====== Adderengebroed (Lucas 3:7-9) ===== {{tag>"Prekenbundel ‘Strijdt om in te gaan’"}} |Tekst|#Lucas 3:7-9| |Lezen|Deuteronomium 31:50-32:43| |Zingen|_Psalm 81:1,2| | |_Psalm 81:4,13| | |_Psalm 1:1-4| | |_Psalm 80:6,11| | |_Psalm 92:7,8| @Lucas 3 Broeders en zusters, gemeente van onze Heere Jezus Christus. De dagen waarin Johannes de Doper optreedt, zijn dagen waarin zich veel afval en ongehoorzaamheid liet vinden binnen de kerk. Geestelijk ging het volk van God hoe langer hoe meer achteruit. Het dienen van vreemde goden, het aanhangen van een vreemd evangelie was aan de orde van de dag. Israël betrad niet langer de weg van de reformatie maar die van de deformatie. En het waren de kerkelijke leiders, die het volk op die weg voorgingen. De namen van Annas en Kajafas, die Lucas in het begin van ons teksthoofdstuk noemt, zeggen hier meer dan genoeg. Met name in Jeruzalem, het geestelijk centrum van de kerk van die dagen, had zich afval en onbekeerlijkheid gevestigd. Niet de eer van de enige, ware God maar de eer van mensen stond centraal. Welnu, in die donkere tijd treedt daar onder Israël op Johannes de Doper. En dan blijkt deze Johannes metterdaad te zijn een profeet van de allerhoogste God, zoals zijn vader Zacharias hem reeds had getypeerd in diens lofzang. Ja, dan blijkt deze Johannes metterdaad te zijn een profeet als Elia, zoals Maleachi hem reeds had getypeerd en ook de engel Gabriël; dat wil zeggen: een profeet die optreedt in de geest en in de kracht van Elia. Want nee, Johannes neemt geen blad voor de mond, hij verzwijgt Israëls zonden niet. Als een ware profeet van God houwt hij erop in, evenals bijvoorbeeld Hosea en Amos dat hadden gedaan in hun dagen. Hij houwt erop in om Jakob zijn overtredingen aan te zeggen en Israël zijn ongerechtigheden. En waaróm doet Johannes dat? Wel, opdat dit volk zich alsnog bekeert, voordat de geduchte dag van Jahwe komt, die alle goddelozen als stoppels zal verbranden. Hier is dus oordeelsaankondiging in dienst van het evangelie, oordeelsaankondiging om bekering te werken en geloof en geloofsgehoorzaamheid, voordat het te laat is.\\ Wij prediken u : //Johannes’ profetisch optreden tegenover de zelfverzekerde Joodse scharen.// \\ \\ - Hij ontmaskert hun natuurlijke handelen (vers 7). - Hij ontneemt hen hun natuurlijke afkomst (vers 8). - Hij waarschuwt hen met natuurlijk onderwijs (vers 9). 1. Plotseling, broeders en zusters, staat hij daar te prediken en te dopen, de priesterzoon Johannes. Tot dan toe had hij zich opgehouden in de woestijn, onttrokken aan het oog van Israël. Maar thans had de Heere hem geroepen om het woord van God tot Israël te spreken. En dan is Johannes op het appèl, dan vertoont hij zich aan Israël; dan trekt hij door heel de Jordaanstreek, predikende de doop der bekering tot vergeving van zonden. Dat betekent dat Johannes optreedt als verkondiger van de nabije messiaanse heilstijd. En dit plotselinge optreden van Johannes bleef niet onopgemerkt. Het trok wijd en zijd de aandacht. Meer nog: het bracht velen in beweging. Van alle kanten kwamen ze opzetten naar de Jordaanstreek. In het evangelie naar Marcus, hoofdstuk 1, wordt ons meegedeeld, dat //heel het Joodse land en alle inwoners van Jeruzalem// tot hem uitliepen. In soortgelijke bewoordingen spreekt ook de evangelist Matteüs. En hier bij Lucas wordt ons zakelijk hetzelfde bericht. Massa's mensen kwamen naar Johannes toe. Het plotselinge optreden van deze man, die gekomen was vanuit de woestijn, maakte dus diepe indruk. En vooral: het wekte hoge verwachtingen onder het volk. Wie weet, misschien was deze Johannes wel de messias, naar wiens komst allen natuurlijk met reikhalzend verlangen uitzagen; de messias, die immers volgens de profetie van Jesaja 40 //vanuit de woestijn// zou komen en wiens komst volgens de profetie van Maleachi 3 //plotseling// zou zijn. Maleachi 3:1: “Zie, Ik zend mijn bode, die voor mijn aangezicht de weg bereiden zal; //plotseling// zal tot zijn tempel komen de Heere, die gij //zoékt//, nl. de Engel des Verbonds, die gij //begeért//!” Ja, plotseling zou Hij tot zijn tempel komen, namelijk de Heere, de Engel des Verbonds, dat is: de Messias; de Messias, die zij zochten, die zij begeérden, naar wie zij uitzagen! En wie weet, misschien was deze plotseling op het toneel verschenen priesterzoon Johannes de Messias wel. In vers 15 van ons teksthoofdstuk schrijft Lucas dan ook: "Toén nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was". Daar was dus bij het volk de stille hoop, dat de Messias nu was verschenen in de persoon van Johannes. En kijk, gemeente, dat verklaart nu ook het feit, dat zovelen, ja praktisch heel het volk uittrok naar de Jordaan. Eigener beweging kwamen ze. Nietwaar, al deze mensen waren niet door Johannes geroepen; hij had hun niet bevolen bij hem te komen. Wat Johannes aangaat, hij had deze grote volksmassa niet opzettelijk gezocht. Hij trad immers op in de Jordaanstreek. En dat was een streek, waar wel het meeste water was maar waar bepaald niet de meeste mensen woonden. Het was een tamelijk stil en verlaten gebied. Wat dat betreft was het niet voor de hand liggend, dat De Doper met zoveel mensen van doen kreeg. Maar dat laatste gebeurde wel. Van oost en west en ook vanuit Jeruzalem kwamen ze in groten getale opzetten. Waarom? Wel, het was hun //messias//- //verwachting//, die hen de tocht naar de Jordaan deed ondernemen. Want als Johannes de Messias was - en er was een aantal zaken dat daarop wees - dan moesten zij er natuurlijk bij zijn. Want dan was hij natuurlijk voor hen verschenen. En dus kwamen ze. Natuurlijk kwamen ze! En ze kwamen, zo schrijft Lucas, om zich door hem te laten dopen. Dat was het immers, wat Johannes deed. Hij prédikte niet alleen de doop der bekering tot vergeving van zonden, maar hij diende die doop ook toe. Dus kwamen zij, om zich door hem te laten dopen. Wat Lucas hier schrijft, laat wel uitkomen dat het voor deze scharen helemaal geen vraag was, of Johannes hen wel zou dopen. Want nee, zij vrágen hem niet, of hij hen wil dopen.\\ Zij kómen heel gewoon om zich door hem te láten dopen. Natuurlijk wilde Johannes dat; hij zou het zelfs prachtig vinden dat zovelen hier helemaal heenkwamen om door hem gedoopt te worden. Ja, áls Johannes de Messias was, dan zou hij hen uiteraard dopen; dan stond hij daar nu met het oog op hén. Zij waren immers het volk van God, het zaad van Abraham, aan wie de Messias was toegezegd en met het oog op wie Hij zou komen. Dat kon niet missen. De komst van de Messias betekende voor hén de dag van heil en verlossing; de dag, waarop hun vijanden zouden worden verpletterd en waarop zij zelf het messiaanse heil en de messiaanse vrede zouden beërven. Daaraan was geen twijfel mogelijk. Geen haar op hun hoofd, die erover prakkiseerde dat de dag van de Messias voor hen wel eens precies het tegendeel zou kunnen brengen. Wie zou zoiets durven denken, laat staan hardop zeggen.\\ Maar zie, waaraan deze scharen helemaal niet dachten, dat krijgen ze vandaag te horen, en wat zij heel natuurlijk vinden, namelijk dat Johannes hén zou dopen, dat blijkt helemaal niet zo natuurlijk te zijn. Integendeel. Want terwijl zij uitlopen om zich door Johannes te laten dopen, staat deze echt maar niet meteen voor hen klaar om hen in het water onder te dompelen, doch dan houwt deze priesterzoon er op nooit verwachte wijze met de bijl op in. Dan opent hij zijn mond als een ware profeet van God, als één, uit wiens mond het woord van God uitgaat en dat als een tweesnijdend scherp zwaard, als het zwaard van de Geest, waarmee hij deze scharen treft tot in het //hárt// en waarmee hij hun overleggingen en gedachten aan het licht brengt. Want dan spreekt hij tot hen dat vlijmscherpe woord: "Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontvluchten". Ja, een scherp woord, een raak woord, een woord dat precies past bij deze scharen, een woord waarmee Johannes deze scharen ontdekt aan datgene, waarvan zij zelf het bewijs leveren. Zij vinden het een natuurlijke, een vanzelfsprekende zaak dat Johannes hen doopt? Zij verwachten niet anders dan dat het messiaanse heil van God natuurlijk voor hen bestemd is? Maar dan hebben ze daarmee zelf het bewijs geleverd, dat ze geen //geestelijke// mensen zijn, die zich door de Geest van God hierheen hebben laten leiden, maar dat ze //vleselijke// mensen zijn, natuurlijke mensen, die zich laten leiden door hun eigen natuur, door de ingeving van hun eigen hart. En als het er zo met hen voor staat, dan geldt wat Johannes hier zegt, namelijk dat zij "adderengebroed" zijn, dat wil zeggen mensen, die door en door boos en verkeerd zijn, die niets goeds kunnen doen doch alleen maar wat slecht is en verdorven. Denk hier aan het woord van Christus straks tot de Farizeeën en Sadduceeën: "Adderengebroed, hoe kunt gij, die slécht zijt, iets góeds zeggen". Het woord, dat hier in het Grieks staat voor 'adder' is aanduiding van een zeer giftige en boosaardige slang, van een slang, die om zo te zeggen één en al gif is en wiens natuur het is om zijn gif te spuiten. Als hij in actie komt, dan valt er weinig goeds van te verwachten, dan kun je erop rekenen dat hij zijn gif spuit. Want dat is zijn ware aard. Welnu, deze scharen, zij zijn het product, de nakomelingen van zulk een boosaardige slang. Zij zijn het gebroed van boosdoeners, wier natuur het is niet om goed te doen maar kwaad. Handelen ze naar hun natuur, dan komt er slechts boosheid en verkeerdheid aan het licht. En daarom: 'Slangegebroed, vol van allerlei boosheid en ongerechtigheid, wie heeft u een wenk gegeven, dat ge de komende toorn zult ontgaan?" Wie heeft u een wenk gegeven. Dat wil zeggen: wie heeft u de aanwijzing gegeven, de stellige verzekering, dat ge de komende toorn zult ontvluchten? Zo gedroegen deze scharen zich immers. Als de meest gewone zaak van de wereld kwamen zij daaraan om door Johannes gedoopt te worden: zij zouden in het messiaanse heil van God delen; zij behoefden de komende toorn van God niet te duchten. Die was natuurlijk voor anderen. Jazeker. Maar wat deze scharen zo natuurlijk vinden, is het helemaal niet. Integendeel. Want handelen zij natuurlijk, naar hun eigen natuur, zoals ze hier doen, dan zijn ze slangegebroed. En dan toch de komende toorn ontgaan? Niets dat minder natuurlijk was en meer onmogelijk dan dat. "Slangegebroed, wie heeft u eigenlijk de verzekering gegeven, dat ge de komende toorn zult ontvluchten?" Nee, die verzekering kwam niet van Johannes; die kwam ook niet van de Geest van God. Die kwam van henzelf. Zij hadden zichzelf de zaligheid ingebeeld. Natuurlijk zouden zij behouden worden. En zo kwamen ze hier ook heen om door Johannes gedoopt te worden, aldus handelend niet als geestelijke maar als vleselijke mensen, handelend naar de gezindheid van het vlees, die vijandschap is tegen God. Aan die vleselijke gezindheid, dat natuurlijke handelen worden deze scharen hier ontdekt door dat scherpe woord van Johannes, dat als een koude douche over hen kwam; ja, dat hen getroffen moet hebben tot in het hart. Want wat deze scharen ook verwacht hadden, dit nooit! Dat Johannes hen zó zou ontvangen. En toch, toch was het niet vreemd, niet onnatuurlijk, dat Johannes zo reageerde. Want nee, Johannes reageert hier echt niet als een //natuurlijk// mens, die spreekt naar de ingeving van zijn eigen hart. Hij spreekt hier voluit naar de ingeving van //de Geest//; hij hanteert hier //het zwaard// van de Geest, dat is het heilig Woord van God; dát Woord, dat deze Joden zo heel goed kenden en dat hen //bij voorbaat// waarschuwde om toch nooit naar hun eigen natuur te handelen, maar welke waarschuwing hen kennelijk geen vlees en bloed was geworden. Want inderdaad, broeders en zusters, in de woorden die Johannes hier spreekt tot de scharen, grijpt hij terug op het eigen Woord van God, op het Woord, zoals we dat met name horen in het bekende lied van Mozes in Deuteronomium 32. Het is het lied, dat zijn vaste plaats moest hebben en ook metterdaad had in Israëls liturgie en dat daarom door elke Jood gekend werd. En dat is een lied, gemeente, waarin de Heere zijn volk bij voorbaat had gewaarschuwd om toch op hun hoede te zijn voor hun eigen natuur. Want dat is in één woord een afschuwelijke natuur, die alleen maar afschuwelijke vruchten voortbrengt. "Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. Hun wijn is slangevenijn en wreed addergif". Kijk, zó zijn de vruchten, die Israël van zichzelf voortbrengt. Nee, dit volk is van zichzelf maar geen volk zónder vruchten. Het brengt van nature wel terdege vruchten voort. Maar wát voor vruchten. Afschuwelijke vruchten! Vruchten als Sodom en Gomorra; vruchten van de oude slang met zijn snelwerkend gif, waartegen geen bezwering helpt.\\ Ja, en dan leert datzelfde lied van Mozes ook, wat het betekent als Israël zulke vruchten oplevert. Dan betekent dat onherroepelijk het vreselijke oordeel van God, zijn geduchte toorn. "Mij komt de wraak toe en de vergelding, zegt de Heere, tegen de tijd dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij; snel komt nader wat over hen beschikt is". Teruggrijpend op dit aloude Woord van God spreekt Johannes hier tot deze natuurlijke Joden: "Adderengebroed, wie heeft u de verzekering gegeven, dat u de komende toorn zult ontgaan?" Nee, die verzekering kwam niet van het Woord en de Geest van God. Dat Woord geeft een heel andere verzekering. Dat Woord laat er geen twijfel over bestaan, hoe het zal gaan met Israël //naar het vlees//, als dit volk zijn eigen natuur volgt. Dan is het een boos en overspelig geslacht; dan brengt het vruchten voort als Sodom en Gomorra. En dan zal een plotseling en vreselijk verderf over hen komen, waaraan zij geenszins zullen ontkomen.\\ Bij voorbaat had de Heere zijn volk door de mond van Mozes die verzekering gegeven, op het aldus gewaarschuwd zou zijn om toch niet verderfelijk te handelen, naar de gezindheid van hun eigen hart! Maar het scheen wel alsof de Heere tevergeefs had gewaarschuwd. Want hoewel ze dit lied van Mozes bijna dagelijks op de lippen namen, bleek het hun helemaal geen vlees en bloed te zijn, bleek het hun niet metterdaad iets te zeggen. Want metterdaad bewijzen deze scharen hier dat zij natuurlijke mensen zijn door te doen alsof zij natuurlijk behouden worden, alsof het messiaanse heil van God natuurlijk voor hén is! Zo doet u toch niet, broeders en zuster? U meent toch niet, dat u natuurlijk behouden wordt? Laat u dan beter leren door dit onderwijs van Mozes en Johannes, dat is het onderwijs van de Geest, dat hier staat geschreven met het oog op ú. Let wel: met het oog op u. Dus niet met het oog op anderen, maar met het oog op u. Opdat ú niet verderfelijk zult handelen, als vleselijke mensen, menende dat u natuurlijk gered wordt. Want dan meent u behouden te worden, maar het tegendeel is dan het geval. Natuurlijk zult u dan niet gered worden! "Slangegebroed, hoe kunt ge toch zo stellig verwachten de komende toorn te ontgaan?" Ontkoming aan die toorn is niet natuurlijk. Die ontkoming is er alleen voor hen die metterdaad goede vruchten voortbrengen en die derhalve niet naar het vlees leven doch naar de Geest. 2. "Brengt dan vruchten voort", zo vermaant Johannes daarom, "die aan de bekering beantwoorden! En denk niet bij uzelf: wij hebben Abraham als vader. Want ik verzeker u, dat God bij machte is uit deze stenen kinderen voor Abraham te verwekken".\\ Vruchten die aan de bekering beantwoorden, dat wil zeggen: vruchten, die niet allereerst aan de buitenkant mooi lijken, maar die van binnen goed zijn; vruchten, die het product zijn van waarachtige en hartelijke bekering, van hartelijke bekering tot Gód en van een rotsvast geloof in God. In die God, die toch hun Rots is, die hen heeft verwekt en grootgebracht; ja, in die God, die toch hun Vader is, die hen heeft geschapen en toebereid, die hen heeft aangenomen tot zijn zonen, als zijn erfdeel; die zich wonderlijk over hen heeft ontfermd, hen machtig heeft uitgered en liefdevol verzorgd, en hen heeft beschut en bewaard als zijn oogappel! Hoe zou Israël in deze God niet roemen, in deze Rots van hun behoud. Hoe zou Israël voor deze God geen goede vruchten voortbrengen, vruchten van echte dankbaarheid. Voor deze God, die hen immers alleen maar //goed// heeft gedaan en nooit enig kwaad. Maar daarom ook: hoe zóu Israël deze God niet tot naijver verwekken, als zij Hem veronachtzamen en als een verkeerd en vals geslacht van Hem zich afkeren om in plaats daarvan in zichzelf te roemen en op eigen vlees te vertrouwen? En daarom: 'Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden'; vruchten van dankbare roem ín en van een vast vertrouwen óp God. En laten ze toch niet bij zichzelf denken: wij zijn zaad van Abraham, wij stammen van Abraham af. Waren deze Joden dan geen zaad van Abraham? Nou en of! Voor hen gold het woord Gods uit Jesaja 51: "Aanschouwt de rots, waaruit gij gehouwen zijt, en de holte van de put, waaruit gij gegraven zijt; aanschouwt Abraham, uw vader, en Sara, die u baarde". Of deze Joden dus zaad van Abraham waren, en dat in onderscheiding van alle andere volken. Machtig rijk was dat voor deze Joden: zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen, en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften. Jazeker! Alleen maar: dat Abraham tot vader hebben, is niet een //natuurlijke// zaak, niet een kwestie van vlees en bloed, zodat God aan Abrahams vlees en bloed zou vastzitten en daarvan afhankelijk zijn om aan Abraham kinderen te geven. Beslist niet. Dat is een voluit //geestelijke// zaak, een zaak van gelóóf, van geloof in die God, die hen souverein heeft //gehouwen// uit de //róts// Abraham, als een daad van zijn vrijmachtig welbehagen. Hij die roemt, moet niet in Abraham roemen maar in de Heére, de levende Steenrots van Israël, die hen vrijmachtig heeft verwekt. Abraham is vader, niet van //natuurlijk// zaad maar van //geestelijk// zaad, vader van het zaad van God; van die God, die zichzelf souverein en krachtig zaad heeft genomen uit Abrahams verstorven vlees en bloed. Zijn zij niet gehóuwen uit de rots Abraham door God, als product van zijn souvereine, levendmakende kracht! En die God is nog steeds Dezelfde, even souverein en machtig als altijd. Hij is niet van Abrahams vlees en bloed afhankelijk om nochtans zaad van Abraham te geven en zijn belofte aan Abraham te vervullen. "Ik verzeker u", zo zegt Johannes- en met een breed handgebaar wijst hij naar de rotsblokken, die daar liggen op de Jordaanoever, die dode, levenloze rotsblokken- "ik verzeker u, dat God bij machte is uit deze stenen hier kinderen voor Abraham te verwekken". Ja, daartoe is God machtig door zijn Woord, waardoor Hij het niet-zijnde tot aanzijn roept. Laten deze op vlees vertrouwende Joden verzekerd zijn van deze almachtige kracht van God, opdat zij zich niet blindstaren op Abraham, hun vader en aldus op hun //natuurlijke// afkomst vertrouwen, maar opdat zij vertrouwen op God hun Vader, die souverein zijn weg gaat om kinderen voor Abraham te verwekken zonder daarbij ooit van Abrahams vlees en bloed afhankelijk te zijn of daaraan vast te zitten. Deze Joden, zij moeten achter Abraham, hun vader zien staan Gód, hun Vader, die hen souverein heeft voortgebracht om zijn zaad te zijn, om in Hém te geloven, om op Hém te vertrouwen, om tot Hém zich te bekeren. En, geliefden, laten ook wij vandaag deze souvereine, wederbarende kracht van God terdege bedenken; wij, die ook zaad van Abraham zijn, ingelijfd in Abrahams volk. Dat is niet //natuurlijk//, niet een zaak van Óns vlees en bloed, van onze prestatie. Dat is wondervol. Dat is een zaak van de Heere alleen. Natuurlijk is, als ook wij gelaten waren in de dood, in onze eigen zonde en ongerechtigheid, handelende naar de gezindheid van onze boze vlees. Dat wij daarin niet gelaten zijn, doch zaad van Abraham zijn geworden, kinderen van God, dat is onnatuurlijk, dat is wondervol. Dat is geschied van de Heere, die ook sedert de dagen van Johannes souverein zijn gang ging om zaad voor Abraham te verwekken, en die in de weg van zijn voortgaand kerkver- gaderend werk, dat is ook in de weg van Reformatie, Afscheiding en Vrijmaking, naar ons zijn weg baande, naar ons en onze kinderen. Opdat Hij zich naar zijn souverein welbehagen over, ons zou ontfermen. Die ontferming alleen, die vrije ontferming, die God aan geen sterveling verschuldigd is, is onze enigste troost en zekerheid. Zijn souvereine gang alleen is ónze redding. Maar dat is dan ook zijn gang, zijn weg. Het is de weg, waarop Hij niet terugkeert en waarvan Hij zich niet laat aftrekken, noch ook ophouden door zelfvoldane en zelfverzekerde mensenkinderen, alszou Hij van mensen afhankelijk zijn om zijn Kerk te bouwen. Hij is en blijft souverein in de bouw van zijn volk.\\ Uzelf bent daarvan het levende bewijs, gehouwen als u bent uit de rots Abraham door de levende Steenrots van Israël. Maar dat betekent ook, dat God aan u niet vastzit en van u niet afhankelijk is. Als u niet een metterdaad u bekerend en gelovig Abrahamsvolk wilt zijn, de Heere volgend op zijn weg, maar in plaats daarvan rust in uzelf, menende dat u er natuurlijk wel komt, omdat u immers lid bent van de kerk, die nog wel vrijgemaakt heet, ja, dan laát de Heere u op uw eigen weg wandelen en dan vervolgt Hij souverein zijn weg //zonder u//. Meer nog: dan gaat Hij opnieuw souverein //houwen//. Maar dan niet houwen uit de rots Abraham tot levend zaad voor zich, maar uithouwen uit de wijngaard Israël als een boom, die Hem een ergenis is en aanstoot, omdat zij geen //goede// vruchten oplevert.\\ 3. En dit laatste, gemeente, is dan ook de ernstige waarschuwing, waarmee Johannes zijn onderwijs hier beëindigt aan het adres van deze zelfverzekerde scharen. Zij waren er vast van verzekerd, dat God hun geen kwaad zou doen. Zij waren immers zaad van Abraham, uitverkoren volk van God. Maar, zo laat Johannes hen waarschuwend weten: "Reeds ligt ook de bijl aan de wortel van de bomen". In de boomgaard Israël ligt maar niet slechts een snoeimes om, waar nodig, gehanteerd te kunnen worden. Hier ligt ook de bijl gereed. Hier moet blijkbaar niet alleen gesnoeid maar ook gekapt worden, met wortel en tak uitgeroeid worden. Onbegrijpelijk dat zoiets moet gebeuren juist in deze zo goede boomgaard, die door God zelf is aangelegd en waaraan Hij zoveel zorg besteedt. Toch blijkt het nodig. Meer nog: de bijl ligt al gereed, gereed aan de wortel van de bomen, gereed dus om gebruikt te worden: de wortels van de boom zijn al blootgelegd. En het is duidelijk wat dat betekent: Iedere boom die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen". Iedere boom. Daarop is geen uitzondering, hoevele het er ook zijn; al is het ook de halve boomgaard of een nog groter percentage. Elke boom, die geen vruchten voortbrengt, die gaat eruit. Let wel: die geen //góede// vruchten voortbrengt.\\ Er staat niet: die geen vruchten voortbrengt, maar: die geen goéde vruchten voortbrengt. Wel vruchten dus, maar geen goede vruchten en dus kwáde vruchten, giftige, verderfelijke vruchten. Wat kan de Landman anders doen en wat zál Hij metterdaad anders doen dan zulk een boom met wortel en tak uitroeien en in het vuur werpen? Zo gaat dat. Natuúrlijk gaat dat zo. Dat begrijpt iedereen wel. Zulke bedrieglijke bomen zijn immers een schandvlek voor de boomgaard; ze zijn een pest en een bedreiging voor heel de oogst; ze zijn de Landman slechts tot ergernis en aanstoot. En daarom worden ze onherroepelijk met wortel en tak uitgeroeid; ze worden in het vuur geworpen en verbrand. Dat is het enigste, waarvoor zulke bomen nog goed zijn. Ja, heel natuurlijk, begrijpelijk onderwijs, dat Johannes de Doper hier geeft en waarmee hij, zoals u begrijpt, zijn hoorders ernstig waarschuwt om zich //haastig// te bekeren nu het nóg kan, nu de bijl daar nog ligt en nu zij nog staan in het land van God en nog leven in het verbond met God. Onmiddellijke bekering is het enigste wat hen overblijft, willen ze niet uitgeroeid worden uit Gods verbond. Want hóe zou God laten staan elke boom, die geen goede vruchten voortbrengt! En dit duidelijke onderwijs van Johannes wil heden ten dage óns waarschuwen en is heden ten dage voor óns actueel. Laten we niet menen dat het voor ons niet actueel is. Natuurlijk is het voor ons actueel, want van nature zijn wij als deze Joden; zijn zij ónze vaderen en wij hün kinderen. Zo worden wij hier gewaarschuwd om toch niet natuurlijk te handelen, overeenkomstig onze eigen gezindheid en ons eigen gevoelen, want dan komen er afschuwelijke vruchten. We moeten ons door de Geest van God laten leiden, dat is door het Woord van God, opdat er goede vruchten komen in ons leven. Hoe zouden wij ook anders mogen en kunnen. Wij, die toch geplant zijn in het huis des Heeren, in de voorhoven van onze God, geplant aan stromen van levend water, onder de levende verkondiging van het levende Woord van de levende Christus, die om ons werd buitengeworpen en gedood, opdat wij zouden zijn levende zonen en dochters van de levende God, die goede vruchten dragen tot de eer van zijn Naam. En bedenkt daarbij wel: waar geen goéde vruchten groeien, daar komen altijd kwáde vruchten; waar geen reformatie is, daar komt altijd deformatie. En dan is een vreselijk en plotseling verderf over ons vastbesloten. Laten we dus op onze hoede zijn voor onszelf, opdat we niet verderfelijk handelen en niet in zelfvoldaanheid Hem verwerpen, die is de Rots van ons heil. Want dan verwerpt Hij ons. Laten we liever Hém zoeken, die Óns heeft gezocht in de Zoon van zijn liefde en die ons heeft geplant in het huis van zijn liefde. Laten we blijven in deze Zoon, in dit huis; dat is: in de gezonde en gezondmakende leer van Mozes en de Apostelen. Want wie in die leer niet blijft, die heeft noch de Vader noch de Zoon. Wie in die leer wel blijft, die heeft zowel de Vader als de Zoon en die draagt veel vrucht door de Heilige Geest. Amen.