Uit kerkblad Clavis, jrg. 30, nr. 3-8, maart-september 1987
Deel I
De afgelopen jaren is onder ons veel gesproken over de leer inzake de Kerk die wij belijden in de artikelen 27 tot 29 van onze geloofsbelijdenis. En dat is niet voor niets geweest. Het heeft ons inzicht in dit stuk van de leer verdiept en gezuiverd. En die verdieping en zuivering blijft altijd nodig, ook vanaf heden. Want volleerd zijn we nog niet.
Tegelijk ook werden we erbij bepaald hoe gemakkelijk we het rechte zicht op de leer kwijtraken als we ons oog er niet voortdurend op gericht houden. Dan wijken we maar zo van Gods verbond en woorden af. Door eigen schuld! Des te groter moet onze dankbaarheid zijn dat de Heere in Zijn genade en door Zijn Geest en Woord wederkeer tot de gezonde leer heeft gewerkt onder ons. En dat deed Hij opdat we niet weer afwijken maar des te meer ons beijveren om vast te houden wat ons is geschonken en daarop steeds vaster te staan. Intussen handelen niet alleen de artikelen 27 tot 29 over de Kerk. Hetzelfde geldt van de drie volgende artikelen. En het is goed ook daaraan onze aandacht te geven. Ook die behoren tot de inhoud van wat wij allen met het hart geloven en met de mond belijden.
Ze zijn daarom niet minder fundamenteel dan de eerste drie artikelen over de Kerk. Ze waren in de afgelopen kerkstrijd evenzeer in geding. Die strijd was en is immers de strijd tegen de hiërarchie, tegen de overheersing van de Kerk door menselijke leringen en wetten. En juist tegen die hiërarchie bieden de artikelen 30 tot 32 sterke tegenstand om de gemeente te bewaren onder de heerschappij van Jezus Christus, die de enige algemene Bisschop der Kerk is. Daarbij handelt artikel 30 over de regering van de Kerk door de kerkelijke ambten; artikel 31 spreekt over de verkiezing van de ambtsdragers, over hun gelijkheid en de achting die hen toekomt, terwijl in artikel 32 de orde en de discipline of tucht der Kerk aan de orde komen.
In dit nummer van Clavis willen we een begin maken met een aantal opmerkingen over het eerste van deze drie artikelen, over artikel 30 dus.
Artikel 30 zet in met de belijdenis dat deze ware Kerk – het is de Kerk die in de artikelen 27 tot 29 reeds binnen ons gezichtsveld kwam – geregeerd moet worden naar de geestelijke politie die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord.
Geleerd wordt ons hier dus dat de ware Kerk geregeerd moet worden. Zij moet geleid, verzorgd, bestuurd worden. Daarbij doelt ons artikel, zoals uit het vervolg wel blijkt, op een regering door de dienst van mensen. Intussen is die regering zelf geen menseninzetting. God zelf wil die regering van Zijn gemeente. Hij leert en beveelt ons die in Zijn Woord. Als Hij op vele plaatsen door de hele wereld heen de Kerk stelt, dan hangt die niet als los zand aan elkaar, waarbij ieder zijn eigen gang gaat maar dan formeert Hij een gemeente, een vergadering met een regering. In artikel 29 werd de ware Kerk reeds aangeduid als een lichaam en een gemeenschap. Welnu, dat lichaam dient te worden bestuurd.
De Kerk is zoveel als een stad of een staat met een regerend college. Zoals in het burgerlijke leven een stad niet bestaat zonder een gemeenteraad en een staat of volk niet zonder een regering, zo ook de Kerk niet. Zij moet geregeerd worden.
Intussen is hier natuurlijk een wezenlijk onderscheid met een gewone stad of staat. De Kerk is niet een burgerlijke of wereldlijke aangelegenheid. Zij is het rijk van God dat neerdaalt vanuit de hemelen en daarmee een voluit geestelijke aangelegenheid. Zij is een woonstede van God in de Geest (Efeziërs 2:2222 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.). Haar leden zijn zij die zich laten leiden door de Geest van de Heere Christus. Daarom vraagt de Kerk ook om een eigen regering, een eigen overheid, die onderscheiden dient te worden van de wereldlijke overheid. Artikel 30 spreekt niet zonder reden van een regering ‘naar de geestelijke politie’. Deze woorden willen aangeven dat hier een duidelijk verschil is met de wereldlijke overheid.
Deze laatste regeert volgens eigen wetten en regels.
Zo heeft ook de Kerk haar eigen regering, haar eigen politie. Die dient geestelijk te zijn, beheerst door de Heilige Geest en volgens de wijze en de middelen van de Geest. Dat betekent geen regering die komt met dwang en geweld en aardse macht maar een overheid die gebruik maakt van de geestelijke wapens die haar in het Woord van God worden aangereikt.
Het betreft hier dan ook een regering die ‘ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord’. Aldus eveneens het begin van dit artikel. Onze Heere. Dat is Hij die het zonder meer en rechtstreeks over ons te zeggen heeft en die als enige de dienst onder ons uitmaakt.
Ook als in geding is de regering van de Kerk en de manier daarvan. Niet wat ons daarin het beste toedunkt maar wat Hij ons daarover leert en voorschrijft in Zijn Woord is hier bepalend. Artikel 30 komt op voor de Schriftuurlijke kerkregering. Daarmee belijdt de Kerk hier dat het Woord van God in dezen duidelijke uitspraken doet. De kerkregering is geen onverschillige zaak, waarin de Kerk zelf maar een weg moet trachten te vinden. Onze Heere wijst ons hier de weg in Zijn Woord.
Dit laatste betekent tevens dat de rechte kerkregering op geen enkele wijze afbreuk doet aan Gods eigen regeren van de Kerk. Ook al regeert de Heere Zijn gemeente door de dienst van mensen, zelf is en blijft Hij het enige Hoofd. De Kerk is alleen van Hem. Reeds in artikel 27 werd Hij beleden als een eeuwig Koning die zonder onderdanen niet zijn kan. En artikel 29 spreekt ervan dat wij Jezus Christus moeten houden voor het enige Hoofd. Zo spreekt ook artikel 31 waar gezegd wordt dat de Dienaren des Woords altegader dienaren zijn van Jezus Christus “de enige algemene
Bisschop en het enige Hoofd der Kerk”.
Daarbij laat artikel 30 ons zien dat Christus Zijn Kerk regeert door middel van de kerkelijke ambten die door mensen worden bekleed. Heel mooi begint CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in zijn Institutie zijn onderwijs op dit punt als volgt:
Nu moeten wij spreken over de orde, door welke de Heere wil, dat zijn Kerk bestuurd wordt. Want ofschoon Hij Zelf alleen in de Kerk moet regeren en heersen, en in haar ook de leiding moet hebben en het hoogste gezag moet bekleden en deze heerschappij alleen door Zijn Woord geoefend en bediend moet worden, zo hebben wij, omdat Hij niet met zichtbare tegenwoordigheid onder ons woont om ons zijn wil mondeling in eigen persoon te verklaren, gezegd, dat Hij daartoe de dienst van mensen aanwendt en als het ware een plaatsvervangende werkzaamheid, niet om op hen zijn recht en eer over te dragen, maar alleen om door hun mond zijn eigen werk te volbrengen, gelijk ook een handwerksman tot het maken van zijn werk gereedschap gebruikt (Inst. IV, 3, 1).
Voor alles eerbiedigt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier de alleenheerschappij van God in de Kerk. Hij zelf moet in haar regeren door Zijn Woord. De Kerk wordt niet op democratische wijze geregeerd, waarbij de stem van het volk beslissend is. Zij is een theocratie; de Heere regeert in haar midden. Maar tegelijk leert CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier dat deze theocratie zichtbaar en tastbaar wordt in de dienst van mensen, die God daartoe aanwendt als Zijn middelen. Tevoren in hoofdstuk 1 van zijn vierde boek, waar CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. begint te spreken over de ware Kerk, waarmee wij de enigheid moeten onderhouden omdat zij de moeder aller gelovigen is, had hij er dan ook reeds op gewezen dat het wel God is die het geloof in onze harten werkt, maar dat Hij dat doet door het middel en het instrument van het Evangelie. En zoals de Heere vroeger in het Oude Verbond met de wet alleen niet tevreden is geweest, maar daarbij priesters als uitleggers gaf, zo wil Hij nu onder het Nieuwe Verbond ook niet, dat wij ons slechts benaarstigen zullen in het lezen van de Schrift, maar Hij stelt ook leraars over ons, opdat wij door hun dienst geholpen zullen worden. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. benadrukt hier dus: omdat God middellijk werkt (door middel van het Woord), is het door Hem gegeven hulpmiddel van de ambtelijke bediening van het Woord van zo fundamentele betekenis. Want ofschoon Gods kracht aan de uiterlijke middelen niet gebonden is, heeft Hij toch ons gebonden aan de gewone wijze van onderricht. Daarom noemde CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. het ondankbare hoogmoed wanneer men meent zichzelf wel te kunnen redden in het lezen en overleggen van het Woord van God en de openbare prediking veracht. Wij moeten vasthouden dat de Kerk op geen andere wijze wordt gebouwd dan door de uiterlijke prediking en dat de heiligen door geen andere band onderling verbonden zijn dan wanneer zij, eendrachtig lerende en vordering makende, de orde van de Kerk onderhouden die door God voorgeschreven is (Inst. IV, 1,5).
Van hieruit komt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in het derde hoofdstuk van zijn vierde boek dan nader te spreken over de door God voorgeschreven orde, waardoor Hij wil dat Zijn Kerk bestuurd wordt. Dit derde hoofdstuk draagt dan ook als opschrift ‘Over de leraren en dienaren der Kerk, hun verkiezing en ambt’. Daarbij neemt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. als uitgangspunt van zijn onderwijs de woorden van Paulus in Efeziërs 4:4-164 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, 5 één Here, één geloof, één doop, 6 één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen. 7 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt. 8 Daarom heet het: opgevaren naar den hoge voerde Hij krijgsgevangenen mede, gaven gaf Hij aan de mensen. 9 Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? 10 Hij, die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen. 11 En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, 12 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus, 13 totdat wij allen de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon Gods bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom der volheid van Christus. 14 Dan zijn wij niet meer onmondig, op en neder, heen en weder geslingerd onder invloed van allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen, in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt, 15 maar dan groeien wij, ons aan de waarheid houdende, in liefde in elk opzicht naar Hem toe, die het hoofd is, Christus. 16 En aan Hem ontleent het gehele lichaam als een welsluitend geheel en bijeengehouden door de dienst van al zijn geledingen naar de kracht, die elk lid op zijn wijze oefent, deze groei des lichaams, om zichzelf op te bouwen in de liefde., woorden die hij helemaal citeert direct in par. 1, waarna hij in par. 2 vervolgt met:
Met deze woorden toont hij (namelijk de apostel Paulus, J.H.) aan, dat de dienst der mensen, van welke God gebruik maakt bij het besturen der Kerk de voornaamste zenuw is, waardoor de gelovigen in één lichaam verbonden zijn; verder wijst hij er op, dat de Kerk op geen andere wijze ongedeerd bewaard kan worden, dan wanneer ze gesteund wordt door deze hulpmiddelen, in welke het de Heere behaagd heeft de zaligheid te leggen.
Tegelijkertijd verklaart CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier weer dat ieder die het er op toelegt deze orde en wijze van regering te vernietigen of die haar van minder belang acht alsof ze niet zo noodzakelijk is, de verstrooiing of liever de val en ondergang der Kerk zoekt.
In de regering der Kerk, zoals artikel 30 daarover spreekt en waarover ook CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. uitvoerig onderwijs geeft in zijn Institutie, gaat het inderdaad om de door God zelf in Zijn Woord ons voorgeschreven orde, die wij daarom in ere hebben te houden.
Deel II
In ons eerste artikel over dit onderwerp in het vorige nummer van Clavis stonden we stil bij de inzet van artikel 30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Die inzet bepaalt ons bij het Schriftuurlijke gebod van de regering der Kerk naar de geestelijke politie die ons onze Heere heeft geleerd in Zijn Woord.
We zagen dat het daarin gaat om een regering door de dienst van mensen, die God Zelf ons evenwel voorschrijft. Daarom behoren we deze orde in ere te houden. Letten we nu op het vervolg van artikel 30, dan wordt daar allereerst gezegd waarin de geestelijke politie der Kerk dient te bestaan. Er behoren dienaren of herders te zijn om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen. Verder moeten er opzieners en diakenen zijn om met de herders te zijn als de raad der Kerk.
De gereformeerde kerkregering kent dus drie ambten. Daarbij ontlenen we het woord ‘ambt’ aan artikel 31 NGB, waar namelijk gezegd wordt dat de dienaren, de ouderlingen en de diakenen tot hun ambten behoren verkozen te worden. In onze bevestigingsformulieren wordt behalve het woord ‘ambt’ ook het woord ‘dienst’ gebruikt. Dit woord laat uitkomen dat het ambt bestaat in dienst, in dienst aan de Heere en aan Zijn gemeente. Het ambt in de Kerk is een bepaalde taak of opdracht waartoe men geroepen wordt.
Allereerst noemt artikel 30 dan de dienaren of herders. Hun ambt of dienst is de prediking van Gods Woord en de bediening van de sacramenten.
De Kerk is de Kerk van het Woord van God. Aan dat Woord heeft zij haar ontstaan te danken en zonder dat Woord kan zij niet bestaan. En dat Woord wil ten gehore worden gebracht; het wil uitgedeeld en bediend worden aan de gemeente. Door die bediening wordt de Kerk geregeerd. Dat is verzorgd, onderhouden en gevoed. De gelovigen dienen het levende voedsel van Gods Woord te ontvangen. Daartoe geeft God dienaren of herders, wier arbeid gericht dient te zijn op de prediking van het Woord. Predikanten dienen niet van alles en nog wat te doen.
Zij moeten dienaren zijn van het Woord, die zich beijveren in de verkondiging. Zij zijn geen loopjongens van mensen maar boodschappers van God, die het evangelie hebben te prediken en de Schriften te ontvouwen.
Als Schriftbewijs wordt hier allereerst genoemd 1 Korintiërs 4:1,21 Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd. 2 Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken., waar de apostel zegt:
Zo moet men ons beschouwen: als dienaren van Christus, aan wie het beheer van de geheimenissen Gods is toevertrouwd. Voor zulke beheerders is dit tenslotte het vereiste: betrouwbaar te blijken.
Een duidelijke omschrijving van wat de last van de dienaren is. Zij zijn beheerders van de geheimenissen Gods. De Statenvertaling spreekt van ‘uitdelers der verborgenheden Gods’. In het Grieks staat hier een woord waarvan ons woord ‘econoom’ is afgeleid en het duidt op iemand die is aangesteld als huisverzorger. Zo iemand is niet de eigenaar van het huis maar hij draagt wel de verantwoordelijkheid voor heel het huis en heeft er voor te zorgen dat allen hun deel ontvangen. Zo zijn de dienaren of herders huisverzorgers van God die de geheimenissen of verborgenheden van het evangelie hebben uit te delen. Zij moeten de gemeente van God verzorgen.
En zij dienen daarin betrouwbaar te zijn. De rijkdom en de ernst van het Woord moet worden getoond en de ware schat van het evangelie uitgestald. De prediking dient werkelijk ontsluiting te zijn van de woorden van God, die woorden zijn van eeuwig leven. In artikel 29 stond reeds dat het merkteken van de ware Kerk is zuivere prediking van het evangelie. Daarom zal de dienaar niets anders mogen brengen dan wat louter evangelie van God is.
Als Schriftbewijs wordt hier ook genoemd Johannes 20:2323 Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend. waar de Heere tot Zijn discipelen zegt: ‘Wie gij hun zonden kwijtscheldt, die zijn ze kwijtgescholden; wie gij ze toerekent, die zijn ze toegerekend’. Deze tekst dient ook als bewijsplaats bij zondag 31, vr./antw. 84 van de Catechismus. Daar wordt over de prediking gesproken als ontsluiting dan wel toesluiting van het Koninkrijk der hemelen. Het ambt van de prediking is maar geen menselijke aangelegenheid; God Zelf staat hier achter. Hij spreekt en handelt door de prediking. Zij is bediening van de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen. Daarin ligt de verstrekkende betekenis van het ambt van de dienaren of herders.
Behalve de prediking valt onder het ambt van de dienaren ook de bediening van de Sacramenten, de doop en het avondmaal. Juist omdat de sacramenten niet op zichzelf staan maar gevoegd zijn bij het Woord – bij het woord des Evangelies, zegt artikel 33 NGB – laat het zich verstaan dat het behoort tot de taak van de predikanten ook de sacramenten te bedienen. Die bediening is evenzeer uitdeling van het evangelie, van de weldaden van het verbond, waardoor God Zijn volk wil regeren en onderhouden. Ook CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zegt in zijn Institutie dat in het ambt der herders deze twee voorname delen zijn, het evangelie te verkondigen en de sacramenten te bedienen. Wel voegt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. daaraan toe dat het onderwijzen niet alleen bestaat in de openbare prediking, maar zich ook uitstrekt tot de persoonlijke vermaningen. Hij wijst daartoe op wat Paulus verklaart in Handelingen 201 Nadat nu de opschudding was bedaard, riep Paulus de discipelen tot zich en sprak hen bemoedigend toe. Daarop nam hij afscheid en begaf zich op reis naar Macedonië. 2 En nadat hij die streken doorreisd en hen uitvoerig toegesproken had, kwam hij in Griekenland. 3 En toen hij daar drie maanden vertoefd had en de Joden een aanslag tegen hem smeedden, terwijl hij op het punt stond om over zee naar Syrië te gaan, kwam hij tot het besluit door Macedonië terug te keren. 4 En Sopater, de zoon van Pyrrus, uit Berea, en van de Tessalonicenzen Aristarchus en Secundus, en Gajus uit Derbe en Timoteüs, en uit Asia Tychikus en Trofimus, vergezelden hem. 5 Dezen waren echter vooruitgereisd en wachtten ons te Troas op. 6 Maar wij voeren na de dagen der ongezuurde broden van Filippi af en kwamen binnen vijf dagen bij hen te Troas aan, waar wij zeven dagen doorbrachten. 7 En toen wij op de eerste dag der week samengekomen waren om brood te breken, hield Paulus een toespraak tot hen en, daar hij van plan was de volgende dag te vertrekken, zette hij zijn rede voort tot middernacht. 8 En er waren verscheidene lampen in de bovenzaal, waar wij vergaderd waren. 9 En een zekere jonge man, genaamd Eutychus, zat in de vensterbank, en door een diepe slaap bevangen, viel hij, toen Paulus zo lang sprak, door de slaap overmand, van de derde verdieping naar beneden en werd dood opgenomen. 10 Doch Paulus kwam naar beneden, wierp zich op hem, en sloeg de armen om hem heen, en zeide: Maakt geen misbaar, want er is leven in hem. 11 En bovengekomen, brak hij brood en at, en hij sprak nog lang met hen, tot de morgenstond, en zo vertrok hij. 12 En zij brachten de jongen levend weg, en werden buitengewoon bemoedigd. 13 Maar wij gingen vooruit aan boord en voeren naar Assus om Paulus daar op te nemen, want zo had hij het beschikt, daar hij zelf te voet wilde gaan. 14 En toen hij zich te Assus bij ons voegde, namen wij hem aan boord en gingen naar Mitylene; 15 en, vandaar weggevaren, kwamen wij de volgende dag voor Chios en de daaropvolgende staken wij over naar Samos, en de dag daarna kwamen wij te Milete. 16 Want Paulus had zich voorgenomen Efeze voorbij te varen om geen tijd in Asia te verliezen, want hij haastte zich om, zo mogelijk, op de Pinksterdag te Jeruzalem te zijn. 17 Maar hij zond iemand van Milete naar Efeze en ontbood de oudsten der gemeente; 18 en toen zij bij hem gekomen waren, zeide hij tot hen: Gij weet, hoe ik van de eerste dag aan, dat ik in Asia voet aan wal zette, al die tijd onder u verkeerd heb, 19 dienende de Here met alle ootmoed, onder tranen en beproevingen, die mij overkwamen door de aanslagen der Joden; 20 hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, 21 Joden en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in onze Here Jezus. 22 En zie, nu reis ik, gebonden door de Geest, naar Jeruzalem, niet wetende wat mij daar overkomen zal, 23 behalve dat de heilige Geest mij van stad tot stad betuigt en zegt, dat mij boeien en verdrukkingen te wachten staan. 24 Maar ik tel mijn leven niet en acht het niet kostbaar voor mijzelf, als ik slechts mijn loopbaan mag ten einde brengen en de bediening, die ik van de Here Jezus ontvangen heb om het evangelie der genade Gods te betuigen. 25 En nu, zie, ik weet, dat gij allen, onder wie ik rondgereisd heb met de prediking van het Koninkrijk, mijn aangezicht niet meer zien zult. 26 Daarom verklaar ik u op de dag van heden, dat ik rein ben van aller bloed; 27 want ik heb niet nagelaten u al de raad Gods te verkondigen. 28 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft. 29 Zelf weet ik, dat na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde niet zullen sparen; 30 en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken. 31 Waakt dan en herinnert u, dat ik drie jaren lang nacht en dag niet heb opgehouden ieder afzonderlijk onder tranen terecht te wijzen. 32 En nu, ik draag u op aan de Here en het woord zijner genade, aan Hem, die bij machte is te bouwen en het erfdeel te geven onder alle geheiligden. 33 Ik heb niemands zilver of goud of kleding begeerd; 34 zelf weet gij, dat deze handen in mijn behoeften en in die van hen, die bij mij waren, hebben voorzien. 35 Ik heb u in alles getoond, dat men door zo te arbeiden zich de zwakken moet aantrekken en zich de woorden van de Here Jezus herinneren, die zelf gezegd heeft: Het is zaliger te geven dan te ontvangen. 36 En toen hij dit gezegd had, boog hij de knieën en heeft hij met hen allen gebeden. 37 En zij barstten allen in groot geween uit en vielen Paulus om de hals en kusten hem herhaaldelijk, 38 het meest bedroefd over het woord, dat hij gesproken had, dat zij zijn aangezicht niet meer zien zouden. En zij deden hem uitgeleide naar het schip., namelijk dat hij niets achtergehouden heeft van hetgeen nuttig was, dat hij in het openbaar en in de huizen verkondigd en geleerd heeft, betuigende Joden zowel als Grieken de bekering en het geloof in Christus en dat hij allen onder tranen vermaand heeft.
CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. eindigt de betreffende paragraaf dan met erop te wijzen wat zij beloven te zullen doen die zich herders noemen:
namelijk de Kerk zo te leiden, dat het hun niet te doen is om een waardigheid zonder arbeid te bekleden, maar om het volk door de leer van Christus tot de ware vroomheid te onderwijzen, de heilige sacramenten te bedienen en de rechte tucht te onderhouden en te oefenen. Want de Here verkondigt (Ezechiël 3:1717 Mensenkind, u heb Ik tot wachter over het huis Israëls aangesteld. Wanneer gij een woord uit mijn mond hoort, zult gij hen uit mijn naam waarschuwen.) aan allen, die als wachters in de Kerk gesteld zijn, dat indien iemand door hun onachtzaamheid in onwetendheid omkomt, Hij Zijn bloed van hun handen zal opeisen. Op hen allen past ook wat Paulus van zichzelf zegt (1 Korintiërs 9:1616 Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik geen stof tot roemen. Immers, ik ben ertoe genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig!): “Wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig, daar de uitdeling mij toebetrouwd is”. Kortom, wat de apostelen aan de ganse wereld gedaan hebben, dat moet iedere herder doen aan zijn eigen kudde, voor welke hij bestemd is (Inst. IV, 3,6).
Als tweede ambt dat vereist is voor de regering van de Kerk noemt ons artikel dat van de opzieners. Of zoals artikel 31 zegt de ouderlingen.
Het formulier dat onder ons dienst doet ter bevestiging van deze ambtsdragers merkt op dat het woord ouderling of oudste genomen is uit het Oude Testament en een persoon betekent die in een aanzienlijk ambt van regering over anderen is gesteld. En inderdaad is er door heel het Oude Testament heen sprake van de oudsten, de oudsten van Israël. Het waren mannen van aanzien en gezag, die in allerlei zaken van bestuur en rechtspraak een belangrijke stem hadden. De eerste keer dat wij van oudsten lezen is in Exodus 31 Mozes nu was gewoon de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, te hoeden. Eens, toen hij de kudde naar de overkant van de woestijn geleid had, kwam hij bij de berg Gods, Horeb. 2 Daar verscheen hem de Engel des Heren als een vuurvlam midden uit een braamstruik. Hij keek toe, en zie, de braamstruik stond in brand, maar werd niet verteerd. 3 Mozes nu dacht: Laat ik toch dat wondere verschijnsel gaan bezien, waarom de braamstruik niet verbrandt. 4 Toen de Here zag, dat hij het ging bezien, riep God hem uit de braamstruik toe: Mozes, Mozes! En hij antwoordde: Hier ben ik. 5 Daarop zeide Hij: Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats, waarop gij staat, is heilige grond. 6 Voorts zeide Hij: Ik ben de God van uw vader, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob. Toen verborg Mozes zijn gelaat, want hij vreesde God te aanschouwen. 7 En de Here zeide: Ik heb terdege gezien de ellende van mijn volk, dat in Egypte is, en hun gejammer over hun drijvers gehoord, ja, Ik ken hun smarten. 8 Daarom ben Ik nedergedaald om hen uit de macht der Egyptenaren te redden en uit dit land te voeren naar een goed en wijd land, een land vloeiende van melk en honig, naar de woonplaats van de Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten. 9 En nu, zie, het gejammer der Israëlieten is tot Mij doorgedrongen; ook heb Ik gezien, hoezeer de Egyptenaren hen verdrukken. 10 Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden. 11 Maar Mozes zeide tot God: Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan en de Israëlieten uit Egypte zou leiden? 12 Toen zeide Hij: Ik ben immers met u! En dit zal u het teken zijn, dat Ik u gezonden heb: wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op deze berg. 13 Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam - wat moet ik hun dan antwoorden? 14 Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden. 15 Voorts zeide God tot Mozes: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. 16 Ga heen, vergader de oudsten van Israël en zeg tot hen: De Here, de God uwer vaderen, de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft gezegd: Ik heb terdege acht geslagen op u en op wat u in Egypte wordt aangedaan. 17 Ik heb gezegd, dat Ik u uit de ellende van Egypte voeren zal naar het land der Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, naar een land vloeiende van melk en honig. 18 En zij zullen naar uw stem horen; dan zult gij met de oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en tot hem zeggen: De Here, de God der Hebreeën, heeft ons ontmoet; nu dan, wij wilden wel drie dagreizen ver de woestijn intrekken om de Here, onze God, een offer te brengen. 19 Ik weet echter, dat de koning van Egypte u niet zal toestaan te gaan, zelfs niet door een sterke hand. 20 Maar Ik zal mijn hand uitstrekken en de Egyptenaren slaan met alle wondertekenen, die Ik in hun midden zal doen; daarna zal hij u laten gaan. 21 En Ik zal bewerken, dat de Egyptenaren dit volk gunstig gezind zijn, zodat gij, wanneer gij wegtrekt, niet ledig wegtrekt: 22 iedere vrouw moet dan van haar buurvrouw en van haar huisgenote zilveren en gouden voorwerpen vragen en klederen, die gij uw zoons en dochters te dragen geeft; zo zult gij de Egyptenaren beroven., in de geschiedenis van Mozes roeping in het land Midian. Mozes moet teruggaan naar Egypte en de oudsten van Israël vergaderen en zich met hen voor Farao stellen met het verzoek dat deze Israël zal laten gaan. De oudsten zijn naderhand ook aanwezig als Mozes op de rots slaat (Exodus 171 De gehele vergadering der Israëlieten brak daarna op uit de woestijn Sin, trekkende van pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel des Heren, en legerde zich te Refidim, maar daar was geen water voor het volk om te drinken. 2 Het volk begon met Mozes te twisten en zeide: Geeft ons water, zodat wij kunnen drinken. Maar Mozes zeide tot hen: Wat twist gij met mij? Wat stelt gij de Here op de proef? 3 En het volk dorstte daar naar water, het morde tegen Mozes en zeide: Waarom toch hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om mij, mijn kinderen en mijn kudde van dorst te doen omkomen? 4 Toen riep Mozes luide tot de Here en zeide: Wat moet ik met dit volk doen? Nog een ogenblik en zij gaan mij stenigen! 5 Daarop zeide de Here tot Mozes: Ga vóór het volk uit en neem enige van de oudsten van Israël met u; neem ook de staf waarmee gij de Nijl geslagen hebt, in uw hand en ga heen. 6 Zie, Ik zal daar vóór u op de rots bij Horeb staan; dan zult gij op de rots slaan en daaruit zal water te voorschijn komen, zodat het volk kan drinken. En Mozes deed alzo voor de ogen van de oudsten van Israël. 7 Hij noemde die plaats Massa en Meriba, wegens de twist der Israëlieten en omdat zij de Here op de proef gesteld hadden door te zeggen: Is de Here in ons midden of niet? 8 Toen kwam Amalek en streed tegen Israël te Refidim. 9 En Mozes zeide tot Jozua: Kies ons mannen uit, trek uit, strijd tegen Amalek, morgen zal ik op de heuveltop staan met de staf Gods in mijn hand. 10 Jozua nu deed, zoals Mozes tot hem gezegd had en streed tegen Amalek; maar Mozes, Aäron en Chur hadden de heuveltop bestegen. 11 En wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israël de overhand, maar wanneer hij zijn hand liet zakken, had Amalek de overhand. 12 Toen de handen van Mozes zwaar werden, namen zij een steen, legden die onder hem neer, zodat hij daarop kon gaan zitten; en Aäron en Chur ondersteunden zijn handen, de een aan de ene en de ander aan de andere zijde, zodat zijn handen onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. 13 Zo overwon Jozua Amalek en diens volk door de scherpte des zwaards. 14 En de Here zeide tot Mozes: Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen. 15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het: de Here is mijn banier. 16 En hij zeide: De hand op de troon des Heren! De Here heeft een strijd tegen Amalek, van geslacht tot geslacht.), terwijl zij ook deelnemen aan de maaltijd met Jethro (Exodus 181 En Jetro, de priester van Midjan, de schoonvader van Mozes, hoorde alles wat God voor Mozes en zijn volk Israël gedaan had, dat de Here Israël uit Egypte had geleid. 2 Toen nam Jetro, de schoonvader van Mozes, Sippora, de vrouw van Mozes - nadat deze haar had weggezonden - 3 benevens haar beide zonen; van wie de ene Gersom heette, want, had hij gezegd, ik ben een vreemdeling geweest in een vreemd land, 4 en de andere Eliëzer, want de God van mijn vader is mijn hulp geweest en heeft mij gered van het zwaard van Farao. 5 Toen Jetro, de schoonvader van Mozes, met diens zonen en vrouw bij Mozes kwam in de woestijn, waar hij gelegerd was bij de berg Gods, liet hij aan Mozes zeggen: 6 Ik, uw schoonvader Jetro, kom tot u met uw vrouw en haar beide zonen. 7 Daarop ging Mozes zijn schoonvader tegemoet, boog zich voor hem neer en kuste hem; zij vroegen naar elkanders welstand en gingen naar de tent. 8 Toen vertelde Mozes zijn schoonvader al wat de Here Farao en de Egyptenaren had aangedaan ter wille van Israël, alle moeiten die hen onderweg getroffen hadden, en hoe de Here hen had gered. 9 En Jetro verheugde zich over al het goede dat de Here aan Israël gedaan had, dat Hij het uit de macht der Egyptenaren had gered. 10 En Jetro zeide: Geprezen zij de Here, die u gered heeft uit de macht der Egyptenaren en van Farao. 11 Nu weet ik, dat de Here groter is dan alle goden; want Hij heeft het volk uit de macht der Egyptenaren gered, omdat dezen overmoedig tegen hen waren opgetreden. 12 En Jetro, de schoonvader van Mozes, nam een brandoffer en slachtoffers voor God; en Aäron en alle oudsten van Israël kwamen om met de schoonvader van Mozes voor het aangezicht van God maaltijd te houden. 13 De volgende dag hield Mozes zitting om recht te spreken over het volk; en het volk stond vóór Mozes van de morgen tot de avond. 14 Toen de schoonvader van Mozes zag al wat hij te doen had met het volk, zeide hij: Wat hebt gij toch met het volk te doen! Waarom houdt gij alleen zitting, terwijl het gehele volk vóór u staat van de morgen tot de avond? 15 En Mozes zeide tot zijn schoonvader: Omdat het volk tot mij komt om God te vragen. 16 Wanneer zij een zaak hebben, komt deze tot mij en spreek ik recht tussen de een en de ander; bovendien maak ik de inzettingen en wetten Gods bekend. 17 Maar de schoonvader van Mozes zeide tot hem: Het is niet goed, wat gij doet. 18 Gij raakt geheel uitgeput, gij zowel als dit volk dat met u is; want dit is te zwaar voor u, gij kunt het alleen niet doen. 19 Luister nu naar mij, ik zal u raad geven en God zal met u zijn. Vertegenwoordig gij het volk bij God en breng de zaken voor God. 20 Voorts moet gij hun de inzettingen en de wetten Gods inscherpen, en hun de weg bekend maken, die zij te gaan, en het werk dat zij te volbrengen hebben. 21 Daarnaast moet gij onder het gehele volk omzien naar flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten, en hen over hen aanstellen als oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. 22 Die zullen te allen tijde onder het volk rechtspreken; dan zullen zij alle grote zaken voor u brengen, maar alle kleine zaken zullen zij zelf berechten, zodat zij u verlichting geven en met u meedragen. 23 Indien gij dit doet en God het u gebiedt, dan zult gij staande kunnen blijven en zal ook al dit volk tevreden naar zijn woonplaats gaan. 24 Mozes nu luisterde naar de woorden van zijn schoonvader en deed al hetgeen hij gezegd had. 25 Onder geheel Israël koos Mozes flinke mannen en stelde hen aan als hoofden over het volk, oversten van duizend, oversten van honderd, oversten van vijftig en oversten van tien. 26 Dezen spraken te allen tijde recht onder het volk; de moeilijke zaken brachten zij tot Mozes, maar alle kleine zaken berechtten zij zelf. 27 Toen liet Mozes zijn schoonvader gaan en deze ging naar zijn land.). Het is duidelijk dat de oudsten hier als functie hebben dat zij het volk vertegenwoordigen. Verschillende plaatsen in het boek Deuteronomium laten ons weten dat de oudsten fungeren als plaatselijke rechters en overheden. Zo moesten zij bijvoorbeeld de moordenaar uitleveren aan de bloedwreker (Deuteronomium 19:1212 dan zullen de oudsten zijner stad hem vandaar laten halen en hem aan de bloedwreker overleveren, opdat hij sterve.), speelden zij een rol bij het zwagerhuwelijk (Deuteronomium 25:7-97 Maar indien die man geen lust heeft zijn schoonzuster te nemen, dan zal zijn schoonzuster naar de poort, tot de oudsten, gaan en zeggen: Mijn zwager weigert de naam van zijn broeder in Israël in stand te houden, hij wil het zwagerhuwelijk met mij niet sluiten. 8 Dan zullen de oudsten van zijn stad hem roepen en met hem spreken. Blijft hij daarbij en zegt hij: Ik heb geen lust haar te nemen - 9 dan zal zijn schoonzuster voor de ogen der oudsten bij hem gaan staan, hem zijn schoen van de voet trekken, hem in het gelaat spuwen en aldus betuigen: Zo zal men de man doen, die het huis van zijn broeder niet bouwt.) en waren zij verantwoordelijk voor de voorlezing van de wet op het Loofhuttenfeest (Deuteronomium 31:9-139 Toen Mozes deze wet opgeschreven had, gaf hij ze aan de priesters, de zonen van Levi, die de ark van het verbond des Heren droegen, en aan al de oudsten van Israël. 10 En Mozes gebood hun: Na verloop van zeven jaar, op de bepaalde tijd van het jaar der kwijtschelding, namelijk het Loofhuttenfeest, 11 wanneer geheel Israël opgaat om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen, op de plaats die Hij verkiezen zal, zult gij deze wet ten aanhoren van geheel Israël voorlezen. 12 Roep het volk tezamen, mannen, vrouwen en kinderen, ook de vreemdeling, die in uw steden woont, opdat zij ernaar horen en de Here, uw God, leren vrezen en al de woorden dezer wet naarstig onderhouden, 13 en opdat hun kinderen, die er niet van weten, het horen en de Here, uw God, leren vrezen - al de tijd, dat gij leeft in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen.).
Oudsten zien we naderhand ook optreden in de joodse synagoge. Zij waren belast met de handhaving van de orde en tucht in de gemeente. Zij spraken kerkelijke vonnissen uit, bijvoorbeeld de geseling (Matteüs 10:1717 Maar wacht u voor de mensen; want zij zullen u overleveren aan de gerechtshoven en zij zullen u geselen in hun synagogen.) en ook voltrokken zij de ban (Johannes 9:2222 Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen.). Het hoogste Joodse bestuurscollege, namelijk het Sanhedrin, werd ook wel “raad van oudsten” genoemd (vgl. Lucas 22:6666 En toen het dag geworden was, kwam de Raad van de oudsten van het volk bijeen, overpriesters en schriftgeleerden, en zij leidden Hem voor hun Raad.).
Op grond van deze gegevens mogen we concluderen dat wanneer de apostelen overal in de christelijke gemeenten oudsten aanstellen, we daarin van doen hebben met een wijze van regering die God zelf onder het Oude Testament reeds had bevolen.
Zoals gezegd worden de oudsten of ouderlingen ook opzieners genoemd. In het Nieuwe Testament staat daarvoor in het Grieks het woord ‘episcopen’, waarvan is afgeleid ons woord ‘bisschop’. In de belijdenis wordt deze naam alleen gebruikt voor Christus, die in artikel 32 wordt beleden als de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk. In het toekennen van deze titel alleen aan Christus keert de confessie zich duidelijk tegen de rooms-hiërarchische kerkregering met haar bisschoppen en aartsbisschoppen, waarbij de bisschop van Rome uiteindelijk het hoofd van allen is. Het begin van deze opklimming in de ambten ligt al in de tijd vrij kort na de apostelen. Dan reeds zien we de situatie dat één opziener, namelijk hij die zich belastte met prediking en onderricht (vgl. 1 Timoteüs 5:1717 De oudsten, die goede leiding geven, komt dubbel eerbewijs toe, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht.) zich boven zijn medebroeders- opzieners/ouderlingen gaat verheffen en voor zich alleen de naam opziener-episkopos-bisschop opeist. Naderhand ging de bisschop van een grote stadskerk dan weer in waardigheid en aanzien uit boven die van een kleine gemeente op het platteland. Deze zogenaamde episcopale kerkinrichting (= regering van bisschoppen) groeide tenslotte uit tot de pauselijke hiërarchie.
De Reformatie van de 16e eeuw heeft principieel gebroken met deze hiërarchie en keerde terug tot het zogeheten presbyteriale kerkregering. Dat is een regering, waarbinnen niet één bij uitstek de opziener is maar waarbinnen er meerdere opzieners zijn die allen eenzelfde macht en autoriteit hebben en die gezamenlijk de raad der Kerk vormen. En alleen die raad is de enige besturende macht in de Kerk. Vandaar ook dat we spreken van een presbyteriale kerkregering, dat wil zeggen een regering door de kerkeraad (presbyteriaal is afgeleid van presbyterium = kerkeraad of raad van oudsten).
Daarbij wordt dus ook uitgegaan van de kerk als een plaatselijke aangelegenheid.
Als derde ambt noemt artikel 30 dat van de diakenen.
Zij worden hier genoemd in één adem met de herders en de opzieners. En dan niet als ambtsdragers die onder de dienaren en ouderlingen staan maar naast dezen. Het diakenambt is geen ondergeschikt maar een volwaardig ambt in de gemeente van Christus. In de zo-even geschetste ontwikkeling naar een episcopale en uiteindelijk pauselijke regering was voor de diaken als volwaardig ambtsdrager geen plaats. De diaken werd gedegradeerd tot een knechtje van de bisschop. Volgens de Schrift hebben zij evenwel een eigen plaats en taak in de geestelijke regering der Kerk. Het diakenambt is er niet ter wille van de oudsten of opzieners maar ter wille van de genade- heerschappij van Christus over Zijn gemeente. De diakenen zijn evenzeer als de ouderlingen dienaren van Christus. Van Hem ontvangen zij hun plaats in de regering van de Kerk. En wel tot verzorging van de armen en tot hulp en troost van de bedrukten.
Voor wat de instelling van dit ambt betreft, verwijst het bevestigingsformulier ons naar Handelingen 61 En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden. 2 En de twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. 3 Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; 4 maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord. 5 En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit Antiochië; 6 hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden. 7 En het woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke schare van de priesters gaf gehoor aan het geloof. 8 En Stefanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. 9 Doch er stonden sommigen op van hen, die waren van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der Cyreneeërs en der Alexandrijnen en van de Joden uit Cilicië en Asia en redetwistten met Stefanus, 10 en zij waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan. 11 Toen schoven zij mannen naar voren, die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes en God horen spreken. 12 En zij brachten zowel het volk als de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding; en op hem aandringende, sleepten zij hem mede en leidden hem voor de Raad, 13 en voerden valse getuigen aan, die zeiden: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen [deze] heilige plaats en de wet, 14 want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd. 15 En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat van een engel.. Er is daar duidelijk sprake van een ambtelijke opdracht voor de zeven, ook al worden zij hier niet met zoveel woorden diakenen genoemd. We lezen echter wel van verkiezing van de kant van de gemeente (vers 44 maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord.) en van bevestiging door handoplegging van de zijde der apostelen (vers 66 hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden.). En hun opdracht is het betoon van barmhartigheid en hulp aan de nooddruftigen en de zwakken en weerlozen in de gemeente (in Handelingen 61 En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de Grieks sprekenden tegen de Hebreeën, omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden. 2 En de twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. 3 Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; 4 maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord. 5 En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een Jodengenoot uit Antiochië; 6 hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden. 7 En het woord Gods wies en het getal der discipelen te Jeruzalem nam zeer toe en een talrijke schare van de priesters gaf gehoor aan het geloof. 8 En Stefanus, vol van genade en kracht, deed wonderen en grote tekenen onder het volk. 9 Doch er stonden sommigen op van hen, die waren van de zogenaamde synagoge der Libertijnen, der Cyreneeërs en der Alexandrijnen en van de Joden uit Cilicië en Asia en redetwistten met Stefanus, 10 en zij waren niet bij machte de wijsheid en de Geest, waardoor hij sprak, te weerstaan. 11 Toen schoven zij mannen naar voren, die zeiden: Wij hebben hem lasterlijke woorden tegen Mozes en God horen spreken. 12 En zij brachten zowel het volk als de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding; en op hem aandringende, sleepten zij hem mede en leidden hem voor de Raad, 13 en voerden valse getuigen aan, die zeiden: Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen [deze] heilige plaats en de wet, 14 want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de Nazoreeër, deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd. 15 En allen, die in de Raad zitting hadden, zagen, toen zij hem aanstaarden, zijn gelaat als het gelaat van een engel. met name de weduwen!).
Naderhand in het Nieuwe Testament worden de diakenen met name genoemd in Filippenzen 1:11 Paulus en Timoteüs, dienstknechten van Christus Jezus, aan al de heiligen in Christus Jezus, die te Filippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen.. De apostel adresseert zijn brief daar ‘aan al de heiligen in Christus Jezus die te Philippi zijn, tezamen met hun opzieners en diakenen’. We horen de diakenen hier genoemd naast de opzieners en dat bewijst wel dat zij hun eigen plaats en ambt hadden tot regering en verzorging van de gemeente. Ook hun dienst is een regeermiddel in de hand van de Koning der Kerk, Wiens ambt het naar Psalm 721 Van Salomo. O God, verleen de koning uw recht, en uw gerechtigheid de zoon des konings. 2 Hij richte uw volk met gerechtigheid, uw ellendigen met recht. 3 Mogen voor het volk de bergen vrede dragen, ook de heuvelen, in gerechtigheid. 4 Hij verschaffe recht aan de ellendigen des volks, Hij redde de armen, maar verbrijzele de verdrukker. 5 Men vreze u, zolang de zon er is, en zolang de maan er is, van geslacht tot geslacht. 6 Hij zij als de regen die neerdaalt op het grasland, als regenbuien die de aarde besproeien. 7 In zijn dagen bloeie de rechtvaardige en grote vrede, totdat er geen maan meer is. 8 Hij heerse van zee tot zee, van de Rivier tot de einden der aarde. 9 Mogen voor hem de woestijnbewoners zich bukken, zijn vijanden het stof lekken; 10 de koningen van Tarsis en de kustlanden hem geschenken brengen, de koningen van Saba en Seba hem schatting offeren, 11 mogen alle koningen zich voor hem nederbuigen, alle volkeren hem dienen. 12 Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; 13 hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. 14 Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog. 15 En hij zal leven; men zal hem van het goud van Seba geven, men zal bestendig voor hem bidden, de ganse dag hem zegenen. 16 Een overvloed van koren zij in het land; op de toppen der bergen golve zijn vrucht als op de Libanon, en de stedelingen mogen opbloeien als het kruid der aarde. 17 Zijn naam zij voor altoos, zolang de zon er is, bloeie zijn naam. Mogen alle volken elkander daarmee zegenen, hem gelukkig prijzen. 18 Geloofd zij de Here God, de God van Israël, die alleen wonderen doet. 19 En geloofd zij zijn heerlijke naam voor eeuwig, en zijn heerlijkheid vervulle de ganse aarde. Amen, ja, amen. 20 De gebeden van David, de zoon van Isaï, zijn ten einde. is om te redden de arme die om hulp roept, de ellendige en wie geen helper heeft. Van druk en geweld zal Hij hun leven bevrijden (vers 12-1412 Voorwaar, hij zal de arme redden, die om hulp roept, de ellendige, en wie geen helper heeft; 13 hij zal zich ontfermen over de geringe en de arme, hij zal de zielen der armen verlossen. 14 Van druk en geweld zal hij hun leven bevrijden, hun bloed zal kostbaar zijn in zijn oog.).
In onze vorige paragraaf kwam de kerkeraad reeds ter sprake. Tegenover een regering der Kerk door bisschoppen houden wij vast aan de kerkeraad als het middel in de Hand van Christus tot regering van Zijn (plaatselijke) gemeente. Artikel 30 van de belijdenis noemt dit regeermiddel dan ook met zoveel woorden. Want nadat naast de dienaren ook de opzieners en diakenen zijn genoemd, wordt van deze laatsten gezegd dat zij met de herders ‘als de Raad der Kerk’ dienen te zijn. In de franse en latijnse tekst wordt hier het woord ‘senaat’ gebruikt, een woord dat we ook tegenkomen met het oog op burgerlijke overheden. Zo hadden bijvoorbeeld de Romeinen hun senaat, die door het volk verkozen werd en zich bezighield met verschillende politieke aangelegenheden, waaronder buitenlands en militaire zaken. In ons artikel gaat het echter om een geestelijke senaat tot regering van een geestelijk volk. Vandaar dat hier gesproken wordt van ‘als de Raad der Kerk’. Het woordje ‘als’ betekent hier: als het ware. De bedoeling daarvan is te laten uitkomen dat het hier geen politieke raad betreft die zich ook met burgerlijke zaken zou mogen inlaten en met overheidstaken belasten. Geen staatkundige senaat dus maar een kerkelijke wier bevoegdheid zich beperkt tot de Kerk en haar regering. De belijdenis spreekt hier duidelijk anti-rooms. Het is bekend dat de paus van Rome ook aanspraak maakte op regeermacht in wereldlijk opzicht. De gereformeerde leer verwerpt dit en wil niet weten van een vermenging van kerkelijke en burgerlijke regeermacht. Daarom: als de Raad der Kerk.
Aan de andere zijde wordt hiermee evenzeer het goed recht van een eigen kerkelijke overheid verdedigd. Binnen het lutheranisme werd de regering van de Kerk in feite overgelaten aan de burgerlijke overheid. Luther herstelde wel het ambt van predikant maar niet dat van ouderling en diaken. De lutherse kerk kwam zodoende onder staatsvoogdij.
Ook de remonstranten wilden een kerk die door de burgerlijke overheid geregeerd zou worden. De gereformeerden ijverden daartegenover voor een eigen kerkelijke overheid die als een geestelijke politie en met geestelijke middelen de gemeente van Christus behoort te regeren. Dit betekent uiteraard niet dat de kerkelijke en burgerlijke overheid tegenover elkaar staan. Dit leert de Schrift ons nergens. Beide hebben zij echter wel hun eigen terrein en hun eigen middelen tot uitoefening van hun regeermacht. Naast het ambt van de geestelijke overheid in de Kerk weet de gereformeerde confessie daarom ook te spreken van het ambt van de burgerlijke overheid in de staat (vgl. artikel 36 van onze belijdenis).
Wanneer ons artikel de herders, ouderlingen en diakenen aanwijst als de Raad der Kerk, ligt daarin ook uitgedrukt dat zij gezamenlijk regeren. Hoewel de ambtsdragers ieder voor zich tot hun dienst worden geroepen, staan zij niet op zichzelf en regeren zij niet ieder voor zich. Zij doen dat gezamenlijk. Er zijn niet evenzovele afzonderlijke diensten of dienstjes doch er is één gemeenschappelijke regeerdienst. Er is een regerend college waarbinnen de regeerders een eenheid vormen en zo oefenen zij gezag in de Kerk en zijn zij dienstbaar aan de regering van het Woord Gods over de gemeente.
De Schrift spreekt dan ook steeds van oudsten, namelijk in 1 Timoteüs 4:1414 Veronachtzaam de gave in u niet, die u krachtens een profetenwoord geschonken is onder handoplegging van de gezamenlijke oudsten.. De Statenvertaling luidt hier: ‘met oplegging der handen des ouderlingschaps’ en tekent hierbij aan: ‘dat is van de vergadering der ouderlingen of de opzieners der gemeente’. De Schrift leert ons niet allemaal los naast elkaar staande ouderlingen maar zij weet van een vergadering of raad van oudsten, die gemeenschappelijk tot regeren geroepen worden. Op deze wijze krijgt de wijsheid haar kans: er is een samen overwegen en besluiten. Op deze wijze ook, zegt het bevestigingsformulier, wordt de gemeente beschermd tegen tirannie en heerschappijvoering die lichter inbreekt wanneer de regering der Kerk zou staan bij één alleen of bij zeer weinigen.
Ook CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. wijst er in zijn Institutie op dat iedere kerk vanaf het begin haar raad heeft gehad die verkozen werd uit vrome, ernstige en heilige mannen en bij wie de geestelijke zeggenschap over de gemeente berustte. De macht om te regeren, zegt hij, berustte (in de oude kerk) niet bij één alleen om naar zijn goeddunken alles te verrichten, maar bij de vergadering van de ouderlingen, die in de kerk was wat de senaat is in de stad. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. verwijst daarbij naar Ambrosius die hier voortgang aanwezig achtte tussen de regering in de synagoge en in de christelijke kerk: de oude synagoge en daarna de kerk heeft ouderlingen gehad, zonder wier gemeenschappelijk overleg niets gedaan werd (Institutie IV, 11, 6).
Maar reeds Ambrosius – aldus CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. – klaagde erover dat in zijn dagen zulk een raad der Kerk niet meer fungeerde: ik weet niet door welke onachtzaamheid dat in onbruik geraakt is, tenzij wellicht door de luiheid of liever de trotsheid der leraars doordat die alleen iets willen schijnen te zijn. En CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zelf noemde het een al te goddeloze euveldaad, dat één man de gemeenschappelijke macht aan zich trok en zodoende voor tirannieke willekeur de weg heeft gebaand en aan de kerk ontroofd heeft wat het hare was, en de door Christus’ Geest geordineerde kerkeraad heeft onderdrukt en afgeschaft (Institutie, zelfde plaats).
Na eeuwen van deformatie en misvorming bracht de Reformatie van de 16e eeuw de Kerk weer terug tot haar eigen Schriftuurlijke regering: de dienaren en de ouderlingen en de diakenen die tezamen zijn als de Raad der Kerk.
Dat is volgens de Schriften het wettige middel waardoor de gemeente van Christus geregeerd wordt.
Deel III
Tot dusver schonken we aandacht aan het eerste gedeelte van artikel 30 van onze geloofsbelijdenis. Daar belijden wij de regering der Kerk naar de geestelijke politie die de Heere ons voorschrijft in Zijn Woord. Er behoren Dienaren, Ouderlingen en Diakenen te zijn die tezamen als de Raad der Kerk zijn. Het artikel gaat nu als volgt verder:
en door dit middel de ware religie te onderhouden en te maken dat de ware leer haar loop heeft, dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden en in den toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten geholpen en getroost worden, naar dat zij van node hebben.
‘Door dit middel’ zegt ons artikel. Het is een uitdrukking die we straks in de slotzin van het artikel nogmaals tegenkomen en die de tevoren reeds genoemde ambtsdragers voor onze aandacht plaatst als de door God Zelf gewilde manier om Zijn Kerk te regeren. En dat met als oogmerk ‘dat de ware religie wordt onderhouden’. Dit laatste is dus de grote zaak en het grote belang van de regering der Kerk. De zuivere godsdienst moet in stand worden gehouden. Want de Kerk is niet van mensen, zij is van de Heere; zij is het eigendomsvolk van de enige ware God, dat wordt geroepen tot beoefening van de rechte godsdienst. Zowel in Oude als in Nieuwe Testament lezen wij met het oog op dit volk: ‘Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht’. (1 Petrus 2:99 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.; vgl. Exodus 19:5,65 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.) Hiermee stemt overeen het woord van de Heere bij de profeet Jesaja: ‘Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen (Jesaja 43:2121 Het volk dat Ik Mij geformeerd heb, zal mijn lof verkondigen.). Deze Schriftgegevens maken duidelijk dat de Kerk er niet is om zichzelf maar om de lof van Gods Naam, om die Naam aan te roepen en te prijzen. En hier hebben de regeerders der Kerk hun taak en verantwoordelijkheid. Zij zijn er opdat de ware godsdienst wordt onderhouden.
Wat dit concreet inhoudt? Ongetwijfeld allereerst dit dat er van rustdag tot rustdag kerkdienst wordt gehouden, waarin de gemeente wordt samengeroepen en het Woord van God wordt verkondigd. Want dat is het wezenlijke van de Kerk in deze wereld dat zij zich steeds weer stelt voor het Aangezicht van de Heere om Zijn Woord te horen. Op die manier wordt de ware godsdienst geoefend en onderhouden. In zijn boek ‘Belijden naar het Woord’ verwijst Lepusculus Vallensis bij dit gedeelte van de belijdenis naar Zondag 38103 Wat gebiedt God in het vierde gebod?
Eerstelijk, dat de kerkedienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden, en dat ik, inzonderheid op den sabbat, dat is, op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te horen, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen, en den armen christelijke handreiking te doen; ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijn boze werken ruste, den Heere door Zijn Geest in mij werken late, en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven aanvange. van de Catechismus, waar gehandeld wordt over het vierde gebod van de wet en gezegd wordt dat de kerkedienst of het predikambt moet worden onderhouden en dat ik inzonderheid op de rustdag tot de gemeente naarstig moet komen om Gods Woord te horen. Zonder de kerkedienst of het predikambt is er van godsdienst geen sprake, maar via het eerste is daar de onderhouding van de ware religie. En daartoe geeft God nu de ambten in de Kerk, waarbij hier dan speciaal in geding is het ambt van de dienaren of herders, van wie ons artikel tevoren reeds zei dat zij er zijn ‘om Gods Woord te prediken en de Sacramenten te bedienen’.
In één adem met de onderhouding van de ware godsdienst noemt artikel 30 als oogmerk ‘en te maken dat de ware leer haar loop heeft’. Het ene is hier onafscheidelijk aan het andere verbonden. Er is geen ware godsdienst zonder de ware leer, evenals er ook geen ware Kerk is zonder deze leer. De ware Kerk hangt aan het ware Woord van God, aan de zuivere leer van dat Woord. Artikel 29 komt hier weer binnen ons gezichtsveld, waar is beleden dat het merkteken van de ware Kerk is de zuivere prediking van het heilig evangelie. De regering van de Kerk moet daarom gericht zijn op de doorgang en de voortgang van de reine leer. Die leer wil haar loop hebben in de gemeente van Christus om door haar geloofd en beleden te worden. De ambten in de Kerk moeten de vrije, ongehinderde loop van het zuivere Woord dienen, opdat alleen dat Woord de dienst uitmaakt onder de gelovigen. Dan alleen wordt de Kerk vergaderd en beschermd en onderhouden in de enigheid van het ware geloof.
Daarom ligt ook het oordeel van God over alle kerkregering die zich niet beijvert voor de heerschappij van de reine leer in het midden van de gemeente om in plaats daarvan de gelovigen te onderwerpen aan valse leer en eigenbedachte meningen. Vaak is dit kwaad voorgekomen in de geschiedenis van de Kerk. Daarom is voortdurende waakzaamheid hier geboden. Anders krijgen we een karikatuur van de door God gewilde kerkregering en wordt de gemeente niet vergaderd maar verstrooid.
Als derde oogmerk van de regering der Kerk noemt de belijdenis: ‘dat ook de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in den toom worden gehouden’. In geding is hier dus de oefening van de kerkelijke tucht tot bestraffing van de zondaren. Artikel 29 noemde dit ook reeds als merkteken van de ware Kerk. Zolang deze bedeling nog voortduurt is de Kerk niet aan de macht van de zonde ontheven, althans in die zin dat er in haar midden telkens weer kunnen zijn die zich door de zonde laten overheersen en een ongehoorzame weg gaan. Daarom is de kerkelijke discipline noodzakelijk om de overtreders te bestraffen en in bedwang te houden.
Op die manier moet het kwaad, dat altijd aanstekelijk werkt, uit het midden der gemeente worden weggedaan.
En hier ligt een taak voor de regeerders der Kerk, waarbij hier speciaal te denken valt aan de gezamenlijke ouderlingen, die geroepen zijn tot het oefenen van opzicht en tucht over de gemeente.
Daarbij zegt ons artikel dat de overtreders op geestelijke wijze gestraft behoren te worden. Dat wil zeggen: met het Woord van God dat het zwaard van de Geest is. De kerkelijke overheid behoort niet met uiterlijke machtsmiddelen te tuchtigen, zoals de burgerlijke overheid ter beschikking staan. Zij is een geestelijke politie wier macht gelegen is in Woord en Geest. Te wijzen valt hier op artikel 71 van de kerkorde, het eerste artikel dat handelt over de kerkelijke tucht en dat luidt:
Gelijkerwijs de christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijke gericht of straf der Overheid bevrijdt, alzoo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereischt, om de zondaar met de Kerk en zijn naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.
We horen hier het pleidooi voeren voor een eigen kerkelijke tuchtoefening, die niet de plaats inneemt van en ook niet staat tegenover de burgerlijke straf maar naast deze vereist is. Zij heeft haar eigen recht van bestaan als een geestelijke straf. Daarmee is tegelijkertijd gegeven dat de kerkelijke discipline zich beperkt tot de leden van de Kerk, de onderdanen van het rijk van Jezus Christus. Overigens komt artikel 32 nog nader terug op de kerkelijke tuchtoefening.
Als vierde en laatste doelstelling van de geestelijke regering der Kerk noemt ons artikel dat de armen en bedrukten worden geholpen en getroost. Hierbij wordt uiteraard speciaal gedoeld op de taak van de diakenen.
Want hoewel ons artikel de diakenen evenals de dienaren en de ouderlingen tot de kerkeraad rekent, betekent dat niet dat de belijdenis geen oog heeft voor de eigen taak van elk van de drie ambten. Dat is wel terdege het geval en dat behoort ook zoveel mogelijk in acht te worden genomen. Ieder op zijn eigen terrein! Opdat de verschillende kanten van het regeren der gemeente zo goed mogelijk tot hun recht komen. Dit betekent dat ook de diakenen hun eigen, speciale taak hebben. En wel in het helpen en ondersteunen van de armen en wie in allerlei moeite en druk verkeren. De Schrift bevat op vele plaatsen het gebod om de arme en ellendige te helpen en hem met milde hand te geven. Te wijzen valt hier onder andere op Deuteronomium 15:1-111 Na verloop van zeven jaar zult gij een kwijtschelding doen plaats hebben. 2 En dit is de wijze van kwijtschelding: iedere schuldeiser zal hetgeen hij aan zijn naaste leende, kwijtschelden; hij zal zijn naaste en zijn broeder niet tot betaling dwingen, omdat men een kwijtschelding voor de Here heeft afgekondigd. 3 Een buitenlander moogt gij tot betaling dwingen, maar hetgeen gij van uw broeder te goed hebt, zult gij hem kwijtschelden. 4 Er zal echter geen arme onder u zijn, want de Here zal u gewis zegenen in het land, dat de Here, uw God, u als erfdeel in bezit zal geven, 5 indien gij maar aandachtig luistert naar de Here, uw God, door heel dit gebod, dat ik u heden opleg, naarstig te onderhouden. 6 Wanneer de Here, uw God, u zegent, zoals Hij u beloofd heeft, dan zult gij aan vele volken lenen, maar zelf zult gij niet ter leen ontvangen; gij zult over vele volken heersen, maar over u zullen zij niet heersen. 7 Wanneer er onder u een arme mocht zijn, een van uw broeders, in een van uw woonplaatsen, in het land, dat de Here, uw God, u geven zal, dan zult gij uw hart niet verstokken noch uw hand gesloten houden voor uw arme broeder, 8 maar gij zult uw hand wijd voor hem openen en hem met mildheid lenen, voldoende voor wat hem ontbreekt. 9 Neem u ervoor in acht, dat in uw hart niet de lage gedachte opkomt: het zevende jaar, het jaar der kwijtschelding, nadert - waardoor gij onbarmhartig wordt jegens uw arme broeder, en gij hem niets geeft, zodat hij tegen u tot de Here roept en gij u bezondigt. 10 Gij zult hem met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. 11 Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en de arme in uw land., waarvan wij hier de laatste verzen citeren:
‘Gij zult hem (namelijk uw arme broeder) met mildheid geven en uw hart zal niet verdrietig zijn, wanneer gij hem geeft, want ter wille daarvan zal de Here, uw God, u zegenen in al uw werk en in alles wat gij onderneemt. Want armen zullen nooit in het land ontbreken; daarom gebied Ik u aldus: Gij zult uw hand wijd openen voor uw broeder, voor de ellendige en arme in uw land’.
In het Nieuwe Testament lezen wij van geldinzamelingen door de gemeenten in Achaje en Macedonië ten bate van de arme en vervolgde gelovigen in Jeruzalem en Judea (vgl. Romeinen 15:25-2825 Maar thans ben ik op reis naar Jeruzalem ten dienste van de heiligen. 26 Want Macedonië en Achaje hebben goedgevonden een handreiking te doen aan de armen onder de heiligen te Jeruzalem. 27 Zij hebben het immers goedgevonden, maar zijn het ook jegens hen verplicht, want indien de heidenen aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, behoren zij ook met hun stoffelijke goederen hen te dienen. 28 Wanneer ik mij dan hiervan gekweten en hun deze opbrengst afgedragen heb, zal ik over uw stad naar Spanje reizen.).
Behalve van armen spreekt ons artikel ook van bedrukten. Dat zijn zij die in droevige en moeitevolle omstandigheden verkeren. Dat kan een weduwe zijn, ook een gevangene of een verbannene (in de tijd waarin de belijdenis werd opgesteld waren er velen die om hun geloof werden vervolgd en moesten vluchten!). Het kan ook iemand zijn die door maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden dreigt vast te lopen. Ook dan behoort het diakenambt hulp en troost te bieden.
Tijdens de Middeleeuwen, toen de Kerk steeds meer onder de pauselijke hiërarchie kwam, was er van de diakenen weinig meer overgebleven. Hij was gedegradeerd tot een knecht van de bisschop. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. klaagt er in zijn Institutie over dat de diakenen geen échte diakenen meer waren, die de armen verzorgen, maar mensen die beker en schotel mogen aanreiken en wat bij het altaar zingen ter voorbereiding tot het priesterschap. Overigens was dat geen wonder als bedacht wordt dat de prediking van het evangelie van soevereine genade steeds meer was verdwenen. Dan kan er ook geen plaats meer overblijven voor het betoon van christelijke barmhartigheid aan elkander en wordt het diakenambt tot een karikatuur. Want evenals het ambt van de Dienaren des Woords en de Ouderlingen kan ook dat van de diakenen slechts tot zijn recht komen en goed functioneren op de grondslag van het evangelie van Gods vrijmachtige ontferming over Zijn volk. Het is Zijn ontferming in Christus, Die om onzentwil arm is geworden opdat wij door Zijn armoede rijk zouden zijn. Alleen in deze Christus, de Koning der Kerk, hebben de drie ambten van artikel 30 hun bestaansrecht en komen zij tot hun gemeenschappelijke doel: de vrede en de opbouw van het lichaam der Kerk.
We zijn nu gekomen bij de slotzin van het artikel. Deze luidt:
Door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar de regel die de heilige Paulus daarvan geeft in de Brief aan Timotheüs.
Allereerst wordt hier samenvattend weergegeven wat nu de voorname betekenis en het oogmerk zijn van de geestelijke regering der Kerk, zoals ons artikel die ter sprake heeft gebracht, namelijk dat door middel daarvan alle dingen in de Kerk in goede orde geschieden. Want orde behoort er te zijn in de Kerk; dat wil zeggen goede orde. Want de Kerk is de gemeente van de levende en heilige God. En deze God is niet een God van wanorde maar van vrede. Zo zegt Paulus dat in 1 Korintiërs 15:3333 Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden.. Even verder in vers 4040 Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. vermaant de apostel daarom: ‘Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden’. Ongetwijfeld zinspeelt de belijdenis hier op dit apostolische woord. Van hoeveel gewicht de orde der Kerk is blijkt ons ook uit het woord van de apostel in Kolossenzen 2:55 Want al ben ik naar het vlees afwezig, naar de geest ben ik bij u en ik zie met blijdschap de orde, die bij u heerst, en de hechtheid van uw geloof in Christus., waar Paulus verklaart dat hij ‘met blijdschap de orde ziet die bij u heerst, en de hechtheid van uw geloof in Christus’. In dit verband valt ook te wijzen op de Gereformeerde Kerkorde die tot inzet heeft ‘om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden’ (zie artikel 1 K.O.). Daarbij is de goede orde de orde van het Woord; dat wil zeggen de orde die door het Woord wordt voorgeschreven en vooral ook de orde die dienstbaar is aan het Woord, aan de heerschappij van het Woord in het midden van de gemeente. De orde der Kerk staat niet boven het Woord; zij bestaat ook niet op zichzelf los van het Woord, maar zij is ondergeschikt aan het Woord en moet de gang van het Woord dienen. En hier hebben de regeerders der Kerk hun waarde en betekenis. Zij zijn het middel waardoor de rechte orde wordt gehandhaafd.
Hieraan is echter wel een ‘maar’ verbonden. Het gaat niet automatisch goed in de Kerk als er maar ambtsdragers zijn. De Schrift weet ook van kwade kerkelijke overheden, waardoor de dingen niet recht en ordelijk toegaan maar de rechte orde wordt omgekeerd. Daarom dient juist bij de verkiezing tot het ambt de nodige voorzichtigheid en waakzaamheid in acht te worden genomen. De Kerk dient er wel op toe te zien wie zij tot het ambt verkiest. Aan de dienst van het bijzondere ambt is een rijke zegen verbonden, maar dan wel onder voorbehoud. Wanneer namelijk, zo eindigt artikel 30, zulke personen verkoren worden die getrouw zijn en volgens de regel van de apostel in zijn brief aan Timotheüs. En daarmee wijst de belijdenis ons hier op de voorwaarden, waaraan voldaan moet worden bij verkiezing tot het ambt. De te verkiezen personen dienen voor alles getrouw te zijn. Zij moeten mannen zijn uit één stuk, die er blijk van geven dat zij staan voor de zaak van Jezus Christus in deze wereld. Geen halfslachtigheid die gemakkelijk omver doet vallen en tot een zigzagkoers leidt maar vastberadenheid en trouw inzake het ware evangelie van Christus. Deze trouw impliceert ook het vertrouwd zijn met de zuivere leer van het Woord. Ambtsdragers dienen de Schriften te kennen en zich daarin te oefenen.
Daaruit moet blijken dat zij getrouw zijn.
Verder verwijst de belijdenis ons hier naar de voorschriften die de apostel Paulus geeft in zijn brief aan Timotheüs. Daarbij hebben we uiteraard te denken aan wat Paulus in het derde hoofdstuk van de eerste brief aan Timotheüs, op dit punt schrijft. Uitvoerig tekent de apostel daar aan welke vereisten de ambtsdragers behoren te voldoen. En dat geldt niet alleen de dienaren en de ouderlingen maar ook de diakenen, over wie afzonderlijk door de apostel wordt gesproken. Overigens vallen de vereisten voor het opzienersambt en het diakenambt grotendeels samen, zoals ieder gemakkelijk kan constateren. Onderscheid is er op dit punt dat van de ouderling speciaal geldt dat hij bekwaam moet zijn om te onderwijzen.
In zijn Institutie verwijst CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. ons nog naar een tweede Schriftplaats waar de vereisten voor het bijzondere ambt uitvoerig worden genoemd, namelijk Titus 1:77 Want een opziener moet onberispelijk zijn als een beheerder van het huis Gods, niet aanmatigend, niet driftig, niet aan de wijn verslaafd, niet opvliegend, niet op oneerlijke winst uit. e.v. En CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. merkt dan op dat de hoofdzaak hierop neerkomt ‘dat slechts zulken moeten gekozen worden, die van een gezonde leer en een heilige levenswandel zijn, en die niet bekend zijn om enig gebrek, dat hun het gezag zou ontnemen en aan de dienst smaad zou toebrengen’ (Institutie, IV, 3,12). CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. voegt daar nog aan toe:
‘Men moet altijd toezien, dat ze niet ongeschikt of onbekwaam zijn om de last, die hun opgelegd wordt, te dragen, dat is, dat ze toegerust zijn met die vermogens, die noodzakelijk zullen zijn tot het vervullen van hun taak’.
Zal de Kerk dus ambtsdragers ontvangen die waarlijk wachters zijn op Sions muren, dan behoort zij zelf de wacht te betrekken bij de verkiezing tot het ambt en zich te houden aan de normen die de Schrift hier geeft. Anders wordt het onherroepelijk: zo volk zo leiders.
De leiders worden dan verleiders en het einde is vreselijk: een kerk in slavernij. Maar gezegend is de gemeente die getrouwe en bekwame ambtsdragers ontvangt. Want hier is het middel waardoor God Zelf Zijn Kerk wil regeren en waardoor Hij het hemelse Jeruzalem gestalte geeft op aarde.