Gehouden in Hotel Waanders te Staphorst op 22-11-1989
Stellingen
Referaat
1. Voorzitter, geachte vergadering, wanneer wij vanavond uw aandacht vragen voor de kerk is dat een belangrijk onderwerp. Dat zeggen wij niet omdat de organisatoren van deze vergadering dit onderwerp aan de orde stellen en mij hebben gevraagd hierover te spreken. Want niet om die reden is de kerk belangrijk. Het belang van ons onderwerp kan u blijken uit de gereformeerde belijdenis. Samen met andere stukken wordt ons daarin ook het stuk van de kerk gedicteerd. Het wordt ons daar gedicteerd als iets dat de christen nodig heeft te geloven. Deze laatste formulering klinkt u hopelijk bekend in de oren. Zij komt voor in zondag 7 van de Catechismus, waar ons de vraag wordt gesteld: “Wat is dan een christen nodig te geloven?” En het antwoord op die vraag kent u: “Al wat ons in het Evangelie wordt beloofd, hetwelk ons de artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof in een hoofdsom leren”.
En in die artikelen komt u ook tegen het artikel van de kerk: “Ik geloof een heilige algemene christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen”. De christen heeft het dus nodig ook dit artikel te geloven. En dan niet als het énige geloofsartikel, maar wel als één van die artikelen. Waarbij wij meteen opmerken dat men deze artikelen alleen gelooft wanneer men ze alle tezamen gelooft. In het Schatboek der verklaringen van de Heid. Cat. schrijft Ursinus bij zondag 23 vr. en antw. 59:
“Want deze artikelen van het algemeen geloof zijn onderling zo nauw verbonden en aanéén gehecht, dat als iemand ook maar één artikel in twijfel trekt of verwerpt, zo iemand daarmee het ganse geloof omverwerpt. Wie dus één artikel ontkent, kan het loon van het geloof niet ontvangen. Dit leert de apostel duidelijk wanneer hij zegt, dat hij vervloekt is, al was het ook een engel uit de hemel, (…) die een ander Evangelie verkondigt buiten hetgeen hij verkondigd heeft.”
Even verder stelt Ursinus dan: “Bijvoorbeeld, er zijn mensen, die niet geloven aan de opstanding des vleses. En daarom geloven zij ook niet aan een eeuwig leven, de vergeving der zonden, een gemeenschap der heiligen of dat er verlossing is door Christus Jezus. En dus verloochenen zij alle artikelen, en maken die als het ware onwaarachtig. Daarom dienen wij eraan vast te houden, dat niet maar sommige, maar alle geloofsartikelen door ons behoren aangenomen te worden”.
Wat Ursinus hier verklaart, voorzitter, is niet zijn wijsheid, het is de wijsheid en de kracht van het christelijk geloof. Dat geloof knipt niet eigenmachtig in de artikelen van het geloof, maar het houdt zich aan al die artikelen vast.
Zo dan is het ware geloof geïnteresseerd in de Kerk; het toont zich bij de Kerk betrokken; niet als een bijzaak of een tweederangsaangelegenheid, maar als een zaak, die gewoon fundamenteel is voor het geloof, zo goed als de vergeving en de wederopstanding van het vlees dat zijn. Geen christelijk geloof zonder de christelijke Kerk. Het geloof gaat niet om de Kerk heen; het drukt de Kerk niet weg, maar haalt de Kerk naar voren. Het heft haar hoog omhoog, even hoog als God hoog is.
Want het is het ene en hetzelfde geloof en de ene en dezelfde geloofsbelijdenis, waardoor wij én in God geloven én aan de kerk. Het ene is hier onafscheidelijk aan het andere verbonden. En dat is dan ook het spoor, voorzitter, waarin de geformeerde belijdenis ons trekt. De Drie Formulieren van Enigheid laten zich immers niet lezen zonder dat wij daarin de Kerk ontmoeten. U weet van Zondag 2154 Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke Kerk?
Dat de Zone Gods uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.
55 Wat verstaat gij door de gemeenschap der heiligen?
Eerstelijk, dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten aan den Heere Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden.
56 Wat gelooft gij van de vergeving der zonden?
Dat God, om des genoegdoens van Christus' wil, al mijn zonden, ook mijn zondige aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenken, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome. van de Catechismus en van de artikelen 27-32 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.
Daarbij wijs ik u er tegelijk op dat de kerk in deze belijdenisgeschriften niet als een op zichzelf staand, geïsoleerd stuk voorkomt. Dat is reeds gegeven met het feit dat de zondagen van de Catechismus en de artikelen van de geloofsbelijdenis uiteraard één geheel vormen, waarbij wij het een niet los mogen maken van het andere.
Het blijkt ook uit het feit, dat de Kerk ook in andere zondagsafdelingen en belijdenisartikelen met zoveel woorden wordt genoemd. Ik denk aan zondag 19, waar sprake is van Christus’ zitten aan Gods rechterhand en waar van Hem wordt beleden dat Hij daarvan ten hemel is opgevaren om Zichzelf daar te bewijzen als het Hoofd van Zijn christelijke Kerk, door Wie de Vader alle ding regeert. Ik denk ook aan zondag 48, waar wij met de tweede bede bidden: bewaar en vermeerder Uw Kerk.
En wat de Nederlandse Geloofsbelijdenis betreft valt onder meer te wijzen op artikel 12, waar met het oog op de duivel wordt gezegd, dat hij naar al zijn vermogen loert op de Kerk en ieder lidmaat daarvan. En artikel 34, sprekende over het Sacrament van de Heilige Doop, zegt dat wij door dit Sacrament in de Kerk van God ontvangen worden en van alle andere volkeren en vreemde religies afgezonderd. En artikel 35, sprekende over het Heilig Avondmaal, zegt dat dit Sacrament verordend is voor diegenen die Christus alrede wedergeboren en in Zijn huisgezin, hetwelk is Zijn Kerk ingelijfd heeft. Heel mooi is ook dat wij hier dat prachtige beeld tegenkomen van de kerk als het Huisgezin van God.
Het is een beeld dat teruggaat op de Schrift zelf. Ik denk aan wat de apostel in Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. verklaard met het oog op de gelovigen uit de heidenen, namelijk dat zij geen vreemdelingen en bijwoners meer zijn, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten van God.
En dan wil ik hier ook nog wijzen op het derde van onze Drie Formulieren van Enigheid, de Dordtse Leerregels. U weet de stukken van de christelijke leer, die daarin aan de orde komen. Daar is de Kerk niet bij. Maar intussen behoort de kerk daar wel terdege bij. Bij herhaling wordt zij genoemd in de vijf artikelen tegen de Remonstranten.
Het tweede hoofdstuk, dat spreekt over de dood van Christus en de verlossing des mensen daardoor, loopt zelfs uit op de belijdenis dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen gefundeerd in het bloed van Christus, dewelke Hem haar Zaligmaker standvastig bemint en gedurig dient. Daartegenover wordt van de remonstrantse dwaalleer ook dit gezegd dat zij omverstoot het artikel des geloofs, waarmee wij geloven de algemene christelijke Kerk.
Kortom, voorzitter, de Kerk is in de gereformeerde belijdenis geen vergeten hoofdstuk. Heel die belijdenis is doortrokken van het stuk van de Kerk. Willen wij in het gereformeerde spoor trekken, dan trekken wij niet om de Kerk heen; veel minder nog trekken wij de Kerk dan omver. Dan laten wij de kerk recht overeind staan en dan trekken wij altijd weer op de Kerk af. Bijna 40 jaar geleden – het was in het jaar 1950 – schreef wijlen prof. H.J. Schilder, toen predikant te Utrecht, een aantal artikelen in het provinciale kerkblad van Utrecht onder de veelzeggende titel: ‘Altijd de Kerk?!’ Een titel voorzien van een vraagteken en een uitroepteken! Inderdaad, altijd de kerk. Dat is niet het lievelingsthema van een bepaald slag gereformeerden, die doen alsof de Kerk zalig maakt, dat is een halszaak voor het christelijke geloof, dat zonder de Kerk niet wil of kan. Het is het geloof dat God niet zet in de schaduw van de kerk – dat is de lastering van de tegenpartij, die alles in de schaduw zet, tot zelfs God toe – het is het geloof dat alles ziet staan in het licht van God, in het licht van Gods Woord en dat daarom zegt: ik geloof een heilige Kerk.
2. Daar komt nog iets bij, voorzitter, wat hier van niet minder belang is. Want even duidelijk als het is dat de gereformeerde belijdenis over de Kerk spreekt, zo duidelijk spreekt zij ook over haar. De belijdenis doet niet moeilijk en ingewikkeld. Zij zegt in ronde woorden, waarop het staat, ook in het stuk van de Kerk. Dit duidelijk en belijnde spreken is eigen aan de gereformeerde belijdenis. Het is ook de kracht van die belijdenis. Het is de kracht van het sola Scriptura: alleen door de Schrift. In de Schrift is ons de volle waarheid geopenbaard door de Geest der waarheid.
U weet dat Rome geen genoegen neemt met de Schrift alléén. Zij wil daarnaast ook ruimte voor nog steeds voortgaande openbaring: de zogenaamde kerkelijke traditie, waaraan in feite ook canoniek gezag wordt toegekend. Zo zijn het bij Rome de Schrift en de kerk die samen de waarheid bepalen. Rome beroept zich daarvoor onder meer op die bekende Schriftplaats Johannes 16:1313 doch wanneer Hij komt, de Geest der waarheid, zal Hij u de weg wijzen tot de volle waarheid; want Hij zal niet uit Zichzelf spreken, maar al wat Hij hoort, zal Hij spreken en de toekomst zal Hij u verkondigen., waar Christus Zijn apostelen spreekt van de Geest der waarheid, Die hun de weg zal wijzen tot de volle, tot de gehele waarheid. Rome heeft deze belofte gemaakt tot een woord dat nog altijd door in vervulling gaat, hetgeen betekent dat de volle waarheid nog steeds geopenbaard moet worden.
Het is evenwel de leer van de apostelen en de profeten, vastgelegd in de Schriften van het Nieuwe Testament, waarin dit beloftewoord van Christus in vervulling is gegaan. De volle waarheid is ons geopenbaard. Ook inzake de Kerk. Wij houden ons vanavond niet bezig met een onderwerp, waarover het laatste woord nog niet is gezegd. Want wij geloven en belijden dat deze heilige Schriftuur de wil van God volkomen vervat en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven daarin genoegzaam geleerd wordt.
En deze Schrift is niet alleen genoegzaam, zij is ook duidelijk. Daarom, voorzitter, kan ook de gereformeerde belijdenis duidelijk spreken en zij doet dat ook. Zij laat de leer van de zaligheid niet in het vage en onzekere; zij spreekt daarover in duidelijke en welverzekerde taal. ‘t Is hier niet een kwestie van: dit zeggen wij ervan, maar het kan ook anders zijn. Hier geldt: zó is het en niet anders. De goede belijdenis is het Amen der Kerk, zij biedt de leer die vaststaat.
3. Deze duidelijke en besliste taal is mee reden van het feit dat de gereformeerde belijdenis altijd fel is bestreden. Nietwaar, welverzekerd spreken werd en wordt maar zo uitgelegd als menselijke hoogmoed en verwaandheid en natuurlijk ook als onverdraagzaamheid.
Reeds de roomse kerk liet plaats voor twijfel. Zij keerde zich vooral zo fel tegen de Reformatie, omdat deze met volstrekte zekerheid leert te geloven en te belijden. Ook iemand als Erasmus stootte zich aan deze reformatorische zekerheid. “Hoeveel sympathie deze grote humanist, die een tijdgenoot was van Luther, aanvankelijk ook koesterde voor de Reformatie, uiteindelijk keerde hij zich tegen haar; verdraagzaamheid en twijfel stonden bij hem hoog in het vaandel geschreven.
En de remonstranten gingen feitelijk in hetzelfde spoor. Zij waren tegen handhaving van en binding aan de gereformeerde belijdenis. Die sprak volgens hen veel te stellig. Ernstige bezwaren hadden zij ook tegen de artikelen 27-30 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Zij gruwden van het spreken over ware en valse kerk en wilden niet weten van de zuivere prediking, de zuivere sacramentsbediening en de rechte tuchtoefening als de merktekenen van de ware Kerk. Daarmee stootten zij de Kerk zelf omver wat hen aangaat. Zij gingen dan ook over tot stichting van een broederschap.
4. Wanneer wij zeggen, voorzitter, dat de gereformeerde belijdenis duidelijk en stellig spreekt, dan vormt de leer over de kerk daarop geen uitzondering. Nemen wij kennis van de artikelen 27-32 van de N.G.B., dan constateren wij die duidelijkheid. Wij wijzen u op een aantal zaken.
Het eerste wat wij opmerken is dat de kerk hier nergens in het meervoud wordt beleden, zodat wij naar meer kanten moeten kijken. Artikel 27 spreekt direct van een enige Kerk. Evenals de belijdenis ons leert te geloven in een enige God en in een enige Middelaar, de Zoon van God, zo belijden wij een enige Kerk.
De Kerk komt niet in meerdere exemplaren voor; zij is één en dezelfde Kerk. Eén en dezelfde Kerk in Oude en Nieuwe Testament; één en dezelfde Kerk vanaf het begin van de wereld tot aan het einde. Want inderdaad de Kerk is er door alle tijden heen. Dat zegt artikel 27 heel duidelijk. Hetzelfde wordt ook beleden in zondag 21 waar staat dat de Zoon van God Zich door Woord en Geest een gemeente vergadert, beschermt en onderhoudt vanaf het begin der wereld tot aan het einde. En dat betreft altijd die ene en dezelfde Kerk. Het is altijd de Kerk van Christus, Zijn gemeente, Zijn bruid, Zijn lichaam, Zijn kudde, Zijn woonstede in de Geest.
En deze Kerk is de gemeente van degenen die zalig worden, de gemeente van hen die door God zijn uitverkoren en voorbestemd tot de zaligheid, of om het te zeggen met de woorden die artikel 27 gebruikt: zij is de Kerk van de ware Christgelovigen, die de zaligheid en hun totale redding verwachten in Jezus Christus alleen, gewassen als ze zijn door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest.
Daarbij wijzen wij er direct op, dat deze enige, algemene of katholieke kerk, in het geheel geen vaag en ongrijpbaar iets is. Ze is wel algemene kerk, de kerk van alle plaatsen en tijden, maar ze is om zo te zeggen geen kerk-in-het-algemeen. Zij is concreet. Zij manifesteert zich duidelijk. Nietwaar, artikel 28 zegt dat ik mij bij deze heilige kerk ter plaatse waar God haar heeft gesteld heb te voegen en haar enigheid moet onderhouden, ook ofschoon het zo ware dat magistraten en plakkaten der prinsen daartegen waren.
En artikel 29 zegt dat zij duidelijk te kennen is aan haar drie merktekenen die kort samengevat hier op neerkomen dat men zich aanstelt naar het zuivere Woord van God en verwerpt alle dingen die daartegen ingaan.
En artikel 30 zegt dat deze enige, katholieke kerk geregeerd moet worden naar de geestelijke politie die onze Heere ons in Zijn Woord heeft geleerd, te weten dat er Dienaren of Herders moeten zijn om Gods Woord te prediken, dat er ook Opzieners en Diakenen zijn om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk. Daarbij leert artikel 31 vervolgens de noodzaak van wettige verkiezing door de Kerk onder aanroeping van de Naam van God.
En ten slotte spreekt artikel 32 over de orde en discipline of tucht van de Kerk.
Uit dit alles zien wij hoe duidelijk en belijnd de gereformeerde belijdenis over de kerk spreekt. Dat wil zeggen over de enige, algemene of katholieke Kerk. Want een andere dan deze Kerk geloven en belijden wij niet en met het oog op haar wordt in a deze artikelen gesproken. Wij leren daaruit met vaste zekerheid dat de Kerk Die de Zoon van God Zich vergadert, geen andere is dan de plaatselijke Kerk, dan de Kerk ter plaatse waar God haar stelt.
In haar heb ik heel echt van doen met de heilige algemene christelijke Kerk. En men zet een breekijzer in deze duidelijke gereformeerde en voluit Schriftuurlijke belijdenis, wanneer men daarnaast ook nog op een andere wijze van de kerk wil spreken of van Christus’ kerkvergaderend werk. Men laat dan niet die ene en zelfde Kerk overeind staan, zoals zij hier van begin tot einde voor ons staat.
5. Daaraan maakt men zich ook schuldig wanneer men hier niet bij elkaar laat staan, wat direct aan het begin van artikel 27 zo heel duidelijk is samen gevoegd. En dan bedoelen wij de Kerk én de ware gelovigen. Want hoe belijdt artikel 27 de Kerk? Wel, als een heilige vergadering van de ware Christgelovigen. Die twee worden hier dus samengenomen. Belijdt men de kerk dan belijdt men haar niet lós van de ware gelovigen, als een op zichzelf staande kerk of wil men als een leegstaande kerk die nog gevuld moet worden met de ware gelovigen.
Deze twee gaan juist samen op: ze zijn onafscheidelijk aan elkaar verbonden. Daarom spreken de D.L. in hoofdstuk II, par. 9 over de kerk ook als de kerk van de gelovigen. Wij mogen deze twee dus niet uit elkaar plaatsen, door uit te gaan van ware gelovigen buiten de kerk en om dan vervolgens deze twee bij elkaar te krijgen met behulp van artikel 28. Als wij zo te werk gaan, eerbiedigen wij niet wat de kerk volgens artikel 27 is en dan komen wij ook met artikel 28 verkeerd uit.
We gaan dan niet van de kerk uit als de vergadering van de ware gelovigen, maar we gaan dan met de ware gelovigen de kerk uit. En dat is het juist wat artikel 28 ons met zoveel woorden verbiedt. Dit artikel gebiedt ons dan ook niet om te spreken van ware gelovigen buiten de kerk; het verbiedt ons om zo te spreken. Want het verbiedt de ware gelovigen zich van de Kerk af te scheiden en aan haar zich te onttrekken.
Wie het op grond van artikel 28 legitiem acht te spreken van ware gelovigen buiten de kerk, die berooft dit artikel van zijn kerkvergaderende kracht, of wat we ook kunnen zeggen: zo iemand maakt de kerk in feite tot een daad van God én van mensen samen, waarbij de kerk er dan tenslotte uitkomt op grond van de zichzelf voegende mens. En dat is zo niet. Hier geldt: sola gratia, alleen door genade.
Hier is alles uit God alleen, uit de Zoon van God, Die de zijnen soeverein en krachtdadig vergadert door Zijn Geest en Woord, dat is door de Stem van het Evangelie. De gelovigen, zij hebben slechts Christus te volgen, naar de Stem van het Evangelie te luisteren, en zij doen dat ook metterdaad. “Mijn schapen kennen Mijn stem”, zegt Christus, “en zij volgen Mij” (Johannes 101 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem.). En zo is daar de Kerk van de ware gelovigen, tezamen vergaderd door Christus in de kracht van Zijn Geest en Woord.
6. En dan willen wij nu van hieruit de blik richten op de leeruitspraken van Heemse en Spakenburg, om te constateren dat in deze uitspraken feitelijk niets is overgebleven van het duidelijke, wél omlijnde spreken van de gereformeerde confessie. Want in deze uitspraken worden de Kerk en de ware gelovigen niet van meet af samengehouden in de kracht van Christus.
Hier worden allerlei pogingen in het werk gesteld om deze twee van elkaar te scheiden. Daar zal wat deze synode betreft hoe dan ook gesproken moeten worden van ware gelovigen buiten de Kerk. Wel te verstaan in die zin, dat het Woord van God en de gereformeerde belijdenis ons zo leren te spreken. Hoe gaan de synodes daarbij te werk. Wij wijzen op een aantal zaken, die ieder gemakkelijk kan constateren:
En Spakenburg gaat verder in het spoor van Heemse. In strijd met de belijdenis van een enige, algemene Kerk, die er geweest is vanaf het begin der wereld en zijn zal tot het einde toe verklaart deze synode openlijk dat de Schrift onderscheidend spreekt van de kerk. De kerk is, aldus Spakenburg, volgens bepaalde Schriftgegevens de plaatselijke kerk en volgens andere Schriftgegevens de algemene kerk. U begrijpt dat er op deze wijze een kerk wordt onderscheiden naast de kerk. Wij krijgen dan tweeërlei Kerk en tweeërlei kerkvergaderend werk. We moeten dan in feite op twee sporen rijden. Dat doet de synodale leer dan ook.
Zij leert niet eenvoudig dat in al de artikelen 27-32 gesproken wordt van de enige katholieke kerk, die de Zoon van God Zich vergadert uit het ganse menselijke geslacht, maar ze zegt heel nadrukkelijk (rapport blz. 77) dat in artikel 27 van deze kerk wordt gesproken, terwijl in artikel 28 en 29 gesproken wordt van de concreet aanwijsbare kerk die zich plaatselijk openbaart en waarbij wij ons hebben te voegen. Zodoende wordt gesteld dat het niet eenvoudig de enige kerk van artikel 27 is, die zich concreet plaatselijk openbaart en die zich met zekerheid laat kennen aan de duidelijke merktekenen van de ware Kerk. En juist dat is de lijn van de gereformeerde belijdenis, de leer van deze belijdenis die de leer is van de Schrift. Wanneer de gelovigen zich naar artikel 28 voegen bij de kerk ter plaatse waar God haar heeft gesteld, dan voegen zij zich daarmee bij de enige, katholieke kerk van artikel 27, de kerk die vergaderd wordt uit alle volken en in alle tijden.
Elke onderscheiding die men hier zou willen maken, is te veroordelen. Zij doet tekort aan de christelijke belijdenis, dat de kerk heel echt algemeen is. Dat wil zeggen dat zij niet gebonden is aan één bepaalde plaats, hetzij Jeruzalem, hetzij Rome, hetzij welke andere plaats dan ook, maar dat zij zich heel echt laat vinden aan alle plaatsen, waar God haar soeverein stelt!
7. Een van de Schriftplaatsen, voorzitter, waarmee Spakenburg haar onderscheiding tussen algemene en plaatselijke kerk verdedigt is Matteüs 16:1818 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. waar Christus zegt: “En op deze Petra zal ik Mijn gemeente bouwen”. Volgens de synode spreekt Christus hier van de algemene kerk van artikel 27. Nu is dit laatste vast en zeker waar.
Maar daarna is in het geheel niet bewezen dat deze kerk zich anders openbaart dan overal ter plaatse waar Christus haar zou gaan stellen, haar bouwende op de goede belijdenis. Wij zien deze algemene gemeente van Matteüs 16:1818 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. dan ook concreet voor ons bijvoorbeeld op de Pinksterdag in Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden., waar wij van de gelovigen lezen, dat zij bleven volharden bij de leer van de apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. Een andere Schriftplaats waarop de synode zich beroept is Handelingen 20:2828 Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van zijn Eigene verworven heeft., waar de apostelen de oudsten van de kerk te Efeze vermaant met de woorden: “Ziet dan toe op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft, om de gemeente Gods te weiden, die Hij Zich door het bloed van Zijn eigene verworven heeft”.
We zijn bijna geneigd te zeggen, voorzitter, dat de synode geen duidelijker Schriftplaats had kunnen aanvoeren, die ons laat zien hoezeer wij in de plaatselijke gemeente eenvoudig van doen hebben met de gemeente van God, die Hij Zich door het bloed van Zijn eigene verworven heeft, en dus met de enige, algemene Kerk van artikel 27. De apostel spreekt hier immers heel concreet met het oog op de gemeente destijds te Efeze, die hij hier noemt de gemeente van God. Kortom, voorzitter, het is niet terecht te stellen dat de Schrift onderscheidend spreekt over de Kerk, wel te verstaan in de zin zoals de synode dat aangeeft, namelijk dat wij bij de Kerk moeten onderscheiden tussen het geheel van hen die door Christus bloed zijn losgekocht en de gemeente, die Christus overal plaatselijk vergadert. Het ene is hier namelijk volstrekt identiek aan het andere.
De synode voert hier een misleidende onderscheiding in, die vreemd is aan de gereformeerde belijdenis. Op deze wijze creëert zij een kerk buiten de kerk, of wil men “een vergadering van de gelovigen buiten de vergadering van de gelovigen”. Deze tweesporigheid zien wij ook wanneer het rapport van Spakenburg stelt dat Christus de Zijnen niet alleen in samenkomsten vergadert, maar dat Hij hen daartoe ook uit het ganse menselijke geslacht vergadert. U proeft hier ook weer de vreemde onderscheiding die de synodale leer eigen is. Want dat Christus de Zijnen in samenkomsten vergadert is waar. En ook dat Hij hun vergadert uit het ganse menselijke geslacht. Maar dat zijn geen twee onderscheiden acten; dat is één en dezelfde vergaderacte. De gemeente die samenkomt in samenkomsten is de gemeente die samenkomt en vergaderd wordt uit het ganse menselijke geslacht. Ook hier is het ene identiek aan het andere.
En, voorzitter, de synodale leer komt tot deze vreemde onderscheidingen en tot dit uit elkaar trekken van wat eenvoudig in elkaar bestaat, omdat zij haar uitgangspunt neemt in een leer van ware gelovigen buiten de kerk, in plaats van met de Gereformeerde leer uit te gaan van de kerk van de ware gelovigen.
En dan nu het een en ander over artikel 28, het tweede artikel in de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de Kerk. Ook dit artikel begint, weliswaar verkort, met: “Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond” (Romeinen 10:1010 want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis.). Het is dus een artikel, dat het deel is van allen die geloven en dat zij allen ook nodig hebben te geloven. Ook dit artikel behoort tot de leer van de zaligheid, tot de ware christelijke belijdenis. Daarbij staat dit artikel niet op zichzelf, zoals de synodes doen. Het vormt de keerzijde van artikel 27. De lijn van dit artikel is immers als volgt: Omdat Christus Zijn Kerk vergadert in eenheid van het ware geloof en buiten haar geen zaligheid is, daarom moeten de gelovigen zich niet op zichzelf houden, maar zich bij haar voegen en met haar verenigen. Daarbij geeft dit artikel duidelijk het volgende aan:
Daarbij wijzen wij hier op Psalm 95:6,76 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker; 7 want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet!:
“Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Heere, onze Maker; want Hij is onze God en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen Zijner Hand”.
En in Efeziërs 4:1212 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus., waarnaar de belijdenis hier ook verwijst, spreekt de apostel over: tot de volmaking van de heiligen, tot het werk van de bediening, tot opbouw van het lichaam van Christus. Duidelijk spreekt Paulus er hiervan dat de leden van de gemeente meer en meer samengevoegd worden als één lichaam onder Christus hun hoofd. In deze plicht die artikel 28 de gelovigen allen en een ieder oplegt zien wij de aansluiting bij het slot van artikel 27, waar van de kerk wordt gezegd: “nochtans samengevoegd en verenigd zijnde met hart en wil, in éénzelfde geest, door de kracht van het geloof”.
Op grond hiervan vermaant artikel 28 de gelovigen allen en een ieder zich als lid van het lichaam der kerk te gedragen om de enigheid van de Kerk te onderhouden, te bewaren. Nogmaals willen wij hier naar voren halen de mooie typering die artikel 35 geeft van de kerk: zij is het huisgezin van God. Artikel 28 biedt de gelovigen de regel die hun leert hoe zij zich in en jegens dit huisgezin hebben te gedragen. En dat is niet een regel die zij eenmaal hebben uit te voeren. Het gaat hier om hetgeen het levenslange ambt is van de gelovigen, allen en een ieder. Het is hun ambt tot doorgaande opbouw van het lichaam der kerk; hun ambt tot doorgaande reformatie van de kerk.
8. En wat dan het tweede gedeelte van artikel 28 belijdt, dit staat niet los van, maar vormt één geheel met het begin. Ook hier gaat het erom, dat de gelovigen zich onderwerpen aan de onderwijzing en tucht der kerk, dat zij de hals buigen onder het juk van Christus. Deze Christus leert ons in Johannes 101 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem. dat Hij de ware Herder van Zijn schapen is. Zijn schapen volgen Hem, omdat zij Zijn stem kennen, dat is: de uitverkoren en ware kinderen van God gehoorzamen Christus en volgen Zijn leer, de reine leer van het Evangelie. Dat het Woord van God alle gelovigen verbiedt zich af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn en zich te voegen Lot deze heilige vergadering, betekent niet anders dan dat zij nauwgezet naar de stem van het Evangelie horen en in de leer van Christus blijven. Want waar deze leer van Christus zuiver wordt bewaard en gepredikt, daar vergaderen de ware christgelovigen zich; daar vergadert Christus Zijn ware gelovigen rondom Zich, opdat zij in Zijn gemeenschap de zaligheid genieten.
En buiten deze kerk is er geen zaligheid, zo zegt de belijdenis nadrukkelijk in artikel 28. Tot aanstoot en ergernis van velen. Die aanstoot, voorzitter, wordt alleen weggenomen, wanneer wij geloven wat de belijdenis hier allereerst zegt, namelijk dat de kerk de vergadering is van hen die zalig worden. Ja, de kerk is de vergadering van hen die zalig worden, die tot de zaligheid zijn voorbestemd en uitverkoren. Wie daarover niet valt, en men hoort feitelijk nooit iemand die daarover valt, valt er ook niet over dat er buiten de kerk geen zaligheid is. Want het ene vormt hier de keerzijde van het andere. Het is God menens, dat Hij Zijn gemeente redt en bewaart ten eeuwigen leven, en daarom geldt nu ook dat er buiten haar geen zaligheid is. God wijst Zion aan als de plaats van het behoud; in haar schenkt God alle zaligheid. En daarom is er buiten de kerk geen behoud, zomin als die er was buiten de ark van Noach. Joël 2:3232 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen. “En het zal geschieden, dat ieder die de Naam des Heeren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Zion en te Jeruzalem zal er ontkoming zijn.” Ja, in de gemeenschap van de kerk schenkt God ons alle zaligheid, aangezien Christus de Zaligmaker is van Zijn Kerk, en daarom is er buiten haar geen zaligheid. Ursinus schrijft in zijn Schatboek: “Buiten de kerk is er geen Zaligmaker, geen geloof, geen beloften der zaligheid en daarom ook geen zaligheid”. En ook dit: “De verkiezing is in de gemeente en niet buiten haar. Want degenen die God tot het eeuwige leven verkoren heeft, die heeft Hij ook verkoren tot de middelen, die bestemd zijn om tot dat doel te komen”. En tenslotte dit: “zooals er buiten de ark niemand behouden werd bij de zondvloed, zo is er geen zaligheid buiten Christus, die alleen in de gemeente gekend en aangeroepen wordt”. Deze Schriftuurlijke, scherpe taal moeten ook wij vandaag overeind laten staan. Door de kracht daarvan werd de kerk gereformeerd en wordt zij voortdurend gereformeerd; gaat zij voort van reformatie tot reformatie. Zonder handhaving van deze Schriftuurlijke taal loopt zij het pad van de deformatie, dat voert naar de dood.