====== Preek over Zondag 46 (1975) ====== {{tag>"Catechismusprekenbundel ‘Horen naar het Woord’ (2014)"}} <- preken:catechismus:zondag-45:1975 ^ preken:catechismus ^ preken:catechismus:zondag-47:1975 -> |Gehouden te:|Grootegast (27 juli 1975 & 14 augustus 1983)| |Tekst:|Zondag 46 van de Heidelbergse Catechismus| |Lezen:|2 Korintiërs 3| |Zingen:|_Psalm 123:1,2| | |_Psalm 121:1,3| | |_Psalm 103:3,7,10,11| | |_Psalm 34:5| | |_Gezang 5:1| //Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,// Dat wij in deze wereld kunnen bidden en over het gebed kunnen spreken, is niet een vanzelfsprekende zaak. Integendeel, het gebed is geheel en al het wonder van Gods genade, te danken aan Zijn ontferming over kinderen die van Hem waren weggelopen. God Zelf is in Jezus Christus tot Zijn volk teruggekeerd; Hij heeft een van Hem weggezworven volk opnieuw tot Zijn gemeenschap teruggebracht. Daarom is bidden in deze wereld mogelijkheid en werkelijkheid. Alleen wie oog heeft voor dat wonder, zal dan ook niet anders kunnen dan de Heere daarvoor danken en daarom bidden.\\ Jazeker, het gebed is alleen daar, waar men weet van een open hemel, waar men gelooft in die God, die vanuit de hemel is gekomen op aarde, om Zijn weggelopen kinderen tot Zich terug te brengen. Er is een open hemel en daarom ook een open wereld; een wereld die zicht heeft op de hemel. Zo is bidden in deze wereld mogelijkheid en werkelijkheid. Maar dan ook alleen voor wie deze open wereld gelooft. Want bidden in een gesloten wereld is een onmogelijke zaak. Daarom moet het gebed wel kwijnen en verdwijnen in een wereld die zich van God heeft losgemaakt; in een wereld die alleen nog weet te spreken van een zogenaamd gesloten wereldbeeld, dat is een wereld die buiten God om rekent en alles om de mens laat draaien. Daar blijft alleen nog plaats óf voor aanbidding van de mens en zijn prestaties óf voor het vloeken van de mens, zo vaak zijn prestaties geen succes blijken te hebben. En dat is het wat wij vandaag om ons heen zien. En helaas is dit wel een vanzelfsprekende zaak, sinds de mens door zijn val in zonde de hemel voor zich toesloot en deze aarde voor zich alleen opeiste.\\ Wie dit ziet, zal te meer oog hebben voor het wonder van Gods genade in Jezus Christus, die Zijn volk leert te leven in een open wereld. Die ons leert vanaf deze aarde op te zien naar de hemel, de plaats waar God woont. En Híj leert ons bidden, zoals nog nooit iemand Gods volk het heeft geleerd. Hij is als de Zoon van God naar ons toegekomen. Hij nam uit de hemel voor ons mee de Vadernaam: de kroon van Gods heerlijke namen. Daarom kan Hij in het hogepriesterlijke gebed tot Zijn Vader zeggen: “Ik heb Uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt.” Zo leert Hij ons in deze wereld bidden. Hij legt ons die Vadernaam in het hart en op de lippen. Hij verwerft voor ons Zijn Heilige Geest, die ons doet roepen Abba, Vader. Zo maakt Hij ons, te midden van een wereld die niet bidden kan, tot een biddend volk. Dat is een groot wonder, een wonder van Gods genade. Dat wonder mogen wij belijden, zo vaak wij, naar het bevel van Christus, God aanspreken als onze Vader, die in de hemelen is. Over die aanspraak in ons gebed willen wij u nu het Woord van de Heere verkondigen, naar de samenvatting daarvan in Zondag 45. Deze boodschap vatten wij als volgt voor u samen:\\ //Christus beveelt Zijn volk om God aan te spreken als ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt.//\\ Daarmee laat Hij ons zien: - de rijkdom van ons gebed; - de kracht van ons gebed. 1) Wij dienen, broeders en zusters, steeds weer te bedenken dat wij, vooral ook in de praktijk van ons bidden, ons eigen vlees moeten kruisigen om Christus na te volgen. Want indien ergens, dan geldt hier wel in het gebed als het voornaamste stuk van de dankbaarheid, dat wij van onszelf niet weten hoe wij hebben te bidden. Juist hier zullen wij ons uitsluitend moeten laten onderwijzen door Christus, onze hoogste Profeet en Leraar. Zijn onderwijs zullen wij moeten navolgen. En dat kan alleen in de weg van zelfverloochening, want alles wat Christus ons leert, wat Zijn Geest ons leert, gaat lijnrecht in tegen ons eigen vlees. Immers, in deze bedeling blijft gelden dat het vlees begeert tegen de Geest, en dat de Geest begeert tegen het vlees. En daarom: Christus navolgen in de praktijk van ons bidden, brengt altijd met zich mee het afzien van eigen wijsheid en eigen begeerten.\\ Maar wie dan ook door deze zelfverloochening Christus als zijn Leermeester wil volgen, die deelt ook in de onuitputtelijke rijkdom die het volgen van deze Christus met zich brengt. Deze rijkdom openbaart Christus Zijn volk reeds in de aanspraak die Hij ons beveelt in het gebed dat Hij ons heeft geleerd. Wij moeten immers, naar het bevel van Christus, God aanspreken als ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt’. “Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt”, zo is het bevel van Christus aan Zijn discipelen, aan de twaalven. Maar daarmee tegelijk aan allen die zijn discipelen worden. Ook tot ons komt vandaag dat bevel. Daarom is dit gebedsonderricht ook voor alle tijden in de Schriften vastgelegd. Het is heel nauwkeurig vastgelegd, zowel door de evangelist Mattheüs als door Lucas. Het gaat om de aanspraak in het gebed, die geldt voor de Kerk tot aan de jongste dag. “Gij dan, bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt.”\\ En hierin nu openbaart Christus ons de ontzaglijke rijkdom van ons bidden. Want hier laat Hij ons zien dat ons bidden een spreken is tot die Heere, die onze Váder is. Bidden is maar niet spreken tot een verre en onbekende God, maar spreken tot onze Vader in de hemel. ‘Onze Vader in de hemel’, zo wil Christus dat wij God zullen aanspreken in ons gebed. Hij leert ons de taal van de kinderen te spreken, opdat wij ons in ons bidden als kinderen zouden gedragen. Alleen wie als kind van de Vader bidt, die bidt zoals de Heere aangenaam is, en diens gebed alleen wordt door de Heere verhoord. Niet dat wij de Heere niet met andere namen mogen aanspreken – de Bijbel geeft daar zelf wel voorbeelden van – maar steeds moeten wij bidden in de wetenschap dat wij spreken tot die Heere, die onze Vader is. Ons gebed moet geheel en al gedragen worden door de kind-Vader verhouding. Want Hij, tot Wie wij bidden, ís onze Vader! Hij heeft ons in het verbond aangenomen tot Zijn kínderen. Wij behoren tot Zijn huisgezin. Hij heeft ons in Zijn verbondsgemeenschap opgenomen. Wij zijn alles voor Hem, zoals kinderen alles voor hun vader zijn. Al Gods liefde gaat tot ons uit, en dat in het verbond der genade, waarin Hij ons opnam als Zijn kinderen!\\ En de rijkdom van dit kindschap is juist hierom zo overweldigend groot, omdat God ons heeft aangenomen als kinderen die van Hem waren weggelopen. Door onze val in zonde hebben wij het kindschap Gods geheel en al verspeeld. Wij hebben Zijn verbondsgunst veracht. Wij wilden in de gemeenschap van de Vader niet leven. Wij wilden Zijn kinderen niet langer zijn, en juist daardoor werden wij slaven; slaven van de zonde, die het niet waardig zijn om in het huis van de Vader te verkeren. Wij van onze kant hebben de rijkdom van het kindschap Gods veracht. Maar zie, nochtans is God onze Vader. En Hij wil dat wij Hem als onze Vader aanspreken. Maar dat is dan ook alleen het Vaderschap door Jezus Christus, door Wie Hij Zijn weggelopen kinderen tot Zich terugbrengt. Deze Christus leert ons weer spreken de taal der kinderen: “onze Vader, die in de hemelen zijt”. Nee, van zichzelf spreken wij zo niet. Want van onszelf zijn wij slaven, die liggen onder Gods toorn. Wij moeten weer léren de taal der kinderen te spreken. En dat kunnen wij alleen leren door Jezus Christus. Dat mogen wij ook alleen maar door Jezus Christus, de Zoon van God.\\ Niet álle mensen mogen God hun Vader noemen; alleen zij die zich door de Zoon laten terugbrengen tot de Vader. God is wel de Schepper van alle mensen, Hij is niet de Vader van alle mensen; alleen van diegenen, die in de Zoon geloven. “Onze Vader, die in de hemelen zijt”, die aanspraak leren wij alleen zeggen in de gemeenschap met Jezus Christus, de zoon van God, die ons heeft geroepen om met Hem te komen in het huis van de Vader, en dat maar niet als gast, maar als kind-met-Hem en kind-ter-wille-van-Hem. Wie niet wil leven in de gemeenschap met deze eniggeboren Zoon van God, die zal God nooit als Vader leren kennen. Want wie de Zoon niet heeft, die heeft ook de Vader niet. Immers, in Wie heeft God anders laten zien dat Hij onze Vader is, dan in deze Zoon? In de zending van deze Zoon toch heeft God geopenbaard de volheid van al Zijn liefde. Wie de Vaderliefde en het Vaderhart van God hier in de Zoon niet ziet, die zal die nergens vinden. Hij blijft eeuwig slaaf en leert nimmer de taal van de kinderen spreken. Voor zo iemand blijft God de verre, onbekende God, over Wie je wel kunt denken en spreken, maar die je nooit kunt aanspreken als Vader. Daar wordt het bidden nooit een spreken van hart tot hart, zoals kinderen doen tot hun vader; daar gaat het hart nooit voor God open.\\ Maar wie leeft in de gemeenschap met de Zoon, die ziet ook de Vader; die spreekt en filosofeert niet meer over een verre onbekende God, maar die ziet God als zijn Vader; die legt zijn hart voor de Vader open. En alleen waar dat gebeurt, is ons bidden pas echt bidden. En het gebeurt alleen in de gemeenschap met de Zoon van God. Want wij kunnen ons hart pas voor de Vader openen, wanneer wij eerst hebben gezien hoe Zijn hart voor ons is opengegaan. En dat laat Hij ons zien in Zijn eniggeboren Zoon, door Wie God als een Vader tot ons is gekomen. Deze Zoon brengt ons terug in het huis van de Vader. Hij leert ons Zijn taal, Zijn spraak; dat is de taal van de kinderen. Door de Zoon hebben wij weer toegang tot de Vader, zetten wij ons hart weer open voor Hem, omdat de Vader door de Zoon naar óns is teruggekeerd, Zijn hart voor ons heeft opengezet. Door de Zoon mogen wij, weggezworven kinderen, terugkomen in het Vaderhuis; mogen en kunnen wij weer zeggen: Abba, Vader! Vandaar dat de Heere Jezus ook tot Zijn discipelen zegt in Johannes 14: “Niemand komt tot de Vader dan door Mij.” Wie de Vader niet ziet en het Vaderhart niet opmerkt in de zending van Zijn eniggeboren Zoon, die zal God nooit als Vader aanroepen. Maar, zegt de Heere Jezus, wie Mij heeft gezien, die heeft ook de Vader gezien. Vandaar dat Christus Zijn discipelen, aan wie Hij Zich heeft geopenbaard als de Zoon van God, nu ook leert bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. Zij mogen weer Zijn kinderen zijn in het Vaderhuis, met Hem en ter wille van Hem. Zijn God is hun God; Zijn Vader is hun Vader. Die wetenschap moet nu ook heel ons bidden beheersen. Vandaar de aanspraak: onze Vader. Wij bidden niet als slaven, maar als kinderen. Dat juist maakt ons bidden ook tot écht bidden.\\ Nu is ons bidden ook een spreken met volle vrijmoedigheid, zoals kinderen met volle vrijmoedigheid tot hun ouders spreken, althans dat behoren te doen. Ja, met vrijmóédigheid: die uitdrukking komen wij tegen in de brief aan de Hebreeën, hoofdstuk 4:16, waar de schrijver zegt: “Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd.” Laten wij dáárom met vrijmoedigheid toegaan, zegt de schrijver. En het woordje ‘daarom’ geeft de grond, de reden aan waarom wij met vrijmoedigheid moeten toegaan. Welke is die grond dan? Nu, dat lezen wij in de voorafgaande verzen, namelijk dat wij een Hogepriester hebben in de hemelen, die voor ons de toegang tot de Vader heeft geopend, en dan zulk een Hogepriester die op gelijke wijze als wij is verzocht geweest, maar zonder te zondigen. Omdat wij zulk een Hogepriester hebben, mogen wij met vrijmoedigheid tot God naderen.\\ En wat wil dat nu dan zeggen: met vrijmoedigheid tot God naderen? Vrijmoedigheid is een heel rijk woord. Letterlijk betekent het: álles zeggen. Het woord spreekt dus van een open verhouding die er is tussen God en ons; het geeft aan een spreken van hart tot hart. Wij moeten heel ons hart voor de Heere uitstorten; wij moeten met al onze noden en behoeften tot de Heere naderen, opdat Hij ze zal vervullen. En waarom moeten wij met die vrijmoedigheid tot God naderen? Wel, op grond van Jezus Christus, die ons van de Vader is geschonken als onze Hogepriester, en door deze Hogepriester geeft God Zijn hart aan ons. Door deze Hogepriester spreekt God met vrijmoedigheid tot ons, met volle vrijmoedigheid. Zo hebben we dat zo-even immers gelezen in Paulus’ tweede brief aan de Corinthiërs. De apostel schrijft daar immers in hoofdstuk ~2 Korintiërs 3:12: “Nu wij zulk een verwachting hebben, treden wij met vólle vrijmoedigheid op.” Hier treffen wij hetzelfde woord ‘vrijmoedigheid’ aan als in de zo-even genoemde tekst uit Hebreeën 4. “Wij”, zegt Paulus, “treden met vólle vrijmoedigheid op, geheel anders dan Mozes, die een bedekking voor Zijn gelaat deed.” Die ‘wij’, over wie Paulus hier spreekt, is hijzelf met zijn mededienaren in de evangelieverkondiging. Wij spreken met volle vrijmoedigheid, namelijk als dienaren in de Nieuwtestamentische evangelieverkondiging. En dat betekent dat God Zélf in de evangelieverkondiging spreekt met volle vrijmoedigheid. De evangeliedienaren zijn immers de mond van God. Het is God Zelf die spreekt, en dat met volle vrijmoedigheid. En omdat God Zelf zo spreekt, geeft Hij het ook aan Zijn dienaren om zo te spreken. Maar daarin gaat het om God Zelf, die Zijn hart opent voor ons, en zo ook onze harten opent voor Hem. Hij is het die alles tot ons zegt, dat wil zeggen Hij spreekt van hart tot hart met ons.\\ Dat is de heerlijkheid van het Nieuwe Verbond. De Heere spreekt met volle vrijmoedigheid, en dan zoals Hij dat vroeger onder het Oude Verbond nog niet deed. Want daar gaat het in dit verband om. Paulus laat zien de grotere heerlijkheid van het Nieuwe Verbond boven het Oude Verbond. Hij zegt immers: “Wij treden op met volle vrijmoedigheid, gehéél ánders dan Mozes, die een bedekking voor zijn gelaat deed.” Met andere woorden, dat spreken van de Heere met volle vrijmoedigheid werd zo onder het Oude Verbond niet gevonden als nu onder het Nieuwe. Niet alsof God niet ook toen sprak van hart tot hart. Zeker wel. Maar er moest telkens iets tussen komen – een bedekking op het gelaat van Mozes – anders zou het volk zich blind staren op de aanvankelijke heerlijkheid, die de Heere onder het Oude Verbond gaf. Want, zeker, er was reeds onder het Oude Verbond heerlijkheid. Het spreken van de Heere tot Mozes op de Sinaï was daarvan een duidelijk bewijs. Maar toch mochten de kinderen Israëls zich daar niet op blind staren, want het was geen blijvende heerlijkheid. Wel heerlijkheid – zie maar de glans op Mozes’ gelaat – maar geen blijvende heerlijkheid – vandaar die sluier op zijn gelaat. Onder het Oude Verbond kon God de deuren nog niet wijd open zetten, want de zonde stond nog in de weg. De mens moest eerst nog zien hoe heilig God was, en hoe verdoemelijk de mens. Daartoe gaf God de Oudtestamentische openbaring, de wet des Heeren op de Sinaï door middel van Mozes. Niet om door middel van die wet het heil te beërven, zoals vele Israëlieten ervan gemaakt hebben. Dat wilde de Heere niet. Nee, zij moesten zich niet blind staren op de wet, maar zij moesten vanwege die wet uitgaan tot de Heere, door Jezus Christus, in Wie God Zijn volle heerlijkheid zou openbaren.\\ En, geliefden, vandaag spreekt God tot u, niet maar door Mozes, maar door Jezus Christus, Zijn eigen Zoon, en daarom spreekt Hij nu met volle vrijmoedigheid, want door deze Zoon zijn onze zonden verzoend, en zijn wij weer opgenomen als kinderen in het huis van de Vader. In het Nieuwe Testament spreekt God van hart tot hart. Hij doet dat door middel van de evangelieverkondiging. Als de dienaar spreekt, dan spreekt de Heere Zelf. En omdat God door Christus met volle vrijmoedigheid tot ons spreekt, zijn hart voor ons opent, daarom leert Christus ons ook om nu met volle vrijmoedigheid tot God te spreken. Hij leert ons te spreken de taal van de kinderen: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. Dat is dus niet iets volstrekt nieuws, wat Christus hier aan Zijn Nieuwtestamentische Kerk leert. Nee, dat niet, want Christus kwam immers niet om het Oude Verbond te ontbinden, maar om het te vervullen, dat wil zeggen om de aanvankelijke heerlijkheid te vervangen door de volle en eeuwige heerlijkheid. Welnu, die volle heerlijkheid is nu verschenen door Zijn vleeswording. In Hem spreekt God met volle vrijmoedigheid, dat is van hart tot hart.\\ En daarom moet dat volk nu ook in Zijn gebed belijden dat de Heere zo tot hen spreekt. En tot die belijdenis komen wij dan ook alleen maar door Jezus Christus, dat wil zeggen in de erkenning dat wij het van onszelf op geen enkele wijze waardig zijn om kinderen van de Vader te zijn, en dat wij het ons ook op geen enkele wijze waardig kunnen maken. Zo had de Heere het reeds door Mozes geleerd, toen Hij Zijn volk de wet op de Sinaï predikte. Daarin liet Hij immers zien hoe heilig Hij, de Heere, is, en hoe doemwaardig wij, Zijn volk, zijn. Maar de Heere predikt dat aldus, opdat Zijn volk zou uitgaan tot de beloofde Messias, en door Hem zou zeggen: Heere, Gij zijt onze Vader. Niet omdat ons hart in brand staat voor u – nee, verre van dat, want wij waren van U weggelopen – maar omdat Uw hart in brand staat voor ons, in de beloofde Messias.\\ En nu verstaan wij ook dat de gebedsaanspraak die de Heiland Zijn discipelen leert, lijnrecht staat tegenover de gebedspraktijk van de Farizeeën. Want de Farizeeën konden niet bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. O, zeker, de woorden konden zij misschien wel op hun lippen leggen, maar de zaak die daarin werd beleden verstonden zij niet. Waarom niet? Wel, omdat zij Mozes niet verstonden. Zij hebben, zoals Paulus zegt in 2 Corinthiërs 3, de bedekking van Mozes’ gelaat als het ware daar afgehaald en die gelegd over de Heilige Schrift. De Farizeeën lazen de Schriften van het Oude Testament met een sluier eroverheen. Dat wil zeggen: zij maakten de aanvankelijke heerlijkheid van het Oude Testament los van de volle heerlijkheid die in Christus geopenbaard zou worden. En zo werd voor hen het Oude Testament het één en het al, in die zin dat zij hun zaligheid zochten in de onderhouding van de wet, buiten het geloof in de komende Christus om. Zij maakten de wet los van het evangelie, en ruilden aldus Gods vrije genade van de komende Christus in voor de gerechtigheid door eigen wetsonderhouding. Zij wilden Gods genade verwerven door eigen werken, en aldus maakten zij Gods genade tot loon op hun goede werken. Zij kenden God niet langer als de Heere, als Jahweh, als de God die trouw blijft aan Zijn verbond; als die God, die Zijn kinderen in het verbond zeer nabij is, niet op grond van hun goede werken, maar op grond van de verzoening van hun zonden, die Hij Zelf zou gaan bewerken door de komende Middelaar. Dat was de sluier die de Farizeeën gelegd hadden over de Schriften van het Oude Verbond. En daarom was hun bidden ook niet een belijdenis van Gods genadige nabijheid in het Verbond, maar hun bidden was een spreken tot de verre God, die zij slechts aan zich konden verbinden in ruil voor hun goede werken. Voor wat, hoort wat. Deze heidense stelregel beheerste het hele denken van de Farizeeën. De aanspraak ‘onze Vader’ moet hen daarom wel als een vloek in de oren hebben geklonken. Want hier wordt alle loon voor werken onmogelijk gemaakt.\\ Immers, wie God als Váder kent, die weet slechts te leven van genade. Die zal nooit trachten iets te verdienen om in leven te blijven, want kinderen leven niet van verdiende goederen, maar zij leven van ontvangen goederen. Wie kind is ontvángt uit de hand van de Vader. God schénkt Zijn kinderen vervulling van hun noden en behoeften, niet omdat zij dat verdiénen, maar omdat zij Zijn kínderen zijn, omdat Hij hun Váder is. En dat wil Christus Zijn Kerk leren, wanneer Hij zegt: “Gij dan bidt aldus: Onze Vader Die in de hemelen zijt”. Wij behoeven door ons bidden God niet aan ons te verbinden, want Hijzelf heeft Zich in de Zoon aan ons verbonden als onze Vader. Zo mogen wij Hem kennen. Zo mogen wij tot Hem spreken. Zo hoort Hij naar ons. Niets is rijker dan dat wij God zo mogen aanspreken. Inderdaad, niets is rijker. Maar ook niets is moeilijker. Want nu zullen wij als volwassenen allen ook moeten worden áls kinderen. “Voorwaar, Ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kínd, zal het voorzeker niet binnengaan.” Nu zal ons gebed ook gekenmerkt moeten zijn door kinderlijke eerbied – want God blíjft Vader, en wij blíjven kinderen – en tegelijk ook door kinderlijk vertrouwen – want God is dan toch onze Váder, en wij zijn dan toch Zijn kínderen. Met die eerbied en dat vertrouwen mogen wij in volle vrijmoedigheid tot God bidden. We kunnen en mogen pleiten op Zijn Vaderliefde en Zijn Vadertrouw, die Hij ons in de Zoon heeft bewezen. Dat is de rijkdom van ons gebed. 2) En dan mogen we tevens weten dat Hij onze Vader is, die in de hémel woont. Ook dat laatste leert de Zoon ons. Wij moeten immers bidden: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. En dat moet, zegt de Catechismus, “opdat wij van de hemelse Majesteit Gods niet aards denken”. Niet aards van God denken. Dat wil zeggen: wij zullen ons onze Vader niet voorstellen als een God die gebonden is aan menselijke berekeningen en mogelijkheden. Voor de verhoring van ons gebed beschikt Hij over goddelijke kracht, omdat Hij Zelf God is. Daarom is ons gebed een machtig wapen. God Zelf stelt zich daardoor aan onze zijde als onze Vader, en Hij is onze Vader in de hémel. “Die in de hemelen zijt”. Hoe blijkt hier ons kleingeloof, want hoe vaak achtten wij de nood in ons leven, in het leven van de kerk, in de strijd tegen onze vijanden, niet groter dan Gods almachtige kracht. Maar, zegt Christus, gij zult van uw Vader niet aards denken, want Hij is de hemelse Majesteit. Hij troont hoog boven deze aarde; met Zijn almacht, die tegelijk ook Zijn liefde is, beschermt en bewaart Hij Zijn volk. Met Zijn almacht, die tegelijk ook Zijn toorn is, vernietigt Hij al Zijn en onze vijanden. “Die in de hemelen zijt”, als wij dat geloven, dan denken wij van God niet aards. Dan leggen wij de hand op de mond; dan willen wij Hem de verhoring van ons gebed niet voorschrijven, maar dan verwachten wij die van Hem op een wijze, oneindig veel wijzer en beter dan wij het ook maar zouden kunnen begeren. “Die in de hemelen zijt”, dan weten wij onszelf nietige mensen, en belijden wij Gods grootheid en almacht. Hij Die beschikt over hemelse heirlegers van engelen, die op Zijn wenken staan te staren. “Die in de hemelen zijt”, wat is ons gebed nu een machtig wapen ter vervulling van al onze noden en behoeften, ter vervulling van al de noden en behoeften van al Gods kinderen, waar ook ter wereld zij zich bevinden; hoe zij ook door de vijand worden bedreigd. Want op ons gebed worden door de almachtige Vader de krachten van de hemel en de aarde in beweging gezet, en dat tot behoud van Zijn Kerk en tot vernieling van de vijand.“Onze Vader, die in de hemelen zijt”, zo wil Hij door Zijn kinderen worden aangesproken. Want, zegt Hij, “met wie dan wilt gij Mij vergelijken, dat Ik hem gelijk zou zijn? zegt de Heilige. Heft uw ogen naar omhoog en ziet Wie dit alles heeft geschapen: Hij, die het heir daarvan in groten getale uitleidt, en elk daarvan bij name roept. Waarom zegt gij, o Jakob, en spreekt, o Israël: mijn weg is voor de Heere verborgen en mijn recht gaat aan mijn God voorbij? Weet gij het niet, hebt gij het niet gehoord? Een eeuwig God is de Heere, Schepper van de einden der aarde. Hij wordt noch moede, noch mat, Zijn verstand is niet te doorgronden. Hij geeft de moede kracht, en de machteloze vermeerdert Hij sterkte. Jongelingen worden moede en mat, zelfs jonge mannen struikelen, maar wie de Heere verwachten, putten nieuwe kracht; zij varen op met vleugelen als arenden; zij lopen, maar worden niet moede; zij wandelen, maar worden niet mat.” Broeders en zusters, die God is uw God, uw Váder! Tot Hem zullen wij bidden, elke dag weer: “Onze Vader, die in de hemelen zijt”. Amen.