Inhoud

De Schrift haar eigen uitlegster. Recensie van Openbaring-commentaar C. van der Waal (1982)

Uit: Woord en School, jrg. 14, nr. 5, mei 1982

Een pleidooi

Graag willen wij de aandacht van de lezers van Woord en School vragen voor een belangwekkende exegetische studie van de in 1980 te Pretoria overleden Dr. C. van der Waal. Deze studie is in de loop van vorig jaar in boekvorm verschenen onder de titel: De Openbaring van Jezus Christus, deel II. Het betreft hier een vervolg op het 10 jaar eerder verschenen gelijknamige eerste deel. Laatstgenoemd boek biedt een inleiding op en een vertaling van Openbaring. Wat nu als tweede deel is uitgekomen bevat een uitvoerige vers voor vers verklaring van heel het laatste bijbelboek.

Een commentaar dus op Openbaring. En dat is een bijbelboek, waarvan de uitlegging een omstreden zaak is. Een bijbelboek, dat ons voor verschillende vragen stelt. Bijvoorbeeld: worden hierin oordelen beschreven, die het keizerlijke Rome zouden treffen? Of gaat het over rampen, die ons nog te wachten staan? Biedt Openbaring een beschrijving van de wereldgeschiedenis tussen Pinksteren en de jongste dag?

Elke commentator, die zich met dit bijbelboek bezighoudt, krijgt met deze en nog vele andere vragen te maken en hij zal er een antwoord op moeten geven. Maar hoe? De meningen lopen hier immers ver uiteen. Wie geeft de juiste richting aan, waarin gezocht moet worden?

In zijn eerste deel schreef Van der Waal op pag. 4: ‘De sleutel van Openbaring is werkelijk niet verloren en ligt niet ergens in de zee rondom Patmos. Hoogstens kan men zeggen, dat schriftgeleerden in de loop der eeuwen de sleutel der kennis (Lucas 11:5252 Wee u, wetgeleerden, want gij hebt de sleutel der kennis weggenomen; zelf zijt gij niet binnengegaan en hen, die trachtten binnen te gaan, hebt gij tegengehouden.) weggenomen hebben, en eigenmachtige uitlegging der profetie (2 Petrus 1:2020 Dit moet gij vooral weten, dat geen profetie der Schrift een eigenmachtige uitlegging toelaat.) hebben ingevoerd. Doch de Schrift blijft haar eigen uitlegster’.

We kunnen van harte instemmen met deze woorden. De Schrift legt zichzelf uit. Met deze regel dient alle gereformeerde exegese te beginnen en te eindigen, ook de exegese van Openbaring. De sleutel tot het verstaan van dit bijbelboek ligt in de Schrift en nergens anders. Daarom kunnen we ook dankbaar zijn voor wat de commentaar van Van der Waal ons biedt. De schrijver komt niet met een eigenmachtige uitlegging van de profetie, maar hij vergelijkt Schrift met Schrift.

Telkens weer worden Schriftwoorden uit Oude en Nieuwe Testament in rekening gebracht en dat maar niet formeel, maar inhoudelijk. Dat geeft kracht aan de geboden exegese en het dwingt om na te gaan of deze dingen alzo zijn. Dit laatste schrijven wij vooral, omdat wie kennis neemt van de uitleg, die Van der Waal geeft, al gauw inziet, dat zijn visie op Openbaring nogal afwijkt van wat onder ons veelszins gangbaar is in onze kijk op dit bijbelboek. We denken hierbij aan de exegese van iemand als Greijdanus, wiens uitlegging naar onze indruk veelal navolging vindt onder ons, althans in hoofdlijnen.

Reeds in zijn eerste deel op Openbaring en ook in verschillende andere boeken en artikelen heeft Van der Waal ervoor gepleit om het roer hier te wenden en een andere koers te gaan varen. Deze oproep tot koerswijziging ging vergezeld van argumenten, maar ze vond tot dusver weinig bijval. Integendeel. De aangevoerde argumenten werden te licht bevonden. Nu vragen argumenten erom om gewogen te worden. En dat zal hier dienen te gebeuren in de weegschaal van de Schrift. Want dat de Schrift haar eigen uitlegster is, is een regel die niet slechts formeel, maar materieel moet functioneren in de praktijk van de exegese. Wordt op deze manier gewogen, dan slaat naar ons oordeel de weegschaal door ten gunste van de uitleg, die Van der Waal bepleit. Wij willen er daarom op onze beurt voor pleiten, dat meer dan tot dusver geluisterd wordt naar de argumenten, die de auteur van het onderhevige boek aanvoert voor zijn benadering van de Openbaring aan Johannes.

Deze argumenten achten wij vooralsnog van een dergelijk Schriftuurlijk gewicht, dat zij het naar ons oordeel noodzakelijk maken de nodige correctie aan te brengen in de gangbare uitleg en de daarmee gepaard gaande toepassing van het laatste boek onder de Heilige en Goddelijke Schrifturen.

Opzet en uitgangspunt

De auteur laat zijn eigenlijke verklaring voorafgaan door een 37 pagina’s tellend Ten Geleide. Binnen het bestek van tien paragrafen komt hierin een aantal zaken aan de orde, dat reeds duidelijk aangeeft in welke richting de exegese zal gaan. Een bredere verantwoording van het hier gestelde is vaak te vinden in eerdere publicaties, waarnaar de schrijver ook verwijst.

Inzake de opzet van deze commentaar lezen we onder meer, dat getracht is zo te schrijven, dat een wijdere kring dan slechts universitair gevormde lezers bereikt kan worden. Tevens is ernaar gestreefd om de stof zo leesbaar mogelijk te maken, ook al moest veel wetenschappelijk werk de revue passeren. We kunnen dankbaar zijn voor deze opzet, te meer daar lezing van het boek doet ervaren, dat de schrijver zich aan een en ander heeft gehouden. Nu kunnen ook vele ‘gewone’ kerkleden deze verklaring ter hand nemen en bestuderen, al zal men zich daarvoor de nodige inspanning moeten getroosten. Maar dat zal men graag willen als men al lezende bemerkt, dat hier opening van de Schrift plaatsvindt. Ook het vaak misduide en door vele sektariërs misbruikte boek Openbaring heeft een rijke boodschap voor Gods volk; een boodschap, die niet ongehoord mag blijven, noch veranderd worden door een uitlegging, die de Schrift vreemd is. Voortdurende bezinning op de uitleg en de betekenis van dit bijbelboek is daarom noodzaak en plicht. Van der Waal helpt ons daarbij met zijn commentaar, waarin bovendien in boeiende en vaak zelfs ontroerend schone bewoordingen geschreven wordt over het evangelie van Jezus Christus.

Welk uitgangspunt neemt de schrijver in bij zijn exegese? Deze vraag is van wezenlijk belang, omdat alle uitleg van de Schrift beheerst wordt door bepaalde beginselen, die van beslissende betekenis zijn voor de exegese. Zijn deze beginselen niet Schriftuurlijk, dan is de uitleg ten principale gedoemd tot mislukken. We willen daarom één en ander naar voren halen over het uitgangspunt van Van der Waal, zoals hij daar kort over schrijft op pag. 4/5. Uitgegaan wordt van de bijbel als het geïnspireerde Woord Gods, waarmee tegelijk aanvaard wordt haar eenheid. De verschillende boeken zijn met elkaar verbonden, en wel zo, dat de eerste vijf boeken de grondslag vormen. De overige boeken van het Oude Testament grijpen terug op deze grondslag. Verder geldt, dat het Nieuwe Testament in zijn geheel steunt op ‘wet en profeten’, terwijl binnen het Nieuwe Testament zelf ‘de evangeliën’ de basis vormen, waarop de brieven en de Openbaring voortbouwen.

Een bredere uiteenzetting over deze opbouw van de canon geeft de schrijver in zijn lezenswaardige boek Het Nieuwe Testament: Boek van het Verbond, Goes 1978, p. 121 ev. Voorts lezen we inzake het gekozen uitgangspunt: ‘De gehele Schrift kan worden geplaatst onder de noemer van het verbond. Dit sluit ook Openbaring in. Het boek spreekt even verbondsmatig als de oudtestamentische profeten’. Van der Waal voegt hier direct aan toe: ‘Openbaring gebruikt maar niet ‘oudtestamentisch materiaal’ of ‘beweegt zich in oudtestamentische verkondigingsbegrippen’. Het hanteert de profetie niet volgens eigenmachtige uitlegging, en geeft aan verbondsmatige woorden geen algemene, mondiale toepassing. Verbondstaal wordt gesproken, evenals dit geschiedde toen Christus in Matteüs 241 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. 15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. 23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. 31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. 32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. 37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 38 Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, 39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; 41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. 42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. 43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. 44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. 45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? 46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. 48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: 49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, 50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, 51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. Zijn dreigende Woorden tot de Stad van Zijn volk richtte’.

Ik dacht, dat deze woorden door elke gereformeerde exegeet van harte beaamd kunnen en moeten worden en dat ze daarom ook in de praktijk van de exegese gehonoreerd dienen te worden. Want waar is het de schrijver hier om te doen? Om aan te geven, dat Openbaring niet anders spreekt dan de rest van de Schrift. Ook het laatste bijbelboek is een boek van het verbond, dat spreekt met het oog op het volk van het verbond. We treffen er geen ‘algemeen’ evangelie aan, geen beschouwingen over de gang van de wereld en de mensheid in het algemeen. Beschreven wordt, dát en hóe de Heere Zijn verbond handhaaft in de bediening van zegen en vloek. En dat allereerst in de kerkelijke situatie van die dagen! Hier is gedateerde en gerichte profetie. Het evangelie van Mozes en de Profeten wordt op datum gebracht en vanuit zijn vervulling in de gekomen Messias toegepast in de kerkelijke situatie van toen. Over het afvallige jodendom met als centrum de oude kerkstad Jeruzalem komt het oordeel van God, zoals ook Matteüs 241 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. 15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. 23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. 31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. 32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. 37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 38 Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, 39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; 41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. 42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. 43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. 44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. 45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? 46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. 48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: 49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, 50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, 51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. daarvan spreekt. Aan de andere kant is daar de belofte van zegen en uitredding voor het ware Israël, dat trouw blijft aan Mozes en de Profeten door het Lam in het hemelse Jeruzalem te volgen. De Heere bewaart Zich te midden van Zijn verbondsgerichten een rest, een overblijfsel, dat bescherming vindt achter het bloed van Jezus van Nazareth, het ware Paaslam. Zo spreekt ook de apostel Paulus in Romeinen 9-111 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, want mijn geweten betuigt mij dit mede door de heilige Geest: 2 ik heb een grote smart en een voortdurend hartzeer. 3 Want zelf zou ik wel wensen van Christus verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het vlees; 4 immers, zij zijn Israëlieten, hunner is de aanneming tot zonen en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften: 5 hunner zijn de vaderen en uit hen is, wat het vlees betreft, de Christus, die is boven alles, God, te prijzen tot in eeuwigheid! Amen. 6 Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, 7 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. 8 Dat wil zeggen: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte gelden voor nageslacht. 9 Want er ligt een belofte in dit woord: omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben. 10 Maar dit niet alleen; daar is ook Rebekka, bevrucht van één man, onze vader Isaak. 11 Want toen de kinderen nog niet geboren waren en goed noch kwaad hadden gedaan - opdat het verkiezend voornemen Gods zou blijven, niet op grond van werken, maar op grond daarvan, dat Hij riep, - 12 werd tot haar gezegd: De oudste zal de jongste dienstbaar zijn, 13 gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat. 14 Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet! 15 Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn. 16 Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt. 17 Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde. 18 Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil. 19 Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil? 20 Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt? 21 Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik? 22 En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft - 23 juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid? 24 En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen, 25 gelijk Hij ook bij Hosea zegt: Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde. 26 En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet, daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God. 27 En Jesaja roept over Israël uit: Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee, het overschot zal behouden worden; 28 want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel. 29 En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn. 30 Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid verkregen, namelijk gerechtigheid, die uit geloof is; 31 doch Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen. 32 Waarom niet? Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van vermeende werken. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, 33 gelijk geschreven staat: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der ergernis, en wie op hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 1 Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit. 2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand. 3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen. 4 Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven. 6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; 7 of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken. 9 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden; 10 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis. 11 Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen. 12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden. 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen, in wie zij niet geloofd hebben? Hoe geloven in Hem, van wie zij niet gehoord hebben? Hoe horen zonder prediker? 15 En hoe zal men prediken zonder gezonden te zijn? Gelijk geschreven staat: Hoe liefelijk zijn de voeten van hen, die een goede boodschap brengen. 16 Maar niet allen hebben aan het evangelie gehoor gegeven. Want Jesaja zegt: Here, wie heeft geloofd wat hij van ons hoorde? 17 Zo is dan het geloof uit het horen, en het horen door het woord van Christus. 18 Maar ik vraag: hebben zij het dan niet gehoord? Zeer zeker: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden. 19 Maar ik vraag: heeft Israël het dan niet verstaan? Vooreerst zegt Mozes: Ik zal u naijverig maken op wat geen volk is, toornig op een onverstandig volk. 20 En Jesaja waagt het te zeggen: Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten, Ik ben openbaar geworden aan wie naar Mij niet vroegen. 21 Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk. 1 Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin. 2 God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt: 3 Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven. 4 Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen. 5 Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. 6 Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer. 7 Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard, 8 gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. 9 En David zegt: Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen. 10 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen. 11 Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. 12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, 14 dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. 15 Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? 16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. 17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, 18 beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt - niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. 19 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. 20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. 23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. 24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden. 25 Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat, 26 en aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. 27 En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem. 28 Zij zijn naar het evangelie vijanden om uwentwil, naar de verkiezing zijn zij geliefden om der vaderen wil. 29 Want de genadegaven en de roeping Gods zijn onberouwelijk. 30 Want evenals gij eertijds aan God ongehoorzaam waart, maar nu ontferming hebt gevonden door hun ongehoorzaamheid, 31 zo zijn ook dezen nu ongehoorzaam geworden, opdat door de u betoonde ontferming ook zij thans ontferming zouden vinden. 32 Want God heeft hen allen onder ongehoorzaamheid besloten, om Zich over hen allen te ontfermen. 33 O diepte van rijkdom, van wijsheid en van kennis Gods, hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen! 34 Want: wie heeft de zin des Heren gekend? Of wie is Hem tot raadsman geweest? 35 Of wie heeft Hem eerst iets gegeven, waarvoor hij vergoeding ontvangen moet? 36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen..

Van der Waal pleit ervoor om Openbaring kerkelijk te benaderen en om oog te hebben voor de verbondsmatige inhoud ervan.

We willen de schrijver hier graag bijvallen, omdat wij met hem van oordeel zijn, dat vergelijking van Openbaring met de overige Schriften ons tot deze wijze van benadering verplicht.

Bewijs

Als bewijs voor het kerkelijk-bepaald zijn van Openbaring wijst de auteur ons op een aantal zaken, dat telkens weer naar voren komt in dit bijbelboek, en wel:

Wie de Openbaring bestudeert en daarin de overige Schriften betrekt, zal de genoemde zaken steeds weer tegen komen. En dat betekent toch wel een duidelijke richtingwijzer inzake de vraag, hoe Openbaring benaderd wil zijn. Het tot zijn recht laten komen van bijvoorbeeld de oudtestamentische profetie, die in Openbaring doorklinkt, maakt het niet wel mogelijk dit bijbelboek te ‘veralgemenen’ en te laten spreken met het oog op de geschiedenis van de wereld en de mensheid in het algemeen. Of men moet al van mening zijn, dat Johannes het Oude Testament alleen maar wat de woorden betreft laat doorklinken, terwijl hij intussen aan deze woorden een andere inhoud geeft en ze op andere wijze laat fungeren. Van een dergelijke opvatting zeggen wij met Van der Waal: die moet worden afgewezen, omdat zij te kort doet aan de eenheid van de Schrift en van het verbond. Die eenheid is niet een uiterlijke, formele, gelegen in het gebruik van gelijke woorden en/of beelden, maar zij is een zakelijke, materiële, gelegen in het doorgeven van dezelfde boodschap.

Ter illustratie willen we hier wijzen op wat ons wordt meegedeeld in het begin van Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan?: de opening van de eerste vier zegels, waarbij Johannes vier paarden ziet met op elk paard een ruiter. Veel gangbare exegese vat deze paarden met hun ruiters op als het symbool van achtereenvolgens machtswellust, oorlog, voedselschaarste en dood. Daarin gaat het dan om oordelen van God, die in de loop van de geschiedenis de mensheid telkens weer treffen, nu hier dan daar. Zo merkt Greijdanus bijvoorbeeld inzake het tweede paard op (K.V. 19553, p. 118): ‘En het grote zwaard, en het zeggen, dat de vrede van de aarde genomen wordt, geeft alles te kennen, dat op grote oorlogen gedoeld wordt, die over de ganse aarde gestreden zullen worden, en waarin menigten zullen vallen, en stromen bloeds zullen vloeien. Hiermede wordt niet uitsluitend op een bepaalden oorlog gewezen, maar alle oorlogen in de gansen Nieuwtestamentischen tijd als samen genomen, en van den oorlog als oorlog gesproken’, (cursivering van ons, J.H.).

Ds. J. Francke, die in begin 1978 in een aantal artikelen in de Variant van het Ned. Dagblad de methode van exegese van Van der Waal scherp afwees, schreef toen inzake Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? onder meer: ‘Nemen wij aan, dat het tweede paard (6:44 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven.) symbool is van oorlog en bloedvergieten, dan betekent dat vanuit de constante-idee (daarmee bedoelt ds. Francke de idee van een vaste en onveranderlijke factor, die zich telkens weer voordoet in de geschiedenis van de mensheid tot de jongste dag; vanuit deze idee benadert Francke Openbaring, J.H.), dat de gehele nieuw-testamentische tijd er dan hier, dan daar steeds weer oorlog en bloedvergieten zijn. De ruiter op het zwarte paard als beeld van de honger gezien, betekent: van de hemelvaart tot de wederkomst zal er dan hier, dan daar honger geleden worden’.

De lezer bemerkt, dat de uitleg in beide citaten de oordelen, waarvan Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? spreekt, ziet als allerlei vreselijke rampen, die de mensen telkens weer treffen, nu eens hier, dan weer elders. Algemene rampen dus, zoals bijvoorbeeld de beide wereldoorlogen of een hongersnood in de Sahellanden of de watersnoodramp van 1953.

Hoe exegetiseert Van der Waal dit gedeelte nu? Hij laat zien, dat in de beschrijving van deze oordelen steeds weer oudtestamentische profetie doorklinkt, zoals uit Leviticus 261 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, - 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden - of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. en Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.. En daar wordt gedreigd met de wraak van het verbond over het volk van het verbond, als het van de Heere afvalt. Daarom schrijft Van der Waal – we veroorloven ons een vrij lang citaat om u enig zicht te geven op de methode van uitleg; u treft het citaat aan op pag. 153:

‘De gerichten, die zegel II-IV uitbeelden, herinneren aan het voorkomen van het trio zwaard-honger-pest, dat zo vaak in het Oude Testament naar voren komt, te beginnen bij Leviticus 26:21-2521 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden.. Daar is tevens van de zevenvoudige wraak van het verbond sprake en dit verklaart de betekenis van de zeven zegels: het gaat om de uitoefening van de zevenvoudige wraak van het verbond, waarvan in Leviticus 261 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, - 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden - of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. vier maal sprake is (vers 18,2118 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, (...) 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden.,24,28).

In het laatste lied van Mozes vinden we het trio eveneens weer terug (Deuteronomium 32:24,2524 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard.), waarbij evenals in Leviticus 26:2222 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. en Openbaring 6:88 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. ook wilde dieren genoemd worden (Deuteronomium 32:2424 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof.). In de aankondiging van de verbondsvloeken in Leviticus 261 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, - 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden - of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. en in de Magna Charta van Israël (Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal.) staat reeds wat de zegels ontvouwen. Opmerkelijk is, dat in Deuteronomium 32:2323 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. en 42 van Gods pijlen gesproken wordt, zodat daarmee verklaard wordt, waarom de ruiter op het witte paard in Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? een boog draagt. Evenals er een zwaard des HEREN is (Openbaring 2:1616 Bekeer u dan; maar zo niet, dan kom Ik spoedig tot u en Ik zal strijd tegen hen voeren met het zwaard mijns monds.) is er een boog des HEREN. In het geweldige lied van Habakuk 31 Het gebed van Habakuk, de profeet. Op Sigjonot. 2 Here, ik heb de tijding aangaande U vernomen, ik ben, Here, met vreze voor uw werk vervuld; roep het in het leven in de loop der jaren, maak het openbaar in de loop der jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen! 3 God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. sela Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. 4 Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht. 5 Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet. 6 Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne. 7 Ik zie de tenten van Kusan onder druk, de tentkleden van het land van Midjan sidderen. 8 Is tegen de rivieren, o Here, is tegen de rivieren uw toorn ontbrand, of tegen de zee uw verbolgenheid, dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens? 9 Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. sela Gij splijt de aarde tot rivieren, 10 de bergen zien U, zij beven, stromen van water trekken voorbij, de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn handen omhoog. 11 De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer. 12 In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren. 13 Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde. Gij verbrijzelt het bovenste van des goddelozen huis en ontbloot het fundament tot de laatste steen. sela 14 Gij doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd zijner krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich, alsof zij de ellendige in een schuilhoek verslonden. 15 Gij betreedt met uw paarden de zee, de schuimende vloed der grote wateren. 16 Toen ik het hoorde, beefde mijn binnenste; op het gerucht daarvan sidderden mijn lippen; bederf kwam in mijn gebeente en ik beefde op de plaats waar ik stond; toch zal ik rustig afwachten de dag der benauwdheid, wanneer die aanbreken zal voor het volk dat met benden ons aanvalt. 17 Al zou de vijgeboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, de vrucht van de olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, 18 nochtans zal ik juichen in de Here, jubelen in de God van mijn heil. 19 De Here Here is mijn kracht: Hij maakt mijn voeten als die der hinden, Hij doet mij treden op mijn hoogten. Voor de koorleider. Met snarenspel., dat met Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal. nauw samenhangt, is óók van de boog en pijlen des HEREN sprake @Habakuk 31 Het gebed van Habakuk, de profeet. Op Sigjonot. 2 Here, ik heb de tijding aangaande U vernomen, ik ben, Here, met vreze voor uw werk vervuld; roep het in het leven in de loop der jaren, maak het openbaar in de loop der jaren; gedenk in de toorn aan ontfermen! 3 God komt van Teman en de Heilige van het gebergte Paran. sela Zijn majesteit bedekt de hemelen, en de aarde is vol van zijn lof. 4 Er is een glans als van zonlicht, lichtstralen heeft Hij aan zijn zijde en daar is het omhulsel zijner kracht. 5 Voor Hem uit gaat de pest en koortsgloed volgt Hem op de voet. 6 Hij staat en doet de aarde schudden; Hij ziet rond en doet de volken van schrik opspringen, de aloude bergen liggen verpletterd, de eeuwige heuvelen zinken ineen; de eeuwenoude wegen zijn zijne. 7 Ik zie de tenten van Kusan onder druk, de tentkleden van het land van Midjan sidderen. 8 Is tegen de rivieren, o Here, is tegen de rivieren uw toorn ontbrand, of tegen de zee uw verbolgenheid, dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens? 9 Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. sela Gij splijt de aarde tot rivieren, 10 de bergen zien U, zij beven, stromen van water trekken voorbij, de watervloed verheft zijn stem, hij steekt zijn handen omhoog. 11 De zon, de maan treden terug in haar woning, wegens het licht van uw voortsnellende pijlen, wegens de glans uwer bliksemende speer. 12 In gramschap doorschrijdt Gij de aarde, in toorn dorst Gij de volkeren. 13 Gij trekt uit tot redding van uw volk, tot redding van uw gezalfde. Gij verbrijzelt het bovenste van des goddelozen huis en ontbloot het fundament tot de laatste steen. sela 14 Gij doorsteekt met zijn eigen pijlen het hoofd zijner krijgslieden, die aanstormen om mij te verstrooien met een gejuich, alsof zij de ellendige in een schuilhoek verslonden. 15 Gij betreedt met uw paarden de zee, de schuimende vloed der grote wateren. 16 Toen ik het hoorde, beefde mijn binnenste; op het gerucht daarvan sidderden mijn lippen; bederf kwam in mijn gebeente en ik beefde op de plaats waar ik stond; toch zal ik rustig afwachten de dag der benauwdheid, wanneer die aanbreken zal voor het volk dat met benden ons aanvalt. 17 Al zou de vijgeboom niet bloeien, en er geen opbrengst aan de wijnstokken zijn, de vrucht van de olijfboom teleurstellen; al zouden de akkers geen spijs opleveren, de schapen uit de kooi verdreven zijn en er geen runderen in de stallingen zijn, 18 nochtans zal ik juichen in de Here, jubelen in de God van mijn heil. 19 De Here Here is mijn kracht: Hij maakt mijn voeten als die der hinden, Hij doet mij treden op mijn hoogten. Voor de koorleider. Met snarenspel.(vers 99 Reeds is uw boog ontbloot, Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. sela Gij splijt de aarde tot rivieren.). Bij de profeten Jeremia en Ezechiël treffen we verder op vele plaatsen de weerklank van het in Leviticus 261 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, - 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden - of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes. en Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal. genoemde trio aan (Jeremia 14:1212 al vasten zij, Ik hoor niet naar hun geroep, en al brengen zij brandoffer en spijsoffer, Ik heb in hen geen behagen, maar door het zwaard, de honger en de pest maak Ik een einde aan hen.; 21:7,97 En daarna, luidt het woord des Heren, zal Ik Sedekia, de koning van Juda, zijn dienaren en het volk, ja, wie in deze stad van de pest, het zwaard en de honger zullen zijn overgebleven, overgeven in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, ja, in de macht van hun vijanden en van wie hen naar het leven staan; die zal hen slaan met de scherpte des zwaards zonder hen te sparen, zonder mededogen of erbarmen. (...) 9 wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, de honger of de pest sterven, maar wie er uitgaat en naar de Chaldeeën die u belegeren, overloopt, zal leven en zijn leven zal hem ten buit zijn.; 24:1010 Ik zal onder hen het zwaard, de honger en de pest zenden, totdat zij geheel verdaan zijn van de bodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had.; 17:1313 hope Israëls, Here, allen die U verlaten, zullen beschaamd worden; wie afwijken, zullen in de aarde geschreven worden, omdat zij de bron van levend water, de Here, verlieten.; 29:17,1817 zo zegt de Here der heerscharen: Zie, Ik zend het zwaard, de honger en de pest onder hen en Ik maak hen als afschuwelijke vijgen, zo slecht, dat zij niet te eten zijn; 18 Ik achtervolg hen met het zwaard, de honger en de pest en Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken der aarde, tot een voorwerp van verwensing, van ontzetting, tot een aanfluiting en een smaad onder alle volken waarheen Ik hen verstoot.; 32:24,3624 Zie, de wallen zijn tot aan de stad gekomen om die in te nemen, en de stad is gegeven in de macht van de Chaldeeën die tegen haar strijden, door het zwaard, de honger en de pest; ja, wat Gij gesproken hebt, is geschied; en zie, Gij aanschouwt het. (...) 36 Maar nu, zo zegt de Here, de God van Israël, van deze stad, waarvan gij zegt: Zij is in de macht van de koning van Babel gegeven door het zwaard, de honger en de pest.; 34:1717 Daarom zegt de Here aldus: Gij hebt niet naar Mij gehoord om een vrijlating af te kondigen, een ieder voor zijn broeder en een ieder voor zijn naaste. Zie, Ik kondig voor u een vrijlating af, luidt het woord des Heren, aan het zwaard, de pest en de honger, en Ik zal u tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken der aarde.; 42:1717 Ja, het zal gebeuren, dat al de mannen die hun aangezicht richten om naar Egypte te gaan om daar te verblijven, zullen sterven door het zwaard, de honger of de pest, en geen enkele van hen zal ontsnappen en ontkomen aan de rampspoed die Ik over hen breng.; 44:1313 Ja, Ik zal bezoeking doen over hen die in het land Egypte wonen, zoals Ik bezoeking gedaan heb over Jeruzalem, door het zwaard, de honger en de pest.; Ezechiël 5:12,1712 Een derde deel van u zal door de pest sterven en door de honger omkomen in uw midden; een derde deel om u heen zal door het zwaard vallen; een derde deel zal Ik naar alle windstreken verstrooien en achter hen zal Ik het zwaard trekken. (...) 17 Ik zal honger en verscheurend gedierte over u doen komen, die u van kinderen zullen beroven; pest en bloedvergieten zullen over u komen, en het zwaard zal Ik over u brengen. Ik, de Here, heb het gesproken.; 6:11,1211 Zo spreekt de Here Here: Sla in uw hand, stamp met uw voet en roep: Wee! over al de boze gruwelen van het huis Israëls, want door het zwaard, door de honger en door de pest zullen zij vallen. 12 Wie ver weg is, zal sterven door de pest; wie dichtbij is, zal vallen door het zwaard; wie overgebleven en gespaard is, zal sterven door de honger; Ik zal mijn grimmigheid ten volle over hen brengen.; 7:1515 Het zwaard buiten, de pest en de honger binnen! Wie op het veld is, zal door het zwaard sterven; en wie in de stad is, die zullen de honger en de pest verteren.; 12:1616 Maar Ik zal van hen een klein aantal mannen het zwaard, de honger en de pest doen overleven, opdat zij al hun gruwelen vertellen onder de volken in wier gebied zij komen; en zij zullen weten, dat Ik de Here ben.). Bij de uitleg van de vier zegels dient daarom vastgehouden te worden, dat het hier gaat om de aankondiging van een gericht over het land van het verbond, over het afvallige verbondsvolk’.

Behalve de samenhang die er is tussen Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? en veel oudtestamentische profetie, wijst Van der Waal ook op het verband met bijvoorbeeld Matteüs 241 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. 15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. 23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. 31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. 32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. 37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 38 Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, 39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; 41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. 42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. 43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. 44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. 45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? 46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. 48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: 49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, 50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, 51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars., Marcus 131 En toen Hij uit de tempel ging, zeide een van zijn discipelen tot Hem: Meester, zie, welke stenen en welke gebouwen! 2 En Jezus zeide tot hem: Ziet gij deze grote gebouwen? Er zal geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 3 En toen Hij op de helling van de Olijfberg gezeten was, tegenover de tempel, vroegen Petrus en Jakobus en Johannes en Andreas Hem afzonderlijk: 4 Zeg ons, wanneer zal dat geschieden en wat is het teken, wanneer al deze dingen in vervulling zullen gaan? 5 Jezus begon tot hen te zeggen: Ziet toe, dat niemand u verleide. 6 Velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en zij zullen velen verleiden. 7 Doch wanneer gij hoort van oorlogen en geruchten van oorlogen, weest dan niet verontrust. Dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 8 Want volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk. Er zullen nu hier, dan daar, aardbevingen zijn en er zullen hongersnoden wezen. Dat is het begin der weeën. 9 Doch gij, ziet toe op uzelf. Zij zullen u overleveren aan gerechtshoven, en in synagogen zult gij gegeseld worden en voor stadhouders en koningen zult gij gesteld worden om Mijnentwil, tot een getuigenis voor hen. 10 En aan alle volken moet eerst het evangelie gepredikt worden. 11 En wanneer zij u wegvoeren om u over te leveren, weest dan niet van tevoren bezorgd wat gij zeggen moet, maar zegt wat u in die ure gegeven wordt; want gij zijt het niet, die spreekt, maar de heilige Geest. 12 En een broeder zal zijn broeder overleveren ten dode en een vader zijn kind; en kinderen zullen opstaan tegen hun ouders en hen ter dood brengen. 13 En gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 14 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting ziet staan, waar hij niet behoort - die het leest, geve er acht op - laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen. 15 Wie op het dak is, ga niet naar beneden en ga niet naar binnen om iets uit zijn huis mede te nemen, 16 en wie in het veld is, kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 17 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! 18 Bidt, dat het niet in de winter valle. 19 Want die dagen zullen zulk een verdrukking brengen als er niet geweest is van het begin der schepping, die God geschapen heeft, tot nu toe, en ook nooit meer wezen zal. 20 En indien de Here die dagen niet had ingekort, zou geen vlees behouden worden, doch ter wille van de uitverkorenen, die Hij heeft uitverkoren, heeft Hij die dagen ingekort. 21 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, zie, Hij is daar, gelooft het niet. 22 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen tekenen en wonderen doen om, ware het mogelijk, de uitverkorenen te verleiden. 23 Doch gij, ziet toe: Ik heb het u alles voorzegd. 24 Maar in die dagen, na de verdrukking, zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven. 25 En de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 26 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op de wolken, met grote macht en heerlijkheid. 27 En dan zal Hij zijn engelen uitzenden en zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het uiterste der aarde tot het uiterste des hemels. 28 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 29 Zo moet gij ook, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het nabij is, voor de deur. 30 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 31 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan. 32 Maar van die dag of van die ure weet niemand, ook de engelen in de hemel niet, ook de Zoon niet, alleen de Vader. 33 Ziet toe, blijft waakzaam. Want gij weet niet, wanneer het de tijd is. 34 Gelijk een mens, die buitenslands ging, zijn huis overliet en aan zijn slaven volmacht gaf, aan ieder zijn werk, en de deurwachter opdroeg te waken. 35 Waakt dan, want gij weet niet, wanneer de heer des huizes komen zal, laat in de avond of te middernacht, bij het hanegekraai of des morgens vroeg, 36 opdat hij niet, als hij plotseling komt, u slapende vinde. 37 Wat Ik u zeg, zeg Ik allen: Waakt! en Lucas 211 Toen Hij opkeek, zag Hij de rijken hun gaven in de offerkist werpen. 2 Hij zag ook een behoeftige weduwe twee koperstukjes daarin werpen, 3 en zeide: Waarlijk, Ik zeg u, deze arme weduwe heeft meer dan allen daarin geworpen. 4 Want deze allen hebben van hun overvloed iets bij de gaven geworpen, maar zij heeft van haar armoede haar ganse levensonderhoud erin geworpen. 5 En toen sommigen van de tempel zeiden, dat hij met schone stenen en wijgeschenken versierd was, sprak Hij: 6 Wat gij daar aanschouwt - er zullen dagen komen, waarin geen steen op de andere zal gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 7 En zij vroegen Hem en zeiden: Meester, wanneer zal dit dan geschieden? En wat is het teken, dat deze dingen zullen gebeuren? 8 Hij zeide: Ziet toe, dat gij u niet laat verleiden. Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben het, en: De tijd is nabij. Gaat hen niet achterna. 9 En wanneer gij hoort van oorlogen en onlusten, laat u niet beangstigen. Want die dingen moeten eerst geschieden, maar dat is nog niet terstond het einde. 10 Toen zeide Hij tot hen: Volk zal opstaan tegen volk en koninkrijk tegen koninkrijk, 11 en er zullen grote aardbevingen, en nu hier, dan daar pestziekten en hongersnoden zijn, en ook vreselijke dingen en grote tekenen van de hemel. 12 Maar vóór dit alles zullen zij de handen aan u slaan en u vervolgen, door u over te leveren in de synagogen en gevangenissen, en u voor koningen en stadhouders te leiden om mijns naams wil. 13 Het zal voor u hierop uitlopen, dat gij zult getuigen. 14 Neemt u daarom in uw hart voor, niet vooraf te bedenken, hoe gij u zult verdedigen. 15 Want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke al uw tegenstanders niet zullen kunnen weerstaan of weerleggen. 16 En gij zult overgeleverd worden zelfs door ouders en broeders en verwanten en vrienden, en zij zullen sommigen van u doden, 17 en gij zult door allen gehaat worden om mijns naams wil. 18 Doch geen haar van uw hoofd zal teloor gaan; 19 door uw volharding zult gij uw leven verkrijgen. 20 Zodra gij nu Jeruzalem door legerkampen omsingeld ziet, weet dan, dat zijn verwoesting nabij is. 21 Laten dan die in Judea zijn, vluchten naar de bergen, en die binnen de stad zijn, de wijk nemen, en die op het land zijn, er niet binnengaan, 22 want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat. 23 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen! Want er zal grote nood zijn over het land en toorn over dit volk, 24 en zij zullen vallen door de scherpte des zwaards en als gevangenen weggevoerd worden onder alle heidenen, en Jeruzalem zal door heidenen vertrapt worden, totdat de tijden der heidenen zullen vervuld zijn. 25 En er zullen tekenen zijn aan zon en maan en sterren, en op de aarde radeloze angst onder de volken vanwege het bulderen van zee en branding, 26 terwijl de mensen bezwijmen van vrees en angst voor de dingen, die over de wereld komen. Want de machten der hemelen zullen wankelen. 27 En dan zullen zij de Zoon des mensen zien komen op een wolk, met grote macht en heerlijkheid. 28 Wanneer deze dingen beginnen te geschieden, richt u op en heft uw hoofden omhoog, want uw verlossing genaakt. 29 En Hij sprak een gelijkenis tot hen: Let op de vijgeboom en op al de bomen. 30 Zodra zij uitlopen, weet gij uit uzelf, omdat gij het ziet, dat de zomer reeds nabij is. 31 Zo moet ook gij, wanneer gij dit ziet geschieden, weten, dat het Koninkrijk Gods nabij is. 32 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat alles geschiedt. 33 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 34 Ziet toe op uzelf, dat uw hart nimmer bezwaard worde door roes en dronkenschap en zorgen voor levensonderhoud, en die dag niet plotseling over u kome, als een strik. 35 Want hij zal komen over allen, die gezeten zijn op het oppervlak der ganse aarde. 36 Waakt te allen tijde, biddende, dat gij in staat moogt wezen te ontkomen aan alles wat geschieden zal, en gesteld te worden voor het aangezicht van de Zoon des mensen. 37 Overdag leerde Hij in de tempel, doch de nachten bracht Hij buiten door op de berg, Olijfberg genaamd. 38 En al het volk kwam des morgens vroeg tot Hem in de tempel om Hem te horen., hoofdstukken, waarin Christus de komende verbondswraak over Jeruzalem verkondigt. We lezen hierover op pag. 157/8:

‘Aansluitende bij wat reeds opgemerkt is over de in Openbaring constateerbare antithese tegenover de synagoge, willen we met name wijzen op de overeenkomst tussen Christus’ Woorden in Matteüs 241 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. 15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. 23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. 31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. 32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. 37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 38 Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, 39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; 41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. 42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. 43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. 44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. 45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? 46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. 48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: 49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, 50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, 51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. en het visioen der ruiters. Johannes zag geen vreemde dingen. In beelden werd hem een repetitie gegeven van wat hem (en de gemeenten) bekend was. Door veel uitleggers, die overigens niet de consequentie hieruit trekken en slechts van een formele overeenkomst spreken, wordt dit toegegeven. Christus sprak over vals-messiaanse bewegingen; komende oorlogen en geruchten van oorlogen (ruiter op witte paard); opstand van volk tegen volk en ‘koninkrijk’ tegen ‘koninkrijk’ (verg. 2 Kronieken 15:66 volk botste tegen volk en stad tegen stad, want God bracht hen in beroering door allerlei benauwdheid. en Jesaja 19:22 Dan zal Ik Egyptenaren tegen Egyptenaren ophitsen, zodat ieder van hen strijdt tegen zijn broeder en ieder tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk.). Hiermee is niet bedoeld een internationale botsing tussen naties, doch conflict tussen partijen (‘koninkrijken’) met hun leiders in een nationale revolutie, verg. de ruiter op het vuurrode paard. Hierna volgt de aankondiging van hongersnoden (verg. de ruiter op het zwarte paard) en aardbevingen (zesde zegel). En dit alles als begin der weeën (Matteüs 24:5-85 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën.)’.

In beide citaten spreekt de auteur van een inhoudelijke samenhang en eenheid, die er is tussen de oordelen van Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? en die van Leviticus 261 Gij zult u geen afgoden maken; een gesneden beeld noch een gewijde steen zult gij u oprichten; ook een steen met beeldhouwwerk zult gij in uw land niet zetten, om u daarvoor neder te buigen, want Ik ben de Here, uw God. 2 Mijn sabbatten zult gij houden en mijn heiligdom ontzien, Ik ben de Here. 3 Indien gij in mijn inzettingen wandelt en mijn geboden nauwgezet in acht neemt, 4 dan zal Ik u te rechter tijd uw regens geven, zodat het land zijn opbrengst geeft en het geboomte des velds zijn vrucht draagt; 5 de dorstijd zal bij u duren tot de wijnoogst, en de wijnoogst tot de zaaitijd; gij zult uw brood eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. 6 En Ik zal vrede in het land geven, zodat gij nederliggen zult, zonder dat iemand u opschrikt; Ik zal de wilde dieren uit het land uitroeien, en het zwaard zal uw land niet teisteren. 7 En gij zult uw vijanden vervolgen, en zij zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 8 Vijf van u zullen honderd achtervolgen, en honderd van u zullen tienduizend achtervolgen, en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. 9 En Ik zal Mij tot u wenden, u vruchtbaar doen zijn en u talrijk maken, en Ik zal mijn verbond met u bevestigen. 10 En gij zult het overjarige, dat overgebleven is, eten, en het overjarige zult gij vóór het nieuwe moeten wegdoen. 11 En Ik zal mijn tabernakel in uw midden zetten, en Ik zal geen afkeer van u hebben, 12 maar Ik zal in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. 13 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte heb geleid, opdat gij hun niet meer tot slaven zoudt zijn; Ik heb de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan. 14 Maar indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, 15 indien gij mijn inzettingen versmaadt en van mijn verordeningen een afkeer hebt, zodat gij geen van mijn geboden doet en mijn verbond verbreekt, 16 dan zal Ik ook aldus met u doen en met verschrikking u bezoeken: tering en koorts, die de ogen verteren en het leven doen verkwijnen; dan zult gij tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. 17 Ik zal mijn aangezicht tegen u keren, zodat gij voor uw vijanden geslagen zult worden, en die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt. 18 En indien gij desniettegenstaande niet naar Mij luistert, dan zal Ik u blijven tuchtigen wegens uw zonden, tot zevenmaal toe, 19 en uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper. 20 Dan zal uw kracht tevergeefs verbruikt worden; uw land zal zijn opbrengst niet geven en het geboomte des lands zal zijn vrucht niet dragen. 21 Indien gij u tegen Mij verzet en naar Mij niet wilt luisteren, dan zal Ik u nog zevenmaal harder slaan, naar uw zonden; 22 Ik zal het wild gedierte op u loslaten, dat u van kinderen beroven en uw vee uitroeien zal en uw aantal zo zal verminderen, dat uw wegen verlaten zullen zijn. 23 Indien gij u door deze tuchtiging nog niet tot Mij keert en u tegen Mij blijft verzetten, 24 dan zal ook Ik Mij tegen u verzetten en dan zal Ik u ook zevenmaal slaan wegens uw zonden, 25 en over u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; wanneer gij dan in uw steden bijeenkomt, dan zal Ik de pest onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. 26 Als Ik u de staf des broods verbreek, dan zullen tien vrouwen uw brood in één oven bakken en zij zullen uw brood afgewogen teruggeven, en gij zult eten, maar niet verzadigd worden. 27 En indien gij desondanks niet naar Mij luistert en u tegen Mij blijft verzetten, 28 dan zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en Ik, ja Ik, zal u zevenmaal tuchtigen over uw zonden, 29 en gij zult het vlees uwer zonen eten en het vlees uwer dochters zult gij eten. 30 En uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien; Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben. 31 Uw steden zal Ik tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten en Ik wil niet meer uw liefelijke reuk ruiken. 32 Ik zelf zal het land verwoesten, zodat uw vijanden, die daarin wonen, zich daarover zullen ontzetten. 33 Maar u zal Ik onder de volken verstrooien en Ik zal achter u het zwaard trekken, en uw land zal een woestenij zijn en uw steden een puinhoop. 34 Dan zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, al de dagen dat het woest ligt en gij in het land uwer vijanden zijt; dan zal het land rusten en zijn sabbatsjaren vergoeden. 35 Al de tijd der verwoesting zal het rusten, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woondet. 36 En Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen, zonder dat er een vervolger is. 37 En de een zal over de ander struikelen als voor het zwaard, zonder dat er een vervolger is, en gij zult voor uw vijanden geen stand kunnen houden. 38 En gij zult onder de volken te gronde gaan, en het land uwer vijanden zal u verteren. 39 En wie van u overgebleven zijn, zullen in de landen hunner vijanden wegkwijnen vanwege hun ongerechtigheid en ook vanwege de ongerechtigheden hunner vaderen zullen zij, evenals dezen, wegkwijnen. 40 Maar belijden zij hun ongerechtigheid en die hunner vaderen, in de ontrouw waarmede zij tegen Mij ontrouw zijn geweest, en ook dat zij zich tegen Mij verzet hebben, - 41 ook Ik verzette Mij tegen hen en bracht hen in het land hunner vijanden - of vernedert zich dan hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, 42 dan zal Ik mijn verbond met Jakob gedenken; ook mijn verbond met Isaak en ook mijn verbond met Abraham zal Ik gedenken, en Ik zal het land gedenken. 43 Maar het land zal door hen verlaten worden en het zal zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, terwijl het verwoest ligt zonder hen, en zij zullen hun ongerechtigheid boeten, omdat, ja, omdat zij mijn verordeningen versmaadden en van mijn inzettingen een afkeer hadden. 44 Maar ook zelfs, wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken: want Ik ben de Here, hun God. 45 Maar Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn. Ik ben de Here. 46 Dit zijn de inzettingen en verordeningen en wetten, die de Here gegeven heeft tussen Zich en de Israëlieten op de berg Sinai, door de dienst van Mozes./Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal./Matteüs 241 En Jezus ging de tempel uit en vertrok. En zijn discipelen kwamen tot Hem om Hem op de gebouwen van de tempel te wijzen. 2 En Hij antwoordde en zeide tot hen: Ziet gij dit alles niet? Voorwaar, Ik zeg u, er zal hier geen steen op de andere gelaten worden, die niet zal worden weggebroken. 3 Toen Hij op de Olijfberg gezeten was, kwamen zijn discipelen alleen tot Hem en zeiden: Zeg ons wanneer zal dat geschieden, en wat is het teken van uw komst en van de voleinding der wereld? 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ziet toe, dat niemand u verleide! 5 Want velen zullen komen onder mijn naam en zeggen: Ik ben de Christus, en zij zullen velen verleiden. 6 Ook zult gij horen van oorlogen en van geruchten van oorlogen. Ziet toe, weest niet verontrust; want dat moet geschieden, maar het einde is het nog niet. 7 Want volk zal opstaan tegen volk, en koninkrijk tegen koninkrijk, en er zullen nu hier, dan daar, hongersnoden en aardbevingen zijn. 8 Doch dat alles is het begin der weeën. 9 Dan zullen zij u overleveren aan verdrukking en zij zullen u doden, en gij zult door alle volken gehaat worden om mijns naams wil. 10 En dan zullen velen ten val komen en zij zullen elkander overleveren en elkander haten. 11 En vele valse profeten zullen opstaan en velen zullen zij verleiden. 12 En omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. 13 Maar wie volhardt tot het einde, die zal behouden worden. 14 En dit evangelie van het Koninkrijk zal in de gehele wereld gepredikt worden tot een getuigenis voor alle volken, en dan zal het einde gekomen zijn. 15 Wanneer gij dan de gruwel der verwoesting, waarvan door de profeet Daniël gesproken is, op de heilige plaats ziet staan - wie het leest, geve er acht op - laten dan wie in Judea zijn, 16 vluchten naar de bergen. 17 Wie op het dak is, ga niet naar beneden om zijn huisraad mede te nemen, en wie in het veld is, 18 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. 19 Wee de zwangeren en de zogenden in die dagen. 20 Bidt, dat uw vlucht niet in de winter valle en niet op een sabbat. 21 Want er zal dan een grote verdrukking zijn, zoals er niet geweest is van het begin der wereld tot nu toe en ook nooit meer wezen zal. 22 En indien die dagen niet ingekort werden, zou geen vlees behouden worden; doch ter wille van de uitverkorenen zullen die dagen worden ingekort. 23 Indien dan iemand tot u zegt: Zie, hier is de Christus, of: Hier, gelooft het niet. 24 Want er zullen valse christussen en valse profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen doen, zodat zij, ware het mogelijk, ook de uitverkorenen zouden verleiden. 25 Zie, Ik heb het u voorzegd. 26 Indien men dan tot u zegt: Zie, Hij is in de woestijn, gaat er niet heen; zie, Hij is in de binnenkamer, gelooft het niet. 27 Want gelijk de bliksem komt van het oosten en licht tot het westen, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 28 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen. 29 Terstond na de verdrukking dier dagen zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar glans niet geven en de sterren zullen van de hemel vallen en de machten der hemelen zullen wankelen. 30 En dan zal het teken van de Zoon des mensen verschijnen aan de hemel en dan zullen alle stammen der aarde zich op de borst slaan en zij zullen de Zoon des mensen zien komen op de wolken des hemels, met grote macht en heerlijkheid. 31 En Hij zal zijn engelen uitzenden met luid bazuingeschal en zij zullen zijn uitverkorenen verzamelen uit de vier windstreken, van het ene uiterste der hemelen tot het andere. 32 Leert dan van de vijgeboom deze les: Wanneer zijn hout reeds week wordt en de bladeren doet uitspruiten, weet gij daaraan, dat de zomer nabij is. 33 Zo moet ook gij, wanneer gij dit alles ziet, weten, dat het nabij is, voor de deur. 34 Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt. 35 De hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. 36 Doch van die dag en van die ure weet niemand, ook de engelen der hemelen niet, ook de Zoon niet, maar de Vader alleen. 37 Want zoals het was in de dagen van Noach, zo zal de komst van de Zoon des mensen zijn. 38 Want zoals zij in [die] dagen vóór de zondvloed waren, etende en drinkende, huwende en ten huwelijk gevende, tot op de dag, waarop Noach in de ark ging, 39 en zij niets bemerkten, eer de zondvloed kwam en hen allen wegnam, zo zal ook de komst van de Zoon des mensen zijn. 40 Dan zullen er twee in het veld zijn, één zal aangenomen worden en één achtergelaten worden; 41 twee vrouwen zullen aan het malen zijn met de molen, één zal aangenomen worden, en één achtergelaten worden. 42 Waakt dan, want gij weet niet, op welke dag uw Here komt. 43 Maar weet dit: Als de heer des huizes geweten had, in welke nachtwaak de dief zou komen, hij zou gewaakt hebben en in zijn huis niet hebben laten inbreken. 44 Daarom, weest ook gij bereid, want op een uur, dat gij het niet verwacht, komt de Zoon des mensen. 45 Wie is dan de trouwe en verstandige slaaf, die de heer over zijn dienstvolk gesteld heeft om hun op tijd hun voedsel te geven? 46 Zalig die slaaf, die zijn heer bij zijn komst zó bezig zal vinden. 47 Voorwaar, Ik zeg u, dat hij hem over al zijn bezit zal stellen. 48 Maar als die slaaf slecht was, en in zijn hart zou zeggen: 49 Mijn heer blijft uit, en hij zou beginnen zijn medeslaven te slaan en met de dronkaards zou eten en drinken, 50 dan zal de heer van die slaaf komen op een dag, dat hij het niet verwacht, en op een uur, 51 dat hij het niet weet, en hij zal hem folteren en hem in het lot der huichelaars doen delen. Daar zal het geween zijn en het tandengeknars. e.a.p. Dat betekent voor Van der Waal, dat ook Openbaring 61 En ik zag, toen het Lam een van de zeven zegels opende, en ik hoorde een van de vier dieren zeggen met een stem als van een donderslag: Kom! 2 En ik zag, en zie, een wit paard, en die erop zat, had een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij trok uit, overwinnende en om te overwinnen. 3 En toen Hij het tweede zegel opende, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom! 4 En een tweede, een rossig paard, kwam, en hem, die erop zat, werd gegeven de vrede van de aarde weg te nemen, en dat zij elkander zouden slachten, en hem werd een groot zwaard gegeven. 5 En toen Hij het derde zegel opende, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom! En ik zag, en zie, een zwart paard, en die erop zat had een weegschaal in zijn hand. 6 En ik hoorde als een stem te midden van de vier dieren zeggen: Een maat tarwe voor een schelling en drie maten gerst voor een schelling; en breng geen schade toe aan de olie en de wijn. 7 En toen Hij het vierde zegel opende, hoorde ik de stem van het vierde dier zeggen: Kom! 8 En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was [de] dood, en het dodenrijk volgde achter hem. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde om te doden, met het zwaard, met de honger, met de zwarte dood en door de wilde dieren der aarde. 9 En toen Hij het vijfde zegel opende, zag ik onder het altaar de zielen van hen, die geslacht waren om het woord van God en om het getuigenis, dat zij hadden. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: Tot hoelang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen? 11 En aan elk hunner werd een wit gewaad gegeven, en hun werd gezegd, dat zij nog een korte tijd moesten rusten, totdat ook het getal vol zou zijn van hun mededienstknechten en hun broeders, die gedood zouden worden evenals zij. 12 En ik zag, toen Hij het zesde zegel opende, en daar geschiedde een grote aardbeving en de zon werd zwart als een haren zak en de maan werd geheel als bloed. 13 En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgeboom zijn wintervijgen laat vallen, wanneer hij door een harde wind geschud wordt. 14 En de hemel week terug als een boekrol, die wordt opgerold, en alle berg en eiland werd van zijn plaats gerukt. 15 En de koningen der aarde en de groten en de oversten over duizend en de rijken en de machtigen en iedere slaaf en vrije verborgen zich in de holen en de rotsen der bergen; 16 en zij zeiden tot de bergen en tot de rotsen: Valt op ons en verbergt ons voor het aangezicht van Hem, die gezeten is op de troon, en voor de toorn van het Lam; 17 want de grote dag van hun toorn is gekomen en wie kan bestaan? spreekt over de wraak van het verbond over het afvallige verbondsvolk. Geen algemene oordelen dus over de mensheid in de vorm van allerlei natuurrampen e.d., maar verbondsmatige oordelen over het volk en de stad van het verbond, die in het ‘heden der genade’ niet wilden horen naar de apostolische prediking van de gekruisigde Jezus als de Messias.

Het zou dit volk en deze stad vergaan als eertijds Sodom en Egypte en Babel, omdat ze zelf ‘geestelijk’ als Sodom en Egypte waren geworden. De toorn van het Lam zou hen treffen. In de verkondiging van dit verbondsoordeel is Openbaring troostboek voor de zeven gemeenten in Azië en haar zusterkerken: de Heere zou hen recht doen in hun strijd tegen de hen verdrukkende en belasterende joden. Tegelijk is Openbaring daarin vermaanboek: als de gemeenten niet trouw bleven in het bewaren van de antithese met ‘de synagoge des satans’ en niet door het geloof het Lam bleven volgen in de uittocht uit ‘Sodom en Egypte en Babel’, dan zou het hun vergaan als hun tegenstanders.

En zo blijft Openbaring sindsdien spreken tot de Verbondsgemeente van Jezus Christus als boek van het verbond, als profetie, die vol is van Gods Beloften, van Zijn Bevelen en van Zijn Bedreigingen.

Wie een oor heeft om te horen, laat hij horen. En tevens deze profetie op datum brengen in het heden der genade! De synagoge des satans is ook vandaag actief en de geest van het compromis bedreigt de Kerk altijd weer.

Kerk tegenover synagoge

In zijn ‘Ten Geleide’ spreekt Van der Waal ook over de eenheid en het doel van Openbaring. De visioenen vanaf hoofdstuk 4 behandelen geen andere zaken dan die in de zeven brieven in hoofdstuk 2 en 3, maar vormen er één geheel mee en geven een nadere toelichting.

In de brieven aan de zeven gemeenten lezen we onder andere van:

Deze zaken, aldus de auteur, maken duidelijk, dat de zeven gemeenten óf in een strijd tegen de synagoge gewikkeld zijn, óf door verleiders daarvan afgehouden worden, óf te ingezonken zijn om aan die confessionele strijd deel te nemen.

De visioenen daarna laten ons zien, enerzijds, hoe ‘de synagoge des satans’, ‘de vrouw Izebel’, getroffen wordt door Gods verbondsoordelen zonder zich te willen bekeren, en anderzijds, hoe een rest gespaard wordt overeenkomstig Gods verbondsbelofte.

In een duidelijk uitgewerkt schema geeft de schrijver ons daarbij een overzicht van de opbouw van Openbaring, waarbij hij uitgaat van een parallellie tussen de hoofdstukken 1 tot 9 en 10 tot 18. Vanaf hoofdstuk 19 biedt dit bijbelboek ons een groots toekomstvisioen, waarin ons wordt getoond: de komst van Christus, het aanbreken van Zijn Dag en de nederdaling van een nieuw Jeruzalem.

‘Uit het bovenstaande’, aldus op pag. 8, ‘kan duidelijk worden, dat Openbaring allerminst een lappendeken is, doch een schoon geordende structuur vertoont. Tevens komt naar voren, dat er in het gehele boek een welomlijnde scopus aan te wijzen valt: te waarschuwen voor het oordeel dat komt over het Jerusalem-dat-nu-is (Galaten 4:2525 Het (woord) Hagar betekent de berg Sinai in Arabië. Het staat op één lijn met het tegenwoordige Jeruzalem, want dat is met zijn kinderen in slavernij.). De tekening van het Jerusalem-dat-boven-is (Galaten 4:2626 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.; Hebreeën 11:10,1610 want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. (...) 16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid.; 12:2222 Maar gij zijt genaderd tot de berg Sion, tot de stad van de levende God, het hemelse Jeruzalem, en tot tienduizendtallen van engelen.) en dat zal neerdalen, het nieuwe Jerusalem, maakt toch wel heel duidelijk, dat we in de tekening van ‘Babylon’ het oude Jerusalem hebben te zoeken’.

Verder wordt opgemerkt, dat Openbaring niet antisemitisch is: het keert zich niet tegen de Joden als zodanig. Het boek is wel anti-synagoge-des-satans: het keert zich tegen het ‘evangelie’ van de joden, dat Jezus als Messsias verwierp en een ‘messias’ verwachtte, die Jerusalem zou verlossen en Rome vernietigen. Veel joodse apocalyptiek (pseudo-openbaring) maakte propaganda voor dit ‘evangelie’. Openbaring stelt zich daar lijnrecht tegenover. Dit bijbelboek is dan ook niet anti- Rome maar anti-Jeruzalem-dat-nu-is.

Naast de eenheid, die Openbaring in zichzelf vormt, wijst Van der Waal ons in een aparte paragraaf op de eenheid tussen dit en de voorafgaande boeken van het Nieuwe Testament. In ‘t kort geeft hij daartoe de lijnen in de verschillende boeken aan, alsook de onderlinge samenhang tussen de ‘evangeliën’, de brieven en de Openbaring. De schrijver eindigt dit gedeelte als volgt (pag. 16): ‘In Openbaring wordt de prediking van de ‘evangeliën’ voortgezet en in visionaire taal klinkt geen andere boodschap dan die we in het Oude Testament en in het gehele Nieuwe Testament, de brieven incluis, vinden’.

Interessant is wat de schrijver ons in een afzonderlijk hoofdstuk biedt aan informatie over de joodse opstand tegen Rome, die als inzet had ‘de verlossing van Israël’. Deze informatie bestaat met name uit gegevens van de hand van de bekende joodse geschiedschrijver Flavius Josefus. Zodoende worden we ingelicht over de achtergrond, alsmede over het verloop en het einde van deze opstand.

Wat is de betekenis van deze informatie voor de uitleg van Openbaring? Van der Waal zegt daarvan, dat het niet geoorloofd is alle feitjes van de joodse oorlog in te lezen in Openbaring om zo met behulp van Josefus bij alle visioenen een precieze datum-van-vervulling te plaatsen. Wanneer echter op interne gronden gekozen is voor de opvatting, dat Openbaring het gericht over de afvallige stad van het verbond tekent, is het volkomen legitiem om het geheel van Josefus’ beschrijving in rekening te brengen. Vandaar, dat de auteur bij zijn exegese van de verbondsoordelen in bijvoorbeeld hoofdstuk 6 en 8 verschillende keren gegevens van Josefus doorgeeft ter illustratie. Ook daar laat hij echter de Schrift haar eigen uitlegster zijn.

De erfenis van de Vrijmaking

Ds. Francke heeft in de bovengenoemde Variant-artikelen de methode van uitleg van Van der Waal getypeerd als ‘klankenexegese in optima forma’ en hij wijst diens uitlegkundige principia als onjuist van de hand. Eerlijk gezegd begrijpen we deze ‘waardering’ niet – ook niet na heroverweging van één en ander – en we willen ons daar dan ook publiek van distantiëren. Terwille van de zaak in geding! Want hier is geen klankenexegese of soortgelijk knoeiwerk, maar Schriftexegese, die de inhoudelijke eenheid en samenhang van Openbaring met al de overige Schriften eerbiedigt en die ons zo verder helpt in het verstaan van het laatste bijbelboek. Bij alle kritiek, die er op onderdelen kan en mag zijn, niét dat de auteur er naar eigen believen maar wat van maakt, dat hij de Schrift niet haar eigen uitlegster zou doen zijn en dat hij ons het rechte zicht op Openbaring ernstig zou belemmeren. Zijn commentaar, die nu postuum is verschenen bewijst het tegendeel. Daarom betreuren wij de afkeurende oordelen, waarmee de methode van Van der Waals exegese nogal eens in een kwaad daglicht is gesteld.

Hierbij willen we ook opmerken, dat allerlei historische gegevens inzake de datering van Openbaring niet als van doorslaggevende betekenis gehanteerd mogen worden. Ook op dit punt blijve allereerst de Schrift zelf ons uitgangspunt.

In de jaren rondom de Vrijmaking is er door mannen als Holwerda, Van ‘t Veer en anderen geijverd voor heilshistorische en christologische uitlegging van de Schrift. Er werd gesproken over typologie en over de eenheid van het verbond in Oude en Nieuwe Testament. Persoonlijk hebben we dat alles niet meegemaakt, maar voorzover we van deze zaken hebben gehoord en gelezen, kunnen we moeilijk tot een andere conclusie komen dan dat Van der Waal in zijn exegese deze erfenis van de Vrijmaking heeft bewaard en verder uitgewerkt. Daarom bevreemdt het ons, dat een geslacht, dat de zo-even genoemde zaken aan de lijve heeft ervaren, thans zo afwijzend reageert op het doortrekken van deze ‘Vrijmakingslijnen’. Zulk reageren lijkt ons niet te liggen in de lijn van voorgangers als Schilder en Holwerda, en wat belangrijker is: het ligt niet in de lijn van de Schrift, die nog altijd haar eigen uitlegster is.

Overigens twijfelen we er niet aan of een man als ds. Francke zal onder beding van leven en gezondheid terdege kennis nemen van deze commentaar van Van der Waal, die in zekere zin de proef op de som levert van wat de auteur in zijn leven zo sterk heeft bepleit ten aanzien van de uitleg van Openbaring. We hopen, dat ds. Francke op de uitgave van deze commentaar zal reageren en zijn benieuwd of hij vandaag nog precies zo oordeelt over de door de auteur gehanteerde methode van uitleg als hij dat enkele jaren geleden deed.

Relevantie voor het onderwijs

Waarom juist in een gereformeerd onderwijsblad als Woord en School in zo’n brede recensie aandacht gevraagd voor deze nieuwe commentaar op Openbaring? Hierop menen we allereerst te moeten antwoorden, dat op allen die werkzaam zijn bij het gereformeerd onderwijs de plicht rust om zich voortdurend te bezinnen op de boodschap van al de Schriften.

Zonder die bezinning is het niet mogelijk om metterdaad gereformeerd onderwijs te geven. Wij geloven immers, dat het Woord van onze God, de Koning en Schepper van alle dingen, van beslissende betekenis is voor het behoud van het gereformeerd karakter van ons onderwijs, onverschillig welke vakken dit betreft.

In de tweede plaats menen we, dat de commentaar van Van der Waal met name een goede hulp is voor het godsdienstonderwijs op onze scholen. Ongetwijfeld behoort een boek als Openbaring – en dat geldt ook voor de profetisch-apocalyptische lectuur van het Oude Testament – niet tot de gemakkelijkste gedeelten van de Schrift. Toch gaat het godsdienstonderwijs – en terecht – aan deze Schriftgedeelten niet voorbij. Vooral in de hogere klassen van het basisonderwijs en bij het voortgezet onderwijs moeten de leerlingen onderwezen worden in de boodschap, die het Woord van God hier doorgeeft. Daarbij zal getracht worden de leerlingen te laten zien, hoe concreet en actueel deze boodschap voor hen is als kinderen van het verbond. Welnu, naar ons oordeel bewijst de commentaar van Van der Waal ons juist op dit punt een uitstekende dienst. Ze laat ons zien hoe dicht het boek Openbaring bij ons staat en hoezeer de boodschap ervan ons vandaag raakt.

Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat deze commentaar ons maar niet alleen helpt bij het verstaan van het laatste bijbelboek. De exegetische uitgangspunten, vanwaaruit de auteur te werk is gegaan, hebben ook hun waarde voor het verstaan van de overige Schriften, zoals de historische stoffen van het Oude Testament en de evangeliën en de brieven in het Nieuwe Testament.

Wij hopen met het bovenstaande uw belangstelling te hebben gewekt voor deze waardvolle studie op Openbaring.

Het boek bevat ruim 440 pagina’s, waarvan ruim 360 pagina’s de eigenlijke verklaring van Openbaring weergeven. Verder treft u er een tekstregister in aan van 31 bladzijden en een uitvoerige literatuuropgave. Daarnaast zijn een aantal pagina’s opgenomen met foto’s en andere interessante afbeeldingen.

Het boek is uitgegeven door Uitgeverij De Nijverheid te Oudkarspel. Een woord van dank komt de uitgever zeker toe. Hij heeft voor een keurige uitgave gezorgd met stevig papier en een duidelijke letter. Omdat de uitgever vanwege emigratie naar Canada zijn bedrijf inmiddels van de hand heeft gedaan is de oplage overgegaan naar de Vuurbaak te Groningen. Tegen betaling van f 70,75 hebt u het boek franco thuis. Een heel bedrag, maar het is goed besteed. Als loon ontvangt u verdieping van inzicht in het rijke Woord van God en dat komt het gereformeerde onderwijs ten goede.