij de vrijheid, waarmee Christus de zijnen heeft vrijgemaakt.\\ Het is duidelijk dat de belijdenis in wat zij hier formuleert als de hoofdsom van de rechte kerkorde zich destijds lijnrecht stelde tegenover de roomse kerkinrichting, die in wezen niet anders was dan zuivere hiërarchie en het heersen van de kerk over de gelovigen. En dat is een gevaar dat altijd weer dreigt. Hoe licht is de kerk(leiding) niet geneigd zichzelf op te werpen als meesteres van de gelovigen, die zich aan haar macht en haar regels hebben te onderwerpen. Allerlei kerkelijke regels en zogenaamde kerkelijke jurisprudentie nemen dan de plaats in van de eenvoudige, schriftuurlijke kerkorde. Wij krijgen dan een kerk van geestelijken en van leken, waarbij niet de gehoorzaamheid aan God maar die aan de kerk het einde van alles is. Daartegen wil artikel 29 waarschuwen. De kerk heeft in zichzelf geen enkele bevoegdheid tot het inrichten van het huis van God. Haar bevoegdheid is alleen gelegen in het Woord van God, dat de enige regel is voor heel haar inrichting. Wanneer artikel 7 van de belijdenis zegt dat het Woord van God de wil van God volkomen vervat en dat de gehele wijze van de dienst die God van ons vraagt daarin zeer uitvoerig beschreven is, dan geldt dat ook inzake de orde en de dienst die moeten heersen in het huis van God. Heel haar huishouding dient de kerk naar dat Woord te reguleren, op dat Woord te gronden en met dat Woord te bevestigen. De rest is loze kalk.\\ Voortdurende zelfbeproeving is hier noodzakelijk, ja doorgaande reformatie naar het Woord, opdat de kerk zich niet in een dwaas emancipatiestreven boven het Woord verheft in plaats van zichzelf daaraan te onderwerpen en daaraan dienstbaar te maken. ‘Om alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods’, zegt artikel 32. Hij die haar Man is en haar Maker, maakt als Enige uit hoe men zich behoort te gedragen in zijn huis, de gemeente van de levende God (vgl. 1 Tim.3:15). Zijn Woord alleen is hier de beslissende instantie. Voor het appèl op dat Woord staat de ware kerk steeds weer open. En de kerk die meent dat zij hier al klaar is, vergist zich wel. Wat gereformeerd is, dient steeds weer gereformeerd te worden. (vgl. o.a. Kol.2:4-7)\\ Nogmaals: sola Scriptura. Dat is zonder meer het merkteken van de ware kerk.\\ ==== 4.6. Mijn schapen horen naar mijn stem ==== Nadat artikel 29 de merktekenen van de ware kerk heeft genoemd en daarbij heel haar inrichting geplaatst heeft onder de noemer van alleen het zuivere Woord van God, vervolgt ons artikel met: ‘Hierdoor kan men wel zeker de ware kerk kennen en het komt niemand toe zich daarvan te scheiden’.\\ De ware kerk kan dus met zekerheid gekend worden. Dat kan zij juist vanwege haar geheel enige en volkomen betrouwbare merktekenen, waarmee God haar heeft gesierd en toegerust. Dankzij die onderscheidingstekenen is hier geen twijfel mogelijk. Calvijn schrijft in zijn Institutie (IV,1,10):\\ > Hoe het ook zij, waar de prediking van het evangelie met eerbied wordt gehoord en de sacramenten niet verontachtzaamd worden, daar vertoont zich //voor die tijd// (!, J.H.) een geenszins bedriegelijke noch twijfelachtige gedaante der kerk; welker gezag te verachten, vermaningen te verwerpen, raadslagen te weerspreken of kastijdingen te bespotten aan niemand ongestraft vrij staat; veel minder van haar af te wijken en haar eenheid te verbreken.\\ Intussen laat het zich verstaan dat als de belijdenis hier spreekt van ‘zeker kunnen kennen’, zij dat niet zegt met het oog op jan en alleman maar met het oog op de gelovigen. Het is hun plicht de ware kerk te onderscheiden. Welnu zij kunnen dat ook dankzij haar onbedriegelijke merktekenen. En wat meer is, zij dóen het ook zonder zich van de rechte weg te laten afvoeren.\\ Dit wordt ons duidelijk door de Schrift geleerd, ook door de Schriftplaatsen die vermeld zijn bij artikel 29. Wij noemden reeds Johannes 10, waar Christus ons verzekert dat de schapen naar zijn stem horen en Hem volgen, omdat zij zijn stem kennen, terwijl zij voorwaar geen vreemde zullen volgen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen, (vgl. de vss. 4,5,14,15,27),\\ Artikel 29 verwijst ook naar Christus’ getuigenis voor Pilatus, dat Hij eindigt met de verklaring: ‘een ieder, die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem’. (Joh. 18:37). Hetzelfde had Christus reeds eerder verklaard ten overstaan van de ongelovige Joden: ‘Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt’. (Joh. 8:47)\\ Deze Schriftgegevens, die met andere aan te vullen zijn, leren ons tot onze troost dat de ware gelovigen, zij die uit God geboren zijn, uit het onvergankelijk zaad van het Woord van God, de ware kerk kúnnen onderscheiden en haar ook metterdaad zonder enige twijfel onderscheiden. Niet dat dat //vanzelf// gaat in het leven van de gelovigen. Beslist niet. Evenmin als de ware kerk vanzelf ware kerk is maar zich daarvoor moet beijveren, zomin onderscheiden de ware gelovigen haar vanzelf. Zij moeten daartoe naarstig zijn en met goede voorzichtigheid onderscheiden uit het Woord van God. Zonder ophouden naar dat Woord horen en de geesten beproeven of zij uit God zijn. De ware kerk onderscheiden is dan ook niet iets anders dan het ware Wóórd onderscheiden. Het is: de vertrouwelijke omgang met dat Woord kennen.\\ ‘En het komt niemand toe zich daarvan te scheiden’, zo wordt er aan toegevoegd. In de oorspronkelijke tekst van 1561 kwamen deze woorden nog niet voor. Ze werden toegevoegd door de synode van Antwerpen van 1566 en hebben sindsdien hun plaats behouden in dit artikel. Feitelijk bevatten deze woorden niets nieuws. Wat hier gezegd wordt, werd reeds uitvoerig beleden in artikel 28. Het is het artikel dat ons leerde dat niemand zich van de kerk mag afzonderen maar dat zij allen zich bij deze heilige vergadering hebben te voegen, omdat zij de vergadering is van hen die behouden worden en er buiten haar geen zaligheid is.\\ Toch is het goed dat de hoofdsom van dat artikel hier in artikel 29 wordt herhaald en bevestigd. De eenheid en samenhang met het voorafgaande wordt op deze wijze duidelijk vastgelegd. Het onderscheiden van de ware kerk staat niet op zichzelf maar beoogt dat wij de band onderhouden met de katholieke kerk van de artikelen 27 en 28. Wij die volgens artikel 28 op ONSZELF hebben toe te zien door ONSZELF niet af te scheiden van de kerk van artikel 27, wij behoren volgens artikel 29 ook op DE KERK toe te zien door haar te onderwerpen aan de normen van Gods Woord, opdat we háár kennen die in waarheid de kerk is, en niet voor de kerk aanzien wat niet de kerk is, met als gevolg dat we de laatste voor de eerste tot ons verderf zouden omhelzen.\\ ===== 5. De merktekenen van de ware kerkleden ===== ==== 5.1. De ware kerk en haar leden ==== Nadat artikel 29 de merktekenen van de ware kerk heeft aangegeven, vervolgt het in één adem met het noemen van de merktekenen van haar leden. We lezen immers:\\ > En aangaande diegenen die van de kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der Christenen; te weten, uit het geloof, enz.\\ In zijn De Voorzeide Leer noemt C. Vonk dit gedeelte van artikel 29 een toevoegsel. (zie dl. IIIb, pag. 138). Wij doen dat niet. Er is immers geen enkele aanwijzing in de tekst van het artikel, die ons het recht geeft hier zo te spreken. De tekst loopt gewoon door, waarbij door middel van het woordje ‘en’ het volgende aan het voorafgaande wordt verbonden. Het ene behoort hier blijkbaar eenvoudig bij het andere. En dat laat zich ook zeer wel verstaan.\\ In geding, is immers dat wij het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk dienen te onderscheiden. Doen we dat, dan krijgen we als, vanzelf ook te maken met //de leden// van dit lichaam, die twee laten zich weliswaar van elkaar //onderscheiden// en we behoren ze ook te onderscheiden, maar ze laten zich nimmer van elkaar //scheiden//. Het lichaam bestaat niet tenzij dan in zijn leden, ‘Gij nu zijt het lichaam van Christus’, zegt de apostel in 1 Cor. 12, ‘en een ieder voor zijn deel leden’.\\ Wie daarom het lichaam van de ware kerk onderscheidt, doet dat niet los van zijn leden maar in samenhang daarmee. Het ene hangt hier aan het andere. Vandaar dat artikel 29 hier in één gang doorgaat en na over het lichaam als geheel te hebben gesproken nu ook de merktekenen van de afzonderlijke leden ter sprake brengt. Tussen de ware kerk en haar ware leden bestaat geen kloof, geen scheiding, geen ‘maar’; zij gaan integendeel in schone harmonie samen op. Zij zijn door het koppelwoord ‘en’ onlosmakelijk aan elkaar verbonden.\\ Daarom is het prachtig dat ons artikel in één adem doorgaat en nu ook de merktekenen van de ware kerkleden noemt. Dat dient slechts de zaak in geding. Daarom doet men er goed aan hier maar niet te spreken van een toevoegsel of aanhangsel. Wat de belijdenis thans naar voren brengt, hangt er maar niet bij maar behoort er zonder meer bij, zoals de leden zonder meer bij het lichaam behoren.\\ Ja het gaat nu over de leden van de kerk. Ons artikel gebruikt daarvoor de formulering ‘//van de kerk// zijn’. We kwamen die uitdrukking al eerder tegen. Reeds in artikel 28 (‘zich afscheiden van hen die niet //van de kerk// zijn’) en daarna opnieuw in artikel 29 in verband met de hypocrieten, van wie gezegd werd dat ze wel in de kerk zijn maar niet //van// de kerk.\\ Van de kerk zijn betekent: aan de kerk toebehoren, uit haar geboren zijn, haar tot moeder hebben. Het is meer dan alleen in de kerk zijn. Dit laatste geldt ook voor de hypocrieten. Maar dezen zijn niet van de kerk; zij zijn wezensvreemd aan haar. Zij kennen haar niet en worden door haar niet gekend. Het zijn vreemdelingen, die bij haar niet horen. Dit in onderscheiding van hen die maar niet slechts in haar zijn maar ook van haar. Dat wil zeggen, die haar wáre kinderen zijn, haar wáre leden. Het zijn zij, die door háár worden gekend en bemind en die haar kennen en beminnen, die het goede voor haar zoeken. (Ps. 122).\\ Welnu, ook deze wáre leden kan men kennen. Evenzeer als de ware kerk zich onderscheidt, zo ook haar ware leden. Deze leden treden niet in het verborgene op, niet anoniem. Zij treden voor het voetlicht; zij openbaren zich. Er komt zo te zeggen uit hen wat in hen zit; zij tonen hun ware aard.\\ Waaraan zij te kennen zijn? Aan de merktekenen der christenen, zegt ons artikel. Prachtig geformuleerd! De leden der kerk zijn geen leken, zoals Rome leerde; ze zijn allen christenen. Geen mensen die niet weten en die daarom ánderen voor zich laten geloven en belijden, maar mensen die terdege weten, gezalfd als zij zijn met de Geest van Christus om door die Geest zelf te geloven en belijden, om door die Geest //zichzelf// als een levend dankoffer voor Gods aangezicht te stellen. Hoe zouden zulke christenen niet opvallen, opgericht als zij immers zijn uit hun val om eredienst te bedrijven voor God. Ja, de leden der kerk, de wáre tenminste, zijn christenen, door God geroepen ambtsdragers. Zij blijven niet verborgen maar roepen publiek de naam van de Heere aan op deze aardbodem. Zij duiken niet onder in de massa en laten de zaak van de ware religie niet aan anderen over. Zij treden toe; zij zijn parate en actieve mensen, die zich geroepen wéten tot verbondsgehoorzaamheid.\\ Zij geloven allen met het hart en belijden met de mond. En daarmee zijn we bij wat het eerste en eigenlijke merkteken van de christen en is en altijd weer is, te weten het geloof. Daarover meer in de volgende paragraaf.\\ ==== 5.2. Uit het geloof ==== Dat is het éérste wat de belijdenis noemt nu in geding is het kunnen kennen van de ware kerkleden. En eenmaal geschreven, blijft het het eerste, hoeveel de belijdenis op dit punt verder nog zal zeggen. Want dat is inderdaad heel wat. Maar vóórop staat het geloof. Daarmee staat of valt hier alles. En dan het geloof //zonder meer//. Want meer zegt de belijdenis hier eenvoudig niet. Het staat er zo kort mogelijk. Maar het stáát er duidelijk leesbaar. We kunnen er niet aan voorbijzien.\\ Uit het geloof.\\ Maar wat beginnen we daar nu mee? Hoe kan het gelóóf nu een merkteken zijn? Want hoe dan ook, het geloof is toch eigenlijk iets onzichtbaars? In elk geval toch als het gaat om het geloof! //zonder meer//? Niet dat we graag spreken van een onzichtbare kerk, maar we stemmen toch wel altijd direct toe dat er veel onzichtbaar is aan de kerk. En daarbij noemen we zonder aarzelen het geloof als het //eerste// bewijs daarvan. En nu noemt de belijdenis het geloof nota bene het eerste merkteken, waaraan men de ware kerkleden kan kennen.\\ Uit het geloof.\\ Ja, we herschrijven die woorden nog maar eens. Het is niet voor niets dat ze zovaak in de Schrift geschreven staan en dat ze hier in de belijdenis staan, vóórop staan.\\ Uit het geloof.\\ De profeet Habakuk moest die woorden duidelijk leesbaar op tafelen zetten, zodat men ze in het voorbijlopen zou kunnen lezen. ‘Zie, opgeblazen, niet recht is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven’. (Hab. 2:1-4).\\ Uit het geloof.\\ De apostel Paulus grijpt op deze woorden terug in zijn brief aan de Romeinen. Ze vormen de inzet en tegelijk ook het thema van deze brief. ‘Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods voor een ieder //die gelooft//, eerst voor de Jood maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard //uit geloof tot geloof//, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal //uit geloof// leven’. (Rom. 1:16,17).\\ Uit het geloof.\\ Dat is ook het thema van Paulus’ brief aan de Galaten. ‘En dat door de wet niemand voor God gerechtvaardigd wordt, is duidelijk; immers, de rechtvaardige zal //uit geloof// leven. (Gal. 5:11).\\ Uit het geloof.\\ Dan kunnen we ook niet heen om de brief aan de Hebreeën, m.n. de hoofdstukken 10 en 11. ‘Want nog een korte, korte tijd en Hij die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt’. (Hebr. 10:37-59).\\ Uit het geloof.\\ Zoveel is ons nu wel duidelijk dat we in dit ‘uit het geloof’ eenvoudig van doen hebben met de hoofdsom van heel het evangelie, met het a.b.c. van heel de christelijke religie. Wie hiermee niet klaar komt, komt met het evangelie niet klaar. Hij maakt er niet eens een begin mee.\\ Vandaar dat artikel 29 daarmee begon: ‘Wij geloven en belijden’. Vandaar dat het artikel daarmee thans opnieuw begint: te weten, uit het geloof.\\ Het geloof is dus kennelijk niet iets //onzichtbaars// en onwaarneembaars. Het is een merkteken! Het geloof //blijkt//: de ware kerkleden laten zich erdoor kennen, erdoor beheersen; ze //leven// eruit.\\ Het geloof is dan ook volgens Hebr. 11:1 de zekerheid der dingen die men hoopt en het bewijs der dingen die men niet ziet. Het geloof is dus het onwrikbaar vasthouden van de hoop van het evangelie, dwars door alles heen en dwars tegen de schijn der dingen in. Het is het (blijven) hopen op God, op Zijn Woord, op Zijn heil. Het is zonder meer (blijven) staan op hetgeen geschreven staat en het zich door niets en niemand daarvan laten afbrengen. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders’.\\ Uit het geloof.\\ Nee, het geloof is niet iets onzichtbaars. Verre van dat. Het geloof //blijkt//. Want het geloof is niets anders dan //de trouw//, dan de trouw aan God en aan zijn Woord en dienst; het is de ijver en de offerbereidheid voor zijn zaak en zijn Huis. Het is het tegenovergestelde van nalatig zijn, deserteren, van het front weglopen; het tegenovergestelde van eigen hachje willen redden. Het is het tegenovergestelde ook van alle werkheiligheid en activisme, waardoor men zelf het evangelie wil waarmaken.\\ Uit het geloof.\\ Dat is zonder meer het merkteken van de christen, van het ware kerklid. Hij laat zich kennen door zijn geloofstrouw, zijn geloofsvolharding, zijn geloofsgehoorzaamheid. Hij leeft niet uit zichzelf, hoe dan ook; hij leeft uit het evangelie van God. Hij heeft niet van doen met nalatigheid die ten verderve leidt, maar met geloof, met standvastigheid, dat de ziel behoudt.\\ Zou het gelóóf niet opvallen? Hoe zou het niet opvallen. Het is voor de christen het één en het al. Het stempelt zijn leven, want hij lééft eruit, Zonder meer.\\ Uit het geloof.\\ Daarmee stáát de christen, vast en onwankelbaar. Op de hóógte van het geloof! Daar zonder vált de christen, vast en zeker. In de diepte van het verderf.\\ Uit het geloof.\\ Daaruit kan men vast en zeker kennen degenen die van de kerk zijn.\\ ==== 5.3. Uit de enige Zaligmaker Jezus Christus ==== Leven uit het geloof betekent grijpen naar de verlossing die God in Jezus Christus voor de Zijnen heeft aangebracht. Het is de verlossing ván de zonde tót gehoorzaamheid. Vandaar dat ons artikel na het geloof voorop geplaatst te hebben, in één adem vervolgt met:\\ > en, wanneer zij, aangenomen hebbende de enige Zaligmaker Jezus Christus, de zonden vlieden en de gerechtigheid najagen, de ware God en hun, naaste liefhebben, niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand, en hun vlees kruisigen met zijn werken.\\ Nee, de kerk lééft niet in de zonde, zij houdt aan de ongerechtigheid niet vast. Haar leden, de wáre tenminste, want over zodanigen gaat het hier, kennen Jezus Christus, die een enige Zaligmaker is. Van deze Christus zijn zij leden, van Hém die hun zijn wondere trouw heeft getoond doordat Hij met zijn kostbaar bloed voor al hun zonden volkómen betaald en hen uit álle macht van de duivel verlost heeft. Nu zij Hem hebben aangenomen die om hunnentwil is gestorven, mijden zij om Zijnentwil angstvallig de zonden. Zij ontvluchten die, omdat het doen van de zonde slechts scheiding brengt tussen hen en Hem, die aan de zonde vreemd is. En zij jagen //de gerechtigheid// na. Zij spannen zich in en strekken zich uit om te doen wat waarlijk goed is volgens het Woord van God. Zij hebben lust en liefde tot alle goed werk. Dat is geen eigenbedacht werk als tegenprestatie, om daarop trots ta zijn. Het is alle goed werk dat God beveelt in Zijn Woord. Het is het volbrengen van Gods geopenbaarde wil, uit dankbaarheid.\\ Om Christus’ wil laat de christen zich ook hieraan kennen dat hij de ware God en zijn naaste liefheeft. Is niet volgens heel de Schrift in Oude en Nieuwe Testament de liefde tot God en de naaste de hoofdsom der wet? Zo heeft Christus zelf geleerd. Liefde. In dat woord wordt heel de wet vervuld. Het is de liefde tot God, tot de wáre God, die de God der christenen is en die met hen zijn vast verbond heeft gemaakt. Hem, hun God en Koning hebben zij lief.\\ En om Zijnentwil ook hun naaste, degene die Hij naast hen in het verbond heeft geplaatst! Want zegt Hij: ‘Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf; Ik ben de Heere’. (Lev. 19:18). Onder Gods ware christenen heerst niet de haat jegens de ander maar de liefde, de toegenegenheid, de bereidwilligheid om de ander te helpen en te dienen, ‘als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam’.\\ Hebben zij niet allen één Vader? Heeft niet één God hen geschapen? Hoe zouden zij elkander dan geen liefde en trouw bewijzen? (vgl. Mal. 2:10)\\ En dan noemt de belijdenis hier in de derde plaats dat zij niet afwijken noch ter rechter- noch ter linkerhand. De christen gaat de weg door God bepaald, de weg van Gods inzettingen en verordeningen. Daarvan wijkt hij hoe dan ook niet af, noch naar rechts noch naar links. Hij gaat niet op de weg van de leugensprekers, noch zit hij neer bij de valsaards, noch volgt hij het pad van hen die de zonde en ongerechtigheid doen. Hij houdt Gods goedertierenheid voor ogen en wandelt in Gods waarheid. (vgl. Psalm 26). De woorden van Psalm 119 staan hem in het hart gegrift: ‘In de weg van uw getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten’. (vs.14-16).\\ Ziehier het merkteken van de christen, die zich vrijgemaakt weet door de Christus om te gaan op de weg van God, op de rechte weg, de weg van Gods Woord en wet. Hij toont geen belangstelling voor verkeerde wegen en vraagt zich niet af hoever hij kan gaan om nog net christen te heten. Hij is geïnteresseerd in de weg van God om daarop te wandelen. Ookal moet hij op die weg zijn eigen vlees kruisigen.\\ Dat is het laatste wat ons artikel hier noemt. ‘Wanneer zij hun vlees kruisigen met zijn werken’.\\ De weg van God is niet de weg van het vlees, van het zondige vlees met zijn boze werken. Christus is niet gegeven als een diaken van de zonde. Hij is gegeven als de gekruisigde Christus. In Hem heeft God eens en voorgoed afgerekend met de macht van de zonde. Die heeft Hij in Christus aan het kruis genageld en gedood, (vgl. Col. 2:14,15). Dat heilsfeit stempelt de christen. Het doet hem niet langer zijn eigen vlees volgen, maar doet hem dat vlees kruisigen en doden, inclusief de werken die het vlees voortbrengt.\\ Dat kruisigen doet pijn; het kost zelfverloochening, het vraagt offerbereidheid. Maar juist zo doet de christen zich dan ook kennen; juist zo onderscheidt hij zich. Hij gaat niet langer zijn eigen gang maar de weg van de Christus. Het is de weg tot God, die Zijn christenen verlost van het verderf en hen kroont met Zijn genade. Daarover in de volgende paragraaf meer.\\ ==== 5.4. Uit de genade van God ==== De ware kerkleden onderscheiden zich daardoor dat zij leven uit het geloof en gaan op de rechte weg. Dat betekent evenwel niet dat zij reeds volmaakt zijn en op de weg nimmermeer struikelen. Integendeel, er is in hen nog zwakheid. Meer nog: nog gróte zwakheid. Reden om op zichzelf te pochen heeft de christen niet. Gelegenheid om de eerste steen te werpen krijgt hij niet. Hij gaat zijn weg in grote zwakheid. Dat geldt voor hen allen, zonder één uitzondering. ‘Indien wij zeggen dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet’, aldus de apostel Johannes in zijn eerste brief. (1:5-10) De apostel Paulus spreekt al niet anders: ‘Zo vind ik dan //deze regel//: als ik het goede wens te doen, is het kwade bij mij aanwezig.’ (Rom. 7:21) Zelfs de allerheiligsten, zegt zondag 44 van de catechismus, hebben nog maar een klein beginsel van de door God geëiste volmaaktheid. Naar alle kanten is daar bij hen nog grote zwakheid.\\ En dat zegt artikel 29 dan ook ronduit na het voorafgaande. ‘Alzo nochtans niet alsof er nog geen grote zwakheid in hen zij’. Van de kerk zijn betekent niet boven de zonde verheven zijn. Dat zegt de belijdenis hier op grond van de Schrift en ze zegt het in antithese met allerlei sektarische volmaaktheidsdrijvers, die menen hier reeds een zondeloze kerk te kunnen beginnen. Maar dat is een illusie. De Schrift spreekt overal anders. Zolang de gelovigen nog in dit leven zijn kleven hun nog vele zonden en gebreken aan. Wat dat betreft is de volmaaktheid elders en de christen moet zo nuchter zijn om daarmee te rekenen. Om met zichzelf niet bedrogen uit te komen, noch ook met de broeder en zuster.\\ Intussen is met het voorafgaande niet alles gezegd op dit punt. We krijgen geen gelegenheid met onze grote zwakheid genoegen te nemen en in de onvolmaaktheid gerust te slapen met de gedachte: we zijn nu eenmaal zondige mensen. Immers, de belijdenis vervolgt in één adem: ‘maar zij strijden daartegen door de Geest al de dagen van hun leven’.\\ Midden in hun grote zwakheid dus toch sterk, strijdbaar en weerbaar. Niet vanwege henzelf, maar vanwege de Geest, vanwege de Heilige Geest, door Wie de ware gelovigen zijn geheiligd en verzegeld (vgl. artikel 27) en onder Wiens bescherming zij daarom staan. Het is de Geest van God, die samen met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is en die ‘ook mij gegeven is om mij door waar geloof aan Christus en al zijn weldaden deel te geven, mij te troosten en eeuwig bij mij te blijven.’ (H.C. Zo.20). Die Geest verhindert het dat de christenen aan hun grote zwakheid bezwijken. Hij houdt hen tegenover hun doodsvijanden, de duivel, de wereld en hun eigen vlees staande, en wanneer zij vallen, dan is Hij er om hen uit hun val weer op te richten. Dan is Hij er als hun Trooster, die hun leert zich midden in hun zonden en ellenden te vertroosten met ‘het bloed, de dood, het lijden en de gehoorzaamheid van de Heere Jezus, in Wie zij vergeving van hun zonden hebben, door het geloof in Hem’.\\ In Christus is daar voor de christen het evangelie van de vergeving van zijn zonden, van de verzoening van zijn overtredingen, van de bedekking ook van zijn overblijvende zwakheid, elke dag opnieuw, al de dagen van zijn leven. Dat evangelie veroudert niet; het behoudt zijn kracht de eeuwen door. ‘En als iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor die van de gehele wereld’. (1 Joh. 2:1, 2).\\ In het bloed van Christus is daar die altijd geopende, die altijd nieuwe en levende weg tot God. (Hebr. 10:19-23) Dat bloed reinigt van alle zonden. Het is de basis waarop de christen staat; het is de weg waarop hij gaat, waarop hij gaat als nóg-niet-volmaakte naar de volmaaktheid. Nee, het devies van de christen is niet: rééds volmaakt. Maar het is ook niet: nooit volmaakt. Het is: nóg niet volmaakt. Dat houdt hem op de been en doet hem zich uitstrekken naar de volmaaktheid. ‘Totdat wij in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden te midden van de gemeente der uitverkorenen.’\\ En dat alles van begin tot einde ‘door het geloof in Hem’.\\ Ja, uit of door het geloof. Daarmee begón artikel 29 dit onderdeel over de merktekenen der christenen. Daarmee eindigt het dit onderdeel ook. Het is alles uit geloof tot geloof. Want het is alles genáde, genade alléén. Sola gratia.\\ Díe genade onderscheidt de ware christenen, de ware kerkleden. Die genade formeert en reformeert en regenereert hen als diegenen die van de kerk zijn. ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij dat gij niet hebt ontvángen?’(1 Cor. 4:6,7) De leden der kerk onderscheiden niet zichzelf. Zij wórden onderscheiden. Door de genáde van God, door zijn //vrije// genade, die God aan letterlijk niemand verschuldigd is en die Hij Zijn christenen bewijst, niet karig maar mild en overvloedig. Hun állen, zonder onderscheid, hoe onderscheiden zij verder ook mogen zijn. Want één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen die Hem aanroepen. (Romeinen 10:12)\\ Ziehier het merkteken van de christenen, van de ware christenen. Zij zijn gestempeld door de genade van God. Dankzij die genade kennen ze elkaar en wórden ze door elkaar gekend als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam, van het lichaam en de gemeenschap van de ware kerk, dat is de katholieke kerk. Zij leven allen uit éénzelfde geloof, het geloof in God door Christus; zij spreken allen éénzelfde taal, de taal van het Woord; zij zijn allen éénstemmig, éénstemmig in het navolgen van dat Woord; zij zijn allen één van zin en één van gevoelen, één van zin en één van gevoelen om vordering te maken in dat Woord, al de dagen van hun leven. (vgl. o.a. 1 Cor. 1:10)\\ Nee, déze gemeenschap van de ware kerk en de ware kerkleden is niet uit ménsen, zij is uit Gód, uit Hem alléén. Het is wonderlijk in onze ogen. Wij zien het maar doorgronden het niet. Ik //geloof// een enige, katholieke kerk, die is een heilige vergadering van de waarlijk gelovige christenen.\\ Hij die roemt, moet roemen in de Heere.\\ Soli Deo Gloria.\\ ===== 6. Aangaande de valse kerk ===== ==== 6.1. De valse kerk ==== Het Woord van God aangaande de ware kerk en haar ware leden is er nu uit. Artikel 29 heeft het duidelijk en betrouwbaar voor ons samengevat. Helder staat het beeld van de ware kerk nu voor onze aandacht. Het was geen gemakkelijk beeld, geen goedkoop woord, dat is ons wel gebleken. Het was en is een hoog woord, een hoog lied, het hooglied op de ware kerk, gezongen op de hoogte van het geloof. Nee, niet goedkoop, maar een woord dat bij ons allen aandringt op nádere reformatie náár het Woord. We moeten hier allen samen en ieder voor zich hoog grijpen. God heeft de kerk dan ook op een hoge en unieke plaats gesteld. Zij is in deze wereld, die in het verderf ligt, gesteld tot een pijler en fundament van de waarheid. Zij moet de waarheid, de loutere waarheid van God, als een banier omhoog heffen en in ere houden. Dat is de hoge positie van de kerk en dat deed artikel 29 een hoog woord spreken.\\ Dit hoge woord is ook het laatste woord, want het is gesproken naar het Woord van God. Maar het is niet //zonder meer// het laatste woord. Artikel 29 zet nog geen punt. Nu het hoge woord aangaande de ware kerk eruit is, kan de belijdenis er niet omheen nog een hoog woord te spreken. Het is het hoge woord aangaande ja, aangaande de válse kerk. Ook dat woord moet gesproken worden. Want hoe afschuwelijk ook, ook die kerk is werkelijkheid. Daar is niet alleen de schone werkelijkheid van de wáre kerk, schoon omdat zij rijdt op ‘t zuivere Woord der waarheid en daarin het beeld van God vertoont, daar is ook de afschuwelijke werkelijkheid van de valse kerk, afschuwelijk omdat deze kerk dwars tegen het Woord van de waarheid ingaat en daarin het beeld van de duivel vertoont.\\ Ja, de valse kerk is het volslagen tégenbeeld van de ware kerk. Zij is de manifestatie, de openbaring van wat puur de zonde is en de ongerechtigheid. Zij is de openbaring van de wetteloosheid in haar uiterste, volgroeide vorm, ook in haar meest brutale, onbeschaamde vorm. Zij is de verpersoonlijking van de mens der wetteloosheid, van de zoon des verderfs, van de tegenstander, die zich brutaal tegen de ware God en de ware godsdienst verheft. (2 Thess. 2:3,4)\\ Want waar en vals, die twee staan tegenover elkaar, die zijn elkaars tegenpolen, ze zijn elkaars uitersten.\\ Welnu, is de ware kerk de pure waarheid, de kerk die zich aanstelt naar het zuivere Woord van God, de valse kerk is de pure leugen, de kerk die zich aanstelt naar het pure woord van de duivel. Zij is dan ook van de duivel; zij heeft de duivel tot vader, deze mensenmoorder van den beginne, die in de waarheid niet staande is gebleven, want in hem is geen waarheid. Als hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen, (vgl. Joh. 8:44). Door deze moordenaar van den beginne, deze aartsleugenaar, laat de valse kerk zich inspireren, door hem laat zij zich genereren, voortbrengen en ontwikkelen en volgroeien. En dat alles in antithese, in vijandschap met de ware kerk, die zij haat en ten val tracht te brengen. Want dat is het enige doel van de valse kerk. Zij bestaat niet om zichzelf, maar zij heeft het steeds weer voorzien op de ware kerk; aan haar bijt zij zich vast om haar in het verderf te storten. De valse kerk bestaat dan ook niet op zichzelf, //los van// en //buiten// de ware kerk, maar altijd in samenhang en samengang met deze laatste. Zij is een macht, die zich nestelt in en tot ontwikkeling komt binnen de ware kerk, die door God in deze wereld is gesteld om te zijn een pijler en fundament van de waarheid. Juist in deze burcht van de waarheid dringt de duivel steeds weer binnen om er zijn tegenkerk te planten en door middel van haar de waarheid in ongerechtigheid ten onder te houden. Daarin onderscheidt de valse kerk zich dan ook duidelijk van ‘alle sekten die er heden ten dage in de wereld zijn’. De sekte staat naast, los van de kerk; zij gaat in eigenwillige vroomheid haar eigen gang en laat wat dat betreft ook de kerk haar eigen gang gaan. Niet alzo de valse kerk. Die zet zich vast in de kerk, in de ware kerk, om haar in haar macht te krijgen. Zij staat niet //naast// maar //tegenover// de kerk; zij bestaat altijd in antithese met de ware kerk. Zoals de valse profetie altijd bestaat in antithese met de ware, zo de valse kerk altijd in antithese met de ware. Zij is de grote tegenhanger van de ware kerk, die haar gewicht in de schaal werpt om de laatste op te heffen.\\ We dienen dus goed te bedenken dat we in de valse kerk altijd van doen hebben met een macht, die zich ontwikkelt niet los van, maar in samenhang en samengang met de ware kerk. Beide wortelen ze in dezelfde bodem. O nee, dat betekent niet dat er naar de Geest en in waarheid gemeenschap bestaat tussen deze twee. Want die gemeenschap is er niet, zomin als die er tussen Christus en Belial is. (vgl. 2 Cor. 6:14,15,16). Maar die gemeenschap is er wel //naar het lichaam//, wat het uiterlijke aangaat. Men denke hier opnieuw aan de gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe. Het onkruid werd gezaaid midden tussen de tarwe, het wortelde in dezelfde bodem als de tarwe en het schoot ‘vrucht’ samen met de tarwe. Men denke ook aan het hiervoor reeds geciteerde woord van Augustinus, dat De Brès doorgaf in zijn ‘Stok des geloofs’: ‘Zij die Abel, Henoch, Noach, Abraham, Mozes en de profeten heeft gebaard, heeft ook Kaïn, Ismaël, Dathan en alle andere dergelijken gebaard’. Ziehier de valse kerk. Zij groeit en komt tot rijping daar waar de ware kerk groeit. Want zij wil heersen over het erfdeel van de Heere, zij wil heerschappij voeren daar waar Jezus Christus de scepter zwaait, over het Sion van God.\\ Dat is nu de duivel ten voeten uit. Hij is werkelijk de anti-christ, de tegenstander van de Christus, die vaste voet zoekt te verkrijgen waar de Heere zich vaste voet verkiest. Hij is degene die steeds weer onder de afscheiding doorschuifelt om zich te nestelen op het domein van de kerk, van het vrouwenzaad. Langzaam maar zeker richt hij zich op en neemt hij het woord. Hoe hij dat moet inkleden, is hem wel toevertrouwd. Dat is in de hof al gebleken en sindsdien talloze keren vaker.\\ Ja, ook de duivel sticht zijn kerk. Niet zo maar ergens, maar voor het aangezicht van God, in Zijn Huis, waar Zijn volk vergaderd is. De duivel weet wel waar God woont en waar de kerk verblijf houdt. Hij houdt de kerkgeschiedenis goed bij. Hij blijft niet achter, maar achtervolgt. Opdat ook zijn stichting steeds weer zal liggen op heilige bergen en zo mogelijk de plaats van Gods stichting zal innemen. Het is dan ook niet zonder reden dat zij niet alleen VALSE kerk héét maar ook valse KERK. Naar het lichaam, wat het uiterlijk betreft, is zij heel gewoon de kerk en komt zij uit de kerk op en gaat zij de weg van de kerk. Maar in waarheid is zij het tegenbeeld van de kerk, de tegenstichting van de duivel en dat op de plaats van de kerk om daar alles te verderven en te verwoesten.\\ De valse kerk, dat is dus de leugen ter plaatse waar God de waarheid heeft gesteld; het is de mens der wetteloosheid in de tempel van God; het is de hoer in het gemeentehuis, als ware zij de bruid; het is de gruwel der verwoesting op de heilige plaats.\\ Onvoorstelbaar dat dit kán gebeuren. Maar het gebéurt. Het is reeds vele keren gebeurd. De valse kerk is geen theorie, maar harde werkelijkheid. De belijdenis theoretiseert nimmer, ook niet aangaande de valse kerk. Zij spreekt het steeds actuele Woord van God na, ook in het stuk aangaande de valse kerk. Dit stuk hangt er maar niet wat bij, het is geen promemoriepost, het hangt eráán, het behoort er zonder meer bij. Het behoort bij de belijdenis van de wáre kerk. Want deze kerk maakt geen geschiedenis zonder dat tegelijkertijd de valse kerk geschiedenis maakt. Heel de kerkgeschiedenis bewijst dat. En wat meer is: heel Gods Woord leert dat.\\ Naar dat Woord belijdt artikel 29, ook in het stuk aangaande de valse kerk. Daarover in de volgende paragraaf meer.\\ ==== 6.2. Naar het Woord beleden ==== Het zal wel bij niemand van ons op tegenspraak stuiten wanneer we stellen dat in de dagen, waarin onze belijdenis werd opgesteld, de roomse kerk de valse kerk was. Zo keken onze vaderen uit die dagen tenminste tegen het pausdom aan. Zonder aarzelen noemden zij het rijk van de paus het rijk van de antichrist. De valse kerk was voor hen geen theorie. Levensgroot zagen zij haar voor zich in het goddeloze optreden van de pauselijke hiërarchie. Wanneer Calvijn dan ook in het tweede hoofdstuk van boek IV van zijn Institutie komt tot een vergelijking van de valse kerk met de ware, spreekt hij van meetaf aan heel concreet en toepasselijk. Na in par. 1 van dit tweede hoofdstuk eerst kort te hebben samengevat wat hij in het eerste hoofdstuk over de merktekenen van de ware kerk heeft uiteengezet, vervolgt hij met: ‘Maar toch, zodra in de burcht der religie de leugen is binnengedrongen, de hoofdsom der noodzakelijke leer is verbasterd en het gebruik der sacramenten is ternedergestort, volgt ongetwijfeld de ondergang der kerk, evenals het met het leven van een mens is gedaan, wanneer zijn hals doorboord is, of zijn ingewanden dodelijk gewond zijn. En dan maakt Calvijn direct daarna de toepassing door in par. 2 te schrijven:\\ > En daar de zaak zo staat //onder het pausdom//, kan men begrijpen wat voor kerk daar nog over is. In plaats van de bediening des Woords regeert daar een verkeerd en uit leugens saamgesmeed bewind, dat het zuivere licht deels uitblaast, deels verstikt. In plaats van het Avondmaal des Heren, is daar een zeer schandelijke heiligschennis gekomen. De dienst van God is door een veelsoortige en ondragelijke menigte van superstitiën misvormd. De leer, zonder welke het Christendom niet bestaat, is geheel begraven en verdreven.\\ In de twaalfde en laatste paragraaf van hoofdstuk twee stelt Calvijn:\\ > Dat de antichrist in de tempel Gods zou zitten, hebben Daniël (9:27) en Paulus (2 Thess.2:4) voorzegd. Wij menen dat de paus van Rome de leider en voorman van dat snode en verfoeilijke rijk is.\\ Te wijzen valt hier ook op //de franse confessie// van 1559, waarvan Calvijn het voorontwerp leverde en waarvan het begin van artikel 28 luidt:\\ > Terwijl we dit geloven, verklaren we dat waar het Woord van God niet ontvangen wordt en men er geen werk van maakt zich daaraan te onderwerpen en waar de sacramenten niet worden gebruikt, men eigenlijk gezegd niet kan beweren dat daar een kerk is. Daarom veroordelen wij //de vergaderingen van het pausdom//, omdat de zuivere waarheid Gods er verbannen is, enz. (vgl. C. Vonk, a.w. dl. Illb, blz. 80/81; het voorafgaande artikel 27 citeerden we reeds aan het slot van hoofdstuk 3).\\ We horen hier actuele taal aangaande de valse kerk. Het pausdom was die valse kerk. En ongetwijfeld was De Brés in dezen van geen ander gevoelen. Ook voor hem en zijn geloofsgenoten gold het Rome van die dagen als de valse kerk.\\ En als welke valse kerk dan? Wel, als de valse kerk //zoals ons die in het Woord van God wordt aangewezen en geopenbaard//. Want het is het eigen Woord van God dat ons openbaring doet aangaande de valse kerk, dat ons het geheimenis en het beeld van de valse kerk onthult. //Naar en vanuit// dát Woord spraken onze vaderen, sprak de kerk van de Reformatie, toen zij het pausdom van haar dagen kwalificeerde als de valse kerk. Het beeld, dat dat Woord van de valse kerk geeft, zag de kerk van de Reformatie duidelijk voor zich in het optreden van de paus en zijn handlangers.\\ Juist daarom is de formulering van artikel 29 hier ook zo schitterend. Staande tegenover Rome heeft de kerk van de Reformatie in haar belijdenis maar niet gezegd: ‘Aangaande de roomse kerk’ of ‘aangaande het pausdom’, maar: ‘Aangaande de valse kerk’. Door zo te formuleren bewees zij dat zij het woeden van Rome tegen haar niet //op zichzelf plaatste als een incidenteel gebeuren//, maar dat zij daarin niets anders onderscheidde dan de aloude, valse kerk, zoals ons die //van meetaf aan// in het Woord van Gód wordt geopenbaard. Rome contra de Reformatie, dat was niet //incidenteel//, maar dat was de aloude strijd van het slangenzaad tegen het vrouwenzaad, die heel de kerkgeschiedenis beheerst en zal blijven beheersen. Dat hebben onze vaderen onderkend toen zij met het pausdom werden geconfronteerd en dat deed hen belijden niet maar aangaande Rome, maar aangaande de valse kerk. Die valse kerk zagen zij in hun dagen gestalte krijgen in de tyrannie van het pausdom. Het is de valse kerk //volgens het Woord van God//, de valse kerk van alle eeuwen.\\ De valse kerk kwam niet voor het eerst met Rome op en zij zou niet met Rome voorgoed uit de kerkgeschiedenis verdwijnen. Zij bestaat van oude dagen af, vanaf de dagen van Kaïn, en zij bestaat tot aan het einde der wereld, zolang de ware kerk zal bestaan. Zo leert ons het Woord van God; zo leert ons héél dat Woord. Dat Woord is immers het Woord van de antithese, van de vijandschap tussen slangenzaad en vrouwenzaad. Het is de door God zelf gezette vijandschap. Vanwege die vijandschap loert het slangenzaad steeds weer op het vrouwenzaad, op de ware kerk en haar ware leden. Dat blijft doorgaan zolang de geschiedenis niet tot haar voleinding is gekomen. Tot die tijd zal de duivel, de oude slang, niet rusten maar naar al zijn vermogen blijven woeden tegen het heilige zaad van God. Daarom is de belijdenis van de kerk aangaande de valse kerk ook heden ten dage brandend actueel.\\ We moeten er in dit verband nog op wijzen dat de belijdenis over de valse kerk spreekt //in het enkelvoud//. Tevoren, toen het over de sekten ging gebruikte de belijdenis heel duidelijk het meervoud, tot twee keer toe: ‘//alle sekten//, die er heden ten dage in de wereld zijn’ en ‘alle sekten, die zeggen dat zij de kerk zijn’. In onderscheiding daarvan wees de belijdenis ons op de wáre kerk. Enkelvoud. En tegenover deze ware kerk stelt de belijdenis nu de valse kerk. Weer enkelvoud. De ware kerk kent geen twee of drie valse kerken maar slechts één. Zoals zij zelf enig is, zo ook haar tegenhanger de valse kerk. Artikel 29 leert ons niet te belijden aangaande valse kerken, meervoud, maar aangaande de valse kerk, enkelvoud. En we doen er verstandig aan dit spreken van de belijdenis te honoreren en derhalve niet te spreken van valse kerken maar van de valse kerk. Want anders lopen we het gevaar dat we overal valse kerken aanwijzen, valse kerken-in-theorie, valse kerken volgens ónze theorie, terwijl we intussen dé valse kerk over het hoofd zien, de valse kerk-in-praktijk, de valse kerk volgens het Woord van God. Volgens dat Woord is de valse kerk niet overal, maar openbaart zij zich //uitsluitend// en //steeds weer// daar, waar de wáre kerk zich openbaart. Zij is valse kerk //in antithese met de ware kerk//; zij is slangenzaad //in antithese met het vrouwenzaad//. Zo leert ons het Woord van God.\\ De valse kerk, dat wás de godverachtende Kaïn tegenover de godvrezende Abel, dat wás de sluwe Farao van Egypte tegenover het weerloze Israël, dat wás het laffe Amalek tegenover het zwakke volk in de woestijn, dat wás de grootsprekende bende van Korach, Dathan en Abiram tegenover de dienstknecht Mozes, dat wás de samenzwerende volkerenbond van Psalm 2 tegenover de door God gezalfde koning op Sion; dat wás de goddeloze Izebel met haar handlangers tegenover Elia en de zevenduizend, dat wás de zich oppermachtig wanende troep valse profeten tegenover de ene Jeremia, dat wás het joodse Sanhedrin met zijn wereldwijde aanhang tegenover de Christus en zijn volgelingen, dat wás het afhoererende Rome tegenover de Reformatie, dat wás de hervormde hiërarchie tegenover Ulrums gelovigen en hun ware medegelovigen in het land, dat wás de in slavernij voerende synodocratie tegenover de in Christus vrijgemaakten. Dat ís….. Ja, nu zijn wíj aan de beurt. Nee, niet om te zéggen dat we de ware kerk zijn, want dat heeft niets te betekenen. Dat is geen betoon van Geest en kracht. Maar om ons waarlijk de kerk te betónen, strijdend met het zuivere Woord van God, om zo de Boze te kunnen weerstaan. Want de duivel is echt niet zo dwaas en onschuldig dat hij //achterblijft// in een voor de ware kerk verouderd en afgedaan instituut, of dat nu joods heet of rooms of hervormd of synodaal. Steeds weer //achtervolgt// hij de kerk, de wáre kerk. Steeds weer tracht hij zich te institueren, waar zij zich (opnieuw) heeft geïnstitueerd en zich nog dagelijks institueert om alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods. Dáárheen stuurt de duivel zijn knechten om dáár zo mogelijk de eerste plaatsen te bezetten, om dáár het evangelie te vervalsen, de volkomen leer der zaligheid, om dáár de wet te veranderen, om dáár menselijke verzinselen in te voeren, om dáár een goddeloze tyrannie uit te oefenen. Zó en niet anders dóet de valse kerk, want anders dan zo is zij niet. Volgens het Woord van God. Volgens dat Woord is zij altijd weer de valse kerk //in antithese met de ware//, is zij steeds weer de gruwel der verwoesting //op de heilige plaats//.\\ Wie het leest, geve er acht op. (Matth. 24:15)\\ En hij zij niet minder dynamisch dan de valse kerk dynamisch blijkt te zijn, opdat hij aan haar greep ontkomt. Gelukkig dat voor alles met de ware kerk meegaat het Woord van God, dat ook is het Wóórd aangaande de valse kerk. Dat Woord laat ons over haar ware gedaante niet in het onzekere. Maar dan móeten we dat Woord, het zwaard van de Geest, wél hantéren. En dan zo, zoals het gehanteerd wil worden: met het oog op de heilige plaats, op het huis van God. Daar moeten wij de geesten beproeven of zij uit God zijn. Want juist daar zoekt de geest uit de afgrond vaste voet te krijgen. Laten we daarom het Woord van God aangaande de valse kerk gaan lezen. De kerk van de Reformatie heeft het in artikel 29 samengevat, ook terwille van de kerkgeslachten die nog komen zouden.\\ ==== 6.3. Haar merktekenen ==== Evenals het Woord van God ons de gedaante van de ware kerk leert onderscheiden, leert het ons de gedaante van de valse kerk onderscheiden. Ook deze laatste heeft duidelijke merktekenen. O nee, dat zijn niet de wóórden die zij spreekt. Integendeel. Wat zij zégt klinkt buitengewoon vroom en alleszins aannemelijk. Zij komt als een engel des lichts (2 Cor. 11:12-15), of wil men: in schapevacht. Zij roept bij alles wat zij doet ‘Heere, Heere’. De naam van de Heere wijkt niet van haaf lippen; zij bidt en dankt overvloedig en vooral ook hartstochtelijk. Nee, haar wóórden verraden haar niet. En toch kan zij niet verborgen blijven. Zij verraadt zichzelf door wat zij metterdaad dóet. Haar handel en wandel getuigen tegen haar en ontmaskeren haar in haar ware aard. Aan haar vruchten wordt zij gekend. Dat zijn giftige, boosaardige vruchten, vruchten die stammen uit Sodom en Gomorra, die vloeken met haar schoonklinkende woorden en die haar daarom aan de kaak stellen als niet de ware, maar de valse kerk (vgl. hier Matth. 7:15-23, zie ook Deut. 32:32,33).\\ Ja, waar de ware kerk haar ware aard toont in haar merktekenen, daar blijkt ook de valse kerk. Zij heeft niet minder duidelijke merktekenen. Het zijn merktekenen die lijnrecht staan tegenover die van de ware kerk en waardoor zij zich dan ook ontwijfelbaar zeker doet kennen als de valse kerk.\\ Is het merkteken van de ware kerk dat zij zich dienares betoont van het pure Woord van God om de schapen van Christus daarmee te voeden en hen aan het zachte juk van dat Woord te onderwerpen, van de valse kerk geldt, zo laat artikel 29 ons weten: ‘zij schrijft zich en haar ordinantiën meer macht en autoriteit toe dan het Woord van God en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen’.\\ De valse kerk gedraagt zich dus niet als dienares van het Woord, maar zij wil meesteres zijn; zij zet zichzelf op de troon als ware zij God; zij maakt zelf uit welke de ware eredienst is. Zij heeft haar eigen wetten en regels en die gaan bij haar boven het Woord van God. Zij prest, zij dwingt de gelovigen zich daaraan te onderwerpen. Zo heerst zij over de schapen van Christus met hardheid en geweldenarij (vgl. Ex. 34). Voor háár zúllen de gelovigen op de knieën om háár te kussen. Zij wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen. Zij weigert heel gewoon voor Hem te bukken en Hem te erkennen als het enige Hoofd van de kerk. De belijdenis verwijst hier naar Psalm 2. Dat is de psalm, die spreekt van de revolutie, van de revolutie tegen God en zijn Gezalfde. Haar slagzin is: laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen. Haar streven is dus de omverwerping van de troon van God en van het Lam om zelf als koningen te tronen. Dat is nu de valse kerk. Zij pleegt revolutie in de kerk, want zij wil zich aan het koningschap van Christus niet onderwerpen. Zij heeft een hartgrondige afkeer van de eenvoudige waarheid, evenals haar grote inspirator de duivel dat heeft. De valse kerk is dan ook in tegenstelling met de ware niet de gemeenschap van de heiligen die jubelen over het koningschap van Christus, maar zij is het samenraapsel van de ongelovigen, van de afvalligen, van de trouwelozen, van de knechten van satan, die onder hem als hun hoofd en leider leven en werken en die al dan niet bewust zijn boze raadslagen uitvoeren.\\ Door deze daden van ontrouw, afval en revolutie merktekent de valse kerk zichzelf.\\ En dan in de tweede plaats, zegt artikel 29: ‘zij bedient de sacramenten niet gelijk Christus in zijn Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goeddunkt’.\\ Ook hier het tegenbeeld van wat de ware kerk doet. Die gebruikt de reine bediening van de sacramenten, naar de instelling van Christus. Maar ook hier treedt de valse kerk eigenmachtig op en is voor haar niets rein en heilig. Ze schrikt er niet voor terug deze heilige tekens met haar bezoedelde handen te verontreinigen. Ze houdt de sacramenten niet zuiver, maar brengt allerlei, veranderingen aan. Met als gevolg dat de bediening ervan aan haar doel voorbijschiet. Dat ze niet eenvoudig de gekruisigde en opgewekte Christus in het centrum van de aandacht plaatst, maar hoe dan ook Hem van zijn plaats verdringt om aandacht te vragen voor wat de kerk zelf bedenkt. Ze doet aan deze bediening af en toe, zegt ons artikel. We kwamen deze zegswijze al tegen in artikel 7, waar beleden wordt dat het verboden is aan het Woord van God iets toe te doen of af te doen. Met dit verbod sluit het Woord van God zelf af in Openbaring 22. Van dit Woord, dit Verbondsstatuut, waarvan God zelf de Auteur is, geldt: oren open, maar handen af! Wie hoe dan ook met de tekst van dit Woord knoeit, wie haar verminkt, verandert, dat is vervalst, die is vervloekt. Hij wordt getroffen met de vloek van het verbond! Datzelfde geldt met betrekking tot de heilige sacramenten, die het God behaagd heeft te voegen bij het Woord, tot meerdere glorie van dat Woord. Daarom is de valse kerk vervloekt, omdat zij aan de sacramenten af en toe doet, tot meerdere glorie van zichzelf. ‘Gelijk als het haar goeddunkt’, zegt ons artikel. Dat, is opnieuw de meesteres, die zelf de dienst wil uitmaken. Zij wil tronen als koningin. (Opb.18:7) Terwille daarvan knoeit zij met het Woord, het water, het brood en de wijn en maakt zij deze pure genademiddelen tot schoonheidsmiddelen om zichzelf voor de wereld aantrekkelijk te maken.\\ ‘Zij grondt zich meer op mensen dan op Christus’, zo vervolgt de belijdenis. Het is mogelijk deze zinsnede bij het direct voorafgaande te trekken, zodat hier dan speciaal gedoeld wordt op het doen van de valse kerk met de sacramenten. Gezegd wordt dan dat zij zich in de bediening daarvan meer laat gelegen liggen aan de mensen dan aan Christus. Maar we kunnen deze woorden ook als een min of meer zelfstandig onderdeel opvatten. Zeker is in elk geval dat wat de belijdenis hier zegt over heel de linie van toepassing is. In heel haar optreden grondt de valse kerk zich meer op mensen dan op Christus. Zij maakt zich sterk met wat mensen zeggen. Kerkelijke voorgangers uit verleden en heden worden door haar ten tonele gevoerd om zichzelf in haar doen te rechtvaardigen. Niet dat zij de naam en het woord van Jezus Christus niet in de mond neemt, maar dat is slechts de buitenkant. Uiteindelijk fundeert zij zich op wat de mensen zeggen, bijvoorbeeld kerkelijke voorgangers of kerkelijke vergaderingen. Die zijn voor haar de basis, waarop zij staat en van waaruit zij opereert. Van zulken verwacht zij al haar heil, waardoor zij er blijk van geeft geen respect te hebben voor Christus, het enige Hoofd en de enige, volkomen Zaligmaker van de Kerk. (vgl. H.C. Zondag 11, vr/antw. 29 en 30). Zij beeft niet voor het heilig Woord van God. Liever dat Woord aangetast dan meningen van mensen losgelaten. Eigen heilige waarheden wegen haar heel wat zwaarder dan de heilige Waarheid van God.\\ Ziehier de valse kerk. Zij bouwt niet op de Rots Christus, de Zoon van de levende God (vgl. Matth. 16), zij heeft haar eigen rotsen. Dat zijn sterfelijke mensen van vlees en bloed, die van zichzelf stuk voor stuk leugenaars zijn en ijdeler dan de ijdelheid zelf. Daarop staat en steunt de valse kerk, niet beseffende dat ze daarmee ook valt.\\ En dan tenslotte: ‘zij vervolgt degenen die heilig leven naar het Woord van God en die haar bestraffen over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen’.\\ Opnieuw het tegenbeeld van de ware kerk. Die gebruikt de tucht om de zonden te straffen. Maar de valse kerk misbruikt de tucht; zij keert zich met de tucht tegen de heiligen. Dat zijn niet de heilige boontjes, aan wie niets mankeert, maar dat zijn zij die aan de generale afval niet meedoen. Het zijn de zevenduizend die hun knie voor de baal niet buigen. Het is het overblijfsel dat de Heere Zich bewaart naar Zijn verkiezende genade. Het zijn ‘de heiligen in den lande’ van Psalm 16; het is ‘het geslacht uwer kinderen’ van Psalm 73. Zij doen niet mee aan de trouweloosheid van de valse kerk maar stellen zich daar antithetisch tegenover door vast te houden aan de goede belijdenis. Zodoende bestraffen zij de valse kerk over haar gebreken, gierigheid en afgoderijen. Zij spreken haar vanuit het Woord van God aan en berispen haar over de zonden die zij pleegt, over haar eigenmachtig optreden, over haar eigenwillige godsdienst, die niet anders is dan afgoderij. En ook over haar gierigheid, dat is haar praal- en pronkzucht, haar trotsheid op wat ze meent zelf te hebben opgebouwd en waarmee ze zich groot maakt tegenover de wereld.\\ Tegenover deze heiligen en profeten, die het Woord van God tegen haar opheffen, keert de valse kerk zich met alles wat in haar is. Zij haat allen die uit God zijn en die haar met het Woord van God confronteren. Zij duldt geen tegenspraak maar eist onvoorwaardelijke onderwerping aan zich. Wie die onderwerping weigeren, worden door haar vervolgd. Dat wil zeggen: gerechtelijk vervolgd, getroffen met tuchtmaatregelen, geëxcommuniceerd onder aanroeping van de naam van God om ze zo monddood te maken. Anders dan zo doet de valse kerk van alle eeuwen niet, ook heden ten dage niet. Want anders dan zo is zij niet. Men leze hier bijvoorbeeld het aanklagend getuigenis van Christus tegen het trouweloze Jeruzalem van die dagen, ‘dat de profeten doodt en stenigt wie tot u gezonden zijn’. (Matth. 23:29-38). Men leze hier vooral ook Openbaring 17, waar ons datzelfde Jeruzalem getekend wordt als de grote hoer, die zich verzadigd heeft met het bloed van Gods heiligen en profeten.\\ Dat nu is de valse kerk ten voeten uit. Haar optreden wordt uiteindelijk steeds weer gemerktekend door het ‘ambtelijk’ vergieten van waar kerkbloed. Daarmee voleindigt zij de maat van haar zonde.\\ Daarom roept zij daarmee tegelijk ook het einde over zich in.\\ Daarover in de volgende paragraaf meer.\\ ==== 6.4. Haar einde ==== Er is nog een hemelsbreed verschil tussen de ware en de valse kerk. Dat is het lot en het loon dat beide ontvangen. Geldt van de ware kerk dat zij eeuwig stand houdt voor het aangezicht van God door het geloof in Christus, van de valse kerk geldt precies het tegendeel. Wanneer zij de maat van haar zonden heeft vol gemaakt, doet de Heere haar voor zijn aangezicht weg. Zij ontvangt dan het welverdiende loon van haar ongerechtigheid. Zij gaat dan zonder pardon de kerk uit om te worden prijsgegeven aan verwoesting en verderf. Zij wilde met alle geweld in de kerk zijn maar even beslist niet van de kerk, doch integendeel over de kerk heersen, daarom verdwijnt zij door de sterke Hand van God uit de kerk. Naar wat zij vergolden heeft, zal haar vergolden worden; ja, dubbel zal zij ontvangen van de wijn van Gods gramschap. (vgl. o.a. Opb. 18:6,7) Ook dat leert heel het Woord van God ons, eerst in het oude en daarna in het nieuwe testament. We kunnen hier opnieuw verwijzen naar bijvoorbeeld het boek der Psalmen. Direct al in Psalm 1 lezen we: “Daarom houden de goddelozen geen stand in het gericht, noch de zondaars in de vergadering van de rechtvaardigen, want de Heere kent de weg der rechtvaardigen, maar de weg van de goddelozen vergaat?” Zo ook Psalm 2: “Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen.” En Psalm 5 zegt: “Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij u vertoeven; de verdwaasden houden geen stand voor Uw ogen. Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid…... Maar ik zal dank zij Uw grote goedertierenheid Uw huis binnengaat, mij nederbuigen naar Uw heilige tempel in vreze voor U.”\\ En zo spreken niet alleen de Psalmen, ook Mozes en de Profeten leren ons het zware oordeel van God over hen die de goddeloosheid bedrijven. De Heere heeft dat ook telkens weer waar gemaakt in de geschiedenis van zijn kerk. Heeft Hij niet naar zijn streng oordeel de ongelovige en onbekeerlijke wereld met de zondvloed gestraft, terwijl Hij de gelovige Noach zijn acht zielen uit zijn grote barmhartigheid behouden en bewaard heeft? Heeft Hij niet de verstokte Farao met al zijn volk in de Rode Zee verdronken en zijn volk Israël droogvoets daardoor geleid? Heeft niet de aarde de bende van Korach, Dathan en Abiram verzwolgen, terwijl de Heere de Zijnen kende en spaarde? Hebben niet de honden het bloed van de goddeloze Izebel gelekt, terwijl de zevenduizend in de ruimte werden gesteld? Precies zo leert ons het Nieuwe Testament in het onderwijs van Christus en zijn apostelen. We wezen al op Christus’ strafrede tegen het profetenmoordende Jeruzalem, die eindigt met de oordeelsaankondiging: ‘en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt u woest gelaten’. (Matth. 23:38, Statenvertaling). Mattheüs 24 sluit daarbij aan en niet te vergeten Openbaring 17 en 18, waar ons het oordeel wordt getekend over de grote hoer, dat is de valse kerk. Vreselijk blijkt dat oordeel te zijn.\\ Als het Woord van God aangaande de valse kerk waar is de eeuwen door, en het is waar, onze vaderen zagen het in hun eeuw bevestigd, dan ook het Woord van God aangaande zijn strenge oordeelsvoltrekking aan haar de eeuwen door. De Heere maakt, als we het zo mogen zeggen, op zijn tijd telkens weer schoon schip, opdat zijn schip waarlijk kerkschip blijft, dat vanaf het begin der wereld tot aan het einde behouden vaart biedt aan allen die naar Gods eeuwig voornemen zalig moeten worden. De Heere stelt zovaak dat nodig blijkt te zijn, met sterke Hand orde op zaken in zijn Huis, het reinigende van de gruwelen der goddelozen, opdat zijn Huis waarlijk een thuis zij voor allen die thuis moeten komen met als eindbestemming het eeuwige leven in de gemeente van de uitverkorenen. Maar de goddelozen, zegt de Heere, hebben geen vrede. Hun treft het vreselijke oordeel van God.\\ Vast en zeker heeft het hemelse Jeruzalem als plaats van de eeuwige gelukzaligheid als tegenhanger de hel als plaats van de eeuwige rampzaligheid, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust (vgl. Markus 9:42,46,48). En dat strenge oordeel van God over de valse kerk begint zich in deze eeuw reeds te voltrekken. Wanneer zij de maat van haar zonde heeft volgemaakt in het vergieten van onschuldig kerkbloed, dan betekent dat voor haar het einde, haar overgave aan verwoesting en verderf. (vgl. Opb. 18:2) En dat einde krijgt zijn bevestiging bij de voleinding der eeuwen, wanneer zij geworpen wordt in de poel die brandt van vuur en zwavel om daaruit nimmermeer op te komen.\\ Ja, vreselijk is het einde van de valse kerk. Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God.\\ Ook dat te geloven en te belijden behoort tot het evangelie van de ware kerk. ‘Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht’. (Opb. 18:20)\\ ===== 7. Het einde ===== ==== 7.1. De balans opgemaakt ==== We zijn toegekomen aan de slotzin van ons artikel. Het hoge woord is eruit, het hoge woord aangaande de ware kerk en haar ware leden, ook het hoge woord aangaande de valse kerk. Genoegzaam duidelijk en geheel volgens Gods eigen Woord is ons de ware gedaante getoond van zowel de ware kerk als de valse. Thans wordt het láátste, het beslissende woord gesproken. Er wordt een streep getrokken, de balans wordt opgemaakt, het gordijn gaat vallen. Het is nu alles of niets: het is nu in het licht staan, maar dan ook in het vólle licht óf in de duisternis verkeren, maar dan ook in de vólle duisternis. De veel aangeprezen gulden middenweg is hier niet. Immers, zo besluit de kerk haar belijdenis hier: ‘Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkander te onderscheiden.’ In de uitgave van 1561 luidt dit slot: ‘Also dat dese twee Kercken goedt zijn te bekennen om de eene van der andere te onderscheydene.’\\ Inderdaad hebben we hier dus van doen met een concluderende slotzin. Er wordt een streep getrokken, de balans wordt opgemaakt. En, dat staat vast, het is een betrouwbare balans. Zij bedriegt niet. Er zijn geen oneigenlijke posten opgevoerd, er is niets verdoezeld, de werkelijke stand van zaken is zuiver weergegeven, volgens het zuivere Woord van God. En dus een balans die gedekt wordt door Gods eigen Woord.\\ Hóe ziet zij eruit? Goed of slecht, hoopvol of hopeloos? Dat hangt ervan af! Dat hangt hiervan af of men aan de goede kant staat. Of men dus onderscheidt. Beter gezegd: of men wil onderscheiden, of men daartoe echt gewillig is. Zo ja, dan is het einde goed. Want, zo krijgen allen die hier willen onderscheiden, te horen: zij kúnnen ook onderscheiden, heel goed zelfs, gemakkelijk.\\ Dit onderscheiden is geen hopeloos werk. Integendeel! Want zo wordt ons hier verzekerd, en het klinkt als een overwinningsjubel, uitgeroepen op de hoogte van het geloof: deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkaar te onderscheiden! Ja, zo is het en niet anders. Amen. Dit is de eenvoudige, naakte waarheid. De merktekenen van zowel de ware als de valse kerk zijn te duidelijk dan dat men die twee niet zou kúnnen onderscheiden en uit elkaar houden. Hoezeer de valse kerk zich ook steeds weer indringt in de ware en zich voor deze laatste wil uitgeven, toch kán zij niet bedriegen allen die willen onderscheiden. Zij kón haar ware aard niet verborgen houden. Haar goddeloze werken komen aan het licht, evenzeer als de góede werken van haar tegenhanger de ware kerk. Het is het ene en hetzelfde Woord van God dat zowel de ware als de valse kerk voor het daglicht haalt. Aan de hand van dat Woord worden die twee góed gekend, vast en zeker, en van elkaar onderscheiden. Dat onderscheiden gaat zelfs gemakkelijk, zonder twijfel, zonder steeds weer heen en weer geslingerd te worden, waardoor men niet tot een beslissing komt. Onbeslistheid, talmen, aarzelen, is hier niet wel mogelijk. Laat staan zich vergissen, waardoor men de ene aanziet voor de andere. Gemákkelijk zijn deze twee kerken te kennen en van elkaar te onderscheiden. Althans voor hen die er blijk van geven te willen onderscheiden, die daarmee ernst maken, die daarin ijver aan de dag leggen.\\ Voor zodanigen, voor hen allen, is het einde goed. Zij onderscheiden hier ook metterdaad en in waarheid. Zij bieden door de Geest van God krachtige tegenstand tegen de verzoeking van de valse kerk en worden door de genade van God bewaard in de gemeenschap van de ware kerk. Zij gaan met vaste gang háár weg, de weg van God, de weg van het licht, waarop zij het volle licht zullen zien te midden van de gemeente van de uitverkorenen.\\ Maar als wij hier niet daadwerkelijk kennen en onderscheiden en zodoende de reine bruid van Christus feitelijk over één kam scheren met de vuile hoer van satan, dan is het einde van artikel 29 een vreselijk einde voor ons. Dan wordt ons hier aan het einde alle verontschuldiging ontnomen. Want als we niet onderscheiden wat we volgens Gods Woord móeten onderscheiden en volgens dat Woord ook kúnnen onderscheiden, gemakkelijk zelfs, dan blijft ons volgens datzelfde Woord slechts één ding over, namelijk dat we niet willen onderscheiden. “Gij hebt niet gewild. Gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid.” (zie o.a. Matth. 23:37; 25:1-46; Luc. 13:22-30). Dat is het laatste woord waarmee de ware kerk, wat zeg ik, waarmee de ware Christus ons van Zich laat gaan, wanneer wij uiteindelijk de weg van de ware kerk verlaten om te gaan op de weg van de valse kerk. We zijn dan bij voorbaat geoordeeld uit onze eigen mond, uit onze eigen belijdenis. We hebben dan niet gewild; we hebben dan niet gewild de liefde tot de waarheid, waardoor wij hadden kunnen behouden worden. (zie 2 Thess. 2:10). We zijn dan ook niet beter dan de valse kerk, want we gaan dan op háár weg en identificeren onszelf met háár. We hebben dan ook aan //haar zonden// gemeenschap en ontvangen dan ook terécht van //haar plagen//, die in één woord vreselijk zijn. Ja, dan is het einde voor ons inderdaad vreselijk.\\ Daarom is het laatste woord van artikel 29 een laatste appèl om toch wél te onderscheiden, om het ons daarin niet gemákkelijk te maken, om daarin niet licht te handelen, niet lichtvaardig. Want anders kúnnen we niet alleen gemakkelijk misleid en weggetrokken worden door de leugen en de zuigkracht van de valse kerk, maar dan worden we ook daadwerkelijk naar Gods rechtvaardig oordeel door haar verleid en meegezogen. Want hoe waar het ook is dat deze twee kerken gemakkelijk van elkaar zijn te onderscheiden, toch worden de onstandvastigen, de onverschilligen en de zorgelozen, dat zijn de ongelovigen, onherroepelijk door haar misleid, waartoe zij ook bestemd zijn. Want overeenkomstig de energie en de werkkracht van de satan is haar verschijning er één vol van allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, alsmede vol van allerlei verlokkende ongerechtigheid. (2 Thess. 2:9)\\ Het spreekt bepaalt niet vanzelf als we aan de greep van de valse kerk ontkomen! Dat is voluit een wonder van Goddelijke genade. En die genade is geen genade tot niets doen maar tot trouw arbeiden.\\ Het einde van artikel 29 wil ons niet gemakkelijk en lui maken. Het wil ons integendeel vastheid en zekerheid geven, opdat we geen slappe handen en knikkende knieën hebben, maar in vastberadenheid en trouw onze weg gaan. Dat is de weg waarop God ons geroepen heeft, de weg van de ware kerk, de weg van het onderscheiden van de ware kerk, zoals //het begin// van artikel 29 ons daartoe reeds opriep. Dat begin wordt hier aan het einde niet omvergehaald noch ook achterhaald, maar bevestigd en versterkt. Ja, wij worden hier bevestigd en versterkt, wij die gelóven, die geloven dat men wel naarstig en met goede voorzichtigheid uit het Woord van God behoort te onderscheiden welke de ware kerk wel is.\\ Dát geloof, dát onderscheiden zij en blijve voor ons dus het één en het al. Ja, wij moeten, het kan niet anders, terug naar het begin, steeds weer en steeds meer, terwille van het einde.\\ Daarmee willen we dan nu ook eindigen in onze laatste paragraaf.\\ ==== 7.2. Terug naar het begin ==== Deze twee kerken zijn gemakkelijk te kennen en goed uit elkaar te houden. Aldus het einde van ons artikel. En dat is voor ons een goed einde. Tenminste als wij ons op dit einde niet blind staren, op dit ‘gemakkelijk te onderscheiden’. Want dat gaat gemakkelijk. Waarom immers zouden we ons zo druk maken over wat gemakkelijk gaat. Maar dan misleiden we onszelf toch wel. Dan doen we alsof dit einde zo maar uit de lucht komt vallen. En dat is niet waar. De ware en de valse kerk tegenover elkaar, zoals artikel 29 ons dat tekent, is niet een kwestie van één dag. Dat is een kwestie van tijd, een kwestie van groeien. Het is een kwestie van een lange weg, die niet alleen een einde heeft maar ook een begin. Zullen we daarom aan het einde goed lopen, dan moeten we vanaf het begin goed lopen. Dan moeten we //van meetaf aan// bereid zijn om met ijver en in grote nauwgezetheid te onderscheiden welke wel de ware kerk is. We moeten niet menen dat de gedaante van de ware kerk en derhalve ook die van de valse kerk zo maar, binnen één dag, duidelijk en helder voor ons staan. Dat is voor ons allen een zaak van léren kennen, van léren onderscheiden uit het Woord van God. Dat is voor ons allen een zaak van dat Woord steeds weer próeven. ‘Indien gij geproefd hebt,’ zegt de apostel Petrus, ‘dat de Heere goedertieren is.’ Wie dat geproefd heeft, moet dat steeds weer proeven om zo op te wassen tot zaligheid. (vgl. 1 Petrus 2:2,3) Nee, de ware kerk onderscheiden is geen ééndagswerk, zomin als deze kerk zelf ééndagswerk is. Zij moet bevestigd en versterkt worden, wij moeten met haar bevestigd en versterkt worden; wij moeten met haar vergroeien, met háár lichaam en háár gemeenschap. En dat kost tijd.\\ Die tijd gééft de Heere. Dat is zijn genade, zijn lankmoedigheid over ons. Hij die zelf zijn kerk onder ons heeft geplant en ons in haar heeft ingeplant door het zaad van het Woord, Hij geeft ons ook de tijd dat zijn Woord in ons kan wortel schieten naar beneden en kan groeien naar omhoog en vrucht zetten. Opdat we zo steeds meer met de kerk vergroeid raken en in haar gemeenschap bewaard worden tot het einde toe. Want dat wil de Heere. Hij heeft ons niet in zijn ware kerk ingeplant met het oogmerk ons na kortere of langere tijd weer uit te drijven, maar om ons eeuwig in haar gemeenschap te doen leven. Wij, die van haar zijn, moeten daarom steeds meer van haar wórden, één met haar worden, één in het ware geloof. En nogmaals: daarvoor geeft de Heere de tijd. Het is de tijd van zijn genáde, de tijd van zijn Wóórd, de tijd waarin die genade en dat Woord tot ons uitgaan.\\ Héden is het die tijd voor ons! Want zegt de apostel: ‘Zie, héden is het de tijd van het welbehagen, zie, héden is het de dag van het heil.’ (2 Kor. 6:2)\\ En daarom klemt voor ons allen de vraag: wat dóen wij met dit heden? Met dit heden van Gods ware kerk. Dat is met dit heden van Gods ware Woord, van de ware prediking van dat Woord. Mérken we dit heden op? Onderschéiden we het? Gebrúiken we het? Zoeken we met ingespannen krachten de ware kerk? IJveren we voor haar? Voor haar opbouw en reformatie náár het zuivere Woord? Zoeken we dat Woord? De rechte prediking van dat Woord? Is daar bij ons liefde tot het Woord, tot het pure Woord? Horen we het graag? Laten we het in ons wortel schieten en groeien en vrucht dragen? (Matth. 13:18-23) Verlangen we ernaar om daardoor op te wassen tot zaligheid? (1 Petr. 2:2) Overpeinzen we het bij dag en bij nacht? (Ps. 1:2) Doorzoeken we het met lust en ijver? (Ps. 111:2) Overleggen we de verborgenheid der godzaligheid, die voorwaar groot is? (1 Tim. 3:16) Oefenen we ons in de godsvrucht? (2 Tim. 4:8) Nemen we met zachtmoedigheid het is ons geplante woord aan, dat onze zielen kan behouden? (Jak. 1:22)\\ Kortom: gebruiken we de loutere leer van het evangelie? Kennen we die leer? Zijn we er werkelijk mee vertrouwd? Is die leer ons beginsel, waarop we staan en waaruit we leven? Is zij de bron, waaruit we met vreugde scheppen? (Jes. 12) Is zij voor ons het ware goed, waarnaar we met beide handen grijpen? (1 Tim. 6:12)\\ Zo ja, dan onderscheiden we de ware kerk. Dan onderscheiden we haar op tijd, op Góds tijd, in het heden van zijn genade. Dan onderscheiden we haar ook steeds scherper en worden we steeds meer één met haar, niet langer heen en weer geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer door het valse spel der mensen in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt. Want dan groeien we tezamen, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus, aan wie het gehele lichaam zijn groei ontleent, (vgl. Efeze 4:14-16).\\ Dan onderscheiden we haar tenslotte ook gemakkelijk van de valse kerk. Want, zo verzekert Christus ons, wie hééft die zál gegéven worden en hij zal overvlóedig hebben, (zie o.a. Matth. 13:10-17 en 25:14-30).\\ Maar dit evangelie heeft ook een keerzijde. Want wie niet heeft, ook wat hij heeft, zal hem ontnomen worden, (zie hetzelfde Schriftbewijs als zoëven genoemd). Dat kan dus gebeuren, dat men wel heeft en toch niet heeft. Dat men wel hoort en toch niet hoort. Dat men geen echte liefde meer heeft tot de waarheid, geen echte belangstelling meer voor het Woord. Dat men er meer dan genoeg van heeft, omdat men meent er al genoeg van te weten en wel te kunnen teren op eigen reserves. Dan geloven we het wel en maken we ons liever druk om eigen heilige huisjes dan om het heilig Huis van God. Vreselijk is dat. Het is puur ongeloof, pure trouweloosheid en ondankbaarheid tegenover onze goede God en zijn goede Huis en zijn goede Woord. We leven dan uit de geest van de zelfgenoegzaamheid. Dat is de geest van de valse kerk, zoals die zich destijds liet vinden in de vrijgemaakte gemeente van Laodicea, die bij zichzelf zei: ‘Ik ben rijk en ik heb mij verrijkt en heb aan niets gebrek.’ (Opb. 3:17)\\ Zeer indringend, zeer overvloedig en //bij voorbaat// waarschuwt de Heere God door heel het Woord heen zijn door Hem gereinigde en geheiligde bruid tegen deze afschuwelijke geest van ontrouw en ondankbaarheid. Zo bijvoorbeeld in het bekende lied van Mozes: ‘Toen werd Jeschurun vet en sloeg achteruit – vet werd gij, dik en vet gemest – en hij verwierp God die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil.’ (Deut. 32:15) De profeet Jesaja roept het uit: ‘Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de Heere spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden. Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht.’ (Jes. 1:2,3) En de apostel Paulus waarschuwt zijn kind Timotheüs, dat er een tijd komt, dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen, maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich tal van leraars zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. (2 Tim. 4:3,4)\\ Ziehier het begin, het beginsel van de valse kerk. Dat beginsel is dat men zijn oor van de waarheid afkeert, dat men iets ánders wil dan alleen de gezonde leer. Het einde daarvan is de valse kerk, zoals artikel 29 ons die tekent. Want dat moeten we niet vergeten, evenmin als de ware kerk is de valse kerk ééndagswerk. Zij komt niet zo maar uit de lucht vallen. Zij is het resultaat van een ontwikkeling, waarbij het gaat van kwaad tot erger. Zij is het einde van een weg, die een begin heeft. Dat begin is; niet alléén het pure Woord van God. De gerijpte vrucht van dat begin is; álles behálve het pure Woord van God. En dat is de valse kerk ten voeten uit. Zij wil het evangelie niet meer horen.\\ Daarbij leert de Schrift ons tevens dat ook het rijpen van deze kwade vrucht niet buiten de Heere omgaat, niet buiten zijn rechtvaardig oordeel om. Hij die ons in het heden van zijn genade wil laten groeien in de waarheid, in het onderscheiden van de ware kerk, Hij kán ons ook laten groeien in de leugen. En Hij doet dat ook wanneer wij er blijk van geven in de waarheid niet te willen groeien en uit het beginsel van zijn loutere Woord niet meer te willen leven. Dan láát Hij ons soeverein gaan op de weg, waarvoor we zelf gekozen hebben en bevestigt Hij ons op die weg. Dan zendt Hij ons een energie, een kracht der dwaling, die bewerkt dat wij de leugen geloven. Ja, gelóven. (vgl. 2 Thess. 2:11) Dan is het einde dat wij uit heilige overtuiging de valse kerk volgen en haar kussen en omhelzen als ware zij de ware kerk.\\ Daarom dienen we ons te hoeden voor de eerste stap op deze levensgevaarlijke weg. We dienen krachtig weerstand te bieden tegen de giftige wortel, tegen het kwade beginsel van de valse kerk. Het begint altijd heel onschuldig; dat we net iets meer of net iets minder willen dan het zuivere Woord van God. Schijnbaar onschuldig maar in wezen levensgevaarlijk. Het is het begin van het einde. Het is de deformatie, de misvorming van de wáre kerk, waarvan het einde is de valse kerk.\\ Tegenover deze misvorming of deformatie, die Gods ware kerk van meetaf aan steeds weer bedreigt, wil artikel 29 een dam opwerpen door ons op te roepen om toch naarstig en met goede voorzichtigheid uit het Woord van God te onderscheiden welke wel de ware kerk is. Naar dat onderscheiden moeten we steeds weer terug. En dus moeten we voortdurend terug naar het Woord van God, naar zijn goede Woord, naar zijn evangelie dat waarlijk goed is en betrouwbaar. God zelf heeft het eerst in het paradijs geopenbaard, daarna is Hij het op allerlei wijze vele eeuwen lang blijven spreken door de mond van zijn profeten om het tenslotte in zijn eniggeboren Zoon te vervullen. (vgl. H.C. antw. 19) Ziehier het goede evangelie van onze God, dat een //onuitputtelijke// bron is van goddelijke barmhartigheid en dat ons op betrouwbare wijze is overgeleverd in de heilige Schriften. Door dat evangelie heeft God, die rijk is aan ontferming, een nieuw begin gemaakt voor hopeloos verloren zondaren. Door dat evangelie heeft Hij zijn kerk geformeerd, zijn ware kerk en haar ook telkens weer de eeuwen door gereformeerd. Naar dat loutere evangelie, de reine hemelse leer, moet de kerk van alle eeuwen daarom steeds weer terug. Het moet voor haar de bron zijn waaruit zij put, het beginsel waaruit zij leeft, de vreugde-bood- schap waartoe zij haar oor neigt. ‘Wend het oor, mijn volk, tot mijn leer, neigt uw oor tot de woorden van mijn mond; ik wil mijn mond opendoen tot een spreuk, ik wil aloude verborgenheden verkondigen.’ (Ps. 78:1,2) Ja, we moeten als kerkgemeenschap terug naar het aloude evangelie, zoals het ons is verkondigd en overgeleverd. Telkens weer klinkt die oproep in de Schrift. ‘O Timotheüs, bewaar //wat u is toevertrouwd//, houd u buiten het bereik van de onheilige, holle klanken en de tegenstellingen der ten onrechte zo genoemde kennis. Sommigen, die woordvoerders daarvan zijn, zijn het spoor des geloofs bijster geraakt.’ (1 Tim 6:20) ‘Daarom moeten wij te meer aandacht schenken //aan hetgeen wij gehoord hebben//, opdat wij niet afdrijven.’ (Hebr. 2:1) ‘Let op uzelf, dat gij niet verliest wat wij verricht hebben, maar uw loon ten volle ontvangt. Een ieder, die verder gaat en niet blijft in de leer van Christus, heeft God niet; wie in die leer blijft, deze heeft zowel de Vader als de Zoon.’ (2 Joh:8,9) Judas, de dienstknecht van Jezus Christus vermaant ‘tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen is overgeleverd.’ (vs. 3) En Christus zelf verwijt zijn gemeente te Efeze dat zij haar eerste liefde heeft verzaakt (Opb. 2:4), terwijl Hij zijn gemeente te Filadelfia aanspoort om vast te houden wat zij heeft (3:11) en in haar prijst dat zij ondanks haar kleine kracht zijn woord bewaard en zijn naam niet verloochend heeft. (3:9)\\ Kortom: artikel 29 bevat de indringende, schriftuurlijke roep om de waarachtige reformatie van de kerk naar het Wóórd. Dat is de roep om in heel haar inrichting vast te houden aan en terug te keren naar het begin, naar het goede begin, naar de eerste liefde, ja om terug te keren naar Hem, die zonder meer haar begin is, haar Forméérder, en die haar de eeuwen door heeft bevestigd door haar steeds weer te réformeren. Hij zal haar, zijn reine bruid, zijn ware kerk, ook tot de voleinding brengen. Dat is vast en zeker. Hij, die haar begin is, is ook haar voleinding. (Ps. 138:8, Filip. 1:6,7, 1 Petr. 5:10)\\ Háár te onderscheiden met haar pure prediking, haar reine sacramentsbediening en haar rechte tuchtoefening, zij onze hoogste vreugde. (Ps. 137) Voor háár te ijveren zij de inzet van ons leven (Ps. 122), ondanks de smaad en de vertering die dan ons deel zullen zijn. (Ps. 69:8-10) Haar te onderscheiden is ons aller ambt.\\ Laten we ermee beginnen. Vandáág nog. Er is volop goed werk te doen en de tijd dringt. Hij komt spoedig. En laten we er telkens //opnieuw// mee beginnen, zolang we in dit leven zijn. Want verder dan een begin brengen we het hier niet. Maar het is dank zij de genade van God het begin van wat eeuwig blijft. De volkomen vrucht ervan zullen we genieten zodra we in het eeuwige leven onbevlekt gesteld zullen worden te midden van de gemeente van de uitverkorenen. Dat is de gemeente van hen die de voleinding hebben bereikt, niet krachtens hun verdiensten maar uit kracht van Góds soevereine verkiezing van voor de grondlegging der wereld. Hij die haar voleinding is, is ook haar begin. Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen. (Rom. 11:36)\\ Wij geloven.\\ Wij geloven, dat men wel naarstig en met goede voorzichtigheid uit het Woord van God behoort te onderscheiden, welke de ware kerk wel is.\\ Puur evangelie! Van begin tot einde.\\ ===== 8. De hoofdzaak ===== Wat we in het voorafgaande uiteengezet hebben over artikel 29 van onze belijdenis, willen we thans wat de hoofdzaak aangaat in een aantal stellingen trachten samen te vatten. Daarbij loopt de nummering van de stellingen parallel met die van de paragrafen, waarop zij betrekking hebben. 1.1. De inzet van artikel 29 – wij geloven – maakt duidelijk dat de inhoud van dit artikel evenzeer fundamenteel is voor het christelijk geloof als de inhoud van artikel 1 en de overige artikelen van deze belijdenis. Ook in artikel 29 wordt getuigenis gegeven van de waarheid, die naar het Woord is. 1.2. Artikel 29 is niet het beginartikel over de kerk maar het derde. De artikelen 27 en 28 gaan eraan vooraf. Gelet op de inhoud van die twee artikelen betekent dat:\\ - dat artikel 29 ons verder meeneemt op de weg van de enige kerk; het leert ons de ware kerk te onderscheiden met het oog op de enige kerk, zoals beleden in artikel 27. - dat het onderscheiden van de ware kerk volgt op en meekomt met de roeping zich bij de kerk te voegen //en niet omgekeerd//. Wie zich niet naar artikel 28 voegt bij de kerk, komt aan het onderscheiden naar artikel 29 niet toe. 2.1. De eerste zin van artikel 29 laat direct uitkomen wat de eigenlijke zaak is, waarom het dit artikel is te doen, namelijk dat men uit het Woord van Gód de ware kerk behoort te onderscheiden. Alleen dat Woord maakt uit wat de ware gestalte van de kerk is. Mensen hebben hier niets te zeggen, maar alleen het Woord dat boven alles en allen is, ook boven de kerk. 2.2. Om toch vooral uit het Wóórd te onderscheiden welke de ware kerk is, late men zich waarschuwen door de werkelijkheid van alle sekten van heden ten dage, die zich alle met de naam van de kerk bedekken, terwijl ze in waarheid vreemd zijn aan de kerk. Wie hier niet uit het Woord onderscheidt, valt in de strikken van de sekte; hij onderscheidt naar eigen smaak en keuze, hij snijdt in het lichaam van de katholieke waarheid en wijkt daarmee af van de katholieke kerk. 2.3. Met de waarheid dat de kerk enig is, is gegeven dat alles wat zich naast de kerk met de naam van de kerk bedekt sekte is. De belijdenis leert ons dan ook niet te onderscheiden tussen de sekten onderling. Zij alle zijn in wezen aan elkaar gelijk. De belijdenis leert ons te onderscheiden tussen de ene kerk, die er altijd is én de vele sekten, die er altijd zijn. 3.1. Heel het Woord van God leert ons te rekenen met het gezelschap van de hypocrieten of goddelozen, die zolang deze bedeling duurt steeds weer in de kerk onder de goeden vermengd blijken te zijn. Intussen moeten we ons op die realiteit niet blind staren, als zouden de goddelozen de titel van de kerk ongedaan kunnen maken. Die titel immers hangt uitsluitend aan Christus, die zijn ware kerk onafgebroken in stand houdt. Dwars door de realiteit van de hypocrieten heen dienen we haar lichaam en haar gemeenschap te (blijven) onderscheiden van alle sekten die zeggen de kerk te zijn. 3.2. Evenals de ware gelovigen aan het licht komen door de kracht van de zuivere prediking van het evangelie, zo ook de hypocrieten. Deze laatsten zijn dan ook niet de onaanwijsbaren maar de onbekeerlijken binnen de kerk. Hun huichelarij is dat zij beslist wel in de kerk maar even beslist niet van de kerk willen zijn. Zij willen het ware Woord van God niet horen en bewijzen daarmee niet uit God te zijn maar uit de duivel. 3.3. Calvijn vraagt in zijn Institutie en Guido de Brès in zijn ‘Stok des geloofs’ duidelijke aandacht voor het Schriftuurlijke onderwijs van de bozen, die in de kerk steeds weer onder de goeden vermengd zijn.\\ Het onderwijs van de reformatoren hierover is met name gericht tegen de Dopersen, die van geen gemengde kerk wilden weten, waardoor zij zich feitelijk afkerig betoonden van de strijd om //de reformatie// van de kerk. In zijn boek ‘Het ene Woord en de vele sekten’ schrijft dr. W.G. de Vries inzake de Dopersen: ‘Hun ideaal was niet reformatie van een verbasterde, maar toch bestaande kerk, doch nieuwbouw van een voor het eerst zich weer openbarende kerk’. (a.w. blz. 12) 4.1. De merktekenen van de ware kerk zijn even uniek als de kerk zelf uniek is. Zij bestaan in //handelingen//, die de kerk verricht in de naam van God en met zijn volmacht, en wel ten dienste van Gods uitverkoren kinderen, opdat dezen het heil zullen beërven.\\ De kerk heeft er de handen meer dan vol aan om ware kerk te zijn, maar haar arbeid in dezen is nooit tevergeefs. Even gemakkelijk en zinloos als het dan ook is te zéggen dat men de ware kerk is, zo zwaar en zinvol is het om daadwerkelijk ware kerk te zijn. 4.2. De kerk mag niets prediken en leren, tenzij dan wat het pure evangelie van God is. Al haar woorden moeten gedekt zijn door hét Woord. Dan staat de kerk schijnbaar zwak in deze wereld maar dan is zij sterk en beantwoordt zij aan haar geheel unieke positie, om namelijk te zijn pijler en fundament der waarheid tot vergadering van de waarlijk gelovige christenen. 4.3. Ook in de bediening van de sacramenten beoogt de ware kerk de loutere genade van God te laten schitteren, waardoor er redding is voor hopeloos verloren zondaren. De kerk moet zich daarom vergenoegen met de eenvoud van de sacramentsbediening naar de instelling van Christus zonder daaraan iets toe of af te doen. 4.4. De kerk is geen ware kerk indien zij niet door daadwerkelijke tuchtoefening laat voelen dat zonden en misstanden geen legitieme plaats hebben in haar midden. 4.5. De hoofdsom van de ware kerk is dat zij heel haar huishouding onderwerpt aan het zuivere Woord van God, opdat het lichaam steeds meer heengroeit naar Christus, het enige Hoofd van de kerk. 4.6. Vanwege haar geheel enige en volkomen betrouwbare merktekenen wordt de ware kerk met vaste zekerheid gekend, wel te verstaan door hen die behoren tot de schapen van Christus. De schapen horen naar de stem van het evangelie, dat is de stem van de Zoon van God, terwijl zij de stem der vreemden niet volgen. Door de genade van God afgezonderd van alle vreemde religiën, hangen zij standvastig de ware religie aan, dat is de ware kerk. 5.1. In één adem met de merktekenen van de ware kerk noemt artikel 29 de merktekenen van de ware kerkleden. De ware kerk en haar leden behoren onafscheidelijk bij elkaar, zoals de leden bij het lichaam behoren. Men onderscheidt het lichaam van de ware kerk dan ook niet, zonder tegelijkertijd haar ware leden te onderscheiden. 5.2. De ware kerkleden zijn geen leken maar door de Geest gezalfde christenen, die allen met het hart geloven en met de mond belijden. Zij laten zich dan ook kennen uit hun geloof dat is uit hun staan óp en staan vóór het ware Woord van God. Hun geloof is niet: hier sta ik maar ik kan ook anders, doch: hier sta ik, ik kan niet anders. 5.3. De ware christenen zijn ook hieraan te kennen dat zij door het geloof in Jezus Christus, hun trouwe Zaligmaker, in trouw de weg van God bewandelen, de weg van zijn inzettingen en verordeningen, waarin zij grote blijdschap vinden. 5.4. De ware christen is niet hoogmoedig maar ootmoedig. Hij weet dat er in hem nog grote zwakheid is. Zijn devies is niet: reeds volmaakt. Maar het is ook niet: nooit volmaakt. Het is wel: nóg niet volmaakt. Dat houdt hem te midden van eigen grote zwakheid op de been en doet hem voortdurend grijpen naar de volmaaktheid, die hem in ‘t vooruitzicht is gesteld. Hij gaat ondanks zichzelf van kracht tot kracht steeds voort. 6.1. Behalve de sekten en de ware kerk onderscheidt artikel 29 ook de valse kerk. Geldt van de sekten dat zij, hoewel niet de kerk zijnde, zich met de naam van de kerk bedékken, van de valse kerk geldt dat zij zich in de naam van de kerk stelt tegenóver de ware kerk. Zij is valse kerk in antithese met de ware. Zij is maar geen deformatie maar de //contra-reformatie//.\\ De ware kerk heeft volgelingen, zo ook de valse. Volgelingen van de eerste zijn de waar gelovigen, van de laatste de ongelovigen en goddelozen. De valse kerk tegenover de ware is het slangenzaad tegenover het vrouwenzaad. 6.2. Spreekt artikel 29 over de valse kerk, dan is dat de valse kerk die ons in het Woord van God wordt geleerd en aangewezen. Dat Woord leert ons geen twee of drie valse kerken, maar slechts één, zoals het ons ook één ware kerk leert.\\ In haar toepassing van het Woord van God aangaande de valse kerk op het pausdom van haar dagen heeft de kerk van de Reformatie dit Woord op datum gebracht en het pausdom van die tijd op één lijn gesteld met de valse Joodse kerk uit de dagen van Christus en zijn apostelen.\\ Hetzelfde gebeurde later in de Acte van Afscheiding of Wederkeer (1834) en in die van Vrijmaking of Wederkeer (1944) met respectievelijk de hervormde en synodale hiërarchie. 6.3. De valse kerk maakt de maat van haar zonde vol in het vervolgen van de heiligen en gelovigen, die haar bestraffen met het Woord van God. Met dit volmaken van haar zonde roept zij tegelijkertijd het einde over zich in onder Gods strenge oordeel. Zij wordt door God woest achtergelaten en verwordt tot sekte. 6.4. In de eindbestemming van de ware kerk de eeuwige en volkomen gelukzaligheid, die van de valse kerk is de eeuwige en volkomen rampzaligheid. Het beginsel van zowel het eerste als het laatste is er reeds in deze eeuw. 7.1. Het slot van artikel 29 over het gemakkelijk te onderscheiden zijn- van de ware en de valse kerk dient tot troost en versterking van allen die ernstig begeren deze twee kerken van elkaar te onderscheiden: zij kúnnen dat ook. Dit slot ontneemt alle verontschuldiging aan hen die hier niet onderscheiden: zij hebben niet gewild. 7.2. Het slot van artikel 29 wil het begin van dit artikel niet omverhalen maar bevestigen en onderstrepen: men dient van meetaf aan ijverig en met goede voorzichtigheid uit het Woord van God de ware kerk te onderscheiden. //Deformatie// bedreigt de ware kerk direct vanaf het eerste begin. Daartegenover laat artikel 29 de schriftuurlijke roep horen om de ware reformatie van de kerk. Het is de roep om de terugkeer naar haar begin, naar haar goede begin. Het is de terugkeer naar het goede Woord, naar haar goede God, die haar begin is en die het goede dat Hij is begonnen in de weg van reformatie bevestigt en versterkt.\\ En wat Hij eenmaal is begonnen en de eeuwen door bevestigt, zal Hij op Zijn Dag ook voleindigen. En dan zal onze God, de enige ware God, alles zijn in allen. Geprezen zij Hij, Zijn gunstbewijzen kennen geen einde, Zijn barmhartigheden houden niet op, elke morgen zijn zij nieuw. Groot is Zijn trouw! (Klaagl. 3:22,23)\\ Vanwege die trouw geloven wij en belijden wij, zeggen wij amen, ook op alles wat naar het Woord staat geschreven in artikel 29 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis.\\ Grootegast, september 1985. J. Hoorn, v.d.m. ===== Aanhangsel ===== 1.\\ De uitspraak die de Generale Synode van Heemse 1984-1985 deed ‘inzake de leer van ds. Joh. Hoorn, predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast’ (zie Acta artikel 131) rust blijkens haar gronden op een leer, die de toets van Gods Woord en de gereformeerde belijdenis niet kan doorstaan en wordt daarom naar artikel 7 N.G.B. en artikel 31 K.O. door de ware kerk niet als bindend aanvaard.\\ Het rapport dat aan deze uitspraak ten grondslag ligt en dat samen met de uitspraak afzonderlijk werd uitgegeven in de brochure ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’, geeft op verschillende plaatsen geen blijk van een verantwoorde heilshistorische uitleg van de Schrift, die in overeenstemming is met het geheel van de christelijke leer.\\ Een bespreking van uitspraak en rapport vindt men in mijn geschrift: ‘Dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen, een synodeuitspraak getoetst’. 2.\\ In de wijze waarop ds. J.M. Goedhart te Leek bovengenoemde uitspraak in een aantal artikelen in de Gereformeerde kerkbode van Groningen, Friesland en Drente heeft verdedigd, geeft hij er geen blijk van open te staan voor het samen verder komen in het verstaan van de leer van Schrift en belijdenis tot nadere reformatie van de kerk naar artikel 29 N.G.B. 3.\\ Wanneer drs. C. Bijl in zijn onlangs verschenen toelichting op de Nederlandse Geloofsbelijdenis (Groningen 1985), die de fraaie titel draagt Leren Geloven, als toelichting op het spreken van //artikel 27// over de kerk als een heilige vergadering van de ware gelovigen stelt: > Toch is er met deze vergadering iets bizonders. Want hiermee wordt niet bedoeld de kerk zoals die in een bepaalde plaats elke zondag in vergadering bijeenkomt onder één dak en waarvan de leden hartelijk en eensgezind met elkaar omgaan zodat ze een zichtbare eenheid vormen. Het gaat hier over de kerk die is ‘verbreid en verstrooid over de hele wereld’ (a.w. blz. 153), dan maakt de schrijver hier een scheiding tussen de plaatselijke kerk en de algemene kerk, die vreemd is aan de Schrift en de belijdenis. Volgens Schrift en belijdenis is de algemene kerk geen andere kerk dan de kerk die overal //plaatselijk// vergaderd wordt.\\ Veel beter hierover spreekt dan ook H.J. Schilder in zijn lezenswaardige opstel ‘Vrijmaking en kerkverband’ in zijn niet minder lezenswaardige boek ‘Het kerkschip biedt behouden vaart’. We geven één citaat: > …want ik ken maar één groot heilig //huis//, de ene heilige algemene christelijke kerk, en //dus// vele heuse heilige //huizen//, de vergadering van deze kerk aan zovele plaatsen, evenzovele plaatselijke lichamen van Christus, huizen van de levende God. Geen huisjes, maar huizen. En dáárvoor te vechten is altijd de moeite waard. (a.w. blz. 228; middelste cursivering van ons, J.H.). 4.\\ Wanneer drs. C. Bijl ten aanzien van //artikel 28// stelt: > Dit artikel roept met name //‘alle gelovigen’// op zich bij de kerk te voegen. Dit zou volslagen overbodig zijn, indien alle gelovigen zich reeds bij haar gevoegd hadden. Er zijn dus gelovigen buiten de kerk. Dat zijn zij van wie gezegd wordt, dat ze zich afzijdig houden, op zichzelf blijven staan, zich niet bij haar voegen, zich niet met haar verenigen of zich van haar afzonderen. (a.w. blz. 157 bovenaan), dan hebben we hier van doen met een spreken dat steunt niet op de wijsheid van Gods Woord maar op de logica van de auteur. Dit spreken vált ook met diens logica, zoals hij zelf reeds bewijst met de laatste zin van het hier gestelde. Want de vraag van welke gelovigen artikel 28 dan zegt ‘dat ze zich afzijdig houden, op zichzelf blijven staan, zich niet bij haar voegen, enz.’, kan slechts beantwoord worden met: dat zegt artikel 28 van geen enkele gelovige. Dit artikel spreekt immers niet descriptief maar normatief; het zegt niet wat de gelovigen doen maar wat zij //behoren// te doen.\\ Derhalve zegt artikel 28 niet dat er gelovigen //zijn// buiten de kerk. Daarmee is de oproep van artikel 28 niet volslagen overbodig geworden. Integendeel. Onze God is niet zo dwaas dat Hij een oproep tot de gelovigen doet uitgaan, die voor welke gelovige dan ook maar volslagen overbodig zou zijn. Geen enkele gelovige moet zo dwaas zijn te menen dat het gebod van God zich bij de kerk te voegen juist hem of haar niet zou gelden. Dit gebod luidt dan ook niet, zoals drs. C. Bijl ten onrechte voorstelt, dat men zich bij de kerk gevoegd moet //hebben// (voltooide tijd), maar dat men zich bij de kerk moet voegen (tegenwoordige tijd). //Heden// moet men zich voegen, terwijl de Heere vergadert en Zijn Woord doet uitgaan op Sion. 5.\\ Wanneer drs. C. Bijl onder het kopje ‘De Schrift maakt uit wat de ware kerk is’ zijn verklaring van //artikel 29// inzet met: > De kerk is een hechte gemeenschap onder leiding van haar ene Hoofd Christus en alle gelovigen hebben de opdracht zich daarbij aan te sluiten. Daarnaar gerekend zou er in de hele wereld slechts één kerk moeten zijn, bestaande uit alle gelovigen samen. (a.w. blz. 163), dan wekt de schrijver hier ten onrechte de indruk als zou er in de hele wereld //niet// slechts één kerk zijn, bestaande uit alle gelovigen samen en als zou //om die reden// artikel 29 ons oproepen om terdege te onderscheiden welke de ware kerk is. Als reden voor dit moeten onderscheiden noemt artikel 29 evenwel niet het feit dat niet alle gelovigen tot de ene kerk behoren, maar het feit dat niet alle kerken de kerk zijn dat wil zeggen dat hoewel er slechts één kerk is, alle sekten die er tegenwoordig in de wereld zijn zich met de naam van de kerk bedekken. Het was dan ook juist geweest als de auteur had geschreven: ‘Er is dus in de hele wereld slechts één kerk, bestaande uit alle gelovigen samen.’ Dan zou ook de aansluiting met wat de schrijver direct daarna bovenaan blz. 164 stelt zuiver zijn geweest. Zij is dat nu niet.\\ Overigens bevreemdt het dat de schrijver, die tevoren bij artikel 27 benadrukte dat men over de kerk niet moet spreken als ‘de optelsom van alle ware gelovigen’ maar als ‘de vergadering van de gelovigen’ (a.w. blz. 153), thans de formulering gebruikt ‘bestaande uit alle gelovigen samen’. Dat dunkt ons hetzelfde te zijn als ‘de optelsom van alle gelovigen’.\\ 6.\\ Het gedeelte van artikel 29 over het gezelschap der hypocrieten verdient evenzeer onze aandacht en behoort evenzeer tot het amen van de kerk als de rest van dit artikel. Men behoort deze passage daarom niet tussen haakjes en in kleine letter te zetten, zoals gebeurt in ‘De Nederlandse Geloofsbelijdenis in gewoon nederlands vertaald’ van drs. J. Wiegel en dr. L. Wierenga.\\ Een gedeelte uit deze passage in de vertaling van deze schrijvers, namelijk de zinsnede ‘want ze horen eigenlijk niet bij de kerk, ook al zijn ze lid van een gemeente’, is naar we graag aannemen wel gewoon nederlands maar naar onze overtuiging niet gewoon gereformeerd. En wel omdat deze zinsnede enerzijds spreekt van ‘de kerk’ en anderzijds van ‘een gemeente’, waardoor er onderscheid wordt gemaakt tussen die twee. Maar de Schrift en de belijdenis kennen dat onderscheid niet. Wie over //de// kerk spreekt, spreekt over //de// gemeente en omgekeerd en wie over //een// kerk spreekt, spreekt over //een// gemeente en omgekeerd. 7.\\ Wanneer dr. W.G. de Vries ter verdediging van zijn gevoelen inzake de leer over de kerk schrijft: > We vechten niet over woorden. Ikzelf heb er ook op gewezen dat de Неге kent degenen die de Zijnen zijn. Dat er vàn de kerk zijn, die toch niet ín de kerk zijn (De Reformatie, jrg. 60, nr. 3, blz. 69, eerste kolom midden), dan laat hij het Schriftwoord, dat hij hier aanhaalt (2 Timoteüs 2:19) precies het omgekeerde zeggen van wat het in waarheid zegt. Dit troostvolle Schriftwoord leert niet dat er ván de kerk zijn, die toch niet ín de kerk zijn maar dit woord spreekt met het oog op het feit dat er steeds weer ín de kerk zijn, die toch niet ván de kerk blijken te zijn en die het geloof van de kerk trachten om te keren. Eén en ander blijkt duidelijk uit het verband waarin de apostel dit Schriftwoord gebruikt alsmede uit het oorspronkelijke gebruik van dit woord in het Oude Testament (vergelijk Numeri 16, met name vers 5). Men wordt hierin ook bevestigd als men kennis neemt van de verklaring die bijvoorbeeld Calvijn van dit vers geeft, waarbij hij onder andere verwijst naar 1 Joh. 2:19. Men leze hier ook wat Calvijn schrijft bij het volgende vers, 2 Tim. 2:20, vooral het slot daarvan. Het is geen wonder dat wanneer dr. W.G. de Vries op deze door ons gesignaleerde wijze omgaat met het Schriftwoord, hij met betrekking tot een //gereformeerd// predikant wel moet komen tot het oordeel dat deze een onschriftuurlijke leer aanhangt. Men leze hier zijn oordeel over ‘mijn’ leer in zijn twee artikelen ‘Zijn alle gelovigen lid van de kerk?’, enkele weken eerder in De Reformatie opgenomen (jaargang 59, no. 44, 45). Maar dat oordeel van hem staat dan wel haaks op het oordeel van Hem, die de Zijnen inderdaad kent en hen niet uit Zijn dienst ontslaat, maar daarin bevestigt, juist ook tegenover hen die het geloof en de orde van de kerk zoeken om te keren. 8.\\ Wanneer dr. W.G. de Vries even verder in datzelfde Reformatieartikel stelt: > En die door God gestelde eisen brengen tot de belijdenis van de kenmerken van de kerk, de kerk die èn volgens Schilder èn volgens Greijdanus concreet te kennen en te adresseren is. En deze kerk heeft een ‘twistzaak’ met wie de grenzen voor de kerkvergadering anders trekken dan God in zijn Woord geboden heeft – en dat zijn er nogal wat in Nederland! dan stemmen we daar van harte mee in, zeker voor wat betreft het eerste gedeelte van de laatste zin. Alleen voor wat betreft het laatste gedeelte van deze zin doet dr. de Vries er goed aan hier niet te wijzen naar velen //buiten// de kerk maar naar zichzelf. Want wie met behulp van een uitroepteken nog wel de zonde van het ‘naar-eigen-believen-trekken-van-de-kerkgrenzen’ aanwijst bij mensen //buiten// de kerk, terwijl men intussen zelf die mensen kwalificeert als ‘niet ín de kerk maar wel ván de kerk’, dan maakt men zichzelf schuldig aan het hier gesignaleerde kwaad en veroordeelt men zichzelf.