Uit kerkblad Clavis, jrg. 29, nr. 1, mei 1986
In het nummer van 5 april jl. van het Gereformeerd Kerkblad van het midden van het land geeft één der redacteuren, ds. C.J. Breen, aandacht aan wat naar zijn oordeel wel kan worden aangeduid als de “kwestie Grootegast”. In het verleden deed deze redacteur dat vaker en dat in min of meer kritische zin naar de kant van de betreffende kerkeraad van Grootegast, die tenslotte tot “oplossing” van de “kwestie Grootegast” tot afzetting overging. Dit plaatsen van “kritische vraagtekens”, zoals ds. Breen zijn schrijven in dezen zelf karakteriseert, acht hij “ieders goed recht zolang het maar gaat om argumenten en vragen om argumenten” (cursivering van ds. Breen, J.H.). De argumenten dienen dus te beslissen, aldus de schrijver, en blijkbaar achtte hij die niet altijd even sterk aan de kant van zo-even genoemde kerkeraad of meer nog, achtte hij argumenten niet aanwezig, zodat hij het als zijn goed recht zag om argumentatie te vragen.
Thans plaatst de schrijver opnieuw een vraagteken bij deze “kwestie”. Of eigenlijk is het nu geen vraagteken, want ds. Breen zelf spreekt van “het grootste vraagteken”. Daarbij wordt dit grootste vraagteken ditmaal niet geplaatst bij het handelen van de betreffende kerkeraad van Grootegast, maar aan de overkant, namelijk “bij de ‘afscheiding’ aldaar en het voorgaan van de afgezette predikant voor degenen, die hem volgen.” Ondanks zijn kritische vragen dus in het verleden aan het adres van de niet-afgescheidenen, aarzelt de schrijver niet nu het grootste vraagteken te zetten bij het doen der wel-afgescheidenen. Dat het de schrijver daarbij deze keer niet te doen is “om argumenten en vragen om argumenten” is duidelijk, omdat zoals ieder begrijpt dit grootste vraagteken hier functioneert als een veroordelend uitroepteken. Blijkbaar zijn voor de onderhavige afscheiding niet alleen geen Schriftuurlijke argumenten gegeven, maar kunnen die ook niet alsnog gegeven worden, zodat de schrijver van “ieders goed recht” tot het vragen om argumenten ditmaal geen gebruik maakt. Hij plaats zonder meer een veroordelend uitroepteken. Dat deze schrijver, die zijn lezers voorhoudt dat argumenten dienen te beslissen, dat niet doet zonder deugdelijke argumentatie spreekt wel vanzelf.
Wat zijn dan de argumenten van ds. Breen, op grond waarvan hij zijn veroordeling van de jongste afscheiding te Grootegast publiek uitroept? We geven hem opnieuw het woord:
“Immers, het lijkt in de lijn der historie te zijn. We kennen in de geschiedenis: de Afscheiding, de Doleantie en de Vrijmaking. Uit wat ik hierover in de loop der jaren in dit blad geschreven heb blijkt wel met hoe grote zorgvuldigheid onze vaderen gehandeld hebben. En: hoelang de kerkelijke weg is bewandeld!” (cursivering en uitroepteken van ds. Breen, J.H.)
Nadat de schrijver dan heel kort heeft aangegeven hoelang dit hoelang van de kerkelijke weg is geweest ten tijde van de Doleantie en de Vrijmaking, is zijn conclusie dat de afgescheidenen te Grootegast te kort zijn geschoten in het bewandelen van de kerkelijke weg, dit ondanks het feit dat afzetting van de predikant heeft plaats gehad. Niet afscheiding maar het gaan naar de komende generale synode was in de huidige situatie de aangewezen weg en dat zowel m.b.t. de afzetting, zo men meent deze te moeten aanvechten, alsook m.b.t. de leeruitspraak van Heemse, zo men meent gronden te hebben dat deze niet als bindend aanvaard kan worden. Al met al vormt dit voor de schrijver genoegzame reden om te stellen dat de afscheiding te Grootegast anno Domini 1986 valt “uit de toon van een kerkordelijk bepaalde kerkelijke samenleving”.
Kortom, zo wil ds. Breen de lezers duidelijk maken, de jongste afscheiding alhier lijkt wel in de lijn der historie te zijn, maar dat is niet meer dan schijn. De waarheid is anders. En de lezers begrijpen dat wanneer ds. Breen hier de waarheid spreekt, daarmee de afscheiding te Grootegast fundamenteel is veroordeeld. Immers, van de Afscheiding in de vorige eeuw en de Vrijmaking in deze eeuw geldt dat zij niet uit mensen is maar uit God. Ligt daarom de afscheiding van thans niet werkelijk in de lijn van de historie, dan is zij niet uit God maar uit mensen; dan is zij wel afscheiding, doch niet zulk een afscheiding als zij zegt te zijn, namelijk afscheiding van hen die van de Kerk niet zijn; dan is zij, afscheiding van hen die van de Kerk wél zijn en dus geen afscheiding uit kracht van Gods Woord maar in strijd met dat Woord. Dan valt zij maar niet “uit de toon van een kerkordelijk bepaalde kerkelijke samenleving”, maar dan valt zij buiten de door het Woord van God bepaalde katholieke kerkgemeenschap, waarbuiten volgens dat Woord geen zaligheid is. Dan is zij niet waarlijk oecumenisch maar voluit sektarisch.
Dus dringt zich aan ons allen de vraag op: spreekt ds. Breen hier in zijn kerkbodeartikel de waarheid? Die vraag willen we dan ook stellen en beantwoorden, en dat niet omdat het stellen van die vraag ieders goed recht is maar omdat het hier een kwestie is van leven of dood, wijl van gehoorzaamheid dan wel ongehoorzaamheid aan het levende Woord van God. Welnu, het is op grond van dat Woord, dat wij met vrijmoedigheid stellen: ds. Breen spreekt hier niet de waarheid; hij spreekt hier niet vanuit en naar de waarheid, dat is: vanuit en naar het Woord. Dat bewijst de schrijver zelf met zijn artikel, zoals ieder gemakkelijk kan constateren. Immers, in zijn beoordeling van onze afscheiding legt ds. Breen niet als maatstaf aan het Woord van de Kerk, dat is het Woord van God, maar daarin legt hij als maatstaf aan de geschiedenis van de Kerk. En nog helemaal afgezien van de vraag of de schrijver wel een betrouwbaar beeld geeft van die geschiedenis, het aanleggen van het verleden als maatstaf voor het heden is in zichzelf principieel onjuist. De regel en norm van alle waarachtige reformatie van de Kerk is niet haar eigen verleden, dat eenmaal is geweest en dat nimmer terugkeert, maar die norm is het Wóórd, dat God eenmaal heeft gesproken en dat altijd blijft en van kracht is voor de Kerk van alle eeuwen. Niet haar eigen verleden reformeert de Kerk in het heden, maar dat doet het Woord. Hier geldt niet: nabij u is uw eigen reformatiegeschiedenis uit het verleden om u daarnaar in het heden te richten, maar hier geldt: nabij u is het Woord om daarnaar te horen en te doen. Het Woord dat boven verleden en heden en toekomst staat en dat de eeuwen door de geschiedenis van de Kerk formeert en reformeert. Dat Woord, dat in Jezus Christus vlees is geworden, is de grote constante in heel de kerkgeschiedenis en dat Woord doet die geschiedenis één zijn wat haar verleden, haar heden en haar toekomst aangaat.
Vindt er daarom in het heden afscheiding plaats, dan is inderdaad ieders goed recht en ieders schuldige plicht om staande in de vrijheid van Christus, die afscheiding te beoordelen, maar dan wel naar de maatstaf van de vrijheid waarmee Christus ons heeft vrijgemaakt. En die maatstaf is niet de geschiedenis maar de waarheid die bovenal is, ook boven de geschiedenis, en die ons waarlijk vrijmaakt (vgl. Johannes 8:30-3230 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. 31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij 32 en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken.), ook tot het beoordelen van de geschiedenis in heden en verleden. Daarom is de beslissende vraag bij afscheiding niet: ligt zij in de lijn van de historie, maar: ligt zij in de lijn van het Wóórd; is zij op dat Woord en op de door dat Woord bepaalde kerkorde gefundeerd? Zo ja, dan ligt zij daarmee en zo in de lijn van de kerkgeschiedenis, die immers een door dat Woord bepaalde geschiedenis is. Zo nee, dan valt zij daarmee buiten die geschiedenis, wijl buiten dat Woord. En het beslissende antwoord op deze beslissende vraag wordt niet gegeven door de geschiedenis maar door het Woord. Daarom ook hebben onze vaderen in 1834 en in 1944 zich niet door de stem van de geschiedenis maar door de stem van het Woord Gods tot afscheiding dan wel vrijmaking laten bewegen. Zowel de Akte van Afscheiding als die van Vrijmaking bewijzen dat. In laatstgenoemde Akte wordt de daad van vrijmaking niet verdedigd met een beroep op bijvoorbeeld de historie van de Afscheiding, evenmin als in eerstgenoemde Akte de daad van afscheiding wordt verdedigd met bijvoorbeeld een beroep op de Reformatie van de 16e eeuw. Beide Akten funderen zich voor de daad van afscheiding dan wel vrijmaking op het Woord van God en op de naar dat Woord ingerichte kerkorde en op niets anders dan daarop. Juist in dat gemeenschappelijk beroep op Woord en kerkorde liggen Afscheiding en Vrijmaking op één lijn, zonder dat men overigens beide gebeurtenissen met elkaar mag of kan identificeren. De Vrijmaking is geen overdruk of kopie van de Afscheiding, evenmin als de Afscheiding een kopie is van de Reformatie der 16e eeuw enz.
De uiterlijke omstandigheden en gebeurtenissen zijn altijd weer anders. Daarom gaat het niet aan de Vrijmaking te rechtvaardigen met een beroep op de Afscheiding of de Afscheiding te rechtvaardigen met een beroep op de Reformatie. Daarom gaat het ook niet aan, zoals ds. Breen doet, onze afscheiding te veroordelen met een beroep op de gang van zaken bij bijvoorbeeld de Vrijmaking en de Doleantie. Wie zo handelt, die meet het heden aan het verleden en die laat de enig beslissende maatstaf achterwege, namelijk het nabije Woord van God. Dat Woord spreekt altijd weer het beslissende woord in elk heden van de geschiedenis.
In de vrijmakingsjaren schreef de synodale dr. A.D.R. Polman een felle anti-vrijmakingsbrochure onder de titel ‘Zonder krijgsmanseer en vlag’. Daarin veroordeelde hij de vrijmaking. Hij deed dat met een beroep op de historie. Achtereenvolgens schreef hij in zijn brochure over de strijd der kerk in de dagen van de Reformatie, over de strijd van De Cock in 1834 en over die in de dagen van de Doleantie. Daarna trekt hij een vergelijk tussen ‘de hedendaagsche vrijmaking of wederkeer’ en ‘deze strijd der vaderen’. En dan is zijn slotsom dat de vrijmaking wel lijkt te liggen in de lijn der historie maar dat ze dat in waarheid niet doet. Wij geven een citaat uit zijn slotsom met daarbij enkele cursiveringen:
“En allen, die zich achter deze acte van 1944 hebben geschaard, roepen wij met alle aandrang toe: Lees en herlees de getuigenissen der vaderen, welke wij in extenso opnamen. Luister naar hen alleen en confronteer dan ernstig alles, wat heden onder ons geschiedt, met deze gegevens. Vraag u af of daar eenige parallel te trekken is tusschen wat de Roomse Hiërarchie en de Synodale Hiërarchie bestonden en wat thans door onze Synode is geschied. Vraag u voor Gods aangezicht af, of het bederf in Christus’ kerk in die dagen ook maar eenigszins vergeleken kan worden met wat door u bij ons wordt geconstateerd. Overdenk de lange weg, die de geschorste ambtsdragers in ‘34 en ‘86 bewandeld hebben, aleer het gerezen conflict tot een breuk werd en onder welke pretentie dit tenslotte geschiedde en vergelijk daarmee uw eigen uittocht.”
Het is duidelijk wat dr. Polman degenen die zich toen vrijmaakten hier verwijt met een beroep op de geschiedenis: zij zijn heengegaan zonder vlag en krijgsmanseer, want zij hebben niet lang genoeg geworsteld, zij hebben de kerkelijke weg niet tot het allerlaatste bewandeld, zij zijn heen gegaan zonder gedaan te hebben wat ze konden en wat ze moesten doen.
Feitelijk zegt ds. Breen (en ongetwijfeld velen met hem) vandaag hetzelfde tegen ons, eveneens met een beroep op de geschiedenis en dan uiteraard inclusief die van de Vrijmaking.
Dr. R.H. Bremmer diende dr. Polman destijds van repliek in een tegenbrochure, getiteld ‘Met onbevlekt blazoen’. Daarbij gaat hij direct in paragraaf I in op de methode die dr. Polman hanteert om te komen tot beoordeling van de Vrijmaking. We geven enkele citaten weer uit deze paragraaf van Bremmers brochure:
“Waaraan wordt de beweging tot vrijmaking der Gereformeerde Kerken van de zondige Synodebesluiten in deze brochure (bedoeld wordt de brochure van dr. Polman, J.H.) eigenlijk getoetst? Dat is toch wel een heel belangrijke vraag die hier terstond gesteld moet worden. Want van de maatstaf welke hier wordt aangelegd hangt af het vonnis dat gestreken wordt. Als die maatstaf een onjuiste is, zal ook het vonnis wederrechtelijk gestreken zijn. En juist op dit punt moet onze kritiek hier reeds inzetten. In feite wordt in dit geschrift historie aan historie gemeten. Wordt het gerechtvaardigd zijn van de ene kerkhistorische daad gemeten aan de andere. Dát is de principiële fout, welke in dit geschrift gemaakt wordt.”
Even verder schrijft Bremmer:
“Welke moet dan die maatstaf zijn, welke bij het beoordelen van de bovengenoemde bewegingen en de huidige Acte tot Vrijmaking moet worden aangelegd? Natuurlijk in eerste instantie het Woord Gods. Maar in nauwe samenhang daarmede ook de belijdenis. Onze Acte tot Vrijmaking moet niet beoordeeld worden allereerst aan CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., de Cock of Kuyper, maar aan de belijdenis. In het huidige geding tussen de Gereformeerde Kerken (synodaal) en onze vrijgemaakte Gereformeerde Kerken moet niet de maatstaf van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. of de Cock of wie ook worden aangelegd maar die der belijdenis in artikel 27-29. Die maatstaf zal beslissen. Zoals die maatstaf ook beslist heeft tussen Rome en de Reformatie, tussen het Nederlands Hervormde Kerkgenootschap en de Cock en Kuyper. Die maatstaf moet concreet worden aangelegd aan beide met elkander worstelende Kerken en die maatstaf zal tussen ons richten.”
Tot zover ds. Bremmer, van wie meer te citeren zou zijn, maar het bovenstaande is voldoende wat betreft het punt in geding. Dezelfde principiële en naar onze overtuiging terechte kritiek die Bremmer hier oefent op Polman in diens beoordeling van de vrijmaking, geldt ook ds. Breen vandaag in diens beoordeling van de hedendaagse afscheiding te Grootegast. Ds. Breen laat na hier de enig beslissende maatstaf aan te leggen, die van het Wóórd en die van de door dat Woord bepaalde kerkorde. Nu hij dat heeft nagelaten heeft hij zichzelf daarmee het recht ontnomen “het grootste vraagteken” te plaatsen bij onze afscheiding.
De schrijver kan dan ook wel zeggen dat in de huidige situatie niet afscheiding maar het gaan naar de komende generale synode de aangewezen kerkelijke weg was geweest, maar hij laat na dit aan te tonen vanuit de gereformeerde kerkorde. Hij kan dat ook niet aan tonen. Die kerkorde leert niet dat in geval daar een uitspraak wordt gedaan die in strijd is met het Woord van God of de kerkorde, de kerkelijke weg is die naar de komende synode, maar dat de kerkelijke weg dan is zulk een uitspraak niet als bindend te aanvaarden. Die weg zijn de thans afgescheidenen in Grootegast van meet af aan gegaan, waarbij de strijdigheid met Woord en kerkorde van de uitspraak van Heemse aan de kerkeraad werd aangetoond. Maar dat mocht niet baten. De kerkeraad ging tot afzetting over en tot uitsluiting van de sacramenten. En dat niet met een beroep op Gods Woord maar met beroep op zegge en schrijve één uitspraak van één generale synode, die door de betrokkenen niet als bindend werd aanvaard. Wat dat betreft was de tegen partij ten tijde van de Vrijmaking nog niet eens zo radicaal en hiërarchisch. Die ging eerst tot afzetting over nadat een aantal jarenlang en op meer dan één generale synode de leer voorwerp van bespreking en besluitvorming was geweest. Maar kerkeraad en classis Grootegast deinsden er niet voor terug om nadat de leer één keer op een synode was besproken tot de meest verstrekkende tuchtmaatregel over te gaan. Ik heb zo het vermoeden dat het historisch materiaal dat ds. Breen in zijn artikel naar voren haalt niet tegen maar voor onze afscheiding pleit! En dat is meer dan een vermoeden. De kerkelijke weg die wij zijn gegaan is geen andere dan die in de vrijmaking. Die weg is niet: wacht geduldig de komende generale synode af. Die weg is altijd de gehoorzaamheid aan Hem die zegt: “Zie Ik kom spoedig; houdt vast wat gij hebt, opdat niemand uw kroon neme.”
Wat die gehoorzaamheid concreet inhoudt, is uiteindelijk gemakkelijk te onderscheiden voor wie geloven. Want het Woord van Christus is niet ver weg, het is ons nabij, zeer nabij zelfs. We moeten naar dat Woord horen en doen en spreken en schrijven. Dat is niet ieders goed recht maar ieders schuldige plicht.