====== Evangelie zonder Evangelie. Een bespreking van het onderdeel ‘Inlijving en inlijving’ van het Spakenburgse rapport (1988) ====== //Speciaal uitgegeven ten dienste van de predikanten en hoogleraren binnen de gereformeerde kerken vrijgemaakt.//\\ *Psalm 119:66\\ *Marcus 16:16 ===== Een eerste conclusie ===== Het derde onderdeel van hoofdstuk 4 van het Spakenburgse rapport draagt als opschrift ‘Inlijving en inlijving’.\\ Nadere kennisname van dit onderdeel, dat uiteenvalt in de punten 4.3.1., 4.3.2. en 4.3.3., laat zien dat het rapport zich hier confronteert met een stelling van schrijver dezes die het reeds aan het slot van zijn vorige onderdeel citeerde. Het is de stelling dat hetzelfde ware geloof dat ons Christus inlijft, ons ook de christelijke kerk inlijft. Wie deze stelling overweegt, constateert gemakkelijk dat daarin als gevoelen ligt uitgedrukt dat onze inlijving in Christus en die in Zijn kerk samengaan. En wel in het ware geloof. Dit geloof doet ons van Christus zijn; het doet ons ook van de kerk zijn.\\ Het laat zich verstaan dat het rapport met deze stelling niet uit de voeten kan. Zij laat immers geen ruimte voor het spreken van ware gelovigen die tot de kerk niet behoren, terwijl het rapport van zulke gelovigen wel wil weten. Of beter gezegd, het rapport is van overtuiging dat artikel 28 met zulke gelovigen rekent. Dit artikel is immers allereerst bestemd voor een ieder die zich rekent tot de gelovigen maar zich om allerlei reden, waaronder de reden van het individualisme, bij de kerk niet voegt. Hier is dus een artikel dat rekent met en spreekt met het oog op buitenkerkelijke gelovigen.\\ In zijn eerste onderdeel hoorden we het rapport artikel 28 zo verklaren en dat handhaaft het in dit nieuwe onderdeel. Vandaar dat het zich keert tegen genoemde stelling van ons.\\ Vanuit welke stellingname doet het dat nu?\\ Vanuit een nadrukkelijk willen onderscheiden tussen inlijving in Christus èn in de kerk van Christus. Want na in 4.3.1. als ons standpunt te hebben laten spreken dat artikel 28 eenvoudig bestemd is voor de leden der kerk en na in het eerste deel van 4.3.2. een en ander van ons gevoelen te hebben weergegeven inzake de samengang van onze wedergeboorte/onze inlijving in Christus èn die in de kerk, haalt het rapport vervolgens de vraag naar voren die ook ds. Boiten ons destijds reeds stelde, namelijk ‘hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich voegen-bij-de-kerk?’ Daarbij wijst het rapport erop dat ds. Boiten deze vraag destijds stelde n.a.v. het feit dat de catechismus onderscheid maakt tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus. Met ds. Boiten wil het rapport deze twee dus duidelijk van elkaar onderscheiden, en wel om daarmee recht te doen aan de catechismus die dit onderscheid zou maken.\\ Een en ander wordt dan nader aangetoond in punt 4.3.3., waar het rapport ons laat zien dat er alle reden is niet alleen te spreken van inlijving in Christus maar ook van inlijving in de kerk. Gewezen wordt daartoe op de doop//.// Betekent deze niet heel duidelijk onze officiële, publieke inlijving in de kerk? Verwezen wordt daarbij naar antwoord 74 H.C. (de kinderdoop), naar het formulier voor de volwassendoop en naar het spreken van Vonk en Calvijn over de doop, terwijl in dit verband tevens een tweetal teksten wordt aangevoerd, namelijk Markus 16:16 (‘Wie gelooft en zich laat dopen’) en Hand. 2:41 (‘Zij dan die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen’).\\ Een en ander leidt bij het rapport tot de volgende conclusie: ‘De inlijving in Christus door het geloof en de inlijving in de gemeente horen bij elkaar, maar zijn toch niet identiek’ (de vetzetting, oorspronkelijk cursief, is van het rapport!, J.H.).\\ Als we deze conclusie serieus nemen, zien we het rapport hier twee dingen doen:\\ a. de inlijving in Christus en die in Zijn gemeente laat het samengaan (ze horen bij elkaar); het rapport scheidt die twee dus niet van elkaar.\\ b. de inlijving in Christus en die in Zijn gemeente laat het niet in elkaar opgaan (ze zijn niet identiek aan elkaar); het rapport onderscheidt die twee dus wel van elkaar.\\ Wat het rapport doet, komt dus kernachtig gezegd hierop neer: > niet van elkaar scheiden, wel van elkaar onderscheiden. De vraag van ds. Boiten waarmee het rapport hier begon, luidde dan ook heel duidelijk: hoe komt ds. Hoorn ertoe die twee inlijvingen niet van elkaar //te onderscheiden//? En zij luidde beslist niet: hoe komt ds. Hoorn ertoe die twee niet van elkaar //te scheiden//?\\ En thans is het rapport dan zover dat het tot de slotsom is gekomen: niet van elkaar scheiden maar wel van elkaar onderscheiden.\\ Dat lijkt heel wat tegenover de stelling die het rapport hier omver meent te praten. Nuchterheid is echter geboden. Die stelling luidt immers zoals we al hoorden: //door hetzelfde ware geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd, wordt men de christelijke kerk ingelijfd//.\\ Als we deze stelling serieus nemen, constateren we dat zij twee dingen doet:\\ - zij onderscheidt inlijving in Christus en inlijving in de kerk van Christus, want zij noemt beide in één en dezelfde zin.\\ - zij scheidt beide inlijvingen niet van elkaar, want zij verklaart beide verbonden te zijn aan één en hetzelfde ware geloof.\\ Kernachtig samengevat: wij onderscheiden hier wel maar wij scheiden hier niet.\\ Met andere woorden, zo kan onze eerste conclusie zijn, wanneer het rapport vanuit het aangevoerde materiaal tot de slotsom komt dat beide inlijvingen bij elkaar behoren zonder dat men ze mag identificeren (“niet van elkaar scheiden wel van elkaar onderscheiden”), vormt dat geen feitelijke weerlegging van ons zeggen, dat het ware geloof dat ons Christus inlijft, ons ook de kerk inlijft. Want wat verklaren wij daarmee anders dan dat beide inlijvingen samengaan (namelijk in het ware geloof) terwijl wij nochtans beide onderscheiden? Het rapport doet hier niet anders. Althans wanneer we serieus nemen wat het hier schrijft.\\ ===== Een feitelijke scheiding ===== Intussen voelt ieder die dit derde onderdeel van het rapport leest, wel aan dat hier meer aan de hand is. Of beter gezegd iets anders.\\ Het rapport kan wel schrijven dat beide inlijvingen bij elkaar //horen// zonder dat men ze mag identificeren. Maar dat is hier alleen de theorie. In de praktijk is het eerste gedeelte van deze stelling niet meer dan een promemoriepost, hoewel het rapport hier zelf cursief zet. En wat het tweede gedeelte betreft, die geboden //onderscheiding// (‘toch niet identiek aan elkaar’), deze blijkt hier in werkelijkheid dienst te moeten doen om beide inlijvingen van elkaar te kunnen //scheiden//.\\ Het is een scheiding die het rapport niet kan missen vanwege zijn visie op artikel 28, welk artikel immers allereerst bestemd is voor ware gelovigen die nog niet tot de kerk behoren. Zo’n visie drijft zoals ieder begrijpt feitelijk een wig tussen Christus ingelijfd worden en de kerk ingelijfd worden; zij scheidt die twee van elkaar.\\ Eigenlijk komt die scheiding direct al om de hoek kijken wanneer het rapport punt 4.3.2. als volgt inzet: > Ds. Hoorn kent in zijn gevoelen over deze artikelen van de belijdenis niet de mogelijkheid, dat iemand uit de wereld //tot geloof// is gekomen, //maar nog niet is ingelijfd in het ‘kerkleger’ van Christus// (gecursiveerd van ons, J.H.). Het rapport wil die mogelijkheid dus wel leren. Daarmee leert het inlijving //gescheiden van inlijving//. Dat wil zeggen inlijving in Christus zonder dat er nog sprake is van inlijving in de kerk.\\ Overigens is het interessant op te merken dat het rapport hier niet stelt dat wij in ons gevoelen niet de mogelijkheid kennen dat iemand uit de wereld tot het geloof komt.\\ Allicht niet zal men zeggen, want de stelling waartegen het rapport zich hier keert, laat die mogelijkheid immers wel terdege open. En dat is inderdaad waar. Daarmee is dan meteen bewezen hoe zinloos of moeten we zeggen hoe uitzinnig het is wanneer ds. Boiten in zijn ‘recensie’ van onze eerste en tweede aflevering in deze serie in het N.D. van 7 mei 1988 stelt dat op ons standpunt zending en evangelisatie tot een ‘zinloos bedrijf’ zijn geworden. Maar dat nu verder terzijde, want in geding is nu niet het zinloze schrijven van ds. Boiten in het N.D. maar wat het rapport doet. En dat is dus van elkaar scheiden, waarvan het zelf zegt dat het bij elkaar hoort.\\ Die scheiding, die er van meetaf aan al in zit, komt er helemaal uit wanneer het rapport dit onderdeel afsluit met de volgende conclusie inzake artikel 28 en wij zetten opnieuw vet:\\ > Maar uw moderamen kan niet anders zien, dan dat dit artikel in eerste instantie ieder, die zich tot de gelovigen rekent, oproept zich dan ook gehoorzaam tot de gemeente te begeven, ... //in die zin dat hij die// tevoren geen deel had aan haar gemeenschap, voortaan in die gemeenschap zal delen.\\ Duidelijke taal waarmee het rapport hier afsluit en waarmee het duidelijk bewijst dat het zijn theoretische onderscheiding in de praktijk laat uitlopen op een scheiding. Immers ‘uw moderamen’ kan wel schrijven dat beide inlijvingen bij elkaar horen, maar wat artikel 28 aangaat kan ditzelfde moderamen niet anders zien dan dat dit artikel allereerst die gelovigen oproept, die tot dusver geen deelhebben aan de kerk.\\ Er is dus kennelijk inlijving in Christus zonder dat er nog sprake is van inlijving in de kerk. Zodat het omgekeerde hier ook waar moet zijn, namelijk dat er inlijving in de kerk is zonder dat die betekent dat men Christus wordt ingelijfd.\\ Het is een waarheid voor hen, aldus het rapport, voor wie artikel 28 bij uitstek is bedoeld. Deze bij uitstek aangesprokenen werden door hun geloof Christus reeds ingelijfd en als zij doen naar artikel 28 worden zij ook de kerk ingelijfd. Hun geloof betekent dus inlijving in Christus (en geen inlijving in de kerk) en hun doen naar artikel 28 betekent: inlijving in de kerk (en geen inlijving in Christus).\\ Maar deze waarheid van het rapport is niet de waarheid; niet de waarheid van artikel 28 en al evenmin van het materiaal dat het rapport hier aanvoert. Dit materiaal weet niet van een Christus-wel-door-het-ware-geloof-ingelijfd- worden-maar-de-kerk-nog-niet-ingelijfd-worden.\\ Sterker nog, niet alleen //het scheiden// van deze twee, wat het rapport hier feitelijk doet, is ongeoorloofd ten overstaan van dit materiaal, zelfs het zo nadrukkelijk willen //onderscheiden// van die twee, waartoe het rapport dit materiaal in eerste instantie gebruikt, is niet ter //zake doende// en kan de aandacht alleen maar afleiden van de eigenlijke zaak waarom het in dit materiaal gaat.\\ Hetgeen wij uiteraard hebben te bewijzen.\\ Vandaar het vervolg van ons verhaal, waarin wij nader ingaan op de wijze waarop het rapport werkt met het door hem aangevoerde ‘doopmateriaal’. ===== Christus: de weg, de waarheid en het leven ===== Met ds. Boiten wil het rapport dus nadrukkelijk onderscheiden tussen inlijving in Christus en in de kerk van Christus. De catechismus zou ons daarin voorgaan.\\ Om dit te bewijzen wordt gewezen op de doop. Volgens antwoord 74 van de catechismus (waar over de kinderdoop wordt gehandeld), volgens het formulier voor de volwassendoop en ook volgens het spreken van Vonk en Calvijn is er recht en reden toe te stellen dat de doop niets minder betekent dan (het zegel en sacrament van) onze officiële, publieke inlijving in de christelijke Kerk.\\ Aldus het rapport in 4.3.3.\\ En wij haasten ons te verklaren dat het rapport dit geheel terecht stelt. Inderdaad betekent onze doop onze inlijving en opneming in de kerk van God! Het aangevoerde materiaal bewijst dat wel. En ook zonder dat materiaal zal nochtans iedere christen dit spreken terstond aanvaarden. Hij herkent daarin zonder enige moeite het doorgaande spreken van de Schrift, van de confessie en van de gereformeerde doopsformulieren.\\ Ja, de doop is (zegel van) onze inlijving in Gods gemeente. Daarin komt uit de unieke rijkdom van de doop. Zij garandeert ons dat wij behoren tot Gods eigendomsvolk en leden zijn van Christus’ uitverkoren gemeente, voor wie Hij Zich heeft overgegeven. Rijk is de doop.\\ En omgekeerd, want het mes snijdt hier altijd naar twee kanten en de delen verklaren hier altijd elkander, omgekeerd laat dit spreken zien hoe rijk het is de kerk te worden ingelijfd. Die inlijving is even rijk als de doop rijk is. Worden we de kerk ingelijfd, dan ontvangen we heel de rijke inhoud waarvan de doop in de Naam van de drieënige God spreekt. Want die inlijving gaat met die doop gepaard.\\ Intussen, zo vragen wij, wat wil het rapport nu met het zo nadrukkelijk wijzen op deze betekenis van de doop?\\ En het antwoord op die vraag kennen we al – het komt ook in punt 4.3.3. steeds weer naar voren. Dat doet het rapport omdat het duidelijk wil onderscheiden tussen inlijving in Christus en in de kerk van Christus.\\ Maar dan is daarmee meteen bewezen hoe ongegrond het is om zo te onderscheiden op grond van de doop. Immers, dat behoeft voor geen christen enig betoog, met even veel recht en bewijs als de doop zich laat aanmerken als het sacrament van onze openlijke inlijving in de kerk, laat zij zich aanduiden als het sacrament van onze openlijke inlijving in Christus! Of niet soms? Zijn we niet in Christus’ Naam gedoopt, dat is in Zijn gemeenschap, als leden van Hem, die ons Hoofd is? Ja toch zeker.\\ Maar het rapport blijkt daarmee niet te rekenen. Zozeer blijkt het zich blind te staren op de doop als onze inlijving in de kerk, dat het vergeet dat diezelfde doop onze inlijving in Christus betekent.\\ De betekenis van de doop biedt derhalve geen grond om toch vooral goed te onderscheiden tussen beide inlijvingen, noch ook om te verklaren dat die twee niet identiek zijn.\\ Wie hier wel zo spreekt, bewijst alleen maar dat hij niet onderscheidt. Dat wil zeggen dat hij Hem niet onderscheidt, die in alle stukken van de leer de weg is, de waarheid en het leven. Ook in het stuk van de inlijving in de kerk en in het stuk van de doop. De kerk heet dan ook christelijke kerk en de doop christelijke doop. Hier spreekt alles van Hem, de Christus, ons enige Hoofd en onze volkomen Zaligmaker.\\ Met de vraag van ds. Boiten als springplank en met een beroep op de betekenis van de doop blijkt het rapport bezig Christus te zetten in de schaduw van de kerk. En dat moet men niet doen. Want dan ziet men niet de echte rijkdom van de kerk, noch van de inlijving in de kerk, noch van de doop als verzegeling van die inlijving. Christus is die rijkdom.\\ Inlijving in de kerk die geen inlijving is in Christus, is geen inlijving; de doop als zegel van de inlijving in de kerk is niets tenzij deze doop allereerst van Christus spreekt. Inlijving in deze Christus is de waarheid van onze inlijving in de kerk en evenzeer ook de waarheid van de doop als zegel van die inlijving.\\ Wanneer het formulier voor de volwassendoop dan ook, zoals het rapport op zichzelf genomen terecht stelt, van de doop spreekt als ‘het zegel van uw inlijving in de kerk Gods’, dan gebeurt dat echt niet, opdat de dopeling deze zijn inlijving terdege zal onderscheiden van zijn inlijving in Christus en niet zal menen dat deze twee identiek zijn. Natuurlijk niet. Of beter gezegd: gelukkig niet. Voor de dopeling gaan deze twee heerlijk samen op en hij gelooft dat hem zowel het één als het ander verzegeld wordt in zijn doop.\\ In hetzelfde formulier wordt hem aan het slot van de derde vraag dan ook gevraagd: ‘en (of gij gelooft) dat gij een lidmaat //van Jezus Christus èn van Zijn Kerk// door de kracht des Heiligen Geestes geworden zijt?’\\ Kennelijk gaat het ene samen met het andere en laten beide zich in enen geloven en belijden.\\ Voor de christen geldt dat zijn doop hem is als zegel van zijn inlijving in Christus.\\ Voor diezelfde christen geldt dat zijn doop hem is als zegel van zijn inlijving in de christelijke kerk.\\ Samengevoegd: de doop is hem tot teken en zegel van zijn inlijving in Christus en in de kerk van Christus.\\ Reden om die twee terdege van elkaar te onderscheiden, bestaat voor de christen niet. Hij heeft wel grondige reden die twee samen te houden en de delen ervan elkaar te laten verklaren. En dat altijd weer vanuit Christus, die de weg is, de waarheid en het leven.\\ Zonder Hem kunnen wij niets doen.\\ Zeker niet het recht onderscheiden van de rijkdom van onze inlijving in de kerk en van de rijkdom van de doop als het zegel daarvan. ===== De Heidelbergse Catechismus ===== En dan nu de catechismus.\\ We zagen al dat het rapport in navolging van ds. Boiten juist gelet op dit leerboek nadrukkelijk wil onderscheiden tussen beide inlijvingen.\\ Is dat niet terecht?\\ Het rapport verwijst naar antwoord 74 en stelt dat de catechismus over de doop (der kinderen) spreekt als een ‘aparte, openlijke akte’, waardoor zij ‘bij de kerk worden ingelijfd’.\\ Deze stelling is ongetwijfeld terecht. Antwoord 74 zegt inderdaad dat de kinderen door de doop bij de christelijke kerk worden ingelijfd. Wat dat aangaat stelden wij destijds in ons antwoord aan ds. Boiten (in het rapport geciteerd aan het slot van punt 4.3.2.) ten onrechte dat de catechismus niet de formulering ‘ingelijfd worden in de kerk’ gebruikt. Antwoord 74 bewijst dat de catechismus die formulering wel gebruikt en dat als omschrijving van de betekenis van de doop der kinderen. En uiteraard heeft de doop van een volwassene ook die betekenis.\\ Op grond van dit spreken van de catechismus stelt het rapport dan het volgende en wij zetten vet:\\ De belijdenis noemt dus een inlijving bij de kerk, die onderscheiden is van de inlijving bij Christus door waar geloof.\\ Deze conclusie is niet terecht. Of laat ik het iets anders zeggen: zij is niet relevant. Immers antwoord 74 noemt //alleen// inlijving bij de kerk en onderscheidt die derhalve niet van inlijving bij Christus. En antwoord 20 noemt //alleen// inlijving bij Christus en onderscheidt die derhalve niet van inlijving bij de kerk.\\ Let wel, om geen misverstand te wekken, uiteraard ontkennen wij met het vorenstaande niet dat de catechismus zowel spreekt van inlijving in Christus als ook van inlijving in de kerk. De catechismus onderscheidt beide dus, zoals ook wij dat doen in onze stelling. Maar dat is iets anders dan te stellen dat de belijdenis ons leert beide inlijvingen als zodanig van elkaar te onderscheiden. Dat doet zij nergens.\\ Om dit met een voorbeeld te verduidelijken. Als zondag 33 zegt dat de ware bekering bestaat in de afsterving van de oude en de opstanding van de nieuwe mens, leert de catechismus ons tussen deze twee te onderscheiden. Zulk onderwijs biedt dit leerboek ons echter niet als het gaat om inlijving in Christus en inlijving in de kerk.\\ Antwoord 20 van de catechismus wil ons niet leren onderscheiden tussen deze beide inlijvingen. Dit antwoord doet iets anders. Het wil ons de unieke betekenis van //het ware geloof// leren onderscheiden: daardoor worden wij Christus ingelijfd en is Hij onze Zaligmaker, terwijl wij zonder geloof geen deel aan Hem hebben. Tegelijkertijd leert antwoord 20 dat wij door dit geloof al Christus’ weldaden aannemen. Niemand die het recht heeft de weldaad der kerk daarvan uit te sluiten.\\ En wat antwoord 74 betreft, dit leert ons al evenmin te onderscheiden tussen inlijving in Christus en in Zijn gemeente. Het leert ons de Schriftuurlijke plicht tot de kinderdoop en geeft daarbij aan de rijke betekenis van de doop: inlijving bij de christelijke Kerk.\\ Daarbij lijdt het geen twijfel, zoals we hiervoor reeds aantoonden, of deze doop betekent evenzeer inlijving bij Christus. Duidelijk laat de catechismus immers zien dat de kinderen dezelfde rijkdom deelachtig zijn als hun gelovige ouders, van wie geldt dat zij door hun geloof leden van Christus zijn.\\ Te wijzen valt hier voorts op de eerste doopvraag, waar van onze kinderen wordt gezegd dat zij ‘nochtans in Christus geheiligd zijn //en daarom als lidmaten Zijner gemeente behoren gedoopt te wezen’.//\\ Blijkbaar betekent het ‘in Christus geheiligd zijn’ (en dat is: Hem ingelijfd zijn) dat men lidmaat van Zijn gemeente is. Deze twee gaan dus samen op. Voor de hierboven al geciteerde conclusie van het rapport, namelijk\\ De inlijving in Christus door het geloof en de inlijving in de gemeente //horen// bij elkaar, maar zijn toch niet identiek,\\ biedt de catechismus voor wat het eerste gedeelte ervan betreft wel grond; niet voor wat betreft het tweede gedeelte ervan. Het nadrukkelijk van elkaar onderscheiden van deze twee is voor de catechismus niet relevant. Het rapport verklaart deze onderscheiding zelf relevant. En zoals we al zagen, deze onderscheiding leidt tot een feitelijke scheiding. Of nee, we moeten het anders zeggen: de feitelijke scheiding, die het rapport niet kan missen, is er //de oorzaak// van dat het de catechismus tussen beide inlijvingen laat onderscheiden.\\ Hier wordt dus vanuit een bepaald vooroordeel geëxegetiseerd met als gevolg dat men aan de catechismus een bepaald onderscheiden oplegt, dat voor dit leerboek zelf niet relevant blijkt te zijn. Noch antwoord 20 noch antwoord 74 laat zich verklaren vanuit het thema ‘inlijving en inlijving’. Dat is hier niet in geding. Aan de orde is hier de noodzaak en betekenis van respectievelijk //het ware geloof en van de kinderdoop.//\\ En wat hier als onderscheiding niet relevant is, is als scheiding ongeoorloofd ten overstaan van de catechismus.\\ ===== Vonk en Calvijn en het formulier voor de volwassendoop ===== We hoorden al dat het rapport ook werkt met het spreken van Vonk en Calvijn over de betekenis van de doop.\\ Wat eerstgenoemde betreft stelt het rapport dat Vonk in zijn verklaring van de catechismus (De Voorzeide Leer, dl. 2, 382) de doop van de kamerling in Hand. 8 en van Cornelius in Hand. 10 aanmerkt als ‘een sacrament van openlijke inlijving in de kerk en van afzondering van de wereld’.\\ Ongetwijfeld doet Vonk dat terecht.\\ Intussen behoeft het geen betoog dat voor deze Ethiopiër en voor deze Romein hun doop evenzeer was een sacrament van openlijke inlijving in Jezus Christus. Deze Jezus beleden zij vanuit de Schriften als de Christus, de Zoon van God (8:34-37) en als aller Heere (10:36,37), die ook onder de heidenen van Zijn Geest uitdeelde en in Zijn Naam werden zij gedoopt (10:45-48). En zo was daar voor deze twee van oorsprong heidenen een volwaardige plaats in het nieuwe Israël. Maar dan: in Christus, in Wie noch Jood noch Griek is, Die rijk is voor allen die Hem aanroepen en in Wie zij allen toegang hebben tot de Vader (vgl. Ef. 2:11-22).\\ De doop, zegel van hun inlijving in de christelijke Kerk? Jazeker. Maar niet minder van hun inlijving in Christus.\\ Wie hier het eerste nadrukkelijk wil onderscheiden van het laatste, doet geen recht aan het rijke evangelie van Hand. 8 en 10 en onderscheidt niet ter zake doende.\\ En dan nu Calvijn, van wie het rapport twee citaten aanhaalt uit diens Institutie. Wij nemen beide citaten hier over en zetten vet:\\ > De doop is een teken der inwijding, waardoor wij tot de gemeenschap der kerk worden aangenomen, opdat wij, //in Christus ingeplant,// onder Gods kinderen worden gerekend (Inst. IV,15,1). > > Want evenals de besnijdenis . . . . . voor de Joden . . . . . het eerste binnen treden in de kerk was, zo worden ook wij nu door de doop aan God gewijd, om bij zijn volk gerekend te worden en zelf wederkerig ons aan Hem te verbinden (IV,16,9).\\ Het rapport voegt hier aan toe dat Calvijn uiteraard meer over de rijke betekenis van de doop heeft geschreven, maar dat hij aan de doop in elk geval ook de zin hecht van een teken van aanneming tot en van inlijving in het lichaam en de gemeenschap der kerk.\\ En wie zal willen weerspreken wat het rapport hier van Calvijn zegt en wat Calvijn hier van de doop zegt?\\ Echter, reeds deze twee citaten bewijzen duidelijk dat Calvijn de doop evenzeer ziet als het teken van onze inplanting in Christus en van ons verbonden zijn met God.\\ Dit betekent tevens dat Calvijn het ‘in Christus ingeplant’ en het ‘aan God gewijd’ noemt //in samenhang met de doop als de inlijving in de kerk.//\\ Calvijn weet niet van iemand uit de wereld die tot geloof is gekomen en dus door waar geloof Christus is ingeplant maar die nog niet de kerk is ingelijfd. Deze reformator belijdt het ene in samenhang met het andere.\\ Evenzeer ook verbindt Calvijn het ‘onder Gods kinderen gerekend worden’ aan de inlijving in de kerk! Dat is wel een andere rekenmethode dan die het rapport erop nahoudt, want dat rekent ieder die zich tot de gelovigen rekent tot Gods kinderen, ook al blijkt zo iemand de kerk niet te zijn ingelijfd!\\ Direct na dit onderwijs van Calvijn vervolgt het rapport aldus:\\ > Dit betekent t.a.v. volwassen dopelingen, dat zij vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen moeten zijn ‘die de rijke inhoud van de doop uit de prediking van het evangelie hebben leren verstaan en van hun geloof rekenschap afleggen door persoonlijke belijdenis’ (Formulier voor de bediening van de heilige doop aan volwassenen).\\ Ieder voelt wel aan welke kant het rapport hier uitgaat: er moet sprake zijn van inlijving in Christus vóórdat er sprake kan zijn van inlijving in de kerk. Immers, volwassen dopelingen moeten vóór hun inlijving in de kerk //gelovige// mensen zijn.\\ Daarmee spreekt het rapport echter tendentieus. En dat tendentieuze laat zich ook duidelijk aanwijzen. Immers, ter zake doende gelezen zegt het betreffende formulier niet dat //volwassen dopelingen// vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen moeten zijn. Doch het zegt dat het de Kerk niet geoorloofd is //enige andere volwassenen// te dopen dan die in de weg van openbare geloofsbelijdenis waar gelovigen bewijzen te zijn.\\ Waarom geen andere volwassenen? Omdat als het om volwassenen gaat er geen andere weg is van inlijving in de Kerk dan die van het ware geloof en de publieke geloofsbelijdenis. Dit in onderscheiding van de kinderen der gelovigen die zonder dat zij de leer van het evangelie verstaan en belijden nochtans door God in genade worden aangenomen.\\ Een volwassene, niet in de gemeenschap der Kerk geboren, moet daarom niet vóór zijn inlijving in de Kerk een gelovige zijn. Dat is even ongelukkig geformuleerd als de stelling dat zo iemand vóór zijn inlijving in Christus een gelovige moet zijn. Doch hij wordt Christus en de Kerk niet ingelijfd tenzij dan dat hij gelooft en belijdt. Daarom mag hij de doop als zegel van die inlijving niet ontvangen tenzij dan in de weg van openbare geloofsbelijdenis, waartoe vereist is het hebben leren verstaan van de christelijke leer.\\ En dan is het waar, zoals het rapport tevoren in 4.3.3. reeds stelde, dat zulk een volwassene zich door zijn doop ‘openlijk laat inlijven in de kerk’. Maar even waar is dat hij zich dan openlijk laat inlijven in //Christus.// Laat hij zich niet dopen ook in de Naam van de Heilige Geest, hetwelk volgens het formulier inhoudt de verzekering van de Geest “dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil”?\\ Nee, reden om toch vooral goed te onderscheiden tussen inlijving in Christus èn in Zijn gemeente biedt noch Vonk, noch Calvijn, noch het formulier voor de volwassendoop in datgene wat het rapport van deze drie weergeeft. Het thema daarvan is dan ook echt niet ‘inlijving en inlijving’. Dat is het //zelfgekozen// thema van het rapport en //daarbinnen// laat het deze drie dan aan het woord. Doch zo laat men hen ‘bewijzen’ wat zij met hun spreken geenszins beogen. Hun thema is niet ‘inlijving en inlijving’ – dat is een thema dat zij als zodanig niet kennen. Hun thema ter plaatse is //de// //doop//. En als zij die doop dan aanmerken als zegel van inlijving in de kerk, dan doen zij dat niet opdat men die inlijving zal onderscheiden van die in Christus, doch opdat men zal onderscheiden de rijke betekenis van de doop.\\ De tweevoudige bril van ‘inlijving en inlijving’, die het rapport zichzelf heeft opgezet, verhindert hem dat eenvoudig te onderscheiden. Deze bril onderscheidt hier wat niet ter zake doende is en onderscheidt niet wat wel ter zake doende is. En het einde daarvan is dat zij scheidt wat volgens Vonk en Calvijn en het betreffende formulier onafscheidelijk aan elkaar is verbonden: de inlijving in Christus en in Zijn gemeente. //Van beide// is de doop teken en zegel.\\ ===== De dienst der kerk ===== Alvorens in te gaan op de twee Schriftplaatsen waarmee het rapport tenslotte komt, willen we met het oog op de zaak die wij verdedigen eerst aan het volgende aandacht schenken.\\ Zoals blijkt uit wat het rapport zelf citeert uit het formulier voor de volwassendoop, geeft dit formulier duidelijk aan //langs welke weg// de dopeling is gekomen tot het leren verstaan van de rijkdom van de doop.\\ Dat is geweest ‘uit de prediking van het evangelie’. Bovendien is er in dit formulier in de zogenaamde aanspraak van de dopeling vóór de hem te stellen vragen sprake van ‘de christelijke leer, waarin gij privatelijk //door ons// zijt onderwezen’. Het nieuwe formulier luidt hier: ‘waarin u //door de kerk// bent onderwezen’. Blijkbaar gaat hier dus niets buiten de dienst der kerk om, buiten haar prediking en onderwijzing om. Zo althans leert dit formulier. En daarin spreekt het naar de Schrift en de confessie, die ons leren dat de Heilige Geest het ware geloof in onze harten werkt (en zo inlijft in Christus) door de verkondiging van het heilig Evangelie. Zie onder andere Matth. 28:19, H.C. Zondag 25, D.L. V,14. In ons antwoord aan ds. Boiten wezen wij op deze voor de zaligheid onmisbare dienst der kerk. Juist ook op grond daarvan stelden wij dat ons komen tot geloof, onze wedergeboorte, ons nieuwe begin, weliswaar alleen uit God is maar dat dit alles niet geschiedt buiten de gemeenschap der kerk om, die dan ook ons aller moeder heet.\\ Nu haalt het rapport dit spreken van ons naar voren in punt 4.3.2. en dan stemt het ons een en ander wel toe. Maar vraag niet hoe. Want na ons geciteerd te hebben schrijft het:\\ > Veel van wat hier staat kan, zoals het er staat, beaamd worden. Zelfs als iemand ergens in de wereld de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt, gaat dat ten diepste niet buiten de kerk om. Want hij leest het Woord, dat God aan de kerk heeft toevertrouwd. Maar ds. Hoorn heeft de kerk gedefinieerd als het vergaderresultaat, te vinden in de samenkomst van de gelovigen. Wie dat invult, ziet dat ds. Hoorn het komen tot geloof ook daar bindt aan het deelhebben aan de zo omschreven kerk.\\ De manier waarop hier tegen ons wordt opgetreden, is kenmerkend voor het rapport. De opstellers ervan, en dat geldt voor alle leden der synode evenals ook voor ons, hebben de eed van trouw afgelegd op de Drie Formulieren van Enigheid. In plaats van zich dan te houden aan de klare en duidelijke taal van deze Formulieren, stemt het rapport ons in eerste instantie wel toe, doch het doet dat niet door naar deze zo nabije Formulieren te verwijzen maar door aan te komen met een of ander mogelijk geval ergens uit de wijde wereld. Of beter gezegd met een onmogelijk geval, onmogelijk ten overstaan van de soevereine God van hemel en aarde, die niet de grote organisator is achter een of andere stichting of vereniging tot verspreiding van bijbels overal in de wereld, maar die de barmhartige en soevereine ‘organisator’ is van de prediking van het evangelie in deze wereld.\\ Het is een prediking die komt tot wie Hij wil brengen tot het geloof en wanneer Hij wil brengen tot het geloof. Men hore naar de D.L. 1,3:\\ > En opdat de mensen tot het geloof worden gebracht, zendt God goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil; door wier dienst de mensen geroepen worden tot bekering en het geloof in Christus, de gekruisigde. “Want hoe zullen zij in Hem geloven, van wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen, zonder die hun predikt? En hoe zullen zij prediken, indien zij niet gezonden worden?” (Rom. 10:14,15).\\ Natuurlijk kan men hetgeen de kerk hier belijdt als volgt toestemmen:\\ > Veel, ja alles van wat hier staat kan, zoals het er staat, beaamd worden. Zelfs als iemand ergens in de wereld een synodaal rapport gaat lezen en daardoor tot geloof komt, gaat dat ten diepste niet buiten de prediking om. Want hij leest dan een rapport van mensen, aan wie God de prediking van het evangelie heeft toevertrouwd. De dienst der prediking kan dan ook niet zo concreet ingevuld worden als de D.L. hier doen met de apostel Paulus in Rom. 10:14,15. Want in dit woord van Paulus gaat het om niet meer dan de zo aangeduide prediking.\\ Ik denk dat wanneer iemand dit leerstuk der kerk zo toestemt, hij gegronde reden biedt zich nader te verklaren, tenzij men het gereformeerde ondertekenings-formulier, en dus de gereformeerde leer niet serieus neemt.\\ Niet anders ligt het met het geval waarmee het rapport hier komt. Dat is niet de eenvoudige, naakte waarheid van het Woord, dat God inderdaad aan de Kerk heeft toevertrouwd, opdat door haar dienst, dat is de dienst der prediking, Zijn Zaad in deze wereld geboren zal worden. Deze unieke positie van de Kerk moet men niet ondergraven door te komen met het geval van iemand ergens in de wereld die de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt. Dat is geen geval dat men zich vanuit de Schriftuurlijke geloofspraktijk laat voorschrijven doch dat men zelf bedenkt.\\ Overigens moeten mensen die zulke gevallen bedenken, ervoor oppassen anderen te verwijten dat zij de arbeid der zending tot een zinloos bedrijf maken. Zelf zijn ze met hun gevallen een eind op weg zich aan dit kwaad schuldig te maken.\\ En dan kan het rapport wel zeggen dat zelfs zo’n geval van komen tot geloof ten diepste niet buiten de kerk omgaat, maar juist dat ‘ten diepste’ bewijst dat hier diepzinnige theorie van mensen aan het woord is, niet de eenvoudige geloofstaal der kerk. Die taal zoekt geen verre geloofsgevallen ergens in de wereld buiten de prediking, doch zij vermaant om te horen naar het Woord dat nabij is. Het is het woord des geloofs, zegt de apostel, dat wij prediken (Rom. 10:4-8).\\ Aan deze dienst der kerk bindt God zelf het komen tot geloof en de volharding in het geloof. Daarom lijdt het geen twijfel of de aanneming door en de inlijving in Christus gaat samen met de aanneming door en de inlijving in de kerk. Niet tevergeefs heeft God aan haar toevertrouwd de prediking van het Woord des geloofs, dat het zaad der wedergeboorte en de spijze der ziel is (1 Petrus 1:22-25; D.L. III/IV,17). Niet tevergeefs ook heeft God haar in deze wereld gesteld als moeder der gelovigen en als pijler en fundament der waarheid (vgl. o.a. Jes. 66, Gal. 4 en 1 Tim. 3).\\ Het formulier voor de volwassendoop, zo zagen we reeds, bewijst dit soevereine welbehagen van God te eerbiedigen. Het rapport van Spakenburg bewijst dat niet te doen; ook blijkens dit door hem uitgevonden geval van iemand ergens in de wereld.\\ En dan kan het rapport het wel dwaas vinden dat wij deze kerk, aan wie deze dienst der prediking is toevertrouwd, omschrijven als het vergaderresultaat, te vinden in de samenkomst der gelovigen, maar dan luisteren wij liever naar het Woord van de Heere, die niet zegt: waar iemand ergens in de wereld de Bijbel leest, daar ben Ik in zijn midden, maar die wel zegt: waar twee of drie in Mijn Naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden.\\ Of moeten we dit woord van de Heere niet serieus nemen, zoals het er staat?\\ ===== Het betrouwbare Woord ===== En dan nu de beide Schriftplaatsen die het rapport aanvoert. Dat is allereerst Markus 16:16. Onder verwijzing naar Christus’ woord hier tot zijn discipelen, stelt het rapport:\\ > Christus heeft de akte van het geloven onderscheiden van de akte van het zich laten dopen, Markus 16:16.\\ Wie echter zo omgaat met deze tekst, onderscheidt niet waarop het aankomt. Hij staart zich blind op die twee woordjes ‘geloven’ en ‘zich laten dopen’ en vergeet het geheel van wat Christus zegt. Dit hele vers luidt immers:\\ > Wie gelooft en zich laat dopen zal behouden worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden.\\ Aan wie met dit geheel rekent, is terstond duidelijk dat de Heere zijn discipelen hier niet leert toch vooral te onderscheiden tussen de akte van het geloven èn die van het zich laten dopen. Wat Hij van elkaar onderscheidt of beter gezegd tegenover elkaar stelt, is enerzijds geloof //plus// doop en anderzijds ongeloof. Het eerste betekent zaligheid, het laatste veroordeling.\\ En dan is het waar dat de Heere hier spreekt van geloven èn zich laten dopen. Maar Hij spreekt wel zó van die twee dat Hij ze eenvoudig samenvoegt. Hetgeen betekent: geen geloof, althans geen waar geloof zonder doop, geen waar geloof zonder de publieke inlijving in de gemeenschap van Christus en Zijn Kerk, welke inlijving niet geschiedt zonder de belijdenis van het geloof. Want geloven is ook altijd belijden. Publiek, voor God en Zijn heilige gemeente.\\ Kortom, Markus 16:16 voegt geloven en zich laten dopen samen, waarbij aan beide is verbonden de inlijving in Christus en die in de Kerk. ‘Wie gelooft’ betekent juist in deze tekst zo heel duidelijk: wie gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God.\\ Wat wij hier stellen ten aanzien van deze tekst, wordt bevestigd door het feit dat Markus 16:16 nota bene dient als eerste bewijsplaats van de leer der Kerk in antwoord 20 H.C., namelijk dat alleen zij wederom door Christus zalig gemaakt worden, die Hem door waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.\\ Wel een bewijs hoezeer deze inlijving in Christus door een waar geloof de zaak in geding is wanneer Markus 16:16 spreekt van ‘geloven en zich laten dopen’, waarbij deze weg des geloofs dan evenzeer betekent inlijving in de Kerk. Immers, ‘geloven’ bestaat blijkens deze tekst niet zonder ‘zich laten dopen’.\\ Wat nu de tweede Schriftplaats betreft, waarmee het rapport werkt, daarvan zegt het:\\ > En in Hand. 2:41 wordt bij de bekeerlingen van de Pinksterdag onderscheiden tussen twee hoofdmomenten: de aanvaarding van Petrus’ woord (geloof) en het zich laten dopen (openlijke toetreding tot de christelijke gemeente); terwijl in de derde plaats blijkt dat zij in die weg door de Неге werden toegevoegd.\\ De vraag waarmee we hier willen beginnen luidt: moeten we nu twee of drie hoofdmomenten onderscheiden bij de bekeerlingen van die dag? Twee, schrijft het rapport, drie zegt datzelfde rapport.\\ Dat bewijst al dat de gave der onderscheiding hier ontbreekt.\\ Om nu met het ten tweede en ten derde te beginnen. Het is duidelijk dat het ‘zich laten dopen’, dat het rapport hier aanmerkt als ‘openlijke toetreding tot de christelijke gemeente’, samenvalt met ‘door de Неге worden toegevoegd’. Het ene impliceert het andere.\\ Precies zo ligt het met het eerste en tweede. De tekst zegt dan ook niet dat er waren die Petrus’ woord aanvaardden èn dat er waren die zich lieten dopen, doch zij zegt het ene hier met het andere: zij dan die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen.\\ Zeker, men kan deze tekst in twee of mogelijk ook in drie punten behandelen, maar men make die punten niet tot evenzovele hoofdmomenten bij de bekeerlingen van die dag. Men late ze evenzovele punten van het ene en zelfde thema van die dag, zoals in het geheel van dit vers verwoord.\\ Dat thema maakt het niet mogelijk te spreken van twee of drie hoofdmomenten bij de bekeerlingen. Er was voor hen slechts één ding die dag en dat ene was voor hen alles: het woord van de apostel gaarne aannemende, lieten zij zich dopen in de Naam van Jezus tot vergeving van hun zonden (vgl. 2:38) en zo werden zij de Heere en Zijn gemeente toegevoegd.\\ Wie hier naar de wijze van het rapport twee of drie hoofdmomenten wil onderscheiden, snijdt met zijn onderscheidingswellust in stukken het ene werk Gods van die dag. Dat is de ene Geest en het ene Woord, die op die eerste dag machtig bleken om zovelen te brengen tot bekering en tot geloof, dat is tot de doop, dat is tot de Christus, dat is tot de gemeente van de Christus. Want dit alles is hier één en ongedeeld; het ene houdt hier het andere in. Zalig zijn de ogen die dit zien.\\ Hand. 2:41 weet niet van sommigen of meerderen uit de (joodse) wereld, zelfs niet van één, die wel tot geloof kwamen maar die nog niet werden toegevoegd de kring der zaligen.\\ Dat het rapport daarvan wel wil weten, is niet naar Hand. 2:41, noch naar Markus 16:16.\\ Het is niet naar de Schriften, waarvan de teksten elkaar onderling niet tegen-spreken maar elkaar verklaren. Tot lof van God en tot ontsluiting van de verborgenheid des evangelies, die voorwaar groot is.\\ Niet allen geloven deze verborgenheid, dit evangelie; niet allen worden Christus en Zijn gemeente ingelijfd. Doch alleen zij die geloven en Hem worden ingelijfd.\\ Maar zij hebben dan ook vaste grond onder de voeten.\\ Het Woord dat betrouwbaar is en niet misleidt.\\ ===== De christelijke religie ===== Wij vervolgen ons verhaal en komen thans meer dan ooit tot het fundament. Immers, wat wel moet opvallen in het betoog van het rapport, is dat het de inlijving in Christus steeds verbindt //aan het geloof//, terwijl de inlijving in de kerk hier steeds verbonden is //met de doop//.\\ Het is een onderscheid dat het rapport hanteert omdat het wil onderscheiden tussen inlijving in Christus en inlijving in de kerk.\\ Dat er zodoende al te eenzijdig //over de doop// wordt gesproken, is ons gebleken, omdat de doop evenzeer ook onze inlijving in Christus betekent.\\ Maar hier is meer aan de hand. Het synodemes snijdt hier ook naar de andere kant verkeerd. Niet alleen wordt eenzijdig over de doop gesproken, maar allereerst wordt hier eenzijdig over het geloof gesproken.\\ Zeker, het is waar dat onze inlijving in Christus een zaak is van het geloof. //Door het geloof alleen// worden wij Hem ingelijfd. Zonder geloof geen deel aan Christus, onze enige Zaligmaker.\\ Om geen misverstand te wekken: met de volwassenen ook hun kinderen. Niet minder waar is echter dat onze inlijving in de kerk een zaak is van het geloof. //Door het geloof// zijn wij van de kerk, die immers is de vergadering van de ware gelovigen. Opnieuw: inclusief hun kinderen.\\ En zeker, dan mag men, sprekende over de betekenis van de doop – en feitelijk handelt het rapport daarover wat het aangevoerde materiaal betreft! – dan mag men de bepaling ‘door het geloof’ vervangen door ‘door de doop’. Maar men doe dat dan wel gelijk op, met betrekking tot beide delen. En men spreke dan dus niet van inlijving in Christus door waar geloof en van inlijving in de kerk door de doop.\\ Wie dan wel zo spreekt, en het rapport doet dat, houdt de delen niet zuiver ten opzichte van elkaar. Zo iemand doet dan niet alleen tekort aan de rijke inhoud van de doop, als zou die ons alleen de kerk en niet evenzeer Christus inlijven. Maar meer nog doet zo iemand dan tekort aan de rijke inhoud van het geloof, als zou dat ons alleen Christus en niet ook de kerk inlijven.\\ Meer nog, zeggen wij. Want inderdaad, meer dan de doop is het geloof. Want eer dan de eerste is het laatste. Hoewel wij tot het geloof niet komen zonder de doop, komen wij nochtans niet van de doop tot het geloof maar van het geloof tot de doop.\\ Dat is hier de orde.\\ Het is de orde van het geloof, van het christelijk geloof, van de christelijke leer.\\ Die leer is niet de leer van de doop maar zij is de leer van het geloof. Evenals het Woord van God niet het Woord is van de doop maar het Woord des geloofs. Hoewel dat Woord niet tot ons komt zonder de doop. Toch is en blijft het Woord des geloofs.\\ Zo ook zijn de twaalf artikelen niet de artikelen van de doop maar die van het geloof.\\ Daarom leert zondag 7 niet, dat alleen zij door Christus zalig gemaakt worden die Hem door een ware doop worden ingelijfd maar die Hem door een waar geloof worden ingelijfd. Hoewel die inlijving niet geschiedt zonder de doop. Toch is en blijft zij inlijving door het geloof.\\ Daarom ook verdedigen wij niet de leer:\\ > Door dezelfde ware doop waardoor men Christus wordt ingelijfd, wordt men de christelijke kerk ingelijfd.\\ Hoewel wij nochtans die leer verdedigen als in geding is de rijke betekenis van de doop. Maar ons spreken is en blijft:\\ > Door hetzelfde ware geloof waardoor men Christus wordt ingelijfd, wordt men de christelijke kerk ingelijfd.\\ Want het adagium van de christelijke religie is niet: door de doop alleen, maar: door het geloof alleen.\\ Niet de doop maar het geloof is het fundament. Hoewel dat geloof niet bestaat zonder de doop. Toch is en blijft alleen het geloof hier het fundament. Sola fides. Alleen het geloof.\\ Daarom is het niet de doop maar het geloof dat ons Christus inlijft. Hoewel wij niet zonder de doop Hem worden ingelijfd.\\ Daarom ook is het niet de doop maar het geloof dat ons de kerk inlijft. Hoewel wij haar niet zonder de doop worden ingelijfd.\\ Sola fides. Alleen het geloof.\\ Daarom luidt die derde vraag:\\ > en of gij gelooft dat gij een lidmaat van Jezus Christus en van Zijn Kerk door de kracht des Heiligen Geestes geworden zijt?\\ In het geloof, dat is in de kracht van de Heilige Geest wordt hierop ‘ja’ gezegd. Want hier is alles uit het geloof alleen.\\ Sola fides.\\ Daarom is naar artikel 27 N.G.B. de kerk geen vergadering van hen die gedoopt zijn maar van hen die geloven. Hoewel zij niet geloven zonder gedoopt te zijn. Alleen het geloof.\\ Daarom is naar artikel 29 N.G.B. het merkteken van het ware kerklid niet zijn doop maar zijn geloof. Hoewel de christen niet staat zonder de doop.\\ Sola fides.\\ Daarom is de kerk geen doophuis maar de leerschool van de Heilige Geest tot onderwijzing van de leer des geloofs. Hoewel men tot deze school niet wordt toegelaten zonder de doop.\\ Ja, sola fides. Alleen het geloof.\\ Dat is hier het begin en het einde van alles. Dat is het fundament van heel de leer der zaligheid.\\ En daarom, als het erop aankomt – en het komt er hier op aan – is heel het betoog van het rapport in dit derde onderdeel van begin tot einde één grote miskenning van dit sola fides, van dit A.B.C. van de christelijke religie. Niet dat het rapport dit A.B.C. bedoelt te miskennen, maar feitelijk doet het wel zo.\\ Terwijl het vele goede woorden wijdt aan de rijke betekenis van de doop – hoe eenzijdig dat overigens ook gebeurt – gaat het eenvoudig voorbij aan de rijke, ja fundamentele betekenis van het geloof. Daarover horen wij hier geen woord. Althans niet allereerst en expliciet en zonder meer.\\ Het is hier alles de doop wat de klok luidt en de dienst uitmaakt.\\ Voorzover het geloof hier ter sprake komt, gebeurt dat binnen het kader van de doop. Naar dat kader moet het geloof zich hier schikken.\\ Maar dat is de omgekeerde orde! Het is niet de orde van het geloof, dat niet alleen op doopzondagen de klok luidt maar op //alle// zondagen en //daarmee// ook op doopzondagen. Anders gezegd: dat niet alleen leeft van de doop maar van //alle// stukken van de christelijke leer en //daarmee// ook van de doop.\\ Maar dan ook naar deze orde! En niet omgekeerd.\\ Door het geloof. Zó begonnen wij onze stelling waartegen het rapport zich meent te moeten keren.\\ Door de doop. Zó keert het rapport zich hier tegen ons. Doch dan gaat men voorbij aan het fundament, namelijk het geloof. Men neemt het geloof dan niet serieus als inderdaad fundamenteel.\\ Al evenmin neemt men dan de ander serieus in wat deze met zoveel woorden zegt. In plaats daarvan gaat men hem bestrijden met wat hij geenszins ontkent. Afleidingstaktiek heet dat. Daaraan kan men zich ook onbewust schuldig maken. En zo kan veel, ja alles wat het rapport //over de doop// zegt, beaamd worden. Maar het rapport zegt niet alles. Niet alleen niet over de doop, maar wat meer is, het verzwijgt wat hier het eerste en alleszeggende is en wat ook metterdaad alles zegt: //het// //geloof//.\\ Het is het geloof dat bestaat in de belijdenis: //ik// //geloof// of ook: //wij// //geloven//, en dat in die belijdenis alles in enen zegt. En dat daarom ook dit alles uiteen zegt, in goede orde, naar de artikelen van het christelijk geloof.\\ Het zijn artikelen die alle worden gedragen door het ‘ik geloof’ en die daarin één zijn en ongedeeld.\\ Het zijn de artikelen waarin alles wordt gezegd, beaamd. Ook de doop. Hoewel deze daarin niet met zoveel woorden wordt genoemd, toch is zij in dit geloof begrepen.\\ Hoeveel te meer geldt dit dan van de Kerk, die daarin wel met zoveel woorden wordt beleden.\\ Meer dan de doop is dan ook de Kerk. Want eer dan de eerste is de laatste. Wij komen niet van de doop tot de Kerk maar van de Kerk tot de doop. Zo is hier de orde.\\ Toch worden deze twee in enen gegrepen. In het ene geloof, dat alles beaamt en dat geen Kerk belijdt zonder doop. Zeer zeker niet.\\ En meer dan de kerk is Christus. Want eer dan de eerste is de laatste, Hij die de Eerste is en de Laatste, de Alfa en de Omega. Wij komen niet van de kerk tot Christus maar van Christus tot de kerk.\\ Zo is hier de orde.\\ Maar zij is en blijft de orde //van het geloof//. En daarom worden deze twee toch in enen gegrepen. In het ene geloof, dat alles beaamt en dat geen Christus belijdt zonder kerk. Zeer zeker niet.\\ Ik geloof.\\ Wie dat zegt, gelooft al de stukken van de christelijke leer.\\ En anders gelooft hij niet.\\ Een derde weg is hier niet.\\ Het rapport wil die derde weg wel, van elkaar scheidende wat in het geloof één is: Christus èn Zijn Kerk.\\ Daartoe doet het rapport een beroep op het stuk van de doop, waarmee het zich hier opstelt niet //op// de weg van het geloof, tot bevestiging van die weg, maar //met voorbijgang// van die weg.\\ En wie zo zijn weg gaat, gaat niet DE WEG.\\ Christus is de weg.\\ Het christelijke geloof is niet een door de doop bepaald geloof. Het is zelfs niet een door de kerk bepaald geloof. Het is noch doop-geloof noch kerkelijk geloof. Het is zuiver en alleen //christelijk// geloof, door Christus bepaald geloof. In Hem bestaat het geloof, het ware geloof. In Hem alleen. Uit Hem neemt het geloof. Uit Hem alleen.\\ Wel te verstaan: //alles//, al Zijn weldaden.\\ Het evangelie van de doop. Jazeker.\\ Maar niet minder het evangelie van de Kerk.\\ Christelijk geloof zonder inlijving in, dat is zonder geloof aan de christelijke Kerk?\\ Wie dat leert heeft het christelijke geloof vaarwel gezegd.\\ En daarmee is hier alles gezegd.\\ \\ ===== Evangelie zonder evangelie ===== Wij kunnen ons verhaal nu dus gaan beëindigen en maken de balans op.\\ Inlijving en inlijving, zo schrijft het rapport boven dit derde onderdeel. En dat is op zichzelf genomen niet verkeerd. Want de belijdenis onderscheidt inderdaad inlijving en inlijving, dat is inlijving in Christus en inlijving in de kerk. De belijdenis noemt beide.\\ Maar wat op zichzelf niet verkeerd is, is hier wel verkeerd. Want wat de belijdenis inderdaad onderscheidt, gaat het rapport als zodanig van elkaar onderscheiden en dat wordt hier dienstbaar gemaakt aan een scheiden van die twee.\\ Derhalve onderscheidt het rapport niet inlijving èn inlijving maar inlijving //zonder// inlijving. Dat is: inlijving in Christus zonder inlijving in de kerk van Christus. En daarmee ook het omgekeerde.\\ Op deze wijze komt onze inlijving in Christus in de lucht te hangen en mist zij alle vlees en bloed. Als zou Hij, ons Hoofd in de hemel, met Wie wij door een waar geloof verbonden zijn, op Zichzelf bestaan en niet een lichaam hebben hier op aarde: de Kerk. En als zou omgekeerd de Kerk hier op aarde op zichzelf staan en niet verbonden zijn met Christus in de hemel, Wiens lichaam zij is en wier Hoofd Hij is.\\ Nee, de kerk is niet Christus en Christus is niet de kerk. Nochtans zijn deze twee elkaars vlees en gebeente door de Heilige Geest (vgl. H.C. 76). Zeker, deze verborgenheid is groot maar zij wordt //in het geloof// gegrepen.\\ Vast en zeker! Want het geloof is ongetwijfeld. Als dat geloof tenminste niet aan het isoleren slaat à la Spakenburg. Want zeker, de doop is wel isolatiemateriaal. Maar dan om de christelijke Kerk te isoleren en af te zonderen van alle andere volkeren en vreemde religies (vgl. artikel 34 N.G.B.). Niet om deze kerk van Christus te isoleren. En al evenmin om de stukken van de leer van elkaar te isoleren. Het geloof dat zo te werk gaat, brengt zichzelf in een onhoudbaar isolement.\\ Dan bevestigt en fundeert het geloof zichzelf niet maar maakt het zichzelf krachteloos en is het eindresultaat nihil, evangelie zonder evangelie, met veel vertoon maar zonder betoon van Geest en kracht.\\ Resultaat, echt resultaat wil het rapport dan ook niet echt zien. Want zodra wij de kerk aanwijzen als het vergaderresultaat, aanwezig in de samenkomst van de gelovigen, wijst het rapport dat minachtend van de hand als de “zo omschreven kerk”. Het is het rapport kennelijk te min die doodgewone samenkomst te onderscheiden met de erenaam van christelijke Kerk. Het zoekt deze Kerk op een hoger niveau. Beter gezegd: vanaf een hoger niveau en derhalve op breder niveau. Want wie hoog vliegt, let niet op wat zich nu precies en concreet aarde-laag afspeelt. Dat is voor hem niet relevant. Hij let alleen op de grote lijn. En zo krijgt hij oog voor. de Wereldkerk, de Kerk met een grote K, die men moet onderscheiden van de kerk met een kleine k.\\ Ja, wie inlijving en inlijving onderscheidt, die onderscheidt natuurlijk ook Kerk en kerk. Dit laatste zal het rapport dan ook gaan doen in één van zijn vervolgonderdelen van dit hoofdstuk (zie onderdeel 5). Niet beseffende dat laatstgenoemde onderscheiding de noodzaak van eerstgenoemde opheft. Niet beseffende ook dat geen sterveling kan onderscheiden of iemand nu de Kerk belijdt of de kerk. Want of men nu Kerk zegt of kerk, in beide gevallen hoort men precies hetzelfde, want in beide gevallen zegt men precies hetzelfde.\\ Daarom behoort men niet te onderscheiden tussen de Kerk met een grote K en de kerk met een kleine k. Die onderscheiding zégt God ons niet voor en daarin gaat de confessie ons niet voor. Zulk een onderscheiding is veel te hoog voor doodgewone gelovigen, die in hun geloofsbelijdenis gewoon zeggen hoe de zaken ervoor staan.\\ Wie hier wel zo onderscheidt, bewijst daarmee niet te onderscheiden waarop het aankomt. Alsof men de kerk onderscheidt met behulp van tweeërlei lettertype. Men vermag dat zelfs niet met behulp van tweeërlei woord. Maar uitsluitend vanuit het ene ongedeelde Woord, dat niet met twee monden spreekt doch eenvoudig en eenduidig.\\ Dat hele Woord roept de kerk uit, niet met een grote K, in onderscheiding van de kerk met een kleine k, maar wel met grote Stem, met een duidelijk hoorbare Stem. Die stem roept de kerk uit als een doodgewone vergadering van de ware gelovigen. Of nee, als een heilige vergadering. Maar daarom nog wel doodgewoon een vergadering.\\ Daar staat geen woord frans in.\\ God spreekt geen frans.\\ Dit laatste in onderscheiding van het rapport. Dat moet zo nodig spreken van ‘Inlijving en inlijving’ en van ‘Kerk en kerk’ en dus ook van ‘Vergadering en vergadering’. Dat lijkt heel wat, maar het einde ervan blijkt te zijn ‘Inlijving zonder inlijving’, ‘Kerk zonder kerk’, ‘Vergadering zonder vergadering’.\\ Wat dit alles vervolgens in concreto betekent voor artikel 28, met het oog waarop het rapport zijn onderscheidende ‘Inlijving en inlijving’ verdedigt, is duidelijk. Dat loopt onherroepelijk uit op een artikel 28 zonder artikel 28. Deze snelle afloop der wateren blijkt dan ook wel uit het slot van dit onderdeel.\\ Nietwaar, zo hoorden we reeds als eindconclusie: maar uw moderamen kan niet anders zien dan dat dit artikel allereerst bedoelt te spreken met het oog op gelovigen die aan de kerk geen deelhebben.\\ Dan spreekt dit artikel uiteindelijk dus met het oog op zodanigen, die bij de kerk zich niet voegen en dit artikel derhalve niet onderhouden.\\ Dan is artikel 28 inderdaad een dode letter, een holle klank zonder evangelie. Dat is hier: zonder //voegkracht// van God tot zaligheid van hen die geloven. Niet dat dit artikel niet als duidelijk gebod laat horen dat men zich bij de kerk moet voegen, doch dat zegt het artikel met het oog op hen die dat niet doen. Zo hebben we hier een tevergeefs gebod, een tevergeefs Woord van God.\\ Niet dat het rapport ontkent dat er gelovigen zijn die metterdaad deelhebben aan de kerk en bij haar zich voegen. Dat niet. Maar daarin is artikel 28 niet eenvoudig gerechtvaardigd. Want hoe men het ook wendt of keert, dit artikel is niet eenvoudig. Het spreekt met het oog op de kerk. Natuurlijk. Maar de //spits// ervan is en blijft //naar buiten// gericht, op gelovigen die bij de kerk zich niet voegen.\\ Daaraan houdt het rapport koste wat het kost vast.\\ Maar het is en blijft de dwaasheid gekroond. Dat wil zeggen de dwaasheid van wat bij de kerk zich niet voegt gekroond met de kroon van het nimmer tevergeefse altijd krachtige gebod Gods zich bij de kerk te voegen. En dat is tegelijkertijd de dwaasheid van wat zich bewijst niet de Kerk te zijn gekroond met de naam van wat eenvoudig de Kerk is.\\ Voor deze dwaze kroning laat artikel 28 zich niet lenen. Gelukkig niet. Het zou zich opzichzelf houden en zichzelf buiten spel zetten. Dat is buiten de leer die tot zaligheid is, buiten het evangelie dat niet een mooi woord op papier is maar een energie van God tot bewerking van gehoorzaamheid des geloofs.\\ Deze geloofsgehoorzaamheid zoekt de verklaring en het bestaansrecht van artikel 28 N.G.B. niet buiten de kerk, onder zodanigen die bij de kerk zich niet voegen maar in de kerk, onder hen die bij haar zich voegen. Dit artikel verklaart en bewijst zich hun kracht te zijn, hun fundament, hun belijdenis, waardoor zij staan en staande worden gehouden in de gemeenschap van de kerk Coram Deo.\\ Deze verklaring van artikel 28 is niet de dwaasheid gekroond, zoals velen menen. Zij is de wijsheid gekroond. Niet de wijsheid van deze wereld, maar de wijsheid van God, die het evangelie des kruises – en artikel 28 doet ons het kruis van Christus dragen! – niet laat maken tot een holle klank, doch het doet zijn een voeg-kracht tot zaligheid voor hen die geloven.\\ Ja, hier is de wijsheid van God die ons artikel 28 doet verstaan als de kracht en het geheim van de formatie en reformatie der kerk. Geen papierenbelijdenis; om mooi mee te wapperen over de kerkmuur heen, maar geloofsbelijdenis; belijdenis van hen die begeren te leven naar de waarachtige reformatie van het evangelie van onze Неге Jezus Christus; de belijdenis van wat deze allen met het hart geloven en met de mond belijden en die hen zo door de poorten doet ingaan in de stad. Dat is die hen doet gaan naar de Kerk van God om te horen het Woord van God en op zich te nemen het juk van Christus. Zelfs dan wanneer zij weten tegen het bevel des konings in te gaan en het risico te lopen de inquisitie hedenmorgen op de hals te krijgen. Dat alles nemen ze erbij, wetende dat ook hun Heere eenmaal als misdadiger is gehangen geweest en dat Gods goedertierenheid verder reikt dan dit leven.\\ En wie van artikel 28 zo niet spreekt, komt niet tot de kerk en neemt het juk van Christus niet op zich.\\ Wie artikel 28 zo niet verklaart, verklaart dit artikel niet naar de leer, die tot zaligheid is. Hij leert een evangelie zonder evangelie; hij blijft in de duisternis en komt niet tot het licht.\\ En dan kan zo iemand wel zeggen dat hij het niet anders kan zien. Maar daarmee redt hij het wel bij zichzelf en bij de mensen, doch niet bij God. Want wie de leer der zaligheid, héél die leer, niet in het stuk van de kerk gerechtvaardigd ziet, kan zich wenden of keren zoveel hij wil en zich op nog zoveel geschriften van mensen en uitspraken van kerkelijke vergaderingen beroepen, maar hij is voor God niet rechtvaardig.\\ Wie dit woord vatten kan, die vatte het, en hij neme toe in genade op genade, in evangelie op evangelie.\\ Wie het niet vatten kan, die vat het niet.\\ Lutjegast, 1 juni 1988.\\ J. Hoorn, v.d.m.\\ \\ ===== Bijlage: Het onderdeel ‘inlijving en inlijving’ uit het Spakenburgse rapport ===== > //Inlijving en inlijving//\\ In het licht van geheel deze opvatting over de kerk naar artikel 27 is het te verstaan, dat ds. Hoorn over de roeping van artikel 28 zegt: ‘Dat is de regel die geldt voor de onderdanen van Christus voor hen die //ingelijfd zijn// in zijn lichaam, zijn //kerkleger// ... Niemand van hen mag //deserteren,// zijn plaats onbezet laten’, en: ‘Artikel 28 vermaant //niet// tot het (eenmalig) lid worden van de kerk, maar dit artikel vermaant op grond van het lid //zijn// van de kerk’ (1 32,69, cursiv.mod.).\\ Het ‘zich afzijdig houden om op zichzelf te blijven staan’ móet in dit kader wel betekenen, dat //leden// van de kerk zich onttrekken, deserteren, etc.\\ En het ‘zich daarbij voegen en zich daarmee verenigen’ kan in dit kader alleen zien op het gehoorzaam op de zondag samenkomen van de //leden// van de kerk.\\ Ds. Hoorn kent in zijn gevoelen over deze artikelen van de belijdenis niet de mogelijkheid, dat iemand uit de wereld tot geloof is gekomen, maar nog niet is ingelijfd in het ‘kerkleger’ van Christus.\\ Dit wordt uitgesloten, met name ook door zijn stelling dat men door hetzelfde geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd, de christelijke kerk wordt ingelijfd (I 63).\\ ‘De ware gelovige vraagt zich niet af, of hij al lid is geworden van de kerk en zo niet, hoe hij dat dan moet worden, maar hij belijdt in blijde verwondering en in vaste zekerheid, dat hij daarvan een levend lid is en eeuwig zal blijven. En hij weet, dat hij als gelovige niet is verwekt en geboren buiten de gemeenschap van de kerk om, maar in gemeenschap met haar. ...\\ Ons nieuwe begin, onze wedergeboorte, ons komen tol geloof, ligt niet in onszelf, maar in God alleen, die Zich soeverein kinderen verwekt en die dat naar Zijn welbehagen niet doet buiten de kerk om, die immers ons //aller moeder// is’ (II 14).\\ Veel van wat hier staat kan, zoals het er staat, beaamd worden. Zelfs als iemand ergens in de wereld de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt, gaat dat ten diepste niet buiten de kerk om. Want hij leest het Woord dat God aan de kerk heeft toevertrouwd. Maar ds. Hoorn heeft de kerk gedefinieerd als het vergader-resultaat, te vinden in de samenkomst van de gelovigen. Wie dat invult in het bovenstaande citaat, ziet dat ds. Hoorn het komen tot geloof ook daar bindt aan hei deelhebben aan de zo omschreven kerk.\\ Ds. H.J. Boiten stelde in het blad Petah-ja de vraag: ‘hoe komt ds. Hoorn ertoe om geen onderscheid te maken tussen de akte van het-tot-geloof-komen en de akte van het gevoegd-worden/zich voegen-bij-de-kerk?’ Dit naar aanleiding van het feit dat de catechismus onderscheid maakt tussen inlijven in Christus en inlijven in de kerk van Christus.\\ Ds. Hoorn antwoordt daarop in brochure II: ‘De kerk is de kerk //van de gelovigen en de gelovigen, de ware// gelovigen, zijn de kerk van God. Christus ingelijfd worden door waar geloof betekent ook: de kerk ingelijfd worden’ (II 15-16).\\ ‘De catechismus gebruikt dan ook niet eens de formulering ‘ingelijfd worden in de kerk’ ... Dit leerboek spreekt over ‘door waar geloof Christus worden ingelijfd’, en het zegt vervolgens in zondag 21, dat de gelovigen levende leden zijn van de kerk en in zondag 27, dat ook de kinderen der gelovigen ... in de gemeente begrepen zijn’ (II 16).\\ In zondag 27, antw. 74 staat echter o.m.: ‘Daarom moeten zij ... bij de christelijke kerk ingelijfd... worden’.\\ Het is te betreuren dat ds. Hoorn aan deze uitdrukking van de catechismus in zijn gevoelen geen aandacht geeft. Toch spreekt dat belijdenisgeschrift dit uit. Kinderen, die krachtens Gods verbonds-beschikking tot de gemeente behoren, moeten door een aparte, openlijke akte, bij de kerk worden ingelijfd. De belijdenis noemt dus een inlijving bij de kerk, die onderscheiden is van de inlijving bij Christus door waar geloof.\\ Ook bij de doop van volwassenen is er sprake van inlijving.\\ Als een volwassene, die voorheen niet tot de gemeente behoorde en als kind de doop niet heeft ontvangen, tot geloof komt en zich onder opzicht en tucht van de kerkeraad stelt, dan wordt hij na het doen van openbare belijdenis van het geloof gedoopt. Hij //laat// zich dopen en dat betekent van zijn kant dat hij zich openlijk laat inlijven in de kerk.\\ C. Vonk (in De Voorzeide Leer, dl. 2, 1950, 382), noemt de doop van de ‘kamerling’ en die van Cornelius (Hand. 8:10): ‘een sacrament van openlijke inlijving in de kerk en van afzondering van de wereld’.\\ Calvijn begint het onderwijs over de doop in zijn Institutie als volgt:\\ ‘De Doop is een teken der inwijding, waardoor wij tot de gemeenschap der kerk worden aangenomen, opdat wij, in Christus ingeplant, onder Gods kinderen worden gerekend’ (Inst. IV. 15.1, vert. Sizoo).\\ Verderop schrijft de reformator:\\ ‘Want evenals de besnijdenis ... voorde Joden ... het eerste binnentreden in de kerk was, zo worden ook wij nu door de Doop aan God gewijd, om bij zijn volk gerekend te worden en zelf wederkerig ons aan Hem te verbinden’ (IV. 16.9).\\ Calvijn heeft uiteraard meer geschreven over de rijke betekenis van de doop, zowel voor kinderen als voor volwassenen. Hij blijkt echter aan de doop ook de zin te hechten van: een teken van aanneming tot, resp. inlijving in de gemeenschap resp. het lichaam van de kerk, en: een eerste binnentreden in de kerk.\\ Dit betekent t.a.v. volwassen dopelingen, dat zij vóór hun inlijving in de kerk gelovige mensen moeten zijn ‘die de rijke inhoud van de doop uit de prediking van het evangelie hebben leren verstaan en van hun geloof rekenschap afleggen door persoonlijke belijdenis’ (Formulier voor de bediening van de heilige doop aan volwassenen). In het hier genoemde formulier wordt de volwassen dopeling na zijn belijdenis als volgt aangesproken: ‘U wenst de doop te ontvangen als een zegel van uw inlijving in Gods kerk’.\\ Christus heeft de akte van het geloven onderscheiden van de akte van het zich laten dopen, Marc. 16:16. En in Hand. 2:41 wordt bij de bekeerlingen van de Pinksterdag onderscheiden tussen twee hoofdmomenten: de aanvaarding van Petrus’ woord (geloof) en het zich laten dopen (openlijke toetreding tot de christelijke gemeente); terwijl in de derde plaats blijkt dat zij in die weg door de Неге werden ‘toegevoegd’.\\ De inlijving in Christus door het geloof en de inlijving in de gemeente //horen// bij elkaar, maar zijn toch niet identiek.\\ Dat het bij een eerste binnentreden in de kerk (om met Calvijn te spreken) niet kan blijven, is in Hand. 2 ook duidelijk.\\ Zij, die in de weg van geloof en doop waren toegevoegd, //volhardden// voortaan in het onderhouden van de eenheid van de kerk, namelijk bij het onderwijs van de apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden (Hand. 2:42).\\ Dat vraagt ook artikel 28 van de gelovigen. Maar uw moderamen kan niet anders zien, dan dat dit artikel in eerste instantie ieder, die zich tot de gelovigen rekent, oproept zich dan ook gehoorzaam tot de gemeente te begeven, door zich niet afzijdig te houden om op zichzelf te blijven staan, maar zich daarbij te voegen en zich daarmee te verenigen, in die zin dat hij die tevoren geen deel had aan haar gemeenschap, voortaan in die gemeenschap zal delen.