====== Preek over Zondag 23 (1974) ====== {{tag>"Catechismusprekenbundel ‘Horen naar het Woord’ (2014)"}} <- preken:catechismus:zondag-22:1974 ^ preken:catechismus ^ preken:catechismus:zondag-24:1974 -> |Tekst|Zondag 23 van de Heidelbergse Catechismus| |Lezen|Jesaja 55| |Zingen|_Psalm 143:1,2| | |_Psalm 135:12| | |_Psalm 130| | |_Psalm 143:10| | |_Psalm 103:6,9| Preek gehouden te: * Grootegast op 20 oktober 1974? Opgenomen in de prekenbundel //Horen naar het Woord// (2014). \\ //Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,// In de belijdenis van onze rechtvaardiging door het geloof alleen hebben wij te doen met het hart, de kern van het evangelie. Sola fide, alleen door het geloof gerechtvaardigd. Dat is de boodschap van het evangelie. Alleen door het geloof – hier is niets minder in geding dan deze vraag of de eer voor onze zaligheid zal worden toegebracht aan de werkende mens of aan de rechtvaardigende God. En als die vraag in geding is dan gaat het inderdaad om het hart van het evangelie. Want dat is immers het evangelie, de blijde boodschap, niet dat de mens zichzelf zalig maakt, maar dit, dat Gód mensen zaligmaakt; mensen, die van – en uit zichzelf niet anders verdienen dan de eeuwige dood; die van – en uit zichzelf ook niets anders willen dan de eeuwige dood. Evangelie, dat is; God maakt zalig en niet de mens. Sola fide, dat wil zeggen: niet de mens moet het doen, maar God en Hij doet het ook metterdaad. Het is niet voor niets dat in de tijd van de grote Reformatie naast de woorden Sola gratia en Sola Scriptura ook deze woorden voorkwamen: “Sola fide”, alleen door het geloof en dat om in die woorden aan te geven dé boodschap van het evangelie; de boodschap, die in de Middeleeuwen helaas steeds meer was verduisterd door de valse roomse leer van de goede werken, waardoor de mens zijn eigen zaligheid moet en ook kan bewerken. Helaas, zeiden wij. Ja inderdaad, helaas. Maar wel begrijpelijk. Want deze zondige neiging - om van jezelf de zaligheid te verwachten – is in ons aller hart aanwezig en als wij daartegen niet strijden door de kracht van het geloof, dan blijken ook wij in ons leven daar maar zo aan toe te geven. En dat misschien niet zozeer in ons spreken als wel in ons handelen, doordat wij helemaal niet laten zien, dat onze rechtvaardigheid, onze zaligheid werkelijk in Christus gelegen is, en het dus ook van Hem alleen verwachten. De belijdenis van de rechtvaardiging door het geloof alleen is een heerlijke belijdenis maar ook een moeilijke belijdenis, een belijdenis die een onophoudelijke strijd vraagt tegen alles wat uit ons eigen hart opkomt. Het is dan ook alleen door Gods genade dat de kerken der Reformatie tot deze belijdenis mochten terugkeren. En het is door diezelfde genade, dat zij van deze enige leer ter zaligheid hebben beleden in artikel 23 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis: “En daarom houden wij dit fundament” – u hoort het: fundamént! – “en daarom houden wij dit fundament altijd vast, Gode al de eer gevende, onszelf vernederende en bekennende zodanigen als wij zijn, zonder iets van onszelf of onze verdiensten te vermeten, steunende en rustende op de gehoorzaamheid van de gekruisigde Christus alleen, dewelke de onze is, wanneer wij in Hem geloven.” Dit fundamént; jazeker, want hiermee staat of valt de kerk, omdat hier in geding is de leer der zaligheid, ook van uw zaligheid. Daarom houden wij dit fundament altijd vast. Geliefden, dat moet ook ons begeren zijn; daarvoor moeten ook wij strijden. Want ook wij zijn maar zo geneigd – als God het niet verhoedt – dit fundament los te laten. Want de boodschap van het evangelie druist nog altijd in tegen het hart van de natuurlijke mens. Want het evangelie is de natuurlijke mens dwaasheid en ergernis omdat in het evangelie niet en nooit de eer wordt toegebracht aan de mens maar aan God. Maar juist dan en zo is dat evangelie een kracht Gods tot behoud, tot behoud van zondaren. Opdat ook wij dan bereid zijn, voor het eerst of bij vernieuwing, om te strijden voor het vasthouden aan dit fundament in leer en leven, verkondigen wij u het Woord Gods uit Zondag 23. Wij zien dat hier gesproken wordt over: //Het evangelie van onze rechtvaardigmaking (van de zondaar) door het geloof alleen.// - Hoe groot onze ellende is. - Hoe vast onze verlossing is. - Hoe heerlijk onze dankbaarheid is. 1) In deze zondagsafdeling wordt ons verkondigd die overweldigend en onvoorstelbaar heerlijke boodschap dat wij – van onszelf zondaren – rechtvaardig zijn voor God. Ja heus, geliefden, zo zeg ik het goed. Er wordt ons niet gezegd, dat er een weg is om rechtvaardig te worden voor God, dat er een mogelijkheid voor ons is om rechtvaardigheid bij God te verkrijgen. Nee, wij zijn rechtvaardig voor God. Dat is de inhoud van het evangelie. Dat wordt ons in het evangelie verkondigd, in de prediking ervan, ook deze middag. Want zo zegt Zondag 23: “Maar wat baat het u dat ik dit alles geloof? Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben – niet wórd, maar bén! – en een erfgenaam van het eeuwige leven”. Ik ben rechtvaardig voor God, ik heb recht op het eeuwige leven. Dat leven is de erfenis, die klaar ligt en ik ben de wettige erfgenaam. Nu is het allereerst zaak, dat wij goed verstaan wat ‘rechtvaardig voor God’ hier betekent. Want anders ontgaat ons ten enenmale de troost, die er in dit antwoord is gelegen. Ja, want ook dit antwoord is louter evangelie, louter troostwoord. Want wat betekent dat: voor God rechtvaardig. Dat wil toch hoop ik niet zeggen, dat wij zulke brave mensen zijn, dat wij het zo goed doen in ons leven: twee keer naar de kerk gaan; de verenigingen bezoeken; Gods Woord onderzoeken; goede, opbouwende lectuur lezen; het woord van de ambtsdragers niet naast je neerleggen, maar er aan gehoorzamen; en noemt u zelf maar verder op. Is dat rechtvaardig voor God? Nee, gelukkig niet. Want wie zou dan nog de belijdenis van Zondag 23 in de mond durven nemen? Rechtvaardig voor God, dat betekent, dat wij van- en uit onszelf pure zondaren zijn. Zondaren, die van zichzelf niets, maar dan ook niets hebben; mensen, die de schuld nog dagelijks meerder maken. Rechtvaardig voor God, dat doet ons niet weten, dat het nog wel wat met ons meevalt. Nee, dat verkondigt ons, hoe groot onze zonden en ellenden zijn; zo groot, dat er in ons geen enkel goed wordt gevonden. In zijn brief aan de Romeinen spreekt de apostel Paulus uitvoerig over onze rechtvaardiging. Hij laat daar evenwel aan voorafgaan een totaal vernietigend oordeel over de mens, over alle mensen, Joden zowel als heidenen. Want in hetzelfde hoofdstuk – hoofdstuk 3 – waar hij spreekt over des mensen rechtvaardiging, verkondigt hij ons ook dit: “Er is niemand rechtvaardig, ook niet één; er is niemand die verstandig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand die goed doet zelfs niet één.” En even verder schrijft de apostel: “Want er is geen onderscheid. Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.” Dat zegt Paulus maar niet tot de wereld, tot de ongelovigen, die van God en Zijn gebod niet wil weten. Nee, dat schrijft hij aan de gemeente des Heeren te Rome, aan hen, die waren gaan behoren tot het lichaam van Christus, van de Kerk. En toch belijdt die Kerk, dat zij rechtvaardig is voor God. Hoe kan dat? Wel hierom omdat rechtvaardig hier niet betekent, dat wij in ̶ en van onszelf rechtvaardig zijn tegenover God, maar dit dat God ons rechtvaardig verklaart; dat God uitspreekt, dat wij rechtvaardig zijn, dat wij vrij uit gaan in het oordeel. God rekent ons rechtvaardigheid toe en daarom zijn wij rechtvaardig, staan wij als rechtvaardigen tegenover God. Rechtvaardig zijn voor God zegt niet dat wij in onszelf rechtvaardig zijn, maar dat God ons als rechtvaardig erkent, ons voor rechtvaardigen houdt en ons dus in het gericht vrij uit doet gaan. Wij moeten hier denken aan het rechterlijk vonnis. God is de Rechter. Wij zijn de aangeklaagden. De duivel is onze aanklager. Deze klaagt ons aan en terecht. Wij hoorden het zoëven al: er is niemand die goed doet, wat goed is, zelfs niet één. Allen hebben zij de wet van God overtreden en verdienen dus tijdelijke en eeuwige straffen. Trouwens, niet alleen de duivel klaagt ons aan, ook ons eigen geweten moet wel toestemmen, dat wij tegen al de geboden van God zwaar gezondigd hebben en nog geen daarvan gehouden heb; ja zelfs dat wij nog steeds tot alle boosheid geneigd zijn. Naar het recht van de wet des Heeren moeten wij eeuwig verdoemd worden. Vandaar het gebed van David: Heere, ga niet in het gericht met uw knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Vandaar de woorden uit Psalm 130: “Zo Gij in het recht wil treden, o Heere, en gadeslaan onze ongerechtigheden, ach wie zal dan bestaan?” En toch, ondanks dat oordeel van de wet over de mens, ondanks die juiste aanklacht van onze consciëntie, spreekt God, de Rechter ons toch vrij; verklaart Hij toch dat wij rechtvaardig zijn, dat wij vrij uitgaan voor Zijn vierschaar; zegt Hij toch, dat de wet niets meer tegen ons heeft. Ja, maar hoe kan dat dan? Spreekt God dan wel recht naar waarheid? “Sion zal toch alleen door recht verlost worden en wie zich daaruit bekeren door gerechtigheid; en er zal toch verplettering zijn van de overtreders en de zondaars tezamen, en wie de Here verlaten zullen toch vergaan?” Jazeker, dit woord is waarheid en naar dit woord spreekt de Heere ook inderdaad recht. Hij praat het kromme niet recht en het verkeerde niet goed. Voor Hem geldt, dat de goddelozen zullen vergaan en dat de zondaars van de aardbodem zullen worden verdelgd. God spreekt inderdaad récht en wij zijn inderdaad zondaars. En die God, die zo rechtspreekt, die verklaart ons zondaren rechtvaardig. Maar als dat zo is – en het is zo, want Hij zegt het ons in Zijn Woord en Hij proclameert dat in de prediking van dat Woord- als dat zo is, dan kan het niet anders of hier is toegerekende gerechtigheid; hier ontvang ik gerechtigheid, die ik van mijzelf niet heb. God rechtvaardigt mij, maar dat kan niet anders zijn dan toegerekende gerechtigheid. Vrijspraak door toegerekende gerechtigheid: nu ben ik waarlijk rechtvaardig; nu ga ik vrijuit voor Gods wet. Zeker, maar hoe word ik juist hier bepaald bij de grootte van mijn ellende. Voor mij is er in het gericht van God alleen ontkoming door toegerekende gerechtigheid. Deze gerechtigheid doet mij weten, dat ik van mijzelf niets heb en niets ben. God rechtvaardigt mij; maar dat betekent dat ik van mijzelf een goddeloze, een zondaar ben; ik kan slechts leven van toegerekende gerechtigheid. Zo schrijft Paulus het dan ook aan de Romeinen: Het is God, die de góddelóze rechtvaardigt, rechtvaardig verklaart. Ik ben van mijzelf een goddeloze, een zondaar, maar God zegt: ‘jij bent rechtvaardig’. Dat kan alleen in de weg van de toegerekende gerechtigheid. Niet ik heb die gerechtigheid, maar God schenkt die aan mij. God rechtvaardigt de goddeloze – hoe ontdekt God mij hier aan mijn eigen ongerechtigheid, aan mijn eigen ellende. Van mijzelf heb ik geen gerechtigheid, slechts door goddelijke toerekening ga ik vrijuit. Maar dan gá ik ook vrijuit! 2) En dat is dan meteen het tweede, dat ons hier verkondigd wordt in de rechtvaardiging van de goddeloze door het geloof alleen. Als God mij zegt in Zijn Woord, dat Hij mij rechtvaardig verklaart, niet vanwege enige gerechtigheid, die in mij zou zijn, maar vanwege toegerekende gerechtigheid, dan ben ik ook rechtvaardig. Want alleen God is de Rechter, zijn oordeel is beslissend. Nu ligt mijn vrijspraak vast, nu ben ik zeker van mijn verlossing. Want als God voor ons is, wie zou dan tegen ons zijn? Het gaat om toegerekende gerechtigheid; dat maakt mij diep beschaamd vanwege eigen ellende, dat vertroost mij ook ten zeerste, want nu weet ik dat mijn verlossing vastligt. Die ligt niet in mijzelf; die ligt in Gods belovend spreken; die wordt mij verkondigd in het evangelie. En nu verstaan wij ook, waarom deze rechtvaardigmaking er is voor ons alleen door het geloof. Want dat belijden wij hier immers: “Wat baat het u, dat gij dit alles gelóóft? Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben”. Die gerechtigheid is er dus alleen door het geloof. De Bijbel noemt deze gerechtigheid dan ook de gerechtigheid des geloofs, of de gerechtigheid uit het geloof. Nee, daarmee maken wij het geloof niet tot grond van onze rechtvaardiging. Want dat zou betekenen, dat wij opnieuw de grond voor onze vrijspraak gingen zoeken in iets, dat in onszelf is. Maar dat kan niet, dat mag niet. Want in onszelf is niets goeds. Onze rechtvaardigheid is immers toegerekende rechtvaardigheid, dus rechtvaardigheid, die buiten onszelf ligt; die ligt in Gods belovend spreken. Toegerekende gerechtigheid, ja en daarom juist gerechtigheid uit het geloof of door het geloof, dat wil zeggen door middel van het geloof. Want dat betekent: ja Heere, ik belijd, dat ik van mijzelf geen enkele gerechtigheid in mij heb. Ik kan slechts vrijuit gaan door uw gerechtigheid, door de gerechtigheid, die Gij mij schenkt; van die gerechtigheid moet ik het hebben. Geloven, dat is immers amen zeggen op alles wat God in Zijn Woord tot mij zegt. En wat zegt Hij mij daar anders dan dit, dat alleen Zijn gerechtigheid mij vrijuit doet gaan; dat alleen Hij mij vrijspreekt door toegerekende gerechtigheid. Geloven is niet iets verdienen, is geen verdienste, maar is juist erkenning dat je van jezelf niets hebt, dat je het alleen zoekt in wat de Heere belooft en schenkt. Maar juist daarom is het geloof onmisbaar tot de zaligheid, onmisbaar tot onze rechtvaardiging. Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Alleen door een waar geloof. Jazeker, want wie gelooft die verwacht het van Gods gerechtigheid, niet van eigen gerechtigheid. Wanneer de apostel Paulus in Rom. 4:5 schrijft: “Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid”, dan zegt de apostel daarmee niet dat het geloof de grond is voor onze rechtvaardigheid, maar zegt hij dat diegene als rechtvaardig gerekend wordt, die voor zijn rechtvaardiging van zichzelf afziet en het verwacht van God alleen. Wie dat doet wordt zijn geloof, zijn geloofsinhoud, namelijk de gerechtigheid die God schenkt, gerekend tot gerechtigheid. Wanneer de Heere dus aan ons geloof de rechtvaardigheid verbindt, dan beloont Hij niet ons werk, maar Zijn eigen werk. Het geloof is noodzakelijk voor de zaligheid. Ja, want alleen Gods rechtvaardigheid is mijn rechtvaardigheid, alleen door die rechtvaardigheid ga ik vrijuit in het gericht; daar moet ik mijn zaligheid in zoeken. God rekent mij Zijn gerechtigheid toe. Daarin moet ik mijn gerechtigheid zoeken. En dat nu is: geloven. En zo zien wij, dat het geloof niet de grond is van mijn rechtvaardigheid, maar de vrucht. Ik kan pas geloven als God met Zijn vrijsprekend oordeel tot mij is gekomen. Daaraan heeft mijn geloof houvast. Nu eerst is het geloof mogelijk. Want als God mij niet belooft, hoe zou ik dan kunnen geloven. Maar God belooft; Hij belooft mij Zijn rechtvaardigheid; dat is de rechtvaardigheid, die is aangebracht door Jezus Christus, Gods Zoon. Door het geloof in Hem ben ik rechtvaardig. Jezus Christus, de laatste Adam heeft mijn gerechtigheid verworven, want Hij heeft volkomen genoeg gedaan voor al mijn zonden. God kan gerechtigheid toerekenen, omdat die gerechtigheid door Christus is aangebracht. Mijn gerechtigheid voor God, dat is niet dat God de zonde door de vingers ziet. Nee, zie naar Jezus Christus, dan weet u, hoe God over uw zonden oordeelt. Daarvoor kan niet anders betaald worden dan door de dood van de Zoon van God aan het kruis. Hij werd tot één brok zonde gemaakt; Hij werd gebroken, geslagen en veracht. Hij moest de helse smarten van de buitenste duisternis ondergaan, zodat Hij het uitriep: “Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten.” Maar alleen zo kan Hij de gerechtigheid voor ons verwerven. Want er moest betaald worden aan het recht van God; dat recht, dat door onze zonden geschonden was. Nu, Christus heeft dat gedaan; en dat volkomen door Zijn volmaakte Middelaarsdienst hier op aarde. Zijn lijden en sterven doet ons weten, hoe ernstig God over de zonde vertoornd is. Maar het doet ons tegelijk weten, hoe vast en zeker onze verlossing van die toorn is. Want die volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus wordt mij toegerekend, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft. Dat mij die gerechtigheid wordt geschonken en toegerekend, zonder dat ikzelf daarvoor enige verdienste heb verricht, ja terwijl ik zelf vanwege mijn zonde die gerechtigheid van dag tot dag verbeur, dat is louter goddelijke genade. De hemelse Rechter verwijst mij, zondaar, naar de gerechtigheid van Christus. Hij spreekt mij vrij in Hem. Zijn genoegdoening wordt mijn genoegdoening; Zijn gerechtigheid wordt mijn gerechtigheid, Zijn heiligheid wordt mijn heiligheid. Ik heb van mij zelf niets dan alleen maar zonden. Maar zie, in het evangelie wordt mij toegeroepen: “O, alle dorstigen, komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk.” Ge behoeft uw gerechtigheid niet in uzelf te zoeken. Nee. “Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan?” Uw gerechtigheid ligt in Christus. En daarom: “Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort opdat uw ziel leve”. Hier kunt gij uw zaligheid scheppen uit de fonteinen des heils, die Christus voor u heeft geopend. Ja, geliefden, alleen omdat Christus voor ons die fonteinen van het heil heeft geopend, is er voor ons heil en zaligheid. In Hem ligt onze rechtvaardiging vast. Ik heb nu maar te gaan tot die fonteinen van het heil, gehoor gevende aan het woord uit de mond van de profeet Jesaja: “Zoekt de Heere, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is”. Nu, de Heere laat zich vinden, Hij is nabij; zeer nabij met Zijn vrijsprekend oordeel vanwege Christus’ gerechtigheid. Op dit moment wordt u de vrijspraak ten leven verkondigd. En dus: “De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Heere, dan zal Hij Zich over hem ontfermen – en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig.” Hier geliefden, is uw vrijspraak: vast gegrond in Christus’ gerechtigheid; u verkondigd in volle kracht in Christus’ evangelie. En daarom is het terecht dat de Catechismus antwoord 60 eindigt met de woorden: “in zoverre ik zulk een weldaad met een gelovig hart aanneem”. Inzoverre, niet: omdat. Want nogmaals: het geloof is niet de grond van onze zaligheid; het is wel noodzakelijk tot onze zaligheid. Jazeker, want het komt er nu maar op aan, dat ik de genoegdoening van Christus erken als mijn enige genoegdoening voor God. Het komt er nu maar op aan, dat ik mijn zaligheid werkelijk in deze Heiland, de Zoon van God, alleen zoek. Het komt er nu maar op aan te erkennen, dat God mij deze gerechtigheid uit genade schenkt; dat ik dus alleen van genáde kan leven. Want alléén in die gerechtigheid, die enkel genade is, ligt mijn verlossing vast. Dat te erkennen is geloven. En daarom: inzoverre ik zulk een weldaad met een gelovig hart aanneem. 3) Hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Alleen door een waar geloof in Jezus Christus. Die prediking ontdekt mij aan mijn eigen ellende, en doet mij tegelijk zien de vastheid van mijn verlossing. Maar dan kan het ook niet anders of in dat leven der gelovigen wordt nu ook ervaren en is dus ook zichtbaar de heerlijkheid van onze dankbaarheid. Waarom wij hier van heerlijkheid spreken? Wel, omdat er nu in mijn leven komt het volbrengen en gehoorzamen aan Gods recht, aan Gods wet. Alleen, denk nu niet, dat nu de mens aan de beurt is. Nee, dat is juist de heerlijkheid van onze dankbaarheid, dat ook hier alles uit God is. Want diegenen die God gerechtvaardigd heeft, die Hij heeft vrijgesproken in het gericht door toerekening van Christus’ gerechtigheid, die gaat Hij nu ook heiligen, dat wil zeggen omkeren en bekeren zodat wij niet langer lust hebben tot het verkeerde, maar tot het goede, dat is het volbrengen van Gods wet. De Catechismus zegt dan ook in antwoord 60 dat ons niet alleen Christus’ gerechtigheid, maar ook Zijn heiligheid wordt toegerekend. Maar ook dat is dus louter goddelijk werk! Goddelijk werk dat onlosmakelijk is verbonden aan onze vrijspraak. Nee, dat leven der dankbaarheid, die goede werken zijn nooit de grond voor onze zaligheid. Mijn geloof is geen verdienste voor God; daardoor verkrijg ik niet een bepaalde waardigheid voor God. Dat geldt evenmin voor de goede werken, die uit dat geloof voortvloeien. In Zondag 24 wordt dat nog verder uitgewerkt. Maar dat leven der dankbaarheid, allereerst het geloof zelf en ook de werken die daaruit voortvloeien, is wel onlosmakelijk aan onze rechtvaardiging door het geloof verbonden. Want God, die ons rechtvaardigt door het geloof alleen, die schenkt ons nu ook geloof en geloofswerken. Want Zijn Woord, dat uit Zijn mond uitgaat, ook Zijn Woord van vrijspraak, zal nooit ledig tot Hem terugkeren maar het zal doen wat Hem behaagt. Zo zijn ook het geloof en de geloofswerken goddelijk werk. Het leven der dankbaarheid is niet mijn werk, maar Gods werk. Dat is de heerlijkheid der dankbaarheid. Daarin erken ik, dat God Zijn eigen werk beloont. Maar juist daarom, omdat het niet mijn werk is, maar Gods werk, daarom moet ik nu ook geloof en geloofsvruchten voortbrengen. Daarom moet ik naar de kerk en de vereniging, moet ik goede lectuur lezen en moet ik mijn ambt vervullen waar God mij roept. Niet om gerechtvaardigd te worden, maar omdat ik voor God rechtvaardig ben. Wie dat leven der dankbaarheid niet kent, die doet niet tekort aan zichzelf, maar aan God, aan Zijn werk van rechtvaardiging door het geloof alleen. Grijpt daarom, geliefden, deze gerechtigheid van God door het geloof aan. Dan is uw verlossing zeker, want dan zoekt u het niet in eigen gerechtigheid maar in toegerekende gerechtigheid om Christus’ wil. Dan gaat uw leven bloeien, want dan gaat Gods werk ook in u allerheerlijkst voort. Dan ervaart u, dat uw God de God is, die menigvuldig vergeeft. Amen.