Inhoud

Geen ander middel nodig. Over artikel 21 NGB (1989)

Uit kerkblad Clavis, jrg. 32, nr. 3, maart 1989

Inleiding

De woorden boven dit artikel zijn ontleend aan artikel 21 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Tegen het slot van dit artikel wordt ons verzekerd dat wij niet van node hebben enig ander middel te zoeken of te be­denken om ons met God te verzoenen dan alleen deze enige offerande, waardoor de gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden.
Gedoeld wordt op het unieke offer van Jezus Christus, dat Hij eenmaal heeft gebracht tot verzoening van al onze zonden. Van dit verzoenend offer wordt in arti­kel 21 belijdenis gedaan.
Daarbij behoeft het geen betoog dat we hier van doen hebben met een fundamenteel stuk van ons geloof.
Neemt men het offer van Christus weg, dan blijft er van het christelijke geloof niets over.
Zondag 2565 Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloof?
Van den Heiligen Geest, Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten.

66 Wat zijn sacramenten?
De Sacramenten zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het enige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt.

67 Zijn dan beide, het Woord en de Sacramenten, daarhenen gericht, of daartoe verordend, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den enigen grond onzer zaligheid, wijzen?
Ja zij toch; want de Heilige Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomen zaligheid in de enige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is.

68 Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet?
Twee, namelijk den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal.
van de catechismus zegt dat het Woord en de Sacramenten daarop gericht en daartoe verordend zijn dat zij ons geloof wijzen op de offerande van Christus als de enige grond van onze zaligheid (vr. en antw. 67). Heel het Woord en ook de beide Sacra­menten van Doop en Avondmaal stellen het offer van Christus dus in het centrum van de aandacht; hierop steunt heel onze zaligheid, onze totale redding. Vandaar ook de belijdenis van de kerk in artikel 21 NGB. In duidelijke, welverzekerde taal wordt hier uitdrukking gegeven aan het evangelie van onze ver­zoening met God door de voldoening van Jezus Chris­tus. Zijn voldoening voor ons is algeheel en volko­men; enig ander middel om ons met God te verzoenen hebben wij beslist niet nodig en moeten we ook niet willen zoeken.
Nu in de gang van het kerkelijk jaar de zogeheten lijdensweken zijn aangebroken, willen we over dit artikel enkele opmerkingen maken.

Naar de ordening van Melchisedek

In Genesis 141 Het gebeurde nu in de dagen van Amrafel, de koning van Sinear, Arjok, de koning van Ellasar, Kedorlaomer, de koning van Elam, en Tidal, de koning der volken, 2 dat dezen oorlog voerden tegen Bera, de koning van Sodom, Birsa, de koning van Gomorra, Sinab, de koning van Adma, Semeber, de koning van Seboïm, en de koning van Bela, dat is Soar. 3 Deze allen kwamen in bondgenootschap naar het dal Siddim, dat is de Zoutzee. 4 Twaalf jaar hadden zij Kedorlaomer gediend en in het dertiende jaar waren zij in opstand gekomen; 5 en in het veertiende jaar kwam Kedorlaomer met de koningen die bij hem waren, en zij sloegen de Refaïeten te Asterot-Karnaïm, de Zuzieten te Ham, de Emieten te Sawe-Kirjataïm 6 en de Chorieten op hun gebergte Seïr tot El-Paran, dat aan de rand der woestijn ligt. 7 Daarna keerden zij terug en kwamen te En-Mispat, dat is Kades, en sloegen het gehele gebied van de Amalekieten, en ook de Amorieten, die te Chaseson-Tamar woonden. 8 Toen rukten de koning van Sodom, de koning van Gomorra, de koning van Adma, de koning van Seboïm en de koning van Bela, dat is Soar, uit en zij stelden zich tegen hen in slagorde in het dal Siddim, 9 tegen Kedorlaomer, de koning van Elam, Tidal, de koning der volken, Amrafel, de koning van Sinear, en Arjok, de koning van Ellasar, vier koningen tegen vijf. 10 Het dal Siddim nu was vol asfaltputten. Toen de koning van Sodom en die van Gomorra vluchtten, vielen zij daarin, en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. 11 En zij namen al de have van Sodom en Gomorra en al hun voedsel en trokken af. 12 Ook namen zij Lot mede, de zoon van Abrams broeder, en zijn have, en trokken af - hij nu woonde te Sodom. 13 Toen kwam een vluchteling en deelde dit mede aan de Hebreeër Abram, - hij nu woonde bij de terebinten van de Amoriet Mamre, de broeder van Eskol en Aner, die Abrams bondgenoten waren. 14 Toen Abram hoorde, dat zijn broeder als gevangene was weggevoerd, bracht hij zijn geoefenden, degenen die in zijn huis geboren waren, in de strijd, driehonderd achttien man, en achtervolgde hen tot Dan toe. 15 En zij verdeelden zich des nachts tegen hen in troepen, hij en zijn slaven, en versloegen hen en achtervolgden hen tot Choba toe, dat ten noorden van Damascus ligt. 16 En hij bracht al de have terug, en ook zijn broeder Lot en diens have bracht hij terug, evenals de vrouwen en het volk. 17 Toen ging de koning van Sodom uit, hem tegemoet, nadat hij teruggekeerd was van het verslaan van Kedorlaomer en de koningen die met hem waren, naar het dal Sawe, dat is het Koningsdal. 18 En Melchisedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn; hij nu was een priester van God, de Allerhoogste. 19 En hij zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram door God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde, 20 en geprezen zij God, de Allerhoogste, die uw vijanden in uw macht heeft overgeleverd. En hij gaf hem van alles de tienden. 21 De koning van Sodom nu zeide tot Abram: Geef mij de mensen, en behoud de have voor u. 22 Doch Abram zeide tot de koning van Sodom: Ik zweer bij de Here, bij God, de Allerhoogste, de Schepper van hemel en aarde: 23 Zelfs geen draad of schoenriem, ja niets van het uwe zal ik nemen, opdat gij niet kunt zeggen: Ik heb Abram rijk gemaakt! 24 Geenszins, alleen wat de knechten hebben verteerd en het aandeel der mannen, die met mij gegaan zijn, Aner, Eskol en Mamre, laten die hun aandeel ontvangen. lezen we van de wonderlijke figuur van Melchisedek. Zo ineens ontmoeten we hem in de geschiedenis van Abraham. In (Jeru)-Salem was hij koning en tegelijk priester van de allerhoogste God. Daarin stond hij boven Abraham, de voorvader van Levi. Abraham heeft dit ook erkend door aan Melchi­sedek de tienden te geven van zijn buit op Kedar Laomer en diens medestanders. Verder heeft Melchise­dek Abraham gezegend. Dit betekent dat Abraham heeft geweten dat hij de mindere was. Want wie zegent is meer dan wie de zegen ontvangt.
Artikel 21 laat meteen de hoogheid en voortreffelijkheid van Christus’ priesterschap uitkomen door Hem te belijden als een eeuwig Hogepriester, met ede, naar de orde van deze Melchisedek, die de meerdere was van Abraham en Levi.
In wat ons artikel hier verklaart gaat het recht­streeks terug op het Woord van God in Psalm 110:44 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek.. Daar lezen we: ‘De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek’.
Deze Schriftplaats is de tweede en tegelijk ook laatste van het Oude Testament, waar we de naam van Melchisedek tegenkomen. Daarna komt zij weer terug in het Nieuwe Testament, namelijk in de brief aan de He­breeën en wel met het oog op Christus, van Wie deze brief bij herhaling verklaart dat Hij hogepriester is naar de wijze van Melchisedek (zie o.m. Hebreeën 5:66 zoals Hij ook op een andere plaats spreekt: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek., 10; 6:2020 waarheen Jezus voor ons als voorloper is binnengegaan naar de ordening van Melchisedek hogepriester geworden in eeuwigheid.; 7:11,17,2111 Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte gebracht had, immers, daaronder heeft het volk de wet ontvangen - waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening van Melchisedek opstond, van wie niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aäron is? (...) 17 Want van Hem wordt getuigd: Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchisedek. (...) 21 maar déze met een eed bij monde van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid.).
Er’ is wel gezegd dat we in het priesterschap van Melchisedek van doen hebben met een overblijfsel van het oorspronkelijke priesterschap, dat de mens in het paradijs bezat. Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. en ook de brief aan de Hebreeën laten ons echter zien dat we Melchisedek moeten verklaren als een heenwijzing naar Christus. De geschiedenis van Melchisedek wil ons leren de voortreffelijkheid van Christus’ hogepriesterschap. Het is een priesterschap dat dat van het Oude Testa­ment ver overtreft. De hogepriester onder het oude verbond was er één naar de orde van Aaron; ook wel genoemd het Levitische priesterschap (Hebreeën 7:1111 Indien nu het Levitische priesterschap het volmaakte gebracht had, immers, daaronder heeft het volk de wet ontvangen - waarom was het dan nog nodig, dat een andere priester naar de ordening van Melchisedek opstond, van wie niet gezegd werd, dat hij naar de ordening van Aäron is?). Dit betreft een priesterschap dat men bekleedt krachtens geboorte, door (vleselijke) afkomst. Hier gaat het priesterschap over van vader op zoon.
Dit betekent tegelijk dat men het priesterambt slechts tijdelijk bekleedt, namelijk totdat men sterft. Hebreeën 7:2323 En zíj zijn in groter getale priester geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven. zegt dat ‘zij in groter getale priester zijn geworden, omdat zij door de dood verhinderd werden het te blijven’.
Daartegenover geldt van Christus dat Hij eeuwig hogepriester is; Hij heeft een priesterschap, dat op geen ander kan overgaan. Wordt dus van Christus gezegd dat Hij hogepriester is naar de orde van Melchisedek, dan laat ons dat Zijn voortreffelijkheid zien op twee punten:

  1. de aanstelling; Hij is geen priester door vle­selijke afkomst maar door rechtstreekse aan­stelling van God; en
  2. de duur; Hij blijft priester tot in eeuwigheid; Zijn priesterschap is niet overdraagbaar.

Daarbij leert de Schrift ons ook – en artikel 21 spreekt dit na – dat Christus in Zijn ambt is aan­gesteld door Goddelijke eedzwering. Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op. zegt dit met zoveel woorden: ‘De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen’. Dit ‘met ede’ wordt afzonderlijk benadrukt in Hebreeën 7:20,2120 En in zoverre het niet zonder een plechtige eed plaats had - want genen zijn zonder eed priester geworden, 21 maar déze met een eed bij monde van Hem, die tot Hem sprak: De Here heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt priester in eeuwigheid..
Het is de Heere menens in de aanstelling van Jezus Christus als hogepriester. Met een eed heeft God deze aanstelling vast en bondig gemaakt, zodat Hij hierop nimmer terugkomt. Hier is nu Gods vaste en onveranderlijke wil tot zaligheid.
Zo geloven en belijden wij op grond van Gods eigen Woord in Oude en Nieuwe Testament dat Jezus Chris­tus een eeuwig Hogepriester is, met ede, naar de orde van Melchisedek.

In onze naam

Even voortreffelijk als deze Hogepriester Zelf is, is het werk dat Hij heeft gedaan tot onze verlos­sing.
Artikel 21 zegt dat Hij Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld heeft om Zijn toorn te stillen met volle genoegdoening, Zichzelf opofferende aan het hout des kruises en vergietende Zijn dierbaar bloed tot reiniging van onze zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd.
In het Oude Testament leren wij de priester en met name de hogepriester reeds kennen als iemand die bemiddelend optreedt tussen God en Zijn volk. De priester is middelaar. Daarbij kunnen we twee as­pecten onderscheiden wat betreft zijn ambt:

  1. offeren voor het volk, en
  2. voorbede doen voor het volk.

Deze twee taken, die bij elkaar behoren en in wezen één zijn, belijden we ook als het gaat om Christus’ priesterlijke arbeid. Te wijzen valt op zondag 12 van de catechismus, waar ons geleerd wordt dat Christus door de Vader is aangesteld en met de Heilige Geest gezalfd tot onze enige Hogepriester, die ons met de enige offerande van Zijn lichaam verlost heeft en voor ons met Zijn voorbidding steeds tussentreedt bij de Vader.
Artikel 21 nu spreekt alleen over het eerstgenoemde. Verderop in de belijdenis, namelijk in artikel 26 wordt zeer breedvoerig gesproken over het laatstgenoemde. Wat nu Zijn priesterlijke werk naar artikel 21 be­treft, belijden wij dat Christus Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader heeft gesteld. In onze naam laat terstond uitkomen dat Christus plaatsbekledend optrad. Niet voor Zichzelf maar voor ons en in onze plaats droeg Hij de toorn van God. Even verderop zegt het artikel dat Hij Zichzelf heeft opgeofferd tot reiniging van onze zonden.
Dit plaatsbekledende karakter van Christus’ offer wordt door velen aangevochten en miskend, maar het wordt ons door de hele Schrift heen duidelijk ge­leerd. Christus Zelf stelt dit duidelijk in bij­voorbeeld Matteüs 20:2828 gelijk de Zoon des mensen niet gekomen is om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen., waar Hij verklaart dat Hij gekomen is niet om gediend te worden maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen. En een losprijs (Grieks: anti-lutron) spreekt van de prijs die gegeven wordt in plaats van of in ruil voor. Zo heeft Christus Zijn ziel, Zijn leven gegeven in onze plaats, om ons los te kopen. Verder zegt ons artikel dat Hij Zichzelf voor de Vader heeft gesteld om Diens toorn te stil­len met volle genoegdoening.
In ronde woorden wordt hier beleden de realiteit van Gods toorn; het is Zijn vreselijke toorn over de zonde. In het vervolg van het artikel is ook sprake van ‘de schrikkelijke straf, die onze zon­den verdiend hadden’.
Hoewel de belijdenis in het voorafgaande artikel sprak van Gods zeer volkomen liefde, waardoor Hij Zijn Zoon voor ons gaf in de dood, is dat dus geen verhindering om tegelijkertijd ook te spreken van Gods toorn en Zijn vreselijke straf over de zonde. Maar al te vaak wordt de leer van verzoening door voldoening bestreden met een beroep op Gods liefde. We moeten af van de voorstelling, zo wordt dan ge­zegd, dat God vertoornd zou zijn over onze zonden en daarom straf zou eisen. God is immers liefde en daarom eist Hij geen voldoening in de vorm van ver­gelding of betaling met bloed. Christus’ lijden en sterven zou niet anders zijn dan een teken dat God solidair met ons is, een bewijs van Gods sympathie met de mensheid.
In de tijd van de opstelling van onze belijdenis wa­ren het de Socinianen, die zo over Christus’ lijden spraken. Zij braken wel met Rome en de roomse offer­en priesterpraktijken, maar loochenden intussen ook zelf de betekenis van Christus’ offerande als een betalen van de straf die onze zonden verdiend had­den. De idee van de plaatsvervanging, waardoor onze schuld aan Christus werd toegerekend en op Hem kwam, vonden zij eveneens verwerpelijk.
De gereformeerde leer ontkent niet Gods liefde en barmhartigheid in Christus. Zij handhaaft die ten volle. Maar dan wel zo dat zij tegelijkertijd vast­houdt aan Gods rechtvaardigheid, die eist dat voor de zonde wordt betaald. Gods liefde neemt Zijn toorn tegen de zonde niet weg; Zijn barmhartigheid gaat samen op met Zijn rechtvaardigheid. Christus’ lijden was een werkelijk offer tot betaling van de schuld. Dit offer betekende het stillen van Gods toorn met volle genoegdoening. Dat juist doet het evangelie echt evangelie zijn, de boodschap van onze verzoening met God door de voldoening van Christus.
De Dordtse Leerregels zeggen ons dat zo in hoofdstuk II, 2:
Maar alzo wij zelf niet kunnen genoegdoen en ons van de toorn van God bevrijden, zo heeft God uit onein­dige barmhartigheid zijn eniggeboren Zoon ons tot een borg gegeven, die, opdat Hij voor ons zou ge­noegdoen, voor ons of in onze plaats, zonde en ver­vloeking aan het kruis geworden is.

Want er is geschreven

Duidelijk laat artikel 21 ons zien dat het lijden van de Christus als onze Borg geschreven staat in de Schriften. Daaruit wordt hier geciteerd. En dan komt niet alleen de Schrift van het Nieuwe Testament aan het woord, maar allereerst die van het Oude. Ook het evangelie van het oude verbond toont ons reeds het beeld van de lijdende Christus.
We weten dat de Heere Jezus Zelf tot verklaring van Zijn lijden bij herhaling verwees naar de Schriften. Zo bijvoorbeeld in de geschiedenis van Zijn gevangen­neming, wanneer Hij zegt: ‘Hoe zouden dan de Schrif­ten in vervulling gaan, die zeggen dat het aldus moet geschieden?’ (Matteüs 26:5656 Doch dit alles is geschied, opdat de schriften der profeten in vervulling zouden gaan. Toen lieten al de discipelen Hem alleen en vluchtten.).
Ons artikel kan daarom zeggen: ‘gelijk de Profeten hadden voorzegd’.
En dan wordt allereerst verwezen naar wat wel wordt genoemd ‘de gouden lijdenspsalm’ van het Oude Testament, namelijk Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. Dit gedeelte biedt ons de profetie van de verachte, geslagen en verbrijzelde knecht van Jahwe, op wie de straf was die ons de vrede aanbrengt en door wiens striemen ons genezing is geworden.
In Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam. horen we de kamerling uit Morenland aan Filippus de vraag stellen: van wie zegt de pro­feet dit? Van zichzelf of van iemand anders? (Handelingen 8:3434 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders?). En dan lezen we dat Filippus zijn mond opende en dat hij uitgaande van dit Schriftwoord Jezus pre­dikte.
Dit betekent uiteraard niet dat de lijdensprofetie van Jes.53 niet ook reeds betrekking had op de smaad en verachting, waaraan de profeet Jesaja zelf en zijn leerlingen blootstonden. Het betekent wel dat dit lijden uiteindelijk doelt op wat Christus ten deel is gevallen. In Hem komt het lijden van Gods knechten en profeten tot zijn volle vervulling.
Dat geldt ook van het lijden van David, zoals Psalm 691 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van David. 2 Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot aan de lippen; 3 ik ben verzonken in bodemloos slijk, waar ik niet kan staan; ik ben gekomen in diepe wateren, een vloed overstroomt mij. 4 Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God. 5 Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven. 6 O God, Gij kent mijn verdwaasdheid, mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen. 7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten, Here Here der heerscharen; laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken, o God van Israël. 8 Want om Uwentwil draag ik smaad, bedekt schaamte mijn gelaat. 9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders, een onbekende voor de zonen van mijn moeder; 10 want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder. 11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar het werd mij tot diepe smaad; 12 ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed, maar ik werd hun tot een spreekwoord. 13 Wie in de poort zitten, praten over mij, - en een spotlied van drinkers. 14 Maar mijn gebed is tot U, Here, ten tijde des welbehagens; o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheid met uw trouwe hulp. 15 Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke, laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepe wateren. 16 Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de diepte mij verslinden, noch de put zijn mond boven mij toesluiten. 17 Antwoord mij, o Here, want rijk is uw goedertierenheid, wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid, 18 verberg uw aangezicht niet voor uw knecht, want het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk. 19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om mijner vijanden wil. 20 Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, staan vóór U. 21 De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen niet. 22 Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. 23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val. 24 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen; 25 stort over hen uw gramschap uit, en de gloed van uw toorn achterhale hen. 26 Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij geen bewoner. 27 Want wie Gij hebt geslagen, vervolgen zij, zij doen verhalen over de smart der door U gewonden. 28 Voeg schuld bij hun schuld, zodat zij niet komen tot uw rechtvaardiging. 29 Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. 30 Maar ik ben ellendig en in smart, uw heil, o God, bescherme mij. 31 Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang; 32 dat zal de Here meer behagen dan een rund, dan een stier met horens en hoeven. 33 De ootmoedigen zullen het zien, zij zullen zich verheugen; gij, die God zoekt, uw hart leve op. 34 Want de Here hoort naar de armen, en zijn gevangenen veracht Hij niet. 35 Dat hemel en aarde Hem loven, de zeeën en al wat daarin wemelt. 36 Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda bouwen, opdat zij daar wonen en het bezitten; 37 het kroost van zijn knechten zal het beërven, en wie zijn naam liefhebben, zullen daarin wonen. en 22 daarvan spreken. Deze beide Psalmen worden eveneens geciteerd in ons artikel en toegepast op Christus, de grote Zoon van David.
We zouden kunnen zeggen dat het plaatsbekledend lij­den van de Heere zijn schaduwen reeds vooruitwerpt onder het Oude Testament.
Dat betekent tegelijk dat ook toen de zegenende en verlossende kracht van Christus’ offer reeds ten volle gold. De dwaalleer van Coccejus (geboren in 1603 en hoogleraar in Franeker en later in Leiden) wil er niet van weten dat ook onder het Oude Testa­ment het evangelie van de vergeving van zonden reeds werkelijk van kracht was. Onder het oude verbond zou God de zonden van Israël oogluikend voorbij hebben ge­zien; van een werkelijk vergeven van de zonde was toen dus nog geen sprake. Ware vergeving en verzoening is er eerst onder het nieuwe verbond na de bloedstorting van Christus.
Op deze wijze wordt echter de wezenlijke eenheid van oud en nieuw verbond miskend en wordt ernstig tekort gedaan aan het feit dat het evangelie van de verzoe­ning door het lijden van de Messias ook het Woord van God in het Oude Testament reeds ten volle beheerst. In de Profeten en de Psalmen wordt er volop van ge­sproken.
De Dordtse Leerregels weten ons daarom in hoofdstuk III/IV, 6 te spreken van het woord of de bediening van de verzoening, welke is het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken.

De ware Zaligmaker

Remonstranten en Barthianen laten de leer van de ver­zoening door de voldoening van Christus ontaarden in een algemene verzoening. Zij leren een Christus-voor alle-mensen. Daarmee tasten zij de ware kracht van Christus’ verzoeningswerk aan. Door Zijn lijden en sterven zou Christus slechts de mogelijkheid tot ver lossing hebben verworven. Voorts hangt het van de mens en diens eigen beslissing af of hij van deze mogelijkheid al dan niet gebruik zal maken.
In feite wordt op deze wijze de zelfverlossing gepredikt, terwijl Christus wordt onttroond als de ware Zaligmaker. Het zou immers kunnen gebeuren dat nie­mand van de geboden mogelijkheid gebruik zou maken, zodat Christus dan tevergeefs heeft geleden. Zodat daar dan ook geen kerk van gelovigen zou zijn, die metterdaad zalig is in het bloed van het geslachte Lam.
Artikel 21 wijst en prijst ons echter de borgtocht van Christus aan als evangelie dat ons metterdaad behoudt. Hij heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer zonden. Door Zijn lijden is Hij maar niet een mogelijke Verlosser, als wij Hem namelijk kiezen, maar de ware Verlosser en Zaligmaker. Zijn Naam is Jezus, zo eindigt ons artikel, omdat Hij het is, die Zijn volk zou zalig maken van hun zonden. En dat heeft Hij ook werkelijk gedaan. Door de arbeid Zijner ziel heeft Hij niet maar een verlossingsmogelijkheid verworven, maar heeft Hij Zich een volk verworven, dat gewassen is in Zijn bloed.
Vanwege dit bloed is onze verzoening met God vast en zeker.
Het geloof is geen waagstuk of het aangrijpen van een kans; het is de aanvaarding van een zekere verlossing. Wij vinden allerlei vertroosting in Zijn wonden, zegt ons artikel. De volkomen redding van de kerk ligt hier vast verankerd. En de reformatie van de kerk heeft hier toekomst en is hier ten volle gewaarborgd, in de eenmaal volbrachte borgtocht van Jezus Christus, de Zoon van God. Wij hebben niet van node enig ander middel te zoeken om ons met God te verzoenen. Wij mogen zulk een middel ook niet willen zoeken, want alleen door dit ene zoenmiddel, de offerande van Christus, bloeit het kerkelijk leven en wordt het volk van God vergaderd in de enigheid van het ware geloof.