====== Handelingen 7:15,16 (Clavis jrg. 36, juli-augustus 1993) ====== //“En Jakob trok af naar Egypte, en hijzelf stierf en onze vaderen; en zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had.”// In zijn uitvoerige rede ten overstaan van het Joodse Sanhedrin geeft Stefanus ook aandacht aan de geschiedenis van Jozef. De verzen 9 tot 16 van Handelingen 7 gaan daarover. Op zondag 27 juni jl. hebben we over dit gedeelte gepreekt. In deze Schriftoverdenking willen we nog eens stilstaan bij de laatste twee verzen van dit stuk.\\ Allereerst verhaalt Stefanus hier dat Jakob aftrok naar Egypte. Dit laatste op uitnodiging van zijn zoon Jozef, van wie vader Jakob inmiddels had vernomen dat deze niet was gestorven maar leefde en zelfs onderkoning was van Egypte. Hoe ongelooflijk vader Jakob dit alles ook voorkwam, hij kon daar ten laatste toch niet onderuit. In Gen. 45:27,28 wordt ons dat zo verteld: “Maar toen zij hem al de woorden overbrachten, die Jozef tot hen gesproken had, en toen hij de wagens zag, die Jozef gezonden had om hem te vervoeren, leefde de geest van hun vader Jakob op. En Israël zeide: Het is genoeg, mijn zoon Jozef leeft nog; ik wil gaan en hem zien, eer ik sterf”.\\ En zo daalt Jakob af naar Egypte, waar hij welkom was en waar hij te midden van grote hongersnood levensonderhoud vond voor zich en zijn geslacht. “Daarom heeft God mij voor u uitgezonden, om u een voortbestaan te verzekeren op aarde, en om voor u een groot aantal geredden in het leven te behouden”, zo had Jozef tot zijn broeders gesproken wat betreft zijn gang naar Egypte (vgl. Gen. 44:7). En zo heeft ook vader Jakob het gebeuren met Jozef verstaan.\\ Het was God Zelf die de gebeurtenissen zo had beschikt teneinde een groot volk in het leven te behouden (zie ook Gen. 50:20). In die wetenschap toog Jakob dan ook af naar Egypte, evenals tevoren ook zijn vader Abraham in dagen van hongersnood daarheen was getrokken (zie Gen. 12:10).\\ En wat verhaalt Stefanus dan vervolgens van Jakob? Dat hij nog lang en gelukkig leefde daar in Egypte? Nee, doch dat hij stierf; hijzelf namelijk en onze vaderen, zegt Stefanus. Heel die generatie dus, die was afgekomen van Kanaän naar Egypte. Niet één van hen die bij zijn leven het land Kanaän weer terugzag; allen stierven zij daar in Egypte, te beginnen bij vader Jakob zelf en vervolgens ook zijn zonen, de twaalf aartsvaders. En wat dat betreft tekent Stefanus ons hier duidelijk een //sterfelijk en voorbijgaand// geslacht, waaronder er ook niet één was die eeuwig leven blijvend in zich had. Stuk voor stuk lieten zij het leven daar in Egypte, in den vreemde. Heel treffend laat Stefanus daarmee uitkomen wat de dichter van Psalm 103 verwoordt: “De sterveling – zijn dagen zijn als het gras, als een bloem des velds, zo bloeit hij; wanneer de wind daarover is gegaan, is zij niet meer en haar plaats kent haar niet meer”. Het is hetzelfde als wat we ook de profeet Jesaja horen zeggen in hoofdstuk 40 van zijn boek (vs. 6-8).\\ Intussen voegt Psalm 103 daar in één adem aan toe: “Maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid over wie Hem vrezen en Zijn gerechtigheid over kindskinderen, over hen die Zijn verbond onderhouden en aan Zijn bevelen denken om die te doen”. In diezelfde Geest spreekt ook de profeet Jesaja: “Maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand”.\\ En dat is nu ook de Geest, aan Wie Stefanus hier het laatste woord geeft. Want hij eindigt hier niet met de verklaring dat onze vaderen stierven daar in Egypte, doch hij voegt daar aan toe: “en zij werden overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor een som gelds van de zonen van Hemor te Sichem gekocht had”. Het is een veelzeggende toevoeging, waarin Stefanus prachtig laat uitkomen dat onze vaderen ondanks het feit dat zij zelf als vreemdelingen stierven in een vreemd land, toch niet hebben getwijfeld aan het messiaanse heil van God met betrekking tot het land der belofte, het land Kanaän. Zij hebben niet geleefd vanuit de gedachte: wanneer dit door God toegezegde heil niet komt tijdens ons leven hier en nu, dan hoeft het voor ons niet meer, dan staan wij er toch buiten en komt het voor ons te laat. Met andere woorden, zij hebben het heil van de erfenis en het bezit van Kanaän niet laten staan en vallen met hun leven en sterven. Zij hebben dit heil laten vaststaan, zoals het alleen maar vaststaat, namelijk in en met de belofte van God. Ook al zagen zij bij hun leven de realisering van die belofte niet, toch hebben zij die belofte haar loop laten behouden en aan de goede afloop ervan niet getwijfeld. En van deze ontwijfelbaarheid of zo men wil van deze geloofwaardigheid van de belofte Gods, daarvan spreken zij nog nadat zij zijn gestorven.\\ En wel in het feit dat zij zich niet hebben laten begraven in den vreemde, in het land Egypte, maar in hun eigen vaderland. Zij werden overgebracht en bijgezet, zegt Stefanus, in het graf dat Abraham voor een som gelds gekocht had van de zonen van Hemor. Daarbij willen we er allereerst even op wijzen dat het lijkt alsof Stefanus zich vergist nu hij de naam van Abraham hier verbindt aan de aankoop van een graf van de zonen van Hemor te Sichem. Volgens Genesis 23 kocht Abraham immers een eigen grafstede in de buurt van Hebron en wel van de Hethiet Efron. Het was de spelonk van Machpela, gelegen tegenover het veld van Mamre. Vlak voor zijn sterven horen we vader Jakob dan ook tot zijn zonen zeggen: “Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, in de spelonk van het veld van Machpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaäk en zijn vrouw Rebekka begraven en daar heb ik Lea begraven; het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten” (zie Gen. 49:29-32). Daarna bericht Genesis 50 ons dat Jakob inderdaad ook begraven is in deze door Abraham van de Hethiet Efron gekochte grafspelonk (vs. 13).\\ En als het gaat om een stuk grond dat gekocht werd van de zonen van Hemor te Sichem (op het gebergte van Efraïm), dan is het niet Abraham maar Jakob, die dat deed. Zo lezen we in Gen. 33:19. En naderhand bericht Jozua 24 ons dat Jozefs gebeente aldaar begraven werd, namelijk “in het stuk land, dat Jakob voor honderd stukken geld van de zonen van Hemor, de vader van Sichem, gekocht had, en dat de Jozefieten verkregen tot een erfelijke bezitting” (vs. 32).\\ Het lijkt dus dat Stefanus de dingen hier door elkaar haalt. En zo zal dat ook wel zijn. Niet omdat hij niet beter weet, maar omdat hij hier //samenvattend// vertelt en het in beide gevallen wezenlijk om één en dezelfde zaak gaat, namelijk dat noch Abraham noch Jakob eigen grondbezit hadden in Kanaän, behalve wat zij daar voor geld hadden gekocht van de feitelijke bezitters van het land en wat in niet meer bestond dan een dodenakker, in een eigen begraafplaats. Meer eigendomsrechten konden zij hier niet laten gelden.\\ En dit was hun genoeg. Het was hun genoegzaam deel, dat zij niet hebben geminacht maar waarin zij hebben gerust. Dat wil zeggen, waarin zij bij hun sterven werden bijgezet en begraven. En zo spreken zij nog nadat zij zijn gestorven. In hun overgebracht zijn naar Kanaän om daar bijgezet te worden in wat hun eigen graf was, dat wettig was gekocht en betaald, ligt uitgedrukt hun geloofsverwachting dat zij, ook al waren zij in den vreemde gestorven en hadden zij geen voet grond in Kanaan (vgl. Hand. 7:5), dit land toch erfelijk zouden bezitten. Niet vanwege hun geld, want men weegt geen geld af om een compleet land te kopen – daarvoor koopt men hooguit een (doden)akker – maar vanwege de belofte van God, die dit land aan Abraham en zijn zaad ter erfenis had toegezegd. Het geloof aan deze belofte deed hen hun laatste rustplaats vinden juist in Kanaan als een onderpand van de eeuwige erfenis, die hun vast en zeker ten deel zou vallen, niet in hun eeuw maar in de messiaanse eeuw van God, dien zij verwachtten. Denk hier aan Jakobs laatste woord: “Op uw heil wacht ik, o Heere” (zie Gen. 49:18).\\ En die verwachting is niet ongegrond gebleken. Dankzij Jezus Christus, in Wie God Zijn heil heeft doen verschijnen. Hoewel Hij de Zoon was en als zodanig de Erfgenaam van alle dingen, van heel de schepping, leed Hij het leven hier in vernedering als een totaal onterfde, die geen voet grond had als Zijn eigendom. Hij vond geen plaats om het hoofd neer te leggen (vgl. Matth. 8:20). Hij erfde zelfs geen eigen graf om aan het einde van Zijn leven daarin bijgezet te worden. In het midden van Zijn jaren werd Hij uit dit leven weggerukt om begraven te worden in andermans graf.\\ Maar juist zo heeft Hij het land der belofte voor Abrahams zaad vrijgekocht. En dat niet maar voor een som gelds ten overstaan van de Hethieten of de Sichemieten maar voor de prijs van Zijn eigen leven ten overstaan van de Heere, de God des hemels en der aarde. In Hem is de messiaanse eeuw begonnen en de messiaanse erfenis vrijgekomen. En die erfenis reikt verder dan heel het land Kanaän; zij reikt tot aan de einden van de aarde; zij omvat heel deze schepping, die in Christus een verloste schepping is. Zij omvat heel de scheppingsweek, de rustdag en de werkdagen, die in Christus geheiligde dagen zijn. Zij omvat daarom ook heel ons leven, al onze levensdagen, onze werkdagen en onze vakantiedagen, die alle vol zijn van Christus, onze Heere.\\ Kortom, hier is het Evangelie van onze erfenis, dat ons vrijmaakt van de mentaliteit van de wereld, die alles zet op de noemer van dit leven, in de zin van: laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij (zie Jes. 22:13; 1 Cor. 15:32). Hier begint die andere regel opgeld te doen, die zegt: wat gij ook doet, doet het alles ter ere Gods, want hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren (vgl. Rom. 14:8; 1 Cor. 10:31).