====== Preek over Zondag 3 (1974) ====== {{tag>"Catechismusprekenbundel ‘Horen naar het Woord’ (2014)"}} <- preken:catechismus:zondag-2:1974 ^ preken:catechismus ^ preken:catechismus:zondag-4:1974 -> |Tekst|**Zondag 3** van de Heidelbergse Catechismus| |Lezen|Romeinen 5:12-21| |Zingen|_Psalm 27:1,2| | |_Psalm 68:17| | |_Psalm 51:1,3,5,6| | |_Psalm 27:3| | |_Psalm 51:9| //Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,// Enkele weken geleden bij de behandeling van Zondag 2 hoorden wij de voor ons allen beschamende verkondiging van onze natuurlijke verdorvenheid. Immers, zo eindigt Zondag 2: “Wij zijn van nature geneigd God en de naaste te haten”. Zondag 3 laat ons zien hoe het was met de mens en hoe het geworden is. Hoe was het met de mens bij zijn schepping? Hij was volkomen rechtvaardig en heilig. Hoe komt het dat hij dat nu niet meer is? Hoe komt het dat de mens van nature van deze norm zó ver afwijkt als de noordpool verwijderd is van de zuidpool, als de hemel verwijderd is van de aarde? Omdat onze eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs gezondigd hebben, waardoor wij allen verdorven zijn en in zonde worden ontvangen en geboren. Hoe erg die verdorvenheid wel is, leert ons tenslotte vraag en antwoord 8: wij zijn geheel onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Deze antwoorden ontvangen wij op de vraag hoe het was en hoe het geworden is. De oorzaak van onze ellende ligt niet bij de Heere, nee, wij hebben die geheel en al aan onszelf te wijten; uitsluitend bij ons ligt de schuld. Wij allen worden in zonde ontvangen en geboren. Zegt David niet in Psalm 51:7: “Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren; in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen”? David gaat terug tot zijn geboorte, ja, tot zijn ontvangenis, aanwijzend de oorzaak van zijn persoonlijke zonde en ellende. In ongerechtigheid ben ik gebóren, in zonde ben ik ontvángen. Het valt ons op dat David hier, wanneer hij onderscheid maakt tussen zijn geboorte en ontvangenis, van zichzelf spreekt als mens reeds vanaf zijn ontvangenis. Niet pas vanaf zijn geboorte, negen maanden later, maar reeds vanaf zijn ontvangenis is hij de mens David, vanaf zijn eerste ontvangenis. Daarom moeten wij ons ook een fervent tegenstander betonen van wat wij noemen de moord op het ongeboren kind, het ongeboren leven, de zogenaamde abortus provocatus. Immers, velen zeggen vandaag dat als deze vruchtafdrijving maar tijdig genoeg gebeurt, dan is het geen misdaad. Nu, afgezien nog van de stapels bewijzen van de huidige medische wetenschap dat dit ten enenmale onwaar is, heeft de kerk dit al eeuwen mogen belijden, want David, door de Heilige Geest gedreven, zegt in de 51e Psalm: “in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen”. Hoort u het, gemeente: “heeft mijn moeder mij ontvangen”? Dat is David, de méns David. Hier wordt niet gezegd: pas later was er de mens David, maar terstond: David, de méns David. Er wordt niet gezegd: in zonde heeft mijn moeder mijn eerste onpersoonlijke begin ontvangen, maar: mijn moeder heeft míj ontvangen in zonde. De evolutietheorie leert dat er eerst een algemeen dierlijk levensbeginsel is, dat zich pas later als mens begint te ontwikkelen. Het is niet in de laatste plaats onder invloed van deze en dergelijke theorieën, dat de moord op het ongeboren kind zulke afgrijselijke vormen aanneemt. Daartegenover leert de kerk dat wij vanaf het eerste begin als mens in zonde worden ontvangen en geboren. Deze waarheid heeft de kerk in navolging van Gods Woord beleden in Zondag 3 van de Heidelbergse Catechismus. Over het evangelie dat ons daar wordt geboden, spreken wij u in dit uur, waarbij wij u het Woord van God bedienen onder het thema: //De God van alle vertroosting openbaart ons de diepte van onze ellende,// door ons te wijzen op: - de aard van onze ellende; - het ontstaan van onze zonde; - de onherstelbaarheid van onze zonde. 1) Wat de kerk belijdt in Zondag 3 is voor het menselijke verstand in geen enkel opzicht doorzichtig. Ook de inhoud van Zondag 3 is louter en alleen een geloofskwestie. Het komt ook hier aan op geloven, dat wil zeggen: aanvaarden wat God ons in Zijn Woord zegt, ook met betrekking tot de zonde, de ernst daarvan en het ontstaan daarvan. Wij zullen ook nooit proberen om de zonde met ons verstand te verklaren. Dat kunnen wij niet. Dat mogen wij niet. O ja, daar zijn heel wat pogingen aangewend om de zonde te verklaren. Maar al dergelijke verklaringen hebben slechts dit ene doel: om de mens van zijn schuld vrij te pleiten, en dus, want dat is de onontkoombare consequentie, om God de schuld te geven. Nu, dergelijke beschuldigingen worden dan ook veelvuldig gehoord uit de mond van de mens, die zich op dit punt niet wil onderwerpen aan de openbaring van God in Zijn Woord. Waar die gelovige onderwerping ontbreekt, daar komen vragen als: Waarom heeft God de zonde in de wereld toegelaten? Waarom heeft Hij de mens niet zo geschapen dat hij niet kon zondigen? Waarom is er zoveel ellende in deze wereld: oorlog, geweld, doodslag, armoede, ziekte, etc. etc. Zulk soort vragen hebben als noodzakelijk gevolg, omdat het vragen zijn die voortkomen uit het ongelovig hart: ik kan niet geloven dat God bestaat. Als God werkelijk liefde is, zoals de Heilige Schrift dat leert, dan is het onmogelijk dat Hij zulke grote ellende in deze wereld toelaat. Als God werkelijk bestaat, dan is Hij een God die vol is van wreedheid, die Zich erin verlustigt dat er zoveel onheil is in deze wereld. Deze en andere opmerkingen, gemeente, die ten diepste voortkomen uit de hoogmoed van de mens, hebben als gevolg dat men de zonde wil verklaren vanuit eigen denken. Daar is bijvoorbeeld het Manicheïsme, een sekte opgekomen in de tweede eeuw, die geweldige invloed heeft gehad, vooral in Klein Azië. Deze sekte leert dat er van eeuwigheid een goede en een kwade God tegenover elkaar staan. De goede God heeft het goede geschapen. De kwade God het kwade. Daar is de Griekse wijsbegeerte, vooral het Platonisme, dat leert dat de zonde noodzakelijkerwijs behoort bij de schepping, bij alles wat stof of materie is. Al het aardse, het stoffelijke, is dan ook minderwaardig. Het gaat om de ziel, want dat is het hogere en de ziel van de mens is goed. Wanneer de mens sterft, is dat ook een hele vooruitgang. Want zo wordt zijn ziel verlost van het stoffelijke en dus van de zonde. Wij zouden u meer dergelijke verklaringen over de zonde kunnen geven. Dat heeft nu geen zin, want hoe verschillend dergelijke verklaringen ook zijn, zij hebben dit allemaal gemeenschappelijk dat de verantwoordelijkheid voor en de schuld van de zonde van de mens wordt afgeschreven en naar God wordt toegeschoven. Daarom wachten wij ons ervoor aan dergelijke diep goddeloze praktijken mee te doen. Elke gedachte om God de schuld te geven van de zonde zij verre van ons. Want ook voor ons gelden deze woorden van Job: “Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht”. Ook hier komt alles aan op de onderwerping aan de openbaring van de Heere in Zijn Woord. De openbaring, die Hij ons gaf tot onze troost. Ook hier geldt dat geen vlees zal roemen voor God. Wanneer de Catechismus in Zondag 3 dan ook begint met de vraag: “Heeft dan God de mens alzo boos en verdorven geschapen?” en daarop het antwoord geeft: “Neen, Hij”, dan doet de Catechismus dat niet om op die manier God vrij te spreken van de zonde en de oorzaak der zonde. Want de mens heeft niets vrij te spreken tegenover God. Alsof wij Hem zouden vrijspreken. Alsof Hij onderworpen zou zijn aan onze rechtsregels. Alsof wij het recht hebben over God een oordeel uit te spreken, zij het ook een gunstig oordeel. Alsof wij het recht hebben om God te prijzen naar onze eigen oordelen. Nee, niet wij spreken God vrij. Maar wij luisteren naar wat Hij zegt van en over Zichzelf. “Heeft dan God de mens alzo boos en verkeerd geschapen?” Neen, Hij. Gemeente, deze vraag en dit antwoord is niet het resultaat van menselijke wijsheid, maar een geloofsvooroordeel, waarin op gezag aanvaard wordt wat God openbaarde. Deze vraag en dit antwoord zijn niet ónze conclusie, gevonden langs onze eigen weg, maar het is de conclusie, dat wil zeggen: het gelovig naspreken, van wat God Zelf in Zijn Woord van Zichzelf en Zijn werk zegt. Wij spreken hier God na. En Hij Zelf zegt ons in Zijn Woord in Genesis 1:31: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed”. En zie, het was zeer goed. Ja, dat is Gods oordeel over Zijn eigen werk. Dat oordeel mogen en moeten wij naspreken! En daarom: neen Hij. God heeft de mens niet boos en verkeerd geschapen, want alles wat Hij schiep was zeer goed! Dus ook de mens, ja, de mens bij uitstek. Want die mens was de kroon der schepping. Dat horen wij wel zeer duidelijk in Genesis 1. Immers, voordat God de mens gaat scheppen is daar het Zelfoverleg van God. Wij lezen daarvan in Genesis 1:26: “En God zeide: laat ons mensen maken naar ons beeld.” Hoort u het, gemeente? Hier is het Zelfoverleg van God. Nu gaat er iets groots gebeuren! Iets dat nog veel en veel groter was dan de schepping van de vijf voorafgaande dagen. Nu wordt de kroon der schepping geschapen, op deze zesde en laatste scheppingsdag. Die kroon is de mens. Die kroon is Adam. Die kroon zijn wij; u en ik. Hier is een weloverwogen scheppingsdaad van God: “Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, als Onze gelijkenis”. De mens mag Gods beeld gaan vertonen. Gods beeld en gelijkenis! De Catechismus heeft die twee woorden uit de Heilige Schrift samengenomen in het ene woord ‘evenbeeld’. Gods evenbeeld, dat betekent dat de mens hier op aarde is geplaatst om daar Zijn God te vertegenwoordigen, uitkomende daarin dat hij de koning der schepping is. Daarom is het ook dwaasheid te vragen of dat evenbeeld Gods van de mens wordt teruggevonden in zijn ziel of in zijn lichaam. Want de Bijbel zegt dat de méns Gods evenbeeld is, hijzelf in zijn hele bestaan. Dat beeld houdt, zoals gezegd, verband met de heerschappij die de mens op aarde ontvangt. Hij is de koning der schepping en daarin Gods onderkoning. “Laat Ons mensen maken”, zo zegt God immers, “naar Ons beeld en Onze gelijkenis”, en dan komt het, “opdat zij heersen over de vissen der zee en het gevogelte des hemels, en over het vee en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.” Gods beeld, dat is Gods onderkoning. De mens deelt in Gods hoogheid en hij staat in Gods dienst. Hij mag delen in de zaligheid van God en hij is geroepen en bestemd om met Hem in de eeuwige zaligheid te leven. Maar de mens blijft wel ónderkoning. En daarom staat hij niet met God op gelijke voet. Gods onderkoning, dat betekent een hoge positie, dus grote eer, maar ook: een zware verantwoordelijkheid. In die hoge positie en die zware verantwoordelijkheid komt uit dat de mens geschapen is naar Gods evenbeeld. En zo gaat de mens aan het werk met de zegen van God. Het huwelijk komt er en de arbeid. Leest u Genesis 1:28 maar. En dat alles in volmaaktheid. Want de mens heeft de zegen van zijn God ontvangen. Die zegen bestaat hierin, dat God aan de mens heeft geschonken wat hij nodig heeft om zijn ambt te kunnen vervullen. De Catechismus zegt: “ware gerechtigheid en heiligheid”. Ja, God heeft de mens op deze aarde geplaatst om zijn onderkoning te zijn, maar Hij schiep hem dan ook zó dat de mens dat kón zijn: Hij schiep hem in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Met de verkiezing tot het ambt gaat van Godswege gepaard de zalving, dat is de bekwaammaking tot dat ambt. God vraagt van de mens wat Hij hemzelf eerst heeft geschonken, of anders gezegd: God schept de mens zó dat hij kan doen waartoe hij wordt geschapen! In ware gerechtigheid en heiligheid. Wat die twee woorden betekenen? Laten wij dit er in het kort over zeggen. Gerechtigheid wil zeggen: de mens was in alles gehoorzaam aan God en Zijn wet en Zijn dienst. Heiligheid wil zeggen: de mens wijdde zich geheel aan de Heere in volkomen reinheid en overgave; Hij was een goed onderkoning, hij behartigde de zaken van zijn Koning op de enig goede wijze. Nu, gemeente, dat is het beeld dat ons van de mens wordt gegeven uit de mond van de Schepper in Genesis 1 en 2. Dat is de spiegel die ons wordt voorgehouden als wij de Bijbel beginnen te lezen. Er is geen boek dat ons meer beschaamd maakt dan het boek Genesis. Want hier vertelt ons de Schepper hoe schoon, hoe volmaakt schoon, de mens eenmaal is geschapen! Jazeker, naar het beeld Gods schiep Hij de mens. Niemand en niets kan ons beter vertellen hoe diep de mens gevallen is dan Gods openbaring over de schepping van de mens. Waar deze openbaring Gods in de eerste hoofdstukken van de Heilige Schrift worden losgelaten, of op brutale wijze worden verwezen naar het rijk der sagen en mythen, naar een zogenaamde oergeschiedenis, die geen werkelijkheid is geweest; waar dat gebeurt, daar wordt de hele Bijbel in één keer weggegooid. Want zonder deze openbaring kunnen wij de verdere inhoud van de Bijbel niet verstaan. Hier horen wij welke de aard is van onze zonde. De mens heeft zijn ambt verloochend, omdat hij de gaven die hij van God had ontvangen tot uitoefening van dat ambt, in dienst heeft gesteld van zichzelf, in dienst van het rijk der duisternis. Hij bleek die hoge eer niet waardig, want hij wilde die zware verantwoordelijkheid niet dragen. Hij wilde niet staan in dienst van zijn Koning, want hij misbruikte zijn uitnemende gaven. De Dordtse Leerregels merken dienomtrent op in hoofdstuk III/IV, paragraaf 1: “De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest. Maar door het ingeven des duivels en zijn vrije wil van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd en heeft daarentegen over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en in zijn hart, mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.” Nee, schoner en volmaakter dan het in het paradijs was, kan het niet: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed”. Erger dan het in het Paradijs geworden is, kan het niet: al die uitnemende gaven die de mens van zijn Schepper en Koning had ontvangen, in dienst gesteld van het rijk der duisternis. Hier is geen verontschuldiging, hier is geen enkel goedpraten mogelijk. Hier is slechts plaats voor de belijdenis: Heere, tegenover U alleen heb ik gezondigd. Ja, Heere, want Gij hebt mij hoog geplaatst, maar ik heb mijzelf geworpen in de diepten der duisternis. 2) Ja, ik heb mij zelf gestort in de poel van zonde en ellende. De oorsprong van de zonde ligt in onszelf. Daarover handelt de Catechismus in vraag en antwoord 7. “Vanwaar komt dán zulke verdorven aard des mensen? Uit de val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs, waar onze natuur alzo verdorven is, dat wij allen in zonde worden ontvangen en geboren”. Ook hier heeft de Catechismus zich niet laten leiden door menselijke woorden, maar heeft zij het antwoord gezocht en nagesproken aan de hand van Gods Woord. Buiten Gods openbaring is de oorsprong der zonde een onoplosbaar vraagstuk. Nu, die openbaring zegt ons dat de oorsprong der zonde is gelegen in de mens zelf. Dat wordt ons wel het allerduidelijkst geleerd in Genesis 3, waar ons wordt beschreven hoe de mens door eigen schuld is bezweken aan de satanische aanval van de duivel, die daartoe een slang als zijn instrument gebruikte. Wat daar gebeurde in het Paradijs? Wel, daar heeft de mens de wet overtreden. Welke wet? Wel, de wet als proefgebod. Dit proefgebod: “Ten dage dat gij van deze boom eet, zult gij de dood sterven.” Ja, de wet had in het paradijs het karakter van een proefgebod, en zou de mens blijken die niet te kunnen – of beter gezegd: niet te willen – doorstaan, dan zou de dood gaan heersen. Dan zou het waarachtige leven ophouden, dan zou de eeuwige dood beginnen. Nu, gemeente, Genesis 3 bericht ons dat de mens de proef niet heeft doorstaan. Dat hij heeft gegeten en dus de dood is ingegaan. In Genesis 3:6 lezen wij: “En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten en dat hij een lust was voor de ogen, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at”. Haar man, die bij haar was. Ja, gemeente, zo is het gebeurd. Adam was er zelf bij; ’t is niet als vaak verteld wordt dat Adam pas later door zijn vrouw geroepen is toen de slang alweer weg was, en dat zij toen zei: toe joh, neem ook een hapje. Nee, helemaal niet. Adam is er bepaald niet ingetuind. Hij was er persoonlijk bij en hij liet zijn vrouw het woord voeren en heeft daarna ook zelf gegeten. Ja, zo en toen heeft zich voltrokken wat de Heere zegt in vers 22: “Zie, de mens is geworden als onzer één, kennende goed en kwaad.” Door de kennis van goed en kwaad. Nu, was dat dan zo erg? Ja, meer nog, had de mens dan voor de val geen kennis van goed en kwaad? Hij wist toch zeker het onderscheid tussen goed en kwaad? Dat had de Heere hem toch Zelf geleerd door het gebod niet te eten van die ene boom? En waarom dan nu dit oordeel. Wanneer de mens door dit eten van die boom kennis kreeg van goed en kwaad, dan was dat toch een voordeel? Het is toch zeker de roeping van al Gods kinderen te kennen het onderscheid tussen die twee? En worden zij niet juist door de Geest van God gedreven dat onderscheid steeds beter te leren kennen en te leren hanteren? Ja, is het niet juist het kenmerk van de óngelovige, dat hij van dat onderscheid niet wil weten, zoals ook vandaag de ontkenning van dat onderscheid over Europa heen stroomt als een huizenhoge vloedgolf, alles vernietigend en verwoestend, doordat men alles maar goed noemt, zelfs de allergrootste misdaden? Gaat juist daaraan de wereld vandaag niet kapot? Verslaat juist die tactiek van de satan niet zijn tienduizenden, ja zijn miljoenen? En waarom dan dit oordeel van God over Adam en Eva, nu zij het onderscheid kennen tussen goed en kwaad? Wel, gemeente, omdat zij dat onderscheid willen kennen als God, als Onzer één. Dát is hun zonde, hun misdaad, die de dood voortbrengt. Zij laten zich niet door God de norm voorschrijven over het al of niet goed zijn van hun daden, maar zij willen zelf die norm bepalen. Zij gaan heersen over God, tronend op Gods zetel. Ik maak uit wat goed is. Ik maak uit wat verkeerd is. Die normen laat ik mij niet door God voorschrijven. Ik zal wel de normen vaststellen. En dat zijn heel wat betere normen dan die ik van God gekregen heb. Ik bepaal zelf wel waarin het ware leven is gelegen! Ja, dat, gemeente, is de zonde van Adam en Mannin in het paradijs. Dat is onze zonde in het paradijs. Is dat ónze zonde? Dat laatste is wel het grote struikelblok voor velen vandaag. Daarmee hebben ook wij als gelovigen nog maar al te vaak onze moeite. Dat het verzoeningswerk van die ene mens Jezus Christus aan ons allen ten goede komt, dat wil men maar al te graag accepteren. Maar wat hebben wij te maken met die zonde van Adam en Eva in het paradijs, zovele eeuwen geleden; die zonde raakt mij toch niet, toen was ik er toch nog niet? Ja, maar was u er dan wel toen Christus voor u Zijn verzoeningswerk volbracht? Nee, wij kunnen dit niet voor het verstand volkomen doorzichtig maken. Maar wij behoeven ons verstand hierbij niet uit te schakelen. Wij zullen ook dit met ons verstand onderzoeken, uiteraard voorzover God ons hierover in Zijn Woord openbaring heeft gedaan. Welnu, zoals ons de Schrift leert de mogelijkheid dat de gerechtigheid van die ene mens Jezus Christus zeer velen tot rechtvaardiging is – en dan niet alleen de mogelijkheid, maar ook de werkelijkheid daarvan – zo leert de Schrift ons ook de mogelijkheid – ja, maar ook de werkelijkheid – dat de misstap van die ene mens in het paradijs niet alleen zijn dood is, maar ook onze dood. De gerechtigheid van die Ene, bracht voor zeer velen de gerechtigheid. De ongerechtigheid van die ene, bracht voor zeer velen de ongerechtigheid, dat is de dood. Voor de zeer velen, die krachtens natuurlijke ordening met die ene mens in het paradijs verbonden zijn. Dat zijn dus letterlijk alle mensen, hoofd voor hoofd, niemand uitgezonderd! En zo is het geheel in navolging van de Schrift, wanneer gezegd wordt dat door de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders in het paradijs – de ongehoorzaamheid aan het proefgebod – ónze natuur alzo is verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. Wij allen zijn gebracht in de positie van zondaren en dat door de overtreding van die ene mens. Waarom? Omdat wij allen zondaren zijn, evenzeer als Adam. En de zonde baart de dood. Toen in het paradijs? Ja, maar nog steeds. De mens ervaart dat er buiten God, buiten Zijn normen niets anders is dan de eeuwige dood. De dood is het loon op de zonde. Adams zonde is onze zonde. Adams verdorvenheid is de onze, krachtens natuurlijke ordening. Want het gaat om ónze voorouders in het paradijs. En nee, zeg dan niet: maar dan heb ik er geen schuld aan, dan kan ik er niets aan doen, dan komt het omdat ik nu eenmaal uit zondige ouders ben geboren. Want dat leert Paulus u wel anders in Romeinen 5:12, waar hij zegt dat de dood tot alle mensen is doorgedrongen, omdat... omdat állen gezondigd hebben. 3) Ja, dat is de onherstelbaarheid van onze zonde. Wij komen er van en door onszelf niet meer uit. Kan ooit een reine voortkomen uit een onreine? Niet één. Niet één! Wij zijn van onszelf niet bekwaam tot enig goed. Want onze begeerte is niet anders dan het kwade te doen. Wij kiezen steeds weer heel bewust voor de dood, want wij willen van onszelf het leven niet. Wij willen ons niet door God de normen laten voorschrijven, wij willen niet uit Zijn hand het ware leven ontvangen. De duisternis grijpt het Licht niet, ja nooit. De zonde is onherstelbaar! Verdorven tot in de vezels van zijn bestaan, is er niets goeds meer in de mens waardoor hij zichzelf kan uitwerken uit de dood. Tot onze beschaming moeten wij het erkennen: alzo verdorven, dat wij geheel onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Onherstelbaar, jazeker, tenzij wij verbonden zijn met die Ene, die het leven heeft, dat is: tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden. En in dit ‘tenzij’, geliefden, ligt heel het evangelie der vertroosting opgesloten, der goddelijke vertroosting. Hier moet een wonder plaatsvinden. Het wonder der wedergeboorte. Wij moeten opnieuw geboren worden, wij moeten opnieuw ontvangen worden. En dan niet uit vlees en bloed, maar uit de Geest, uit de Geest van God. Wedergeboren worden, wij zouden ook kunnen zeggen: van bovenaf geboren worden. Dat wil zeggen: vanuit de hemel. Hier zijn krachten uit de aarde niet bekwaam toe. Hiervoor zijn nodig krachten uit de hemel. Dat is de kracht van het kruis van Jezus Christus. Want God zij eeuwig dank; door de ongehoorzaamheid van die ene mens zijn wij gesteld tot zondaren, maar door de gerechtigheid van de tweede mens, de tweede Adam, de Zoon des mensen, zijn wij gesteld tot rechtvaardigen; mogen wij behoren tot die zeer velen die van de Vader aan de Zoon zijn gegeven. Ja, want Zijn gehoorzaamheid was volkomen, zó volkomen dat Hij het beleed: “Ik heb lust, o God, niet Mijn wil, maar Uw wil te doen. Niet Mijn wet, maar Uw wet is in Mijn binnenste, beheerst Mij geheel en al.” Zijn gehoorzaamheid was zo volkomen dat Hij die heeft betracht, zelfs toen bleek dat die Hem bracht binnen de eeuwige dood! Ja, dat was Zijn gehoorzaamheid. Ja, want God zij dank, Hij was gehoorzaam aan het proefgebod, Hij, de tweede Adam, die de vele verzoekingen veertig dagen lang in de woestijn doorstond. Hij, die trouw was tot in de dood. Ja, maar zo heeft Hij het leven ons bereid; zo zijn wij overgegaan in het eeuwige leven, ja voert Hij met Zich in de hoogste heerlijkheid de zeer velen die Hem van de Vader gegeven zijn. Tot die zeer velen mogen ook wij behoren. Nietwaar, geliefden, dat gelooft u toch? Door de prediking in dit uur is Hij ook met u bezig om u, gesteld in de positie van rechtvaardigen, wedergeboren te doen worden. En daarom zullen wij ons iedere dag laten wedergeboren worden. Steeds weer. Ja, dat is nodig, want wij zijn alzo verdorven dat ook wij steeds de oude mens tot heerschappij zoeken te brengen. Ook in de kerk! Dat gebeurt zo dikwijls wij óns woord, ónze wijsheid, laten heersen over Góds Woord. Dan willen wij de Heere niet dienen, maar dan moet Hij ons dienen! Dezelfde zonde als van Adam in het paradijs. Dat is ook de oorzaak van het feit dat het in de kerk van de nieuwe bedeling telkens weer tot reformatie is gekomen en ook zal komen, zolang die geest niet definitief uit de kerk wordt gebannen. Dan zal de Heere de Zijnen steeds weer uitleiden uit de plaats waar de dood wil heersen over het leven, en roept Hij het de zijnen toe: ‘Gaat uit van haar, Mijn volk! Want Ik wil u niet hebben waar de dood heerst, omdat Ik u gezet heb in het leven.’ Daarom moeten wij wedergeboren worden, iedere dag weer. Want ook in ons is de oude mens nog springlevend. Wij ervaren het wanneer wij Gods normen in de praktijk brengen in ons leven, in ons gezin, in ons bedrijf, in de bedrijfswereld. Hoe moeilijk is dat voor ons. Ja, wij moeten het erkennen: wij zijn alzo verdorven, dat wij onbekwaam zijn tot enig goed. Maar, geliefden, wij zijn door Hem gesteld tot rechtvaardigen, opdat wij ons door Hem laten heiligen. Wij zullen ons tot de uitoefening van ons ambt laten bekwamen en laten zalven door Zijn Woord en Geest. Dan gaan wij ook metterdaad ervaren hoe wij door Hem zijn meegenomen uit de dood in het leven. Dan wordt het ook steeds meer onze belijdenis: ‘Heere, ik heb lust, niet mijn wil, maar Uw wil te doen; niet mijn wet, maar Uw wet is in mijn binnenste, die bekeert mij geheel en al.’ Dan láten wij ons wedergeboren worden, bestrijdend iedere lust om zelf normen te stellen, om zelf te bepalen wat goed is en wat kwaad is. Zo wedergeboren, zult u zich oefenen, niet in ongehoorzaamheid, maar in géhoorzaamheid; in gehoorzaamheid aan Zijn normen, aan Zijn geboden. Want dat is het ware leven, het leven in God. Dan ziet u niet langer uzelf, maar dan ziet u uw God, die uw Zaligmaker is, en de anderen, die verlost zijn, uw naasten. Dan geeft u zich gewillig over aan Zijn Geest en Zijn genadevolle werking, ook al doet dat soms pijn. Ja, dan ervaart u het werkelijke leven en vervolgt u met blijmoedigheid uw weg. Dan leert u verlangen naar het volmaakte leven door de dienst van de tweede Adam, en zal ook steeds meer deze bede uw leven beheersen: //Och mocht ik in die heilige gebouwen,// //de vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,// //Zijn lieflijkheid en schone dienst – de dienst van het ware leven – aanschouwen,// //hier – in de gemeenschap van de Heere en Zijn levensgeboden –// //hier weidt mijn ziel met een verwond’rend oog.// Amen.