====== Kerkvervolging in Egypteland I (Exodus 1:8-14) ====== {{tag>"Prekenbundel ‘Het evangelie van Gods barmhartigheid over Israël’ (1985)"}} |Tekst|#Exodus 1:8-14| |Lezen|Psalm 44| |Zingen|_Psalm 22:1,2| | |_Psalm 22:3| | |_Psalm 44:12-14| | |_Psalm 71:16| | |_Psalm 71:17,18| Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus. Het boek Exodus laat ons in zijn eerste hoofdstukken een gedeelte zien uit de geweldige strijd tussen slangenzaad en vrouwenzaad. Het is de strijd, die de Heere zelf heeft afgekondigd in Genesis 3:15, in het evangelie van de moederbelofte. Wanneer de Heere die strijd daar afkondigt, zegt Hij tegelijk ook, wie als overwinnaar daaruit te voorschijn zal komen. Dat is het vrouwenzaad. Dat zaad zal uiteindelijk de kop van de slang vermorzelen. De afloop van de strijd staat dus bij voorbaat reeds vast. Overigens is het wel een wonderlijke afloop, die je totaal niet zou verwachten. Want wie verwacht nu dat het zaad van de zwakke, in zonde gevallen vrouw het zal winnen van die machtige en vooral ook sluwe duivel? Toch zal het zo gebeuren. Maar die overwinning is dan ook niet uit mensen, maar uit de sterke God van het verbond, die de eigenwijzen vangt in hun sluwheid. Die God staat met zijn kracht en zijn wijsheid achter de vrouw en haar zaad. Of, beter gezegd nog: Hij, de sterke God der legerscharen, gaat de vrouw en haar zaad vóór in de strijd. Hijzelf strijdt voor dat zaad en dat maakt dat zaad onoverwinnelijk. Zwak en weerloos van zichzelf is de vrouw, de Kerk, toch sterk, sterk in haar God, die haar Man is en haar Maker. In Hem gaat zij voort van kracht tot kracht. Daarvan legt ook het boek Exodus getuigenis af. Daarom is juist het begin van dit boek, waar wij de vorige zondag bij stilstonden, zo prachtig. Voordat Mozes ons het satanisch optreden van de Farao gaat tekenen, toont hij ons eerst de Kerk daar in Egypte. Hij noemt ons [14] immers de namen van de twaalf zonen van Israël, die God daar als twaalf stamvorsten in Egypte heeft gebracht en waaruit een ontelbaar zaad wordt geboren. Ziehier het leger, dat de Heere zich formeert daar in Egypte. Deze Heere is de sterke God, de God van de slagorden van Israël, die de Farao totaal gaat vernietigen. Zeker, het wordt een zware strijd, waarbij de Farao met list en geweld zal optreden. Maar de overwinning is voor de Heere. "Zijn majesteit is over Israël, zijn sterkte in de wolken". "Hij, Israëls God, verleent sterkte en volheid van kracht aan zijn volk. Geprezen zij God". Wij vatten het Woord Gods in de tekst van deze morgen aldus voor u samen: //De Farao van Egypte opent zijn aanval op het messiaanse zaad van God.// @Exodus 1 Daarin handelt hij: - onrechtvaardig (vers 8-10); - onverstandig (vers 11,12); - onbarmhartig (vers 13,14). 1. Er trad, broeders en zusters, een nieuwe periode in in Israëls verblijf in Egypte. Het is een periode, die totaal tegengesteld is aan wat de Israëlieten aanvankelijk ondervonden in dit land. Want toen Jakob met zijn zonen daar kwam, was Egypte voor hen een land, waar zij gastvrij werden onthaald en volop te eten en te drinken kregen. Terwijl er in Kanaän een zware hongersnood was, vond het huisgezin van Jakob voedsel in Egypte. En dat niet alleen: van de Farao kregen ze zelfs een eigen gebied toegewezen, het land Gosen, waar ze vrij mochten wonen en waar ze hun werk als veehouders en schaapherders ongehinderd konden uitoefenen. Kortom: als welkome vreemdelingen waren ze door de Farao onthaald en genoten ze daar in Egypte koninklijke bescherming van de kant van de Farao. En naar de mens gesproken was dat alles te danken geweest aan die ene uit het huis van Jakob, nl. Jozef, die de tweede was geworden in het land Egypte en die in jaren van zware hongersnood veel had betekend voor de Farao en zijn huis, ja voor heel het volk der Egyptenaren. Dankzij deze Jozef, die door zijn broers was vernederd maar door God ten zeerste verhoogd, was daar voor Jakob en zijn huisgezin volop levensruimte en levensontplooiing in Egypte. Maar zie, al het goede dat dankzij Jozef over de Israëlieten was gekomen in Egypteland, dat scheen zich nu tegen hen te keren. Er kwam een nieuwe koning aan het bewind en dat bracht een totaal nieuwe situatie mee [15] voor de Israëlieten. Want deze nieuwe koning was er één, die Jozef niet had gekend. Dat wil zeggen, die niet aan den lijve had ervaren al het goede dat Jozef had gedaan aan de Farao en aan zijn huis en volk. Deze nieuwe koning wist daar niet van; dat was voor hem allemaal verleden tijd. Want Jozef was dood en ook al zijn broers waren gestorven. Het enige wat er nog overgebleven was van Jozefs optreden, dat was een volk van vreemdelingen daar in Egypte, dat zich uitermate snel uitbreidde. Dat was het wat deze koning voor zijn ogen zag gebeuren en waardoor hij zich genoodzaakt zag hier handelend op te treden. Hij zegt tegen zijn eigen volk: "Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij. Welnu, laten wij met beleid tegen hen optreden, opdat zij zich niet vermenigvuldigen en zich als wij in oorlog komen bij onze tegenstanders aansluiten, tegen ons strijden en uit het land wegtrekken". De nieuwe koning acht zich dus geroepen iets te doen tegen die sterke uitbreiding van de Israëlieten, een uitbreiding die zo geweldig was, dat de Israëlieten in getalssterkte de Egyptenaren waren voorbijgestreefd. "Zie, het volk der Israëlieten is groter en talrijker dan wij", zo verklaart de koning van Egypte tegenover zijn eigen volk. Als zij daarom lijdelijk zouden blijven toezien, dan zou hun dat op een gegeven moment noodlottig kunnen worden. Die Israëlieten zouden zich blijven vermenigvuldigen en zich als zij in oorlog kwamen bij hun tegenstanders aansluiten, tegen hen strijden en uit het land wegtrekken. 0 nee, van zichzelf zouden de Israëlieten wel geen vrijheidsoorlog beginnen tegen het goed geoefende Egypte, maar als Egypte door zijn vijanden uit het oosten zou worden aangevallen, dan was het gevaar reëel dat zij zich bij Egypte's tegenstanders zouden aansluiten en zo hun kans zouden grijpen om uit het land weg te trekken. Want dit laatste, dit wegtrekken, bleef natuurlijk het uiteindelijke doel van deze hebreeën. Zij verbleven hier immers als vreemdelingen, woonachtig op voor hen totaal vreemde grond en te midden van een voor hen totaal vreemd volk. Al waren ze destijds hierheen uitgeweken en woonden ze hier al langere tijd, uiteindelijk bleven ze vreemdelingen. Hun vaderland lag elders en natuurlijk zouden ze daarheen terug willen, zodra zich de gelegenheid voordeed.\\ En zie, juist daarom ziet deze nieuwe koning, bij wie regeren vooruitzien is, zich geroepen om hier met beleid op te treden. Aan die sterke uitbreiding van het volk der Israëlieten moet op een tactvolle wijze een halt toegeroepen worden. Want waarom anders zouden zij zich zo sterk vermenigvuldigen? Waarom anders dan om zich op die [16] manier sterk te maken en zich gelegenheden te scheppen om uit het land weg te trekken? En dit laatste, wat die Israëlieten uiteindelijk natuurlijk willen, dat wil de Farao nu juist niet. Hij wil dit volk der hebreeën, dat zich eenmaal binnen zijn machtsgebied bevindt, daar blijkbaar ook houden. Waarom de Farao dat wil? Uiteraard tot meerdere glorie van zijn eigen troon. Deze nieuwe koning blijkt dus een echte potentaat te zijn, een machthebber, die het uitsluitend te doen is om vergroting van eigen eer en aanzien. Hij wil dit talrijke volk der hebreeën in zijn greep houden en daarom zal hij met beleid en tact tegen hen optreden om zich zo zekerheden te scheppen, dat de Israëlieten niet te eniger tijd de kans krijgen uit het land weg te trekken. En kijk, daarin handelt deze Farao volslagen __onrechtvaardig__. Want deze Egyptische koning kon helemaal geen rechten laten gelden op het volk der hebreeën. Vreemdelingen waren zij hier immers. En dat betekende dat wanneer zij het land Egypte wilden verlaten, de Farao hen dat niet mocht beletten. Integendeel, de Farao had dat besluit dan te respecteren en hen uitgeleide te doen tot aan de grens van zijn land. En achtte de koning van Egypte het met het oog op de veiligheid van zijn eigen volk en zijn eigen troon niet langer verantwoord om zo'n talrijk volk van vreemdelingen op zijn grondgebied te laten wonen, welnu, dan moest hij deze Israëlieten maar uitwijzen. Dat recht had hij als souverein vorst van Egypte en dan was het de plicht van de Israëlieten om te gaan. Maar zolang de Farao van dat recht geen gebruik maakte, was het zijn plicht deze hebreeuwse vreemdelingen bescherming te laten vinden onder zijn koninklijke macht. Zogoed als het omgekeerd de plicht van deze hebreeën was om, zolang zij van hun recht om het land te verlaten geen gebruik maakten, de Farao te erkennen en te eerbiedigen als souverein vorst over Egypte. Zij, de hebreeën, konden hier geen koninklijke aanspraken laten gelden. Vreemdelingen waren zij hier immers. Maar dat betekende nu ook dat de Farao op hen geen koninklijke aanspraken kon laten gelden. Hij mocht dit volk niet aan zich onderwerpen en vasthouden naar eigen believen. Hij mocht het wel uitwijzen. En zolang hij dat niet deed, moest hij deze vreemdelingen bescherming bieden, desnoods tegenover zijn eigen volk.\\ Maar zie, de Farao handelt precies omgekeerd. Hij handelt niet volgens de sterkte van het recht maar volgens het recht van de sterkste. Hij laat rechten gelden, waar hij geen rechten heeft: niet de Israëlieten waren zijn volk, maar de Egyptenaren. En waar deze koning geroepen was met zijn schild bescherming te bieden aan deze vreemdelingen, daar gaat hij in alle stilte kwaad tegen hen beramen. [17] Hij keert zich met zijn macht tégen hen, tegen dit onschuldige, weerloze en argeloze volk. Ja, onschuldig, want nimmer hadden de Israëlieten de Farao en zijn huis en volk enig kwaad gedaan. Zonder reden stelde de Farao de Israëlieten in een kwaad daglicht bij zijn eigen volk, zonder reden verdacht hij dit volk van kwade trouw, als zouden deze vreemdelingen het goede, in Egypte genoten, met kwaad vergelden door zich aan te sluiten bij Egypte's tegenstanders en zo tegen Egypte te strijden. Totaal ongegrond was dit kwade vermoeden van de Farao. En niet alleen keert de Farao zich zo tegen een totaal onschuldig volk, maar ook tegen een totaal weerloos en hulpeloos volk. Want welk een volk is meer weerloos en machteloos dan een volk met veel vrouwen en veel kinderen? Die kunnen zichzelf immers onmogelijk verdedigen en zijn even weerloos als het schaap tegenover de wolf. En tegelijkertijd ook opent de Farao hier zijn aanval op een volslagen argeloos volk. Want hoe konden de Israëlieten bevroeden, dat zij zich vanwege hun geweldige uitbreiding maakten tot een voorwerp van vijandschap en onderdrukking bij de Farao? Door deze uitbreiding deden zij immers in niets tekort aan de rechten van de Farao. Veel minder nog was deze snelle uitbreiding een middel voor de Israëlieten om zichzelf sterk te maken tegenover de Farao en zijn volk om te zijner tijd in bond met Egypte's tegenstanders tegen de Farao te kunnen strijden en uit het land weg te trekken. Nee, niets daarvan. Hier broeide geen heimelijk verzet tegen Egypte. Hier was iets totaal anders aan de orde. Hier was een volk, dat in dienstbaarheid leefde tegenover zijn eigen God en Koning en dat zich gewillig dienstbaar stelde aan het werk van deze God, dat is: aan de doorbraak van het messiaanse zaad van God. Het is het zaad, dat door God was toegezegd en dat het volk van God zou verlossen, niet maar uit de greep van de Farao maar uit de heerschappij en tirannie van de duivel, van deze sluwe mensenmoorder van den beginne, maar die nochtans de kop vermorzeld zou worden door het zaad der vrouw. Aan de geboorte van dat zaad werkte God op wondervolle en krachtige wijze onder zijn volk daar in Egypte en aan die geboorte stelde Gods volk zich daar gewillig dienstbaar. Hier was geen verzet tegen de Farao, maar geloofsgehoorzaamheid aan God en diens komende Christus, die de duivel zou overwinnen en zijn volk recht verschaffen. Zonder recht en reden keerde de Farao zich dan ook tegen deze Israëlieten, tegen dit weerloze volk, dat niet zijn volk was, maar het volk van God. En dat betekent, dat deze Farao zich, zij het zonder dat zelf te beseffen, hier maakt tot een medestander en instrument in de hand van de duivel, die [18] hier zijn kansen grijpt om de geboorte van het messiaanse zaad tegen te houden en zo het volk van God in zijn greep te houden. En daarmee komt Israël hier te staan op de weg van lijden, van messiaans lijden, van lijden als een onschuldig en weerloos volk. Het is het lijden om Gods wil en om Christus' wil. Jazeker, hier is lijden om Christus' wil. Die Christus neemt hier reeds gestalte aan onder Israël in het lijden, dat hier over Israël komt. Het is het lijden, dat in Christus tot zijn vervulling zou komen; in Hem, tegen Wie de Joden zonder reden kwaad zouden beramen en die als een onschuldig en argeloos lam naar de slachtbank zou worden geleid. Zonder oorzaak zouden de Joden zich tegen Hem keren om Hem als een onrechtvaardige uit de weg te ruimen, hoewel Hij de ene rechtvaardige was, die geen zonde kent noch deed. Het is om der wille van deze Christus, dat Israël daar in Egypte lijden overkomt van de kant van de Farao. Het is het lijden, zoals we dat voor de Kerk van alle eeuwen verwoord vinden in bijvoorbeeld Psalm 44: "Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood; wij worden gerekend als slachtschapen". Om Uwentwil, dat is: om Gods wil, om Christus' wil. Dat lijden zien we hier over Israël komen in Egypte.\\ Maar juist daarom ook zien we hier dat de Farao met al zijn beleid niets bereikt. Hij wordt gevangen in zijn eigen sluwheid. Dat is het tweede waarop we nu letten. 2. Want, zo lezen we in vers 11: "Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken: zij moesten voor Farao voorraadsteden bouwen, Pitom en Raamses". U bemerkt het: ze behoefden er in Egypte niet lang over na te denken hoe ze het opkomende Israëlitische gevaar zouden bestrijden. De oplossing lag voor de hand. Laat dat volk slavenarbeid verrichten door voorraadsteden te bouwen voor de Farao. Dan snijdt het mes naar twee kanten. Dan worden de Israëlieten verzwakt en dan wordt Egypte versterkt. Ja, natuurlijk, dat was de oplossing. Vele Israëlieten zouden onder deze onmenselijke zware arbeid bezwijken en vooral zou hun de lust wel vergaan om nog kinderen voort te brengen. Die zouden dan immers in diezelfde ellende terecht komen, geboren als ze zouden worden voor de slavernij. En tegelijkertijd zou Egypte worden versterkt door deze slavenarbeid van de Israëlieten. Het einde zou zijn: een oppermachtig Egypte en een tot eeuwige slavernij gedoemd Israël. [19]\\ En zo gezegd, zo gedaan. Egyptische werkbazen werden aangesteld met zweep en stok in de hand. De Israëlietische mannen werden weggehaald bij hun gezinnen en hun dagelijks werk en ingezet voor de bouw van twee voorraadsteden, nl. Pitom en Raämses. Beide steden werden gebouwd op de oostelijke Nijldelta om zodoende te kunnen functioneren ten dienste van de verdediging van het land tegen eventueel opdringende Aziatische volkeren. Daarbij heette de ene stad Pitom, naar de Egyptische zonnegod Atoem, en de andere Raämses, naar de toen regerende Farao Ramses van Egypte. Met andere woorden: de Israëlieten moesten met hun slavenarbeid dienst verrichten ter ere van Egypte's valse religie en Egypte's goddeloze koning. Geroepen tot de ware religie van de enige, ware God, werden ze nu gedwongen hun krachten in te zetten tot meerdere glorie van de afgodische cultus der Egyptenaren. Het was dus in één woord een afschuwelijke slavendienst, waartoe de Israëlieten gedwongen werden, afschuwelijk niet alleen voor het lichaam maar zo mogelijk nog meer voor de ziel Lichamelijk en geestelijk werden ze tot het uiterste geplaagd en gekweld. Zo' tracht de Farao dit volk murw te krijgen en alle hoop te doen verliezen.\\ En naar de mens gesproken moest dit satanisch sluwe beleid van de Farao wel het door hem beoogde effect sorteren. Maar zie dan hoe deze tyran gevangen wordt in zijn eigen sluwheid. De man bereikt zijn doel helemaal niet. Integendeel, het loopt precies anders dan de Farao berekend had. Want zo lezen we in vers 12: "Maar hoemeer men hen onderdrukte, des te meer vermenigvuldigden zij zich en breidden zich uit, zodat men bevreesd werd voor de Israëlieten". Er werden vanwege die onderdrukking dus niet minder kinderen voortgebracht maar des te meer. Niet maar ondanks maar juist dankzij dat lijden en die verdrukking vermeerderen de Israëlieten zich des te sterker. Hoe was dat toch mogelijk, deze wondere gang van zaken, dit levenwekkende zaad midden in de dood? Nu, mogelijk was dat alleen vanwege de Heere, die dit ellendige volk, Zijn volk, midden in de dood leven gaf en hoop, messiaanse hoop, door de kracht van Zijn levenwekkende Woord. Dat Woord was hier werkzaam en betoonde zich krachtig in het geven van kerkzaad dwars tegen de verdrukking in. Vanwege dat Woord stond de Farao machteloos en was zijn strijd een dwaze strijd, bij voorbaat gedoemd tot mislukken. Deze koning streed maar niet tegen een zwak en sterfelijk volk van vlees en bloed, maar hij streed tegen de sterke en eeuwig levende God van het verbond, die Zijn beloftewoord vervulde. Die dat deed juist daar, [20] waar die vervulling naar de mens gesproken een volstrekt hopeloze zaak was, opdat zou blijken dat het alles Zijn werk is. Zo had de Heere dat ook al gedaan in de tent van Abraham. Toen deze als een dode was, toen juist kreeg hij nageslacht, nl. Isaäk, de zoon niet van het vlees maar van de belofte, de zoon van de lach, van de lach over Gods wondere wijsheid, waardoor Hij zijn kracht in zwakheid openbaart. Zo doet de Heere dat nu opnieuw in Egypte. Israël wordt naar het vlees kapot gemaakt; het wordt doodgemarteld onder de zweepslagen van de Farao, zodat het naar het vlees geen kracht meer overhoudt, maar juist dan is dit volk sterk, sterk in het verwekken van messiaans zaad. Ja, naarmate het zwakker wordt gemaakt, blijkt het des te sterker te zijn. Het is de hoop op God, de hoop op het messiaanse zaad, die dit volk doet leven. Het is de Geest van Christus, die dit volk midden in de dood zich doet oprichten. Nee, de kinderen Israëls kwamen niet in opstand tegen de Farao om zich door eigen kracht redding te verschaffen, hoe grof ook het onrecht was, dat hun werd aangedaan, maar zij lieten zich verdrukken en mishandelen en toen werden ze gezegend door de Heere met een talrijk nageslacht. Een wondere zaak; een zaak, die voor het vlees één stuk dwaasheid en ergenis is. En dat was het dan ook voor de Egyptenaren. We lezen in de tekst, dat men een afkeer kreeg van dit volk. In onze vertaling staat: "zodat men __bevreesd__ werd voor de Israëlieten". Het hier in het hebreeuws gebruikte werkwoord betekent echter allereerst: een afkeer van iets hebben, van iets walgen. Het wordt ook gebruikt in Gen. 27:46, waar Rebecca tot Isaäk zegt, dat zij om die beide Hethietische vrouwen van Ezau, __walgt van haar leven__. Zo nu walgden de Egyptenaren van de Israëlieten. Die waren voor hen één stuk afkeer, ergenis en dwaasheid. Nota bene, naarmate ze meer in de ellende terechtkwamen, brachten ze des te meer kinderen voort. Wat een dwaas volk. Begrepen ze dan niet dat ze die kinderen voor de slavernij voortbrachten en dat ze op deze manier zichzelf alleen maar dieper in de ellende brachten? Ja, zo dachten de Egyptenaren over dit doen van de Israëlieten. Ze vonden zichzelf wijs en verstandig in hun optreden tegen Israël en ze vonden de Israëlieten dwaas en verachtelijk. Maar het is precies andersom.\\ Want wat voor de Egyptenaren dwaasheid is en ergenis, is wijsheid en kracht bij God; bij die God, die machtig blijkt om door de dood heen het leven en de verlossing aan het licht te brengen. Dat evangelie liet God daar reeds schitteren onder zijn volk te midden van Egyptische onderdrukking. En dat evangelie heeft Hij vervuld in Jezus de Messias, in diens dood en opstanding. Want [21] inderdaad, het is deze Christus, die ons hier in Exodus 1 reeds wordt verkondigd en voorafgebeeld. Die Christus zou komen in ons sterfelijk vlees; Hij zou, hoewel Hij de krachtige Zoon van God Is, de gestalte van een dienstknecht aannemen om te kunnen lijden en sterven uit de zwakheid van zijn vlees. Ja, Hij werd een doodgewone mens om de dood te kunnen sterven. Zo scheen Hij wel dwaas en zwak, maar juist zo was Hij wijs en sterk tot verlossing van Zijn volk. De Joden ergerden zich dood aan zo'n doodgewone Messias, zodat zij Hem vanwege Zijn messiaanse pretenties verdrukten en mishandelden. Maar Hij liet zich verdrukken en deed Zijn mond niet open als een schaap dat stom is voor zijn scheerders. En juist langs die weg werd Hij openbaar als de Leeuw uit Juda's stam, als de sterke Middelaar, die heil en gerechtigheid aan het licht bracht. Want toen de Joden Hem in hun onbarmhartige wreedheid en ergenis tenslotte doodsloegen, toen bleek Hij ten derde dage te leven. En zo is Hij geworden de Heere onze gerechtigheid, die ons verlost heeft uit de wrede heerschappij van de duivel. 3. En hoe wreed en onbarmhartig die heerschappij is, zien we in de laatste verzen van de tekst. We lezen daar: "Toen lieten de Egyptenaren de Israëlieten onder mishandeling werken; ja, zij maakten hun het leven bitter door harde slavenarbeid met leem en tichelstenen en door allerlei arbeid op het veld alle werk, waartoe ze hen onder mishandeling als slaven gebruikten". De Farao zet dus door, want, zo denkt hij: die Israëlieten zetten door. Nog meer dan te voren vermenigvuldigen zij zich. Blijkbaar hebben ze nog steeds hoop op leven en toekomst. Welnu, hij zal hun alle hoop radicaal ontnemen. Willen ze daarna nog niet horen, dan moeten ze nog meer voelen. Vandaar dat de Farao nu gaat optreden nog wreder dan te voren. Zonder enig medelijden voert hij dit volk nu in de grootste slavernij. Ze worden mishandeld, geslagen en getrapt. Ja, het leven wordt hen bitter en ondraag'lijk gemaakt door harde slavenarbeid. Onder de brandende zon moeten ze stenen bakken van klei en leem. Daarnaast moeten ze allerlei zware veldarbeid verrichten, waarbij we wel zullen moeten denken aan het bevloeien van de akkers met het water van de Nijl. En daarbij werden ze steeds weer mishandeld met zweep en stok. Ja, onbarmhartig, niet meer menselijk, was het wat de Farao deed. Een hels lijden bracht hij over de kinderen Israëls, en dat [22] zonder enige reden. Zo trachtte de Farao dit volk alle hoop te ontnemen en het zowel lichamelijk als geestelijk kapot te maken. En toch zou de Farao zijn doel niet bereiken en Israël niet in zijn greep houden. Integendeel. Met al zijn onbarmhartigheid was de Farao uiteindelijk niet anders dan dienstbaar aan de barmhartigheid van God, die het klagend zuchten van zijn ellendige volk zou horen en dit volk zou uitleiden uit de vuuroven van Egypte. En dat tot prijs van Zijn barmhartigheid, van Zijn souvereine barmhartigheid, waardoor Hij zich ontfermt over Israël, Zijn volk en het verlossing schenkt uit de wrede kaken van de dood. Het is Zijn barmhartigheid, die Hij aan Israël bewijst om Christus' wil, Zijn eigen, welbeminde Zoon, in Wie het lijden van de kinderen Israëls tot zijn vervulling is gekomen. Het leven van deze Christus was één harde slavendienst, één en al lijden aan lichaam en ziel. Hij werd verdrukt, vervolgd en mishandeld en tenslotte werd Hij zonder enig medelijden overgeleverd aan de wrede kruisdood, alsof Hij een worm was en geen man. Maar Hij hield Zijn hoop gevestigd op de levende God, die Hem in Zijn angsten hoorde en verhoorde en Hem recht deed door Hem op te wekken uit de doden. Zo vond Hij het leven dwars door de dood heen en verwierf Hij het leven voor wie in Hem geloven, dat zijn zij, die in zijn voetstappen treden. Om der wille van deze Christus óverkwam Israël lijden en verdrukking, maar werd het ook uit zijn lijden verlost. En dat is vandaag al niet anders voor het israël Gods van het Nieuwe Verbond. Om Christus' wil een lijdende Kerk, veracht en gehaat en vervolgd door de wereld, maar om Christus' wil ook een verlossende Kerk, verlost uit de wrede tyrannie van de duivel en levend in het verbond met God als Zijn geliefde volk, vrijgekocht niet maar met goud of zilver en niet maar uit de macht van Farao van Egypte maar vrijgekocht met het kostbare bloed van de eeuwige Zoon van God als van een onberispelijk en vlekkeloos lam. Ja, vrijgekocht met lichaam en ziel ván de dienst aan de zonde tót de dienst, tot de ware eredienst aan de ware God, wij, die van onszelf ellendige zondaren zijn.\\ Geliefden, wat is dat een groot wonder, deze loskoop, een wonder van goddelijke ontferming en barmhartigheid. Laten we toch allen dat wonder scherp zien en ons daarover verblijden. En laten we zo met heel ons leven eredienst verrichten voor onze God, zuivere eredienst, dankbaarheidsdienst door ons leven in te zetten voor de zaak van Christus, wetende dat onze arbeid niet vergeefs is in de Heere. Laten we daarbij ook bereid zijn om Zijn smaadheid te dragen, want indien wij met Hem gestorven zijn, zullen we ook met Hem leven; indien wij met Hem volharden, zullen we ook met Hem als koningen heersen. Amen.