====== Kerkformatie in Egypteland (Exodus 1:1-7)====== {{tag>"Prekenbundel ‘Het evangelie van Gods barmhartigheid over Israël’ (1985)"}} |Tekst|#Exodus 1:1-7| |Lezen|Openbaring 7| |Zingen|_Psalm 89:1,2| | |_Psalm 89:3| | |_Psalm 68:13-15| | |_Psalm 68:16| | |_Psalm 22:13| @Exodus 1 Broeders en zusters; gemeente van onze Heere Jezus Christus, Het boek Exodus neemt ons mee naar een zeer ver verleden. Zo’n 35 tot 40 eeuwen scheiden ons vandaag van de gebeurtenissen, die in dit boek beschreven staan. We hebben hier werkelijk te doen met oude geschiedenis, die reeds vele eeuwen geleden haar beslag kreeg. Dat mag ons er evenwel niet van weerhouden onze aandacht hieraan te geven. Want hoezeer het boek Exodus ook spreekt van een ver verleden, dit verleden is van levensbelang voor de kerk van het heden. Zal die kerk zichzelf kennen, dan moet ze dit verleden niet over het hoofd zien. Want hier is niet zo maar verleden tijd, niet zo maar een stuk geschiedenis, dat ons vandaag niets te zeggen heeft. We hebben hier van doen met geschiedenis van onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God, die gisteren en heden dezelfde is en tot in de eeuwen. Ook het boek Exodus biedt ons Christusprediking, leert ons deze Christus kennen. En daarin ligt de blijvende actualiteit van dit tweede boek van Mozes voor de kerk van alle eeuwen. Wie Exodus leest, leest het evangelie van Jezus Christus, onze Middelaar en Verlosser. En willen wij vandaag bij Hem blijven en gaan op de weg naar Zijn toekomst, dan moeten wij Zijn weg en werk in het verleden zien. Want zoals Hij toen was, zo is Hij vandaag en zo zal Hij straks op Zijn dag geopenbaard worden. Daarom is het geen zinloze zaak om zo ver terug te blikken in het verleden, want dit verleden toont ons de rijkdom van het heden en garandeert ons een heerlijke toekomst. Het is de toekomst van Jezus Christus, die [4] toen reeds op wondervolle wijze werkte aan de bouw van Zijn Kerk, waarin Hij ook ons vandaag met onze kinderen heeft opgenomen. Daarom zijn wij vandaag direct betrokken bij dit verleden. Het is ónze redding, Ónze heilsgeschiedenis, waarvan wij hier horen. Ja, het is ónze Heere Jezus Christus, van Wie het boek Exodus spreekt. Dat verplicht ons ogen en oren hier open te hebben om te lezen en te horen, en dat geeft troost aan wie hier echt horen en verstaan. Die troost willen wij u in dit uur dan ook verkondigen, zoals het begin van het boek Exodus ons die biedt. Dit begin laat ons zien: //Hoe de Heere God in Egypteland Zijn kerk bouwt.// Nader letten we op: - de pracht van die kerkbouw in de namen van de twaalf zonen van Israël (vers 1-5); - de kracht van die kerkbouw in de geboorte van het ontelbare zaad van Israël (vers 6,7). 1. In zijn tweede boek, broeders en zusters, het boek Exodus, gaat Mozes ons verhalen over de geschiedenis van het volk Israël, over het verblijf van dit volk in Egypte en over zijn uittocht uit Egypte naar de woestijn. Israëls geschiedenis __als volk__ komt nu dus voor onze aandacht te staan. Want, wat ons allen opvalt: de overgang van het boek Genesis naar het boek Exodus betekent eigenlijk ook de overgang van Abraham, Isaäk en Jakob naar het volk Israël. De heilsgeschiedenis speelt zich van nu af aan niet meer af rondom één of enkele personen, maar rondom een heel volk, rondom het volk Israël. Om dat volk was het de Heere te doen, reeds toen Hij Abraham als eenling riep uit Ur der Chaldeeën. De Heere sprak toen immers tot hem: "Ik zal u tot een groot volk maken en u zegenen en uw naam groot maken".\\ En later, in Genesis 15, zegt de Heere tegen hem: "Zie toch op naar de hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: zo zal uw nageslacht zijn". Van meetaf aan was daar dus de belofte van een groot volk, dat uit Abraham geboren zou worden. Lange tijd echter was er van zulk een groot volk geen sprake. Integendeel, de lijn van de heilsgeschiedenis liep aanvankelijk langs eenlingen: van de ene Abraham naar de ene Isaäk en van de ene Isaäk naar de ene Jakob. Dan [5] komt echter de grote ommekeer. Het boek exodus laat ons dat duidelijk zien. Slaan we dit boek open, dan lezen we daar eigenlijk vanaf het begin de geschiedenis van Israël __als volk__. Zo ineens hebben we te maken met een groot en talrijk volk, als het ware op êên dag geboren. De profeet Jesaja zal straks vol verwondering uitroepen: "Wie heeft zo iets gehoord, wie heeft iets dergelijks gezien? Wordt een land op één dag voortgebracht of een volk op eenmaal geboren? Maar Sion heeft nauwelijks barensweeën gekregen, of zij baarde haar kinderen". Ja, wonderlijk, die geboorte van dat volk van God, die formatie daar in Egypte van dat volk Israël. Van nu af aan en tot in der eeuwigheid zou gelden: "Ziehier het volk, dat Ik Mij geformeerd heb, zegt de Heere; zij zullen mijn lof verkondigen". En kijk, voor dat volk wordt hier in Exodus direct onze aandacht gevraagd; de heerlijkheid en de glorie van dat volk wordt hier voor onze oren uitgeroepen. Hoe dat gebeurt? Wel dat gebeurt in de proclamatie, in de uitroeping van de namen van de zonen van Israël. "Dit nu zijn de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen". Zo begint Mozes zijn tweede boek. O zeker, Mozes heeft ons die namen al eerder genoemd. We kennen ze al uit het boek Genesis. Bij herhaling komen we al deze namen daar reeds tegen. Maar dat vormt voor Mozes geen verhindering om ze nog eens te noemen. Integendeel, hij begint zijn tweede boek ermee. Deze namen, we mogen ze niet vergeten, we moeten ze kennen, juist, en vooral nu, nu het gaat om wat zich in die tijd in Egypte heeft afgespeeld, om het heil dat de Heere daar heeft gewerkt in de formatie en de verlossing van Zijn volk. Aan dat heil zijn van nu af aan verbonden de namen van de zonen van Israël, van die twaalf zonen, die hier alle twaalf met name worden genoemd. Die hier worden genoemd juist in hun positie als zonen __van Israël__, die met Jakob naar Egypte gekomen zijn. Let u goed op die naam __Israël__, die Mozes hier gebruikt als aanduiding van vader Jakob. Mozes schrijft namelijk niet: Dit nu zijn de namen van de zonen __van Jakob__", maar: "Dit nu zijn de namen van de zonen __van Israël__, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen". Die naam Israël, zo weten we al uit Genesis, is niet een eigennaam maar een ambtsnaam, een titel. Het is een naam, die Jakob niet van zichzelf droeg sedert zijn geboorte, maar een naam die hij naderhand van God ontving na zijn worsteling met de engel des Heeren te Pniël. In die worsteling [6] had Jakob niet opgegeven maar volhardend doorgestreden tot de morgen toe. En zo ontving hij de naam Israël, de naam, waarin hij door God zelf werd geëerd en geprezen als een vorst Gods, als een strijdbaar en onoverwinnelijk man, die had geworsteld om de zegen van de Heere en die die zegen ook had verkregen. En hier in Exodus 1 zien wij nu die goddelijke zegen. Mozes maakt er melding van in het noemen van de namen van de zonen van Israël, die met Jakob naar Egypte zijn gekomen. Nee, Jakob was niet alleen hierheen gekomen. Dat was destijds wel het geval geweest met Abram, die ook eens om de honger was uitgeweken naar dit land. Als een eenling was Abram daar toen gekomen, samen met Saraï, zijn vrouw, die onvruchtbaar was. Maar onvruchtbaarheid had nu plaatsgemaakt voor vruchtbaarheid. Jakob was niet als een eenling in Egypte gekomen. In zijn gevolg bevonden zich vele zonen. Het zijn de zonen van Israël, van deze door de Heere gezegende vorst. Hoe krachtig had de tent van Abraham, Isaäk en Jakob zich uitgebreid: de ene Jakob was uitgegroeid tot een twaalftal, tot de twaalf zonen van Israël, wier namen hier door Mozes genoemd worden. Want in die twaalf namen schittert nu die ene naam Israël. U mag ook zeggen: daarin schittert nu dat ene volk Israël. Want Israël is maar niet slechts de naam van die ene Jakob, het is ook en vooral de naam van dat ene volk, dat uit hem geboren zou worden. En hoe dan? Wel, dat laat de tekst ons duidelijk weten, zo goed als heel de Schrift ons dat duidelijk laat weten in oude en nieuwe testament. Namelijk als het volk van de twaalf stammen Israëls. Om de bouw van dat volk is het de Heere te doen, om dat schone bouwwerk van Zijn Hand, opgetrokken op twaalf fundamenten. Dat bouwwerk wordt ons hier reeds voor ogen geschilderd en gegarandeerd. De namen van de zonen van Israël twaalf in getal worden hier neergeschreven in het boek van Gods heilsgeschiedenis en ze zullen daarin geschreven blijven tot het einde toe. Let u er daarbij op, dat Mozes, alvorens hij de namen van deze zonen noemt, daar eerst nog tussenvoegt de opmerking: "zij kwamen er ieder met zijn gezin". Ze kwamen dus allen naar Egypte met Jakob mee, maar ze kwamen er ook ieder met zijn gezin, met zijn huis. M.a.w. deze zonen waren niet alleen zónen in Jakobs huisgezin, maar ook vaders, die zelf zonen hadden. En dat geldt voor alle twaalf. In Genesis 46 zijn ons de namen van hun zonen al genoemd. En ook Jozef had daar in [7] Egypte reeds een gezin met twee zonen: Efraïm en Manasse. De zonen van Israël worden ons hier dus getekend als vaders, d.w.z. als stamvaders van dat ene volk Israël, dat het Israël is van de twaalf stammen overeenkomstig de twaalf zonen van Israël. En kijk, dan worden ons de namen van deze zonen genoemd. Eerst die van Jakqbs eigenlijke vrouwen Lea en Rachel, nl. Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar, Zebulon en Benjamin. Vervolgens die van de beide slavinnen Bilha en Zilpa, nl. Dan en Naftali, Gad en Aser. En tenslotte de naam van Jozef, van wie gezegd wordt dat hij reeds in Egypte was. Ja, Jozef was reeds in Egypte, door God voor hen uitgezonden, opdat hij het huisgezin van Jakob daar in Egypte zou onthalen en onderhouden. En zo zijn ze nu allen daar bijeen in Egypte, al de zonen van Israël, twaalf in getal, een ieder met zijn gezin. Hun namen worden ons hier genoemd, zonder ëén uitzondering. Mozes roept die namen hier uit en daarin roept hij uit de Naam van de Heere, die Zich daar in Egypte een naam gaat maken en wel doordat Hij Zich hier een volk gaat formeren: het volk van de twaalf stammen Israëls. Dat is het machtige evangelie, dat wij moeten horen in het noemen van deze namen. Hier wordt ons verkondigd en gegarandeerd dat "vast gebouw van Uwe gunstbewijzen", dat "naar Uw gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen". 0 zeker, ik weet wel, hier in Exodus is nog maar het begin. Maar dat begin is er. Het is een schoon begin, een volmaakt begin. En dat begin garandeert het geheel; dat begin waarborgt de voortgang en de voleinding. We mogen zelfs zeggen, dat dat begin het geheel reeds omvat, het geheel van gans Israël. Mozes zelf leert ons in die richting te spreken. Ik doel op wat hij schrijft in vers 5 van de tekst, waar we lezen: "De afstammelingen van Jakob waren zeventig zielen in het geheel". Nadat Mozes dus de namen van Jakobs eigenlijke zonen heeft genoemd, noemt hij ook het totaal van Jakobs afstammelingen. Dat waren 70 zielen in 't geheel. De ene Jakob was niet alleen uitgegroeid tot twaalf zonen, maar ook tot een geheel van 70 zielen. Een geheel, zeg ik. Want dat getal 70 is inderdaad aanduiding __van een geheel__, van een volheid. Het is hier aanduiding van __geheel Israël__, van gans Israël, waaraan er niet één ontbreekt.\\ En zo horen wij hier het evangelie van Gods bouwwerk daar in Egypte, waar Jozef reeds was en waar ze nu allen zijn: twaalf zonen, dat is twaalf stamvaders, [8] twaalf stamvorsten en zeventig zielen, dat is een compleet volk, gans Israël. Deze twaalf namen en deze zeventig zielen, zij leren en garanderen ons dat de Heere Zijn volk bouwt en blijft bouwen overeenkomstig het hier geopenbaarde bestek. Deze schone stijl van Gods werk, gemeente, zien we dan ook bevestigd en gehandhaafd in het vervolg van het boek Exodus, ja, in het vervolg van héél de Schrift, tot en met het laatste bijbelboek toe. Deze namen van de twaalf zonen van Israël, ze verdwijnen niet weer uit de Bijbel. Dit begin, dit fundament, dat tegelijk een geheel is, laat God niet weer los. Straks zijn het de twaalf stammen van de zonen van Israël, die gered worden uit Egypte en die zich legeren in de woestijn en daarin wordt gans Israël gered. En zo gaat dit volk straks ook binnen in de erfenis van het land der belofte. Overeenkomstig de twaalf stammen wordt het land verdeeld en in bezit genomen. En wanneer na koning Salomo het rijk in tweeën valt, dan bouwt de profeet Elia op de Karmel een altaar van __twaalf__ stenen, symboliserend het ene Israël met zijn twaalf stammen. En direct daarna, in 1 Koningen 19, ontvangt deze zelfde profeet op het gebergte Horeb de troostvolle bemoediging: "Doch Ik de Heere zal in Israël zevenduizend overlaten, alle knieën, die zich niet gebogen hebben voor de Baal en elke mond die hem niet heeft gekust". Zevenduizend. Dat is een overblijfsel, een rest, maar tegelijk een volheid, waarin gans Israël behouden wordt, het ganse volk van de twaalf stammen Israëls. Ook de verstrooiing ten tijde van de ballingschap kan aan dit kunstig bouwwerk van Gods hand geen afbreuk doen. Leest u maar in het boek van de profeet Ezechiël, hoofdstuk 47 en 48, waar de profeet in ballingschap profeteert van het herstel der twaalf stammen Israëls. Zij zullen ieder hun deel ontvangen in het heilige land en de poorten van de heilige stad heten daar naar de namen van de twaalf stammen Israëls. Ja, ook door de ellende van de ballingschap heen blijft dat volk van de twaalf stammen, blijft __geheel__ Israël, hoe klein en armzalig dat groepje terugkerende ballingen ook was. En onder het nieuwe testament? Wel, daar blijft die eeuwenoude bouwstijl van onze God gehandhaafd; daar blijven we horen het evangelie van de twaalf stammen Israëls. Ik denk hier aan het woord van Christus tot zijn apostelen: voorwaar, Ik zeg u, gij zult op twaalf tronen zitten om de twaalf stammen van Israël te richten (Matteüs 19:28). En aan wie adresseert [9] Jakobus, de broeder en dienstknecht des Heeren, zijn brief? Wel, aan __de twaalf stammen__, die in de verstrooiing zijn. En dan mogen we hier uiteraard niet voorbijgaan aan het laatste bijbelboek, waarin we het evangelie van onze tekst zo duidelijk zien terugkeren. We hebben het gelezen in Openb.7: "En ik, Johannes, hoorde het getal van hen die verzegeld waren: 144.000 waren verzegeld __uit alle stammen van de zonen van Israël"__. En dan worden ze daar alle twaalf met name genoemd, evenals in onze tekst. Daarbij aansluitend spreekt Openbaring 21 over het nieuwe Jeruzalem als de stad met twaalf poorten en namen op de poorten, welke zijn die van de twaalf stammen __der zonen Israëls__. En, broeders en zusters, aan dit aloude evangelie, dat nooit veroudert en verdwijnt, mogen ook wij ons vandaag als christelijke gemeente optrekken en vasthouden. Expres zeg'ik: als christelijke gemeente. Want dat weet u, dit bouwwerk van de twaalf stammen van de zonen van Israël rust en staat vast op die ene Zoon van Israël, die is de Zoon van God, onze Heere Jezus Christus. In Hem was daar reeds onder het Oude Verbond het Israël van de twaalf stammen. In Hem is daar ook vandaag datzelfde Israël. U bent dat Israël; u, die instemt met de apostolische belijdenis dat Jezus is de Christus, de Zoon van de levende God. Op deze belijdenis bouwt Christus zijn gemeente en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. Háár, dat is de gemeente van de twaalf stammen Israëls, dat is gans Israël, dat schone bouwwerk van Gods hand, dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. En daarom: hoor de namen van de twaalf zonen van Israël, zoals Mozes die opnieuw schrijft in Exodus 1 en zoals de Geest van Christus die telkens, opnieuw schrijft door heel de Schrift heen en ge hoort uw eigen eer en glorie als gemeente van Christus. In de wereld niet in tel? Onaanzienlijk en veracht in de ogen der mensen? Misschien niet meer dan zeventig zielen in 't geheel? Maar toch: een koninklijk volk, het volk van de twaalf stammen Israëls; toch gans Israël, in wier midden de Heere woont. Hij bouwt en bewaart Zijn kerk naar Zijn geopenbaard bestek. En Hij doet ons dat bestek kennen uit Zijn Woord, opdat wij zeer heerlijke dingen zullen spreken van de Godsstad Jeruzalem waarvan God zelf de Bouwmeester en Ontwerper is. [10] 2. En dan nu de slotverzen van de tekst, de verzen 6 en 7. We lezen daar allereerst: "En Jozef stierf, benevens al zijn broeders en dat gehele geslacht". Van terugkeer naar het land Kanaän was dus vooralsnog geen sprake. Integendeel, zo lang bleven ze daar in Egypte dat Jozef en al zijn broers, ja heel die generatie, die met Jakob was meegekomen naar Egypte, daar stierven. De Israëlieten bleven daar dus lange tijd in een vreemd land op vreemde grond. Volgens het woord van de Heere tot Abraham zou dat zelfs vierhonderd jaren gaan duren. Zo lezen we in Genesis 15. Eerst daarna zouden ze terugkeren naar hun land. Maar dan niet slechts als een overgebleven rest, als een klein groepje van zeventig zielen of nog minder maar als een groot volk, dat niet te tellen is. Want zie, juist daar in het land van Cham vindt plaats dat grote wonder van ongekende groei en vermeerdering van de kerk. "De Israëlieten nu", zo lezen we "waren vruchtbaar en breidden zich snel uit; zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zodat het land met hen vervuld werd". Vier verschillende werkwoorden worden hier gebruikt om onze aandacht te richten op die geweldige groei van de Israëlieten. Zij waren vruchtbaar, zij breidden zich snel uit, zij vermenigvuldigden zich en werden uitermate talrijk, zozeer dat het land met hen vervuld werd. Er werden er dus in korte tijd talloos velen geboren. Naar alle kanten breidden de Israëlieten zich snel uit, zodat ze werden tot een ontelbaar volk. Wonderlijk wat daar gebeurde in het land van Cham voor de ogen van de Egyptenaren: ze werden in korte tijd geconfronteerd met een uitermate talrijk volk daar in hun midden. Hoe was dat toch mogelijk? Nu, de verklaring daarvan ligt niet in mensen, die ligt niet in de Israëlieten zelf, maar die ligt in de God van dit volk, die de Waarachtige is en de Betrouwbare. Hij is het die Zijn verbond gedenkt en die Zijn belofte, aan de vaderen gegeven, vervult. Al waren die vaderen gestorven, de Heere leefde en Hij was wakker over Zijn Woord om dat te volbrengen. Ja, de belofte aan Abraham, Isaäk en Jakob werd heerlijk vervuld daar in Egypte in die wondervolle groei van de Kerk tot een ontelbare schare. Het is het zaad van de belofte dat hier wordt geboren. Dat wil zeggen het zaad, waarvan de geboorte niet te danken is aan vlees en bloed, dat niet geboren is uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit [11] Gód, uit het Wóórd van God. Dat Woord riep daar in Egypte die talrijke schare tevoorschijn uit het vlees en bloed van Abraham, Isaäk en Jakob! Dat Woord bleek uitermate vruchtbaar en bleek machtig om uit de ene Abraham, die nog wel een verstorvene was, te doen voortkomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. Ja, hier was werkzaam het woord van die God, die de doden levend maakt en de dingen, die niet zijn roept alsof zij waren. Dat Woord werkte krachtig daar in Egypte onder het nageslacht van Abraham en daarom voltrok zich daar een groot wonder; daarom groeiden die 70 zielen in korte tijd uit tot een geweldig volk zodat ze de Egyptenaren in aantal overtroffen en hun land vervulden. Ja, zodat zij machtiger werden dan de Egyptenaren en dezen hen zouden gaan haten en met list en geweld onderdrukken. En toch zou dit volk tegen de verdrukking in standhouden en daaruit bevrijd worden. Want deze schare van Israëlieten was niet met de krachten van vlees en bloed te overwinnen zoals de Egyptenaren dachten te kunnen, want dit Israël was niet geboren door de kracht van vlees en bloed, maar door de kracht van het Woord van God, dat eeuwig standhoudt. Dat Woord roept de Kerk te voorschijn als de sterren des hemels in menigte. Dat gold voor de Kerk van het Oude Verbond. Dat geldt niet minder voor de Kerk van het Nieuwe Verbond, geboren als zij is niet uit vergankelijk, maar uitonvergankelijk zaad door het levende en blijvende Woord van God. Hoe wordt ook in het Nieuwe Testament dat Woord steeds weer geroemd als het vruchtdragende, als het genererende en regenererende Woord tot redding van zeer velen. Dat Woord blijkt steeds weer te zijn een kracht tot formatie en reformatie van de Kerk. Het is het Woord, dat in Jezus Christus vlees is geworden en onder ons heeft gewoond. Hij, de Eniggeborene van de Vader, is gekomen om velen te rechtvaardigen, om velen te maken tot zonen en dochters van de levende God. Ja, het zijn er vélen, zéér velen, die in die Ene hun behoudenis vinden, hun aanneming tot kinderen van God. Ik denk hier nogmaals aan Openbaring 7, waar Johannes de kerk van het Nieuwe Verbond en dat is allereerst de kerk van die dagen waar Johannes die kerk niet alleen getoond wordt als het volk van de twaalf stammen Israëls, maar ook als een grote schare, die niemand tellen kon. Het is de grote schare, zo lezen we in vers 9, uit alle volk en stammen en talen en [12] natiën, staande voor de troon en voor het Lam. Het is tegelijk ook de grote schare, zo lezen we even verder, van hen die komen uit de grote verdrukking en die hun gewaden gewassen hebben en wit gemaakt in het bloed des Lams. Dat bloed van het Lam, dat is het bloed van de eeuwige en krachtige Zoon van God, vormt de verklaring van die ontelbare schare rechtvaardigen. Dat bloed vormde de basis van die ongekende kerkbouw en kerkvermeerdering in de dagen van Exodus, toen de Egyptische verdrukking kwam opzetten. En dat gold opnieuw in de dagen van de apostel Johannes, toen Jeruzalem zelf geworden was als Egypte en het ware zaad van Israël bedreigde en vervolgde. Het geld niet minder in onze dagen, nu de Kerk daar nog steeds is als een grote schare, die niemand tellen kan. Het is de schare, die wij niet zién maar die wij gelóven, omdat wij geloven dat het onmogelijk is dat het Woord van God en de kruisdood van Christus zonder vrucht blijven. Dat Wóórd gelovende, geloven wij die ontelbare schare uit alle volk en stam en taal en natie; geloven wij die katholieke Kerk, die grote gemeente van eerstgeborenen, wier namen opgetekend staan in de hemelen. Wat een uniek wonder, deze gemeente van eerstgeborenen, dit uitverkoren volk van God, dat zich hier laat vinden. U bent dat volk, die gemeente, u, die gelooft in Christus. Door dat geloof bent u zaad van Abraham, volk van de twaalf stammen Israëls. Grote blijdschap mag ons deel zijn, vreugde in de Héére, die Zich wonderlijk over ons en onze kinderen heeft ontfermd. Laten we toetreden en aanbidden Hem, die alleen God is, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de God van Israël, ja, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus. Geprezen zij Hij naar Zijn grote goedertierenheid over ons in Christus Zijn Zoon. Amen.