====== Ezechiël 43:12 (Clavis, jrg. 34, november 1991) ====== //“Dit is de wet van het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet van het huis.”// Ezechiël 43 is een hoofdstuk dat spreekt van de terugkeer van de heerlijkheid des Heeren naar de tempel. Dat is naar de nieuwe tempel, zoals de profeet die te zien heeft gekregen in de hoofdstukken 40-42. Want het oude was voorbijgegaan, zie, het nieuwe was gekomen. De oude tempel en de oude tempelstad waren verwoest. De Heere had daar niet langer kunnen blijven vanwege de vele gruwelen, die daar werden gepleegd. In een visioen had Ezechiël, die profeet was onder de ballingen in Babel, die gruwelen moeten aanschouwen. Hoofdstuk 8 bericht ons daarover. En dan is het vervolg in de hoofdstukken 9-11 dat de heerlijkheid des Heeren langzaam maar zeker de tempel verlaat. Direct in hoofdstuk 1 had Ezechiël de heerlijkheid van Jahweh al te zien gekregen, en wel in de vorm van Gods troonwagen, die in alle opzichten een //beweeglijke// wagen was. De boodschap van deze wagen is: de Heere zit niet aan Jeruzalem en de tempel vast; hij kan Zijn stad en huis verlaten, en Hij doet dat ook heel echt wanneer Zijn volk Hem verlaat en de heilige plaats met gruwelen vervult. En zo moet Ezechiël allereerst zien, dat de heerlijkheid van Jahweh zich inderdaad //verwijdert// uit de tempel. In hoofdstuk 9:3 zien we Jahweh’s heerlijkheid zich begeven naar de dorpel van de tempel, in hoofdstuk 10:4 vervult zij de voorhof en in hoofdstuk 11:23 stijgt zij op uit het midden van de stad en plaatst zij zich op de berg, die ten oosten van de stad ligt.\\ Dit betreft dus het vertrek van Gods heerlijkheid, een vertrek in etappes. Het is alsof de Heere nog talmt, niet graag verlaat Hij stad en tempel. Maar het moet toch vanwege de gruwelijke ongerechtigheid die zich daar liet vinden. En dan horen we lange tijd niets meer van de heerlijkheid van de Heere. Bleef zij op de Olijfberg wachten tot er een nieuwe tempel zou komen?\\ In elk geval komt daar een nieuwe tempel. Ezechiël moet hem zien en vooral ook moet hij het huis Israels in ballingschap verkondigen alles wat hij te zien kreeg (40:4) En zie, dan is daar ook weer de heerlijkheid van de Heere, die naar deze nieuwe tempel terugkeert. Vanuit oostelijke richting komend, kreeg de profeet haar te zien, terwijl zij vervolgens door de oostpoort het huis des Heeren binnenging. En evenals destijds de tabernakel in Mozes’ dagen en de tempel van Salomo vervuld werd met de heerlijkheid van Jahweh, zo nu de nieuwe tempel bij Ezechiël. De Heere, de God van Israël, neemt Zijn intrek in dit huis en Hij roept het uit tot Zijn permanente residentie onder Zijn volk. “Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid”.\\ Een schone belofte, die we hier lezen: de Heere zal weer verkeren onder Zijn volk, Zijn heerlijkheid zal weer gezien worden en wel in de tempel als de plaats waar //Zijn troon// staat en waar Zijn voetzolen rusten. De tempel zal weer zijn Gods koninklijke woning en Jeruzalem de stad van de grote Koning (vgl. Matth. 5:34,35).\\ En daaraan is een wet verbonden, een regel van eredienst. Dit is de wet van het huis, dat wil zeggen van het tempelhuis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn!\\ Hier geldt dus in alle opzichten: de Heere heilig. Anders gezegd, hier past in alle opzichten: //eerbied en ontzag// voor de Heere als de Hoogheilige.\\ De wet van het huis, die ons hier wordt gelezen, staat lijnrecht tegenover hetgeen Israël met de Naam en de woning van God had gedaan. De Heere zelf herinnert daaraan in de verzen 7 en 8 van dit hoofdstuk: “het huis Israëls zal mijn heilige Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen, die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn”.\\ Wellicht wordt hier gezinspeeld op het feit dat de tempel aanvankelijk geheel los stond van het paleis van David op de oude Jebusburcht. Later evenwel werd het dal tussen tempel en paleis langzamerhand opgevuld; het paleis kreeg een uitbreiding naar de kant van de tempel: de drempel aan drempel en deurpost aan deurpost, maar tegelijk daarmee verdween //het ontzag// voor Jahweh in Zijn heilige woning. De koningen beschouwden het tempelcomplex als een onderdeel van hun regeringsapparaat, waar zij in- en uitliepen en dat zij naar hun hand zetten. Ook verkozen zij zich graven nabij het tempelgebied. En zo trad er //vervlakking// in, een ontheiligen en neerhalen van wat hoogheilig is en wat vraagt om eerbied en ontzag. Daartegenover kondigt de Heere af de wet van Zijn nieuwe tempelhuis, waar Zijn troon staat: op //de// //top// van de berg zal zijn gebied allerheiligst zijn.\\ Reeds in hoofdstuk 40 kreeg Ezechiël de tempel te zien als gelegen op een //zeer hoge berg// (40:2). Bovendien waren op deze tempelberg weer verschillende terrassen aangebracht, die het geheel een pyramide-vormig aanzien gaven. En helemaal boven op de top zetelt de Heere als Koning. Dit betekent: de Heere is wel //bij// en //met// Zijn volk, maar Hij is niet //gelijk// aan Zijn volk. Hij is en blijft God, //heilig// in hun midden.\\ En deze wet van het tempelhuis behoudt haar geldigheid ook onder het Nieuwe Verbond. Wij moeten haar leren en daaruit leren met betrekking tot heel onze dienst voor God, allereerst wel met betrekking tot onze erediensten voor Zijn aangezicht. Want ook al is vandaag het kerkgebouw niet het huis van God, dat huis is er wel. Het is de gemeente van de levende God, die Hij samenroept tot de heilige godsdienst. Daarom dienen onze kerkdiensten stijlvol en eerbiedig te zijn, wat moet uitkomen ook bijvoorbeeld in onze kleding. God is geen mens, die met ons op één vlak staat. Alle vervlakking is hier uit de boze. Zeker, wij mogen ons thuis weten bij de Heere, maar dat moet wel een weten zijn in vrees en eerbied. Daar is //afstand// tussen God en ons, waar wij niet over heen moeten lopen. Hij troont onder Zijn volk als de Hoge en de Verhevene. Niet wij beschikken over Hem om Hem naar onze hand te zetten, maar Hij beschikt over ons om met ons te doen naar Zijn genadig en soeverein welbehagen. Heiligheid is Zijn huis tot sieraad tot in lengte van dagen. En Zijn huis zijn wij indien wij Hem vereren met eerbied en ontzag.\\ Zie, dit is de wet van het huis.