|Tekst|*Judas 1:12-16| |Lezen|2 Petrus 2| |Zingen|_Psalm 76:1,3| | |_Psalm 76:4,5| | |_Psalm 10:1,2,8,9| | |_Psalm 97:1| | |_Psalm 99:8| @Judas 1 //Preek gehouden te Grootegast (02-08-1981)// \\ Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus, Vanmorgen willen wij luisteren naar: //Judas’ profetisch gerichtswoord tegen de binnengeslopen valse profeten en leraars.// Dit gerichtswoord ontmaskert deze dwaalgeesten: - als dood voor God (vers 12 en 13); - als rijp voor het oordeel (vers 14 en 15); - als verhard in hun ongeloof (vers 16). 1) Judas, broeders en zusters, moet waarschuwen tegen dwaalleraars, die in de gemeente van Christus zijn binnengeslopen. Daarbij betreft het hier mar geen mensen die op een laag zedelijk peil staan en die zich te buiten gaan aan allerlei uitspattingen en losbandigheden. Wat hun leven aangaat, kunnen we rustig aannemen dat het alleszins nette, fatsoenlijke en eerbare mensen waren, zo goed als ook de joodse leidslieden dat waren. Punt in geding is echter dat deze mensen met een //ander evangelie// komen. Zij ondergraven de apostolische prediking en willen de Bruidsgemeente van Jezus Christus losmaken van haar enige Heere en Heerser, die haar met Zijn bloed heeft gekocht. Deze mensen zijn propagandisten en ijveraars voor //geestelijke// hoererij en //geestelijke// losbandigheid. Ze prediken de afval van het verbond, de verloochening ván en de ontrouw tegenóver de hemelse Bruidegom. De hoop en verwachting van deze mensen is niet gericht op het Jeruzalem dat //boven// is, waar Jezus Christus is, gezeten aan Gods rechterhand, maar op het Jeruzalem dat //beneden// is, op het //aardse// Jeruzalem. Hier zijn mensen – dromenzieners zegt Judas in vers 8 – die met hun eigenmachtige Schriftuitleg, heil en verlossing verwachten voor de stad en de tempel van de joden. In de weg van opstand en revolutie zal Jeruzalem, de heilige stad, worden bevrijd uit de hand van de Romeinen, en zo zal deze stad met haar tempeldienst herleven, en zal het volk der Joden, het uitverkoren volk van God, in zijn oude glorie hersteld worden. In de weg van veel bloed, zweet en tranen zal alles weer recht komen, en zal Jeruzalem daar opnieuw liggen als de vrije stad van God, gebouwd op de heilige ijver van de joden.\\ Jazeker, maar deze ijver is er één zonder verstand, voortkomend uit eigenbedachte dromen en eigenmachtige uitlegging van de profetie der Schrift, een uitlegging die tegen de woorden van Mozes en de Profeten ingaat en daarmee en zo ook tegen de woorden van Christus en zijn apostelen. Die Christus, onze hoogste Profeet en Leraar, had heel duidelijk voorzegd dat Hij als de gevolmachtigde Zoon des Mensen zou komen met de wolken des hemels, maar dan niet om stad en tempel te //bevrijden// maar te //treffen met het oordeel//, waardoor de tempel grondig verwoest zou worden. Want Jeruzalem wilde de van God gezonden Messias-Koning niet aanvaarden, het doodde Hem en het vervolgde tot het uiterste toe zijn apostelen. Daarmee en zo stelde Jeruzalem zich op één lijn met Sodom en Egypte, en daarom zou het getroffen worden met een oordeel als over Sodom en Egypte.\\ Maar de dwaalleraars in Judas’ brief geloven //niets// van dit komende gericht van de Zoon des mensen. Vol spot zeggen ze: waar blijft nu de belofte van Zijn komst; van Zijn komst ten gerichte? En in plaats van te beven voor dit komende gericht, roepen ze op om Jeruzalem met het zwaard te verdedigen. Zodoende strijden deze mensen tegen God zelf; tegen de waarheid en de kracht van het profetische Woord van God, ja tegen het geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd.\\ En kijk, daarom schrijft Judas als dienstknecht van Jezus Christus zo scherp tegen deze dwaalgeesten. Want nee, de schrijver neemt geen blad voor de mond. Hij spreekt recht op de man af en zegt onverbloemd de waarheid. Hij gebruikt woorden en uitdrukkingen die er bepaald niet om liegen. Judas heeft geen goed woord over voor deze dwaalgeesten; hij veroordeelt hen op een dusdanige manier dat er helemaal niets van deze mensen overblijft.\\ En laten we nu niet denken dat Judas hier toch wel even duidelijk beneden het peil van de christelijke liefde wegzakt, en dat hij hier meer zijn eigen gevoelens de vrije loop laat dan dat hij zich gedraagt als een waardig dienaar van het evangelie. Want zo liggen de zaken hier niet. Verre van dat! Was Judas bij eigen vlees en bloed te rade gegaan, hij zou zo niet hebben geschreven. Judas is juist ook hier dienaar van Christus, dienaar van het christelijk geloof. De trouw aan dat geloof doet hem hier zo scherp schrijven en zo’n vernietigend oordeel uitspreken. Ook van deze woorden van Judas geldt wat Petrus in zijn eerste brief schrijft: ‘Want nooit is profetie voortgekomen uit de wil van een mens, maar door de Heilige Geest gedreven, hebben mensen van Godswege gesproken’. Ja, hier wordt gesproken in de kracht van de Geest, naar het Woord van Christus. Dat Woord kan lieflijk en vriendelijk zijn, maar ook hard en scherp; scherper dan enig tweesnijdend zwaard. Het gaat door merg en been, en het schift de overleggingen en gedachten. Dat Woord, het zwaard van de Geest, wordt hier door Judas gehanteerd tegenover Christus’ tegenstanders. Die tegenstanders willen zich sterk maken met het //natuurlijke zwaard//, maar Judas hanteert het geestelijke zwaard, dat is het scherpsnijdende Woord van God.\\ En dan blijft er inderdaad weinig over van de dwaalleraars tegen wie Judas moet strijden. Hij doodt hen met het Woord van de Geest, dat van zijn mond uitgaat. Want hoor maar hoe deze dienstknecht van Christus over de binnengeslopen //valse// profeten oordeelt. ‘Zij zijn’ – schrijft hij – ‘de schandvlekken bij uw liefdemalen, waaraan zij zonder schroom mee-eten om zichzelf te weiden’.\\ Judas spreekt hier over ‘liefdemalen’. Mogelijk dat we daarbij moeten denken aan het heilig avondmaal, of aan een maaltijd die daaraan was verbonden. In elk geval gaat het hier om maaltijden die stonden in het teken van het gemeenschappelijke Messiaanse heil, waaraan God Zijn volk deel had gegeven. De Heere had Zijn eigen Zoon doen komen, die voor Zijn volk de strijd had volbracht en de dood had overwonnen, die hen had uitgeleid uit het diensthuis van de zonde. Ja, de Heere had het verbond met Zijn volk vernieuwd en dat voor eeuwig vastgemaakt in het bloed van het geslachte Paaslam. Vandaar die liefdemaaltijden, waaraan het Messiaanse heil van God werd gevierd. Te midden van alle smaad en vervolging die de christenen ondervonden om de Naam van Christus, hielden zij hun liefdemaaltijden, waaraan ze allen deelnamen en waaraan de één van de ander ontving, opdat niemand aan iets gebrek zou hebben. En deze gemeenschappelijke zegen dan met het oog op Christus, die om hunnentwil arm was geworden, opdat zij door Zijn armoede rijk zouden zijn. En zo was het Christus zelf die hun deze liefdemalen gaf. Dat is vervulling van Psalm 23, die zegt: ‘Gij richt voor mij een dis aan voor de ogen van wie mij benauwen’. En ook vervulling van Jesaja 25, waar we lezen: ‘En de Heere der heirscharen zal op deze berg voor alle volken een feestmaal aanrichten van vette spijzen, een feestmaal van belegen wijnen; van mergrijke, vette spijzen, van gezuiverde, belegen wijnen. En men zal te dien dage zeggen: zie, deze is onze God, van wie wij hoopten dat Hij ons zou verlossen; dit is de Heere, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft’. Welnu, hier was Hij nu, de God op wie ze hadden gehoopt. Hij was gekomen met de verlossing van het nieuwe verbond, de verlossing voor alle volkeren, want //al wie// de Naam des Heeren aanroept, die zal behouden worden. Eerst de Jood, maar dan ook de Griek. Want één en dezelfde is Heere over allen; //rijk// voor allen die Hem aanroepen. Vandaar die liefdemalen, waaraan Christus, de hemelse Bruidegom, maaltijd houdt met Zijn hemelse Bruid, en zij met Hem!\\ Jazeker. Maar vandaar ook dat die binnengeslopen valse profeten niet anders zijn dan schandvlekken bij deze liefdemalen. In hun ongeloof nemen ze er openlijk aan deel, alsof deze heilige maaltijden ook voor hen bestemd zijn, en juist zo werpen ze er een smet op en verontreinigen ze deze liefdemalen. Want deze mensen laten zich niet beheersen door de gemeenschappelijke zaligheid die door de Messias was aangebracht. Zij verblijden zich niet in waarheid en reinheid over het heil van het Nieuwe Verbond, dat eens voor goed was vastgemaakt in het bloed van het geslachte Paaslam. Anders gezegd, zij vieren helemaal geen feest met het nieuwe zuurdeeg van reinheid en waarheid, maar zij houden vast aan het oude zuurdeeg, het zuurdeeg van slechtheid en boosheid. Zeker, zij veren wel feest, maar dat is het feest van hun //eigen// verlossingswegen, overeenkomstig hun //eigen// evangelie. En zo is daar bij hen een leven in afgoderij en hoererij, in ongehoorzaamheid en opstand tegen God en Zijn Gezalfde. Daarom zijn deze mensen schandvlekken bij de liefdemalen van de geroepen heiligen van God in Christus. Zij doen niet anders dan zichzelf weiden. Het is hun bij hun godsdienst slechts te doen om verwezenlijking van eigen idealen, en ze schrikken er niet voor terug om de schapen van Christus daaraan op te offeren.\\ ‘Zichzelf weiden’; dat is ook het beeld dat de profeet Ezechiël gebruikt voor de kwade herders in zijn dagen. Ook dat waren herders die vanwege hun schijngodsdienst Jeruzalem en de tempel en het land rijp maakten voor de verwoesting, voor plundering en vernietiging, met als gevolg dat de schapen vervolgd en verstrooid werden. Welnu, de dwaalleraars in de dagen van Judas zijn van hetzelfde soort als die trouweloze herders uit de tijd van Ezechiël. Zij plegen verraad jegens de zaak van Jezus Christus, de grote Herder der schapen, want zij zoeken hun //eigen// zaak, hun //eigen// gerechtigheid. Zo weiden zij //zichzelf//. En – zo vervolgt Judas – waterloze wolken zijn het, die door de winden voorbij gejaagd worden. Het belooft heel wat te worden, wat deze mensen voorstaan, maar het zijn alleen maar misleidende dromen. Er komt niets van terecht; het is alles bedrog, evenals opkomende wolken die regen beloven, maar de wind zet op en weg zijn de wolken. Wat deze dromenzieners zeggen, dat heeft geen inhoud en dat houdt geen stand. Ze hebben wel grootse plannen, maar als de adem des Heeren daarover waait, dan blijft er niet van over. En daarom: waterloze wolken, die door de winden voorbij gejaagd worden. Ja, bomen die in de late herfst geen vrucht dragen; tweemaal gestorven zijn ze en ontworteld. Hier heerst dus de volstrekte //onvruchtbaarheid// als bij bomen die zelfs in de late herfst geen vrucht dragen. En hier ontbreekt alle hoop op herstel en genezing: tweemaal gestorven zijn ze en ontworteld. Met zulke vruchtbomen begin je niets meer; daar valt geen eer meer aan te behalen. Weggekapt worden ze en in het vuur geworpen, evenals de rank die geen vruchten draagt.\\ Nee, deze mensen, ze dragen geen vruchten; zij zijn niet //door het geloof// kinderen van Abraham, maar ze roemen in //zichzelf//, in //eigen vlees en bloed//. Hoewel //door genade// ingelijfd in Abrahams volk en geroepen uit Egypte, zijn ze toch niet //van// Abrahams volk, maar zijn ze als Egypte, want ze verloochenen het bloed van de betere Mozes, Jezus de Christus. Hun is overkomen wat een waar spreekwoord zegt: ‘Een hond die teruggekeerd is naar zijn uitbraaksel, of een gewassen zeug naar de modderpoel’. Mensen zijn het, die helemaal niets geleerd hebben van de oordelen van God, die gekomen zijn over hun trouweloze en afhoererende vaderen, want ze gaan precies dezelfde weg. En daarom: tweemaal gestorven zijn ze en ontworteld. Ja, schrijft Judas: ‘Wilde baren der zee zijn het, die hun eigen schande opschuimen’. Evenals de wilde baren der zee, gaan ze rusteloos te keer. Ze wroeten om in een zee van zonde en ongerechtigheid, en kunnen niet tot rust komen. Ze laten zich alsmaar door de zonde opjagen, want ze luisteren niet naar Hem, die gezegd heeft: ‘Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; rust //van// de zonde en rust //tot// gehoorzame activiteit voor Mijn God en Vader’. Maar deze mensen zijn //dood// voor God en //levend// vóór de zonde; ze schuimen hun //eigen// schandelijkheden op. Hun leven is vol van allerlei gruwel en onreinheid, waarvoor ze propaganda maken om zo te verlijden tot afgoderij, hoererij en afval van de levende God. //Dwaalsterren// zijn het; mensen die de rechte weg hebben verlaten en het goede spoor bijster zijn geraakt. Zij laten zich niet leiden door de lamp van het profetische Woord, dat zeer vast is en betrouwbaar, en dat het donker op doet klaren. Zij zien Jezus Christus niet als de blinkende Morgenster en volgen Hem niet op Zijn koninklijke weg. Daarom zijn het dwaalsterren. Zij zoeken niet het Koninkrijk van God en Zijn gerechtigheid, niet levend uit en door het geloof alleen. Dat maakt hen dood voor God. Voor hen is de donkerste duisternis voor eeuwig weggelegd. Ja, zij worden evenals de duivel en alle afgevallen engelen door God bewaard voor de grote dag van de finale afrekening. En dat betekent voor hen eeuwige donkerheid en duisternis.\\ Ziehier het oordeel van Judas, de dienstknecht van Christus, over deze dwaalleraars. Deze mensen, die werkelijk meenden uitverkoren kinderen van Abraham te zijn en dienaren van de Allerhoogste God, en die opriepen tot de heilige oorlog voor het Koninkrijk van God, ze blijken in werkelijkheid dienaren te zijn van de duivel, slaven van de zonde, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Daarop moet het oordeel van God wel aantrekken. Want waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. Nee, op een //reddende// Messias behoeven zij niet te rekenen; alleen maar op een Messias die komt ten //gerichte//. Ja, sterker nog, deze mensen //zijn// reeds veroordeeld om hun goddeloze werken; veroordeeld sedert lang vervlogen tijden; veroordeeld door niemand minder dan Henoch, de zevende van Adam af. 2) En daarmee komen wij bij ons tweede punt. Want, zo lezen we nu in ver 14: ‘//Ook over hén// heeft Henoch, de zevende van Adam af, geprofeteerd, zeggende: Zie, de Heere is gekomen met zijn heilige tienduizenden, om over allen de vierschaar te spannen, en alle goddelozen te straffen naar al hun goddeloze werken, die zij goddeloos bedreven hebben, en voor al de harde taal die de goddeloze zondaars tegen hen gesproken hebben’. Evenals in vers 9 haalt Judas ook hier een woord aan dat ons uit het Oude Testament zo niet bekend is. In vers 9 betrof dat een twistgesprek tussen Michaël, de aartsengel en de duivel over het lichaam van Mozes. Hier in onze tekst gaat het om een gerichtsprofetie van Henoch, een profetie waarvan we in het Oude Testament zelf niet lezen. Wel horen wij daar van Henoch dat hij wandelde met God. En dat betekent dat hij te midden van een boos en overspelig geslacht, dat zichzelf rijp maakte voor het oordeel van de zondvloed, Gods verbond onderhield en zichzelf onbesmet van de goddeloze wereld bewaarde. En uit wat Judas ons hier van Henoch meedeelt, kunnen we concluderen dat hij tegelijkertijd ook de ongelovige wereld van zijn dagen het onherroepelijk komende oordeel van de Heere heeft aangezegd. Terwijl de mensen maar zorgeloos en goddeloos voortleefden in valse gerustheid, alsof er geen God is in de hemel die alle afval van Hem straft, heeft Henoch deze zondaren openlijk en onbevreesd het onontkoombare gericht van God aangezegd. ‘Zie, de Heere is gekomen met zijn heilige tienduizenden om over allen de vierschaar te spannen, en alle goddelozen te straffen voor al hun goddeloze werken’. Jazeker, zo is dat naar de profetie van Henoch. Nee, niemand die dat verwachtte en daarmee rekende. Maar zie, daar //is// de Heere; Hij //is// er, omstuwd door Zijn heilige tienduizenden, Zijn heilige hemelse legerscharen, die Hem volgen; Hij is er dus als een geducht en vreselijk God; Hij is er om over allen de vierschaar te spannen; allen krijgen ze plotseling met Hem te maken als de hemelse Rechter, die hun zijn veroordelend vonnis doet //horen// en //voelen// vanwege al hun goddeloze werken en al hun harde taal tegen Hem gesproken’.\\ Ja, zo heeft Henoch in zijn dagen geprofeteerd; geprofeteerd van het plotselinge en onontkoombare oordeel van God! En we weten hoe deze gerichtsprofetie waarheid bleek te zijn in de dagen van //Noach//, toen de zondvloed allen verdelgde. Hoewel dat ongelovige geslacht al in de dagen van //Henoch// rijp was voor het oordeel, had de Heere nog geduld en lankmoedigheid geoefend, maar //toen// Hij dan ook kwam, toen kwam Hij metterdaad zó als Henoch had geprofeteerd: plotseling en onweerstaanbaar en allen verdelgend; er was geen ontkomen meer aan. Ze hadden geen acht geslagen op het waarschuwende woord van Henoch, noch ook op de tijd van uitstel die God nog gaf om het komende oordeel te ontvluchten. Ze hadden alleen maar gespot en gezegd: waar blijft nu dat gericht? En toen was het plotseling voor hen allen te laat!\\ En, gemeente, nu is het //deze// gerichtsprofetie van Henoch die Judas hier aanhaalt. En dan //zo//, dat hij deze profetie hier keert //tegen// die joodse dwaalleraars. En om dat laatste //gaat// het hier. Want natuurlijk kenden ook deze joden de gerichtsprofetie van Henoch, evengoed als Judas. Er is zelfs een joods geschrift bekend waarin deze zelfde profetie ook was opgenomen. Dat geschrift droeg de naam ‘Henoch’. Wel een bewijs hoezeer de vrome Henoch in ere was bij de joden. Geen wonder, want ook deze joden wilden met God wandelen zoals Henoch had gedaan, en ook zij wilden tegen de zonde profeteren zoals Henoch had gedaan. En ze deden dat met dezelfde woorden als Henoch, er alle vertrouwen in hebbend dat deze oude profetische woorden nog niets van hun kracht en waarheid hadden verloren. Jazeker, doch //hoe// pasten deze joden dit gerichtswoord van Henoch toe? Wel, echt binnen het raam van hun //eigen// dromen en openbaringen; ja helemaal binnen het raam van hun eigen theologie. Doch dat was geen //ware// en //zuivere// theologie, geen theologie die uitging van het volbrachte werk van Jezus Christus, het Lam in de hemelse troon, maar een theologie die droomde van bevrijding van het aardse Jeruzalem met zijn tempeldienst uit de hand van de Romeinen. Daar zou een nationale overwinning op Rome komen, en zo zou Gods koningschap over Israël hersteld worden. De Heere zelf zou komen, plotseling en met grote macht, om Zijn strafgerichten te voltrekken aan die goddeloze Romeinen, en zo zou Hij het bloed van Zijn knechten wreken en Zijn land en volk verzoenen. Dat stond voor de joden vast. Henoch, de zevende van Adam af, had daarvan al geprofeteerd. Dat //dachten// deze joden tenminste!\\ Maar zie dan nu Judas. Die kent Henoch ook, en de oordeelsprofetie door Henoch uitgesproken. En die profetie haalt Judas hier naar voren om haar toe te passen in zijn dagen. Maar dat is dan wel een toepassing, precies andersom dan de joden die maakten. Want nee, Judas hanteert deze profetie niet als een wapen vóór de joden en tégen de Romeinen, maar hij keert zich met dit wapen //tegen de joden zelf//. Deze joden, hún geldt die gerichtsprofetie van Henoch; //zij// zijn het die dit strenge Godsgericht naar zich toetrekken. Ja, de woorden van Henoch, de zevende van Adam af, zijn inderdaad levenskrachtige woorden – //dat// zien de joden terecht. Alleen, het oordeel en de dreiging daarvan gelden geen //anderen//, die gelden niet de heidense Romeinen, doch //henzelf// met al hun vroomheid en godsdienst en Godsijver. Zij //menen// zich wel op Henoch te kunnen beroepen, maar deze getuigt niet vóór hen, maar tégen hen. Ja, deze joden, die zo heel goed wisten hoe Henoch onbevreesd geprofeteerd had tegen het goddeloze geslacht van zijn dagen, en die daar de mond vol van hadden in //hun// dagen, zij vallen daarmee in hun eigen zwaard. Daar was inderdaad opnieuw een geslacht opgegroeid dat zich rijp had gemaakt voor het oordeel. //Zij// waren dat geslacht, dat afvallige kerkgeslacht, dat wel de mond vol had van de messiaanse wegen van God, maar dat intussen in die wegen niet wandelde en God niet kende. Deze dwaalgeesten, ze //droomden// van het evangelie van verlossing en bevrijding, maar ze hadden zichzelf reeds lang rijp gemaakt voor het ontzagwekkende gericht van God. Waren zij het niet, die in naam van het evangelie de heerlijkheden lasterden, en die van de weg van de waarheid afweken?\\ Daarin stonden ze op tegen God Zelf en tegen Zijn Gezalfde. En daarom: zij //verwachtten// een //reddende// Messias, maar tot hen zou komen een //oordelende// Messias, die hen zou vergelden naar al de goddeloze werken die ze goddeloos hadden bedreven, en naar al de harde taal die ze tegen Hem hadden gesproken. Op één dag zou over hen komen een plotseling verderf, en ze zouden geenszins ontkomen. Inderdaad, goddelozen die zichzelf hadden rijp gemaakt voor het verderf. Het oordeel hield zich reeds lang met hen bezig, en het //zou// komen, plotseling en onweerstaanbaar. Want hoewel de Heere in Zijn lankmoedigheid nog uitstel van executie gaf, dachten ze aan geen bekering, evenmin als het ongelovige geslacht in de dagen van Henoch. Zij blijken zich totaal verhard te hebben in hun ongeloof. 3) En in //die// zin sluit Judas zijn tekening van deze dwaalleraars dan ook af. Want, zo schrijft hij nu in vers 19: ‘Dit zijn de morrenden, mokkend om hun lot, wandelende naar hun eigen begeerten, en met een mond vol grootspraak, terwijl ze om hun voordeel de mensen in het gezicht vleien’.\\ ‘Morrend en mokkend om hun lot’. Deze typering geeft aan dat deze mensen zich niet //willen// laten verzoenen met God; dat ze niet //willen// luisteren naar het Woord van God; dat ze niet //willen// aanvaarden de Messias die God in Zijn wijsheid en goedheid aan Zijn volk heeft geschonken. Deze mensen, ze ergeren zich aan het evangelie van een //gekruisigde// Christus. Dat is hun één stuk dwaasheid en aanstoot. Zij begeren een Messias die grootse tekenen en wonderen doet. Een Messias die de Romeinen uit het land verdrijft en Jeruzalem bevrijding schenkt. Dat zijn hun verlangens en begeerten, en die willen ze vervullen ook. Ze wandelen naar hun eigen begeerten. Ze hebben hun hart en oren toegestopt voor het enig ware evangelie van verlossing, en ze gaan voort op hun eigengekozen wegen. Hier geldt het woord van Stefanus uit Hand. 7: ‘Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oren; gij verzet u altijd tegen de Heilige Geest; gelijk uw vaderen, zo ook gij’. Ja, hier is een ongehoorzaam en tegensprekend volk, dat niet //wil// ingaan in de messiaanse rust. Hoewel ze menen met God te wandelen, wandelen ze naar de verstoktheid van hun eigen hart. Daarom hebben ze ook een mond vol grootspraak. Ze tergen de Allerhoogste God en weerspreken Zijn woorden; zij honen en lasteren de levende God van Israël, zoals Goliath dat deed en koning Sanherib. Deze mensen, ze blijken ten volle instrumenten te zijn in de hand van de satan. In hun optreden zien we het Beest uit de zee, waarvan wij horen in Openbaring 13, dat hem een mond werd gegeven om grote woorden en godslasteringen te spreken.\\ En daarbij laten zij het niet na om, ter wille van hun zaak, met lieflijke en zoete woorden de mensen in het gezicht te vleien. Zelf kinderen van het verderf, trachten ze anderen achter zich aan te lokken naar het verderf. Vrijheid spiegelen ze voor, een nieuwe exodus, een nieuwe heilstijd, een nieuw Jeruzalem. Maar het is alles leugenprofetie. Ja, hier wordt met bijbelse termen een //omgekeerd// evangelie gebracht. Dat is nu de duivel ten voeten uit! Christus had het reeds voorzegd: ‘Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan, en zij zullen velen verleiden’. Welnu, hier zien wij ze, de valse profeten, de eigenmachtige Schriftuitleggers, die wandelen naar de verstoktheid van hun eigen boze hart, en die heimelijk binnengeslopen zijn om met hun namaak-evangelie de Bruid van Christus tot zonde en afval te verleiden. Daarom gebruikt Judas hier zulke scherpe taal en waarschuwt hij zo indringend. De situatie is ernstig; de duivel weet wat hij doet. Hij treedt op als de grote //Nabootser// van de Christus, opdat de mensen hem zullen volgen. Voortdurende waakzaamheid is geboden.\\ Laten we nuchter zijn, schriftuurlijk nuchter. De antichrist //moet// niet meer komen; hij //is// reeds gekomen sedert de dagen der apostelen. En zijn optreden //toen// is een baken in zee voor de kerk van alle volgende eeuwen; ook vandaag voor ons. Laten we erop toezien dat we deze ‘namaak-christus’ niet volgen en aan zijn ‘leugen-evangelie’ niet het oor lenen, want dan vallen we onder het zware oordeel van God. Judas heeft zijn brief geschreven ter waarschuwing, ook voor ons vandaag, opdat we weten te onderscheiden waarop het aankomt. Ja, opdat we wijs zijn met en naar de Schrift, en haar uitleggen zoals ze zichzelf uitlegt. Dan staan we sterk in deze laatste dagen, want dan hanteren we de wapenrusting Gods, //Zijn// heilig Woord, het zwaard van de Geest. Dan zijn we ook waarachtig getroost, want dan weten we dat de Heere, zelf de God der legerscharen, voor ons strijdt en al onze vijanden doodt met de adem van zijn mond. In Christus, maar dan ook alleen in //Hem// is ons de overwinning verzekerd. Het geslachte Paaslam is ook de Leeuw uit Juda’s stam. Zijn heilsplan faalt niet, en de namen van Zijn uitverkorenen staan in Zijn boek geschreven. Laten we niet oppervlakkig zijn en naïef, maar nuchter en waakzaam en strijdbaar en weerbaar, en laten we kennen en koesteren in onze harten de liefde tot de waarheid, tot al de waarheid, tot al de stukken en beloften van het allerheiligst evangelie, met daarbij alles gericht op en gehecht aan Hem, die Zelf in eigen Persoon de weg is, de waarheid en het leven, Hij, de Zoon des Vaders, de Zoon der belofte, onze Leidsman en Aanvoerder, die ons ’t gezegend land zal doen beërven. Door het volhardend geloof gaan wij tot die rust in, vandaag reeds, en op één dag ten volle. De stad van de mens en zijn ideeën gaat ten onder, maar de stad van onze God blijft eeuwig. Amen.