Professor dr. K. Schilder (1990)

Uit: Clavis, jrg. 33, nr. 12, december 1990

Op 19 december was het honderd jaar geleden dat professor dr. K. Schilder werd geboren. In ‘kerkelijk’ Nederland wordt daaraan de nodige aandacht geschonken, zoals ons uit de pers wel blijkt. Symposia worden gehouden en meerdere artikelen en boeken verschijnen, waarin wordt ingegaan op het werk en de betekenis van Schilder. Deze aandacht voor Schilder spreekt ons aan inzoverre wij ons verbonden weten met hem als één die in een tijd van neergang en ingezonkenheid een bekwaam verdediger is geweest van het christelijk geloof naar uitwijzen van Gods Woord en de gereformeerde belijdenis en die zodoende een instrument was in Gods hand tot reformatie van de kerk.
De brede aandacht voor Schilder vanwege zijn honderdste geboortedag spreekt ons niet aan inzoverre zij die deze aandacht aan hem geven niet staan op hetzelfde fundament waarop Schilder stond en niet spreken door dezelfde Geest des geloofs waardoor Schilder sprak. Prof. dr. J. Douma kan daarom op het in Kampen belegde symposium wel verklaren tegenover zijn hoorders dat we niet geroepen zijn tot versierders van Schilders grafmonument maar tot uitvoerders van zijn testament, maar zulk spreken mist alle kracht als men niet met Schilder staat op hetzelfde fundament. Het is het fundament van het geloof alleen. Dat wil zeggen van het geloof in Christus, onze enige en eeuwige Hogepriester, die door de blijvende kracht van Zijn bloed en Geest Zijn kerk vergadert en onderhoudt in de enigheid van het ware geloof. Dat immers is de taal van Schilders testament, zoals ons die is nagelaten in zijn grafmonument, waarop de woorden staan uit het hogepriesterlijke gebed van Christus in Johannes 17:2121 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.: “opdat zij allen één zijn”. Laat men eens gaan bedenken dat het in deze woorden niet gaat om een door Christus nagelaten testament dat wij vandaag nog moeten uitvoeren, maar om een testament dat eens voor goed door Christus is vastgemaakt en dat nog altijd van kracht is dankzij Zijn priesterlijke voorbede voor hen die in Hem geloven, opdat en zodat deze allen één zijn.
En laten vooral wij dat bedenken. Want ook al hebben we dan kleine kracht en beleggen we geen indrukwekkend Schilder-symposium, dan houden we nochtans het goede van Schilder vast en zijn we één met hem in die ene Naam tot zaligheid, die ons van Boven is gedicteerd, opdat wij in die Naam zullen geloven.
Dat het Schilder om dat geloof was te doen, moge blijken uit zijn Schriftoverdenking in de Reformatie van 22 december 1945, die we hieronder laten volgen:

Het dictaat

Er is een merkwaardige tegenstelling tussen de naamgevingen op de eerste bladzijde van het Oude Testament, en de grote naamgeving op de eerste bladzijde van het Nieuwe Testament. In eerstgenoemde proeven we een improvisatie van de mensen. In de tweede een dictaat van God. In de eerste zoekt de mens uiting te geven aan zijn gedachten, zijn verlangen, zijn hopen en vrezen. Hij neemt het potloodstift, en tracht den plattegrond te tekenen van de evangelische stad: hier is een monument, ginds weer een. Of: een schets van den messiaanse weg: hier een mijlpaal, daar een mijlpaal. Maar in de tweede beveelt de engel des Heeren plaats in te ruimen voor het, dictaat van God. Dat dictaat, waarin zijn raad wordt af- gekondigd. zijn plan wordt aangegeven. Hij neemt wel een “mensengriffel “ (om met Jesaja te spreken), dat wil zeggen Hij spreekt wel in gewoon mensen-schrift en zelfs in gewone-mensen-schrift; en zulks alles vanwege zijn grote goedertierenheid, opdat wij Hem recht verstaan zouden en niet van Hem en van zijn stem zouden worden over-wéldigd. Maar, — op dat proclamatiebord dat de Heere trouwens zelf geplaatst heeft op het forum van de Kerk-stad, daar schrijft toch Hij. Het schrift is “mensen-schrift”. Doch de hand is gans en al Gods hand. Het is een dictaat, een bevel, een openbaring, die geen discussie toelaat: gij zult zijn naam heten Jezus. Zo is het feit reeds in zichzelf, het feit van een hemels dictaat aangaande den naam Jezus, een konsekwentie van wat in de Adventsweken ons bezighield. We hebben toen gezegd, dat de valse profetie spreekt niet uit het Woord, doch ,,uit het hart”. Reeds het enkele feit van dit uit-het-hart-spreken stempelde haar tot valse profetie, en daarmee tot een anti-messiaanse. Daarentegen is de ware profetie gebonden aan het Woord: ze staat onder gezag. En deze gezags-lijn trekt de Heere God nu verder, als Hij, tot Jozef gekomen, hem dicteert den naam van Jezus. O Jozef, ‘t is een pijnlijk uur voor u. Weken aaneen hebt gij uw zorgen gekend: was die bruid van u, ja of neen? Het waren uw zorgen. Gij zijt met één slag — voorzover gij gelooft althans — van deze zorgen nu ontslagen door het woord van den engel van uw God. Ge kunt en moogt uw ondertrouwde vrouw nu nemen, — onder wets-verband althans, en derhalve in onthouding vooralsnog. Die vrouw is niet van u, ze is van ‘t Zaad. en van de kerk. Maar al roepen ook uw ingewanden vanwege de angsten en uitreddingen, die gij hebt ondervonden, — de naam van ‘t kind zal over al die particuliere dingen zwijgen moeten. Noem zijn naam naar zijn ambt. Zijn ambt is voor de kerk. En hiermee basta, Jozef. Het valt niet mee, in ‘t snijpunt van de wegen van de valse en van die der ware profetie te staan. Nooit heeft ,,het hart” zich zó bewogen gevoeld, als toen Jozef zijn vrouw kreeg en zij beiden hun kind (ook hij werd dadelijk ingeschakeld). Maar nimmer heeft het subject, ‘t mensen-hart, zó moeten zwijgen als in dit verschrikkelijk uur. Keer nu even met uw gedachten terug naar die eerste bladzijden van het Oude Testament. De namen, die men daar den kinderen geeft, zijn. denk maar aan de authentieke “interpretatie” van de ouders, een tasten met onzekere hand. Kaïn — een man. zegt Eva; de sterke, de verpletteraar misschien? ‘t Was juist dat element van kracht, dat in de moederbelofte zo naar voren was geschoven: “den kop der slang vermorzelen”. Maar Kaïn bouwt niet, doch hij breekt. Dan komt daar Habel — “ijdelheid” betekent dat — wie gister te veel roemde, prijst morgen te min. Zo is de kerk begonnen — zoekend, tastend. Een belofte had ze; maar de wijze en de tijd en ‘t tempo van de vervulling der belofte was haar niet ont-dekt. Zo zoekt de Kerk, en tast mis. Zo rekent ze. en valt in mis-rekening. Ze taxeert en ‘t komt niet uit. Maar daarom schiet van Boven straks die engel neer met een hemels dictaat, ‘t Is “mensen-schrift”, want Jozua’s (Jezussen) waren er voor dien, zijn er bij honderden in de dagen van keizer Augustus en zullen er altijd blijven; er zijn ettelijke Jozua’s (Jezussen) gestorven in de concentratiekampen van onlangs. Maar de kommentaar bij ‘t mensen-schrift, die is hemels. Hij zal zijn volk zalig maken, en dan wel van hun zonden. Zo hebt ook gij, o mens, wie gij zijt, den naam van Jezus als dictaat-van-boven te eerbiedigen. Dat is te zeggen: Hem te geloven op Gods gezag. Niet van achteren, wanneer het in de ervaring uitgekomen is, doch van te voren hebt gij Maria’s zoon te eren als den Zaligmaker, die verlost van zonden. Ge moogt Hem niet “proberen”. En den heilsweg moogt gij niet “ontwerpen”. En den openbaringsgang moogt gij niet “projecteren”. En de Rekening van onze Redding moogt gij niet “begroten”. Gij hebt slechts op gezag Hem te aanvaarden, die zijn naam van boven zag gewaarmerkt worden, en beschermd, en die tot u gezonden is met rijke beloften, echter nimmer zonder ,,bevel van geloof en bekering” (Dordtse Leerregels).