De man Gods uit Juda (1992)

Uit: Clavis, jrg. 35, nr. 1, januari 1992

Een leerzame geschiedenis, die ons wordt verhaald in 1 Koningen 131 zie, daar kwam een man Gods door het woord des Heren uit Juda te Betel, terwijl Jerobeam op het altaar stond om het offer te ontsteken. 2 Deze nu predikte tegen het altaar door het woord des Heren, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden. 3 Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het wonderteken (ten bewijze), dat de Here gesproken heeft: zie, het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort wordt. 4 Zodra de koning het woord hoorde, dat de man Gods tegen het altaar te Betel gepredikt had, strekte Jerobeam van het altaar af zijn hand uit en zeide: Grijpt hem. Maar de hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, zodat hij haar niet weer tot zich kon trekken. 5 Ook scheurde het altaar, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het wonderteken dat de man Gods door het woord des Heren aangekondigd had. 6 Toen nam de koning het woord en zeide tot de man Gods: Zoek toch de gunst van de Here, uw God, en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des Heren, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren. 7 Toen sprak de koning tot de man Gods: Kom toch met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een geschenk geven. 8 Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats, 9 want zo is mij geboden door het woord des Heren: Eet er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug langs de weg die gij gekomen zijt. 10 Toen sloeg hij een andere weg in, en keerde niet terug langs de weg, waarlangs hij te Betel gekomen was. 11 Nu woonde er te Betel een oude profeet, wiens zonen hem de gehele handeling kwamen vertellen, welke de man Gods die dag te Betel verricht had. Ook de woorden die hij tot de koning gesproken had, vertelden zij hun vader. 12 Toen sprak hun vader tot hen: Welke weg is hij gegaan? Daarop duidden zijn zonen hem de weg uit, die de man Gods toen hij uit Juda kwam, gegaan was. 13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. Zij zadelden hem de ezel; hij besteeg die, 14 ging de man Gods achterna, en trof hem aan, zittende onder een terebint, en hij vroeg hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen is? En hij antwoordde: Ja. 15 Voorts zeide hij tot hem: Ga met mij naar huis en eet brood. 16 Doch hij zeide: Ik mag niet met u terugkeren noch met u binnengaan, en ik zal met u geen brood eten en geen water drinken aan deze plaats, 17 want ik heb door het woord des Heren deze opdracht: eet geen brood en drink er geen water; en ga niet terug langs de weg, waarlangs gij gekomen zijt. 18 Toen zeide hij tot hem: Ook ik ben een profeet evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des Heren: laat hem met u terugkeren naar uw huis, om brood te eten en water te drinken. Hij loog hem dat voor. 19 Daarop keerde deze met hem terug, en at brood in zijn huis en dronk water. 20 Maar terwijl zij aan tafel zaten, kwam het woord des Heren tot de profeet die hem had doen terugkeren, 21 en hij riep tot de man Gods, die uit Juda gekomen was: Zo zegt de Here: omdat gij weerspannig geweest zijt tegen het bevel des Heren, en het gebod dat de Here, uw God, u geboden heeft, niet hebt gehouden, 22 maar teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: gij moogt er geen brood eten en geen water drinken - daarom zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen. 23 Nadat hij brood gegeten had en gedronken, zadelde hij de ezel voor de profeet die hij had doen terugkeren. 24 Maar, toen deze heengegaan was, trof hem een leeuw aan op de weg en doodde hem. En zijn lijk lag neergeworpen op de weg, terwijl de ezel ernaast stond, en de leeuw ook naast het lijk stond. 25 En zie, er gingen mannen voorbij; die zagen het lijk op de weg liggen, en de leeuw naast het lijk staan. En zij gingen het vertellen in de stad waar de oude profeet woonde. 26 Toen de profeet die hem van de weg had doen terugkeren, het hoorde, zeide hij: Dat is de man Gods, die weerspannig is geweest tegen het bevel des Heren; de Here heeft hem overgegeven aan de leeuw, die hem heeft verbrijzeld en gedood naar het woord des Heren, dat Hij tot hem gesproken had. 27 Daarop sprak hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. En zij zadelden die. 28 Toen ging hij heen, en vond zijn lijk neergeworpen op de weg, terwijl de ezel en de leeuw naast het lijk stonden; de leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verbrijzeld. 29 En de profeet nam het lijk van de man Gods op, legde hem op de ezel en bracht hem terug. Zo kwam hij naar de stad van de oude profeet om te rouwklagen en hem te begraven. 30 En hij legde het lijk in zijn graf, en men rouwklaagde over hem: Ach, mijn broeder! 31 Nadat hij hem begraven had, zeide hij tot zijn zonen: Als ik sterf, begraaft mij dan in het graf waarin de man Gods begraven is; legt mijn beenderen naast zijn beenderen. 32 Want ongetwijfeld zal het woord geschieden, dat hij door het woord des Heren gepredikt heeft tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria. 33 Na deze gebeurtenis bekeerde Jerobeam zich niet van zijn kwade weg, maar hij stelde opnieuw uit alle kringen van het volk priesters aan voor de hoogten. Wie het begeerde, die wijdde hij, zodat hij tot priester der hoogten werd. 34 En het volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam, tot zijn vernietiging en tot zijn verdelging van de aardbodem. en die onder ons bekend staat als die van de man Gods uit Juda. Opvallend is de uitvoerigheid waarmee de schrijver van 1 Koningen ons de dingen hier vertelt. Hij wil daarmee kennelijk bereiken dat we niet gemakkelijk over deze geschiedenis heenlopen maar er terdege nota van nemen, haar op ons laten inwerken en er de nodige lering uit trekken. De apostel schrijft later in zijn brief aan de Romeinen dat alles wat tevoren geschreven is, tot ons onderricht is geschreven (Romeinen 15:44 Al wat namelijk tevoren geschreven is, werd tot ons onderricht geschreven, opdat wij in de weg der volharding en van de vertroosting der Schriften de hoop zouden vasthouden.) en ook dat deze dingen hun zijn overkomen tot een voorbeeld voor ons en dat zij zijn opgetekend ons tot waarschuwing (1 Korintiërs 10:6-116 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. 7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. 8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. 9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. 10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. 11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is.). Dit geldt vast en zeker ook van wat 1 Koningen 131 zie, daar kwam een man Gods door het woord des Heren uit Juda te Betel, terwijl Jerobeam op het altaar stond om het offer te ontsteken. 2 Deze nu predikte tegen het altaar door het woord des Heren, en zeide: Altaar, altaar, zo zegt de Here: zie, een zoon zal aan Davids huis geboren worden met name Josia; en hij zal op u de priesters der hoogten slachten, die offers op u ontsteken, en mensenbeenderen zal men op u verbranden. 3 Ook kondigde hij op die dag een wonderteken aan en zeide: Dit is het wonderteken (ten bewijze), dat de Here gesproken heeft: zie, het altaar zal scheuren, zodat de as die erop ligt, uitgestort wordt. 4 Zodra de koning het woord hoorde, dat de man Gods tegen het altaar te Betel gepredikt had, strekte Jerobeam van het altaar af zijn hand uit en zeide: Grijpt hem. Maar de hand die hij tegen hem uitgestrekt had, verstijfde, zodat hij haar niet weer tot zich kon trekken. 5 Ook scheurde het altaar, zodat de as werd afgestort van het altaar, als het wonderteken dat de man Gods door het woord des Heren aangekondigd had. 6 Toen nam de koning het woord en zeide tot de man Gods: Zoek toch de gunst van de Here, uw God, en bid voor mij, opdat mijn hand weer teruggetrokken kan worden. En de man Gods zocht de gunst des Heren, en de hand des konings kon weer teruggetrokken worden, en werd gelijk tevoren. 7 Toen sprak de koning tot de man Gods: Kom toch met mij naar huis en verkwik u, dan wil ik u een geschenk geven. 8 Doch de man Gods zeide tot de koning: Al gaaft gij mij de helft van uw huis, ik zou niet met u binnengaan, noch brood eten, noch water drinken aan deze plaats, 9 want zo is mij geboden door het woord des Heren: Eet er geen brood, en drink er geen water, en keer niet terug langs de weg die gij gekomen zijt. 10 Toen sloeg hij een andere weg in, en keerde niet terug langs de weg, waarlangs hij te Betel gekomen was. 11 Nu woonde er te Betel een oude profeet, wiens zonen hem de gehele handeling kwamen vertellen, welke de man Gods die dag te Betel verricht had. Ook de woorden die hij tot de koning gesproken had, vertelden zij hun vader. 12 Toen sprak hun vader tot hen: Welke weg is hij gegaan? Daarop duidden zijn zonen hem de weg uit, die de man Gods toen hij uit Juda kwam, gegaan was. 13 Toen zeide hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. Zij zadelden hem de ezel; hij besteeg die, 14 ging de man Gods achterna, en trof hem aan, zittende onder een terebint, en hij vroeg hem: Zijt gij de man Gods, die uit Juda gekomen is? En hij antwoordde: Ja. 15 Voorts zeide hij tot hem: Ga met mij naar huis en eet brood. 16 Doch hij zeide: Ik mag niet met u terugkeren noch met u binnengaan, en ik zal met u geen brood eten en geen water drinken aan deze plaats, 17 want ik heb door het woord des Heren deze opdracht: eet geen brood en drink er geen water; en ga niet terug langs de weg, waarlangs gij gekomen zijt. 18 Toen zeide hij tot hem: Ook ik ben een profeet evenals gij, en een engel heeft tot mij gesproken door het woord des Heren: laat hem met u terugkeren naar uw huis, om brood te eten en water te drinken. Hij loog hem dat voor. 19 Daarop keerde deze met hem terug, en at brood in zijn huis en dronk water. 20 Maar terwijl zij aan tafel zaten, kwam het woord des Heren tot de profeet die hem had doen terugkeren, 21 en hij riep tot de man Gods, die uit Juda gekomen was: Zo zegt de Here: omdat gij weerspannig geweest zijt tegen het bevel des Heren, en het gebod dat de Here, uw God, u geboden heeft, niet hebt gehouden, 22 maar teruggekeerd zijt en brood hebt gegeten en water gedronken ter plaatse, waarvan Hij tot u gesproken had: gij moogt er geen brood eten en geen water drinken - daarom zal uw lijk niet komen in het graf uwer vaderen. 23 Nadat hij brood gegeten had en gedronken, zadelde hij de ezel voor de profeet die hij had doen terugkeren. 24 Maar, toen deze heengegaan was, trof hem een leeuw aan op de weg en doodde hem. En zijn lijk lag neergeworpen op de weg, terwijl de ezel ernaast stond, en de leeuw ook naast het lijk stond. 25 En zie, er gingen mannen voorbij; die zagen het lijk op de weg liggen, en de leeuw naast het lijk staan. En zij gingen het vertellen in de stad waar de oude profeet woonde. 26 Toen de profeet die hem van de weg had doen terugkeren, het hoorde, zeide hij: Dat is de man Gods, die weerspannig is geweest tegen het bevel des Heren; de Here heeft hem overgegeven aan de leeuw, die hem heeft verbrijzeld en gedood naar het woord des Heren, dat Hij tot hem gesproken had. 27 Daarop sprak hij tot zijn zonen: Zadelt mij de ezel. En zij zadelden die. 28 Toen ging hij heen, en vond zijn lijk neergeworpen op de weg, terwijl de ezel en de leeuw naast het lijk stonden; de leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verbrijzeld. 29 En de profeet nam het lijk van de man Gods op, legde hem op de ezel en bracht hem terug. Zo kwam hij naar de stad van de oude profeet om te rouwklagen en hem te begraven. 30 En hij legde het lijk in zijn graf, en men rouwklaagde over hem: Ach, mijn broeder! 31 Nadat hij hem begraven had, zeide hij tot zijn zonen: Als ik sterf, begraaft mij dan in het graf waarin de man Gods begraven is; legt mijn beenderen naast zijn beenderen. 32 Want ongetwijfeld zal het woord geschieden, dat hij door het woord des Heren gepredikt heeft tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria. 33 Na deze gebeurtenis bekeerde Jerobeam zich niet van zijn kwade weg, maar hij stelde opnieuw uit alle kringen van het volk priesters aan voor de hoogten. Wie het begeerde, die wijdde hij, zodat hij tot priester der hoogten werd. 34 En het volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam, tot zijn vernietiging en tot zijn verdelging van de aardbodem. ons verhaalt.
Wat is de les van deze geschiedenis? Wel, allereerst deze, dat de Heere koning Jerobeams eigenwillige en vooral ook eigenmachtige eredienst om zo te zeggen geen schijn van kans geeft. Direct laat de Heere zijn strenge vonnis uitspreken over deze eredienst: het einde ervan zal verwoesting zijn, een verwoesting die zou plaatsvinden nota bene door een zoon uit het koningshuis van David. Wat dit laatste betreft vertelt 1 Koningen 121 Rechabeam ging naar Sichem, want naar Sichem was geheel Israël gekomen om hem koning te maken. 2 Zodra Jerobeam, de zoon van Nebat, het hoorde - hij was nog in Egypte, waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was - keerde hij uit Egypte terug. 3 Toen lieten zij hem roepen, waarna Jerobeam en de gehele gemeente van Israël tot Rechabeam kwamen en spraken: 4 Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; maak gij nu de harde dienst van uw vader en het zware juk dat hij ons opgelegd heeft lichter; dan zullen wij u dienen. 5 Daarop zeide hij tot hen: Gaat heen tot overmorgen, en komt dan bij mij terug. En het volk ging heen. 6 Koning Rechabeam raadpleegde hierop de ouden die in dienst van zijn vader Salomo gestaan hadden, toen deze nog leefde, en zeide: Wat raadt gij dit volk te antwoorden? 7 Zij zeiden tot hem: Indien gij heden een knecht van dit volk wilt zijn en hen dienen, en in uw antwoord goede woorden tot hen spreekt, dan zullen zij voor altijd uw knechten zijn. 8 Maar hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, en raadpleegde de jonge mannen die met hem opgegroeid waren en in zijn dienst stonden; 9 hij zeide tot hen: Wat raadt gij, dat wij zullen antwoorden aan dit volk, dat tot mij gesproken heeft: maak het juk dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter? 10 De jonge mannen die met hem opgegroeid waren, zeiden tot hem: Dit moet gij zeggen tot dit volk dat tot u gesproken heeft: uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar geef gij ons verlichting, - dit moet gij tot hen spreken: mijn pink is dikker dan mijns vaders lendenen. 11 Welnu, mijn vader heeft u een zwaar juk opgelegd, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. 12 Op de derde dag kwam Jerobeam met het gehele volk tot Rechabeam, zoals de koning gesproken had: Komt overmorgen bij mij terug. 13 Toen gaf de koning aan het volk een hard antwoord; hij verwierp de raad die de ouden hem gegeven hadden, 14 en sprak tot hen naar de raad der jonge mannen: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal uw juk nog verzwaren; mijn vader heeft u met zwepen getuchtigd, maar ik zal u tuchtigen met gesels. 15 Dus luisterde de koning niet naar het volk, want het was een beschikking van 's Heren wege, om het woord waar te maken, dat de Here door de dienst van de Siloniet Achia, tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had. 16 Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen luisterde, gaf het volk de koning ten antwoord: Wij hebben geen deel aan David, en geen erfbezit met de zoon van Isaï! Naar uw tenten, Israël! Zorg nu voor uw eigen huis, David! En Israël ging naar zijn tenten. 17 Maar over de Israëlieten die in de steden van Juda woonden, werd Rechabeam koning. 18 Koning Rechabeam zond Adoram, die over de herendienst gesteld was, doch geheel Israël stenigde hem, zodat hij stierf, en koning Rechabeam slaagde er ternauwernood in, de wagen te beklimmen, om naar Jeruzalem te vluchten. 19 Aldus werden de Israëlieten van Davids huis afvallig tot op de huidige dag. 20 Zodra geheel Israël gehoord had, dat Jerobeam teruggekeerd was, hadden zij hem ontboden naar de volksvergadering en hem koning gemaakt over geheel Israël. Niemand volgde het huis van David dan de stam Juda alleen. 21 Toen Rechabeam te Jeruzalem was gekomen, riep hij het gehele huis van Juda en de stam Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare jonge mannen, om te strijden tegen het huis van Israël en het koningschap terug te brengen aan Rechabeam, de zoon van Salomo. 22 Maar het woord Gods kwam tot Semaja, de man Gods: 23 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en tot het gehele huis van Juda en Benjamin en de rest van het volk: 24 zo zegt de Here: gij zult niet optrekken en niet strijden tegen uw broeders, de Israëlieten. Keert terug, ieder naar zijn huis, want door Mij is deze zaak geschied. Toen luisterden zij naar het woord des Heren en begaven zich volgens het woord des Heren op de terugweg. 25 Jerobeam versterkte Sichem op het gebergte van Efraïm, en ging er wonen. Hij trok vandaar en versterkte Penuël. 26 En Jerobeam zeide bij zichzelf: Nu zal het koningschap tot het huis van David terugkeren. 27 Indien dit volk optrekt om slachtoffers te brengen in de tempel des Heren te Jeruzalem, zal het hart van dit volk terugkeren tot hun heer, tot Rechabeam, de koning van Juda; dan zullen zij mij doden en terugkeren tot Rechabeam, de koning van Juda. 28 Toen overlegde de koning en maakte twee gouden kalveren, en zeide tot het volk: Het is te veel voor u om op te trekken naar Jeruzalem. Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid. 29 Hij stelde het ene op te Betel en het andere plaatste hij te Dan. 30 En dit werd een oorzaak tot zonde. Zelfs was het volk voor het ene (beeld) uitgelopen tot Dan toe. 31 Verder maakte hij tempels op de hoogten, en stelde priesters aan uit alle kringen van het volk, die niet tot de Levieten behoorden. 32 Ook voerde Jerobeam een feest in voor de achtste maand, voor de vijftiende dag dier maand, overeenkomstig het feest in Juda, en hij besteeg het altaar. Zo deed hij te Betel en offerde aan de kalveren die hij gemaakt had. Daarbij liet hij telkens de priesters der hoogten, die hij aangesteld had, in Betel optreden. 33 Toen hij het altaar bestegen had, dat hij te Betel gemaakt had - op de vijftiende dag in de achtste maand, in de maand die hij eigener beweging had uitgekozen om voor de Israëlieten een feest in te stellen - toen hij dan het altaar bestegen had om het offer te ontsteken. ons dat Israël, het tien-stammenrijk, part noch deel wil hebben aan David, de zoon van Isaï. Met de verwerping van Rehabeam, de zoon van Salomo, verkozen zij zich Jerobeam tot koning. Dit gebeurde niet om allerlei menselijke overwegingen en motieven maar vanwege Gods soevereine beschikking om zodoende “het woord waar te maken, dat de Heere door de dienst van de Siloniet Ahia tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had” (1 Koningen 12:1515 Dus luisterde de koning niet naar het volk, want het was een beschikking van 's Heren wege, om het woord waar te maken, dat de Here door de dienst van de Siloniet Achia, tot Jerobeam, de zoon van Nebat, gesproken had.).
Intussen vergenoegde Jerobeam zich niet met deze beschikking van de Heere. Hij achtte zijn troon daarmee niet voldoende veiliggesteld en ging daarom een stap verder. Een eigen troon, zo redeneerde Jerobeam, naast die van Davids huis in Jeruzalem, dan ook een eigen altaar naast dat te Jeruzalem. Niet alleen in politiek maar ook in religieus opzicht, wenste de koning van Israël niet te staan in de schaduw van Jeruzalem. Dat zou onherroepelijk gaan ten koste van zijn troon, zo dacht hij.
Vandaar de invoering van de kalverendienst te Bethel in het zuiden en te Dan in het noorden van zijn rijk. Door direct aan twee plaatsen deze dienst in te voeren, wekt Jerobeam meteen al de indruk dat het van geen fundamenteel belang is dat daar slechts één plaats van eredienst is, zoals bepaald in Deuteronomium 121 Dit zijn de inzettingen en de verordeningen, die gij naarstig zult onderhouden in het land dat de Here, de God uwer vaderen, u gegeven heeft om het te bezitten, zolang gij op de aardbodem leeft. 2 Gij zult alle plaatsen volkomen vernietigen, waar de volken, wier gebied gij in bezit neemt, hun goden gediend hebben, op hoge bergen en op heuvels en onder elke groene boom. 3 Gij zult hun altaren afbreken, hun gewijde stenen verbrijzelen, hun gewijde palen met vuur verbranden, de gesneden beelden van hun goden omhouwen en hun naam van die plaats doen verdwijnen. 4 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen. 5 Maar de plaats, die de Here, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen, die zult gij zoeken en daarheen zult gij gaan. 6 Daarheen zult gij brengen uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en uw wijgeschenken, uw gelofteoffers en uw vrijwillige offers, de eerstgeborenen van uw runderen en van uw kleinvee. 7 Daar zult gij eten voor het aangezicht van de Here, uw God, en u verheugen, gij en uw huisgezinnen, over alles wat gij ondernomen hebt, waarin de Here, uw God, u gezegend heeft. 8 Gij zult geenszins doen wat wij hier thans doen: ieder geheel naar eigen goeddunken. 9 Want gij zijt nog niet gekomen tot de rustplaats en het erfdeel, dat de Here, uw God, u geven zal. 10 Maar wanneer gij de Jordaan zult zijn overgetrokken en woont in het land dat de Here, uw God, u zal doen beërven, en Hij u rust geeft van al uw vijanden aan alle kanten, en gij veilig woont - 11 dan zult gij naar de plaats, die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te doen wonen, alles brengen, wat ik u gebied: uw brandoffers en slachtoffers, uw tienden en wijgeschenken en de gehele keur der geloften, die gij de Here doen zult; 12 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij, uw zonen, uw dochters, uw dienstknechten en uw dienstmaagden, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, want hij heeft bezit noch erfdeel met u. 13 Neem u ervoor in acht, dat gij uw brandoffers niet brengt op elke willekeurige plaats; 14 maar op de plaats die de Here in het gebied van één uwer stammen verkiezen zal, daar zult gij uw brandoffers brengen, en daar zult gij doen alles wat ik u gebied. 15 Gij moogt evenwel slachten en vlees eten zoveel gij wilt, overeenkomstig de zegen, die de Here, uw God, u in al uw woonplaatsen geeft; de onreine zowel als de reine mag daarvan eten, als van een gazel en een hert; 16 alleen het bloed zult gij niet eten, gij zult het op de aarde uitgieten als water. 17 In uw woonplaatsen zult gij de tiende van uw koren niet mogen eten, noch die van uw most en uw olie, noch de eerstelingen van uw runderen en van uw kleinvee, noch iets van de gelofteoffers, die gij beloven zult, noch uw vrijwillige offers, noch uw wijgeschenken. 18 Maar voor het aangezicht van de Here, uw God, zult gij ze eten, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal, gij en uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, en de Leviet, die binnen uw poorten woont, en gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, over alles wat gij ondernomen hebt. 19 Neem u ervoor in acht, dat gij de Leviet niet aan zijn lot overlaat, zolang gij in uw land woont. 20 Wanneer de Here, uw God, uw gebied zal uitbreiden, zoals Hij u toegezegd heeft, en gij denkt: ik wil vlees eten - omdat het uw verlangen is vlees te eten, dan moogt gij vlees eten zoveel gij wilt. 21 Wanneer de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om daar zijn naam te vestigen, te ver voor u is, dan zult gij van de runderen en van het kleinvee, die de Here u gegeven heeft, slachten, zoals ik u geboden heb, en in al uw woonplaatsen daarvan eten zoveel gij wilt. 22 Maar gij zult daarvan eten als van een gazel en een hert: de onreine en de reine beiden mogen ervan eten. 23 Houd er echter aan vast, dat gij geen bloed eet, want het bloed is de ziel en gij zult niet de ziel met het vlees eten. 24 Gij zult het niet eten; gij zult het op de aarde uitgieten als water. 25 Gij zult het niet eten; opdat het u en uw kinderen na u wèl ga, als gij doet wat recht is in de ogen des Heren. 26 Doch wat gij aan heilige gaven hebt en uw gelofteoffers, die zult gij met u meenemen naar de plaats die de Here verkiezen zal; 27 gij zult uw brandoffers, het vlees en het bloed, bereiden op het altaar van de Here, uw God, en het bloed van uw slachtoffers zal op het altaar van de Here, uw God, uitgegoten worden, maar het vlees moogt gij eten. 28 Luister aandachtig naar al deze geboden, die ik u geef; opdat het u en uw kinderen na u voor altoos wèl ga, wanneer gij doet wat goed en recht is in de ogen van de Here, uw God. 29 Wanneer de Here, uw God, de volken, naar wier gebied gij trekt om hen te verdrijven, uitgeroeid heeft, en gij hun gebied in bezit genomen hebt en in hun land woont, 30 neem u er dan voor in acht, dat gij u niet laat verleiden na hun verdelging hun voorbeeld te volgen, en dat gij hun goden niet zoekt, zeggende: hoe dienden deze volken hun goden? zo wil ik het ook doen. 31 Niet alzo zult gij de Here, uw God, dienen; want al wat de Here een gruwel is, wat Hij haat, doen zij voor hun goden; zelfs hun zonen en hun dochters verbranden zij voor hun goden met vuur. 32 Al wat ik u gebied, zult gij naarstig onderhouden; gij zult daaraan niet toedoen, noch daarvan afdoen.. Andere plaatsen hebben evenveel recht als Jeruzalem. Jerobeam stelt de door hem ingevoerde kalverendienst dan ook voor als ware eredienst van en voor de Heere: “Dit zijn uw góden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid” (1 Koningen 12:2828 Toen overlegde de koning en maakte twee gouden kalveren, en zeide tot het volk: Het is te veel voor u om op te trekken naar Jeruzalem. Dit zijn uw goden, o Israël, die u uit het land Egypte hebben geleid.). Daarbij zou de koning zelf de inwijding van het altaar te Bethel verrichten. Dat zou gebeuren op het loofhuttenfeest, waarvoor Jerobeam zelf de datum bepaalde: niet op de vijftiende van de zevende maar van de achtste maand. Ook daaruit blijkt het eigenmachtige van deze koning, zogoed als ook uit het feit dat hij zichzelf thans als een soort priester opwerpt, onder wiens persoonlijke leiding de eredienst te Bethel zal worden ingewijd.
Intussen zit het de koning vandaag niet mee. Wat zijn publieke opgang moest worden, wordt zijn publieke afgang en veroordeling. Wanneer hij het altaar heeft bestegen en op het punt staat het eerste offer te ontsteken, verschijnt daar plotseling door het woord des Heeren die man Gods uit Juda, die alweer door het woord des Heeren tegen het altaar begon te prediken en daartegen het strenge oordeel van God uitsprak. De priesters, die bij dit altaar zouden dienen, zouden er zelf op geslacht worden en het geheel zou ontwijd worden doordat mensenbeenderen erop verbrand zouden worden.
Wanneer tot tweemaal toe gezegd wordt dat deze man Gods handelde door het woord des Heeren, benadrukt dat dat alle actie hier van de Heere zelf uitgaat. Hij is het die Jerobeams doen niet onbeantwoord laat en die Zijn Woord daartegenover stelt. De man Gods predikte door het woord des Heeren tegen het altaar. Jerobeam wordt hier veroordeeld niet in zijn koningschap maar wel in de eigenmachtig door hem ingestelde altaardienst. De koning van Israël wilde deze dienst naast die te Jeruzalem, maar daar komt het Woord van de Heere soeverein tussen, tot veroordeling van Bethel en Dan. Dat is tegelijk ook tot rechtvaardiging van de eredienst te Jeruzalem als de plaats die de Heere uit alle stammen van Israël had uitverkoren (vgl. 1 Koningen 11:3232 maar één stam zal voor hem zijn, ter wille van mijn knecht David en van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb.).
Opvallend is dat het oordeel over Bethel’s eredienst zal worden voltrokken door de hier met name genoemde zoon die aan Davids huis geboren zou worden, namelijk Josia. In het woord dat door de Siloniet Ahia tot Jerobeam was gekomen, was hem duidelijk gezegd dat de Heere het huis van David niet geheel zou verwerpen maar daaraan één stam zou laten terwille van David zijn knecht en terwille van Jeruzalem. Maar Jerobeam kan dit niet ongestraft doen: juist door een zoon die aan Davids huis geboren zal worden, zal het vonnis over Bethels altaar voltrokken worden. In 2 Kronieken 231 Maar in het zevende jaar vatte Jojada moed en verbond zich met de oversten over honderd: Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri. 2 Zij gingen in Juda rond en verzamelden de Levieten uit al de steden van Juda, benevens de familiehoofden van Israël, en dezen kwamen naar Jeruzalem. 3 Toen sloot de gehele gemeente een verbond met de koning in het huis Gods en (Jojada) zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal regeren, zoals de Here aangaande de zonen van David gesproken heeft. 4 Dit moet gij doen: een derde deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen, zowel priesters als Levieten, moet als dorpelwachters optreden; 5 een derde deel moet in het koninklijk paleis aanwezig zijn, een derde deel in de Fundamentpoort, en het gehele volk in de voorhoven van het huis des Heren. 6 Niemand mag het huis des Heren binnengaan behalve de priesters en de dienstdoende Levieten; zij mogen binnengaan, want zij zijn heilig. Maar het gehele volk moet het voorschrift des Heren in acht nemen. 7 De Levieten moeten zich rondom de koning scharen, ieder met zijn wapens in de hand, en wie de tempel wil binnengaan, moet ter dood gebracht worden. Blijft bij de koning, als hij naar binnen komt of naar buiten gaat. 8 De Levieten nu en geheel Juda deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn mannen die op de sabbat dienst moesten doen, tezamen met hen die op de sabbat vrijaf zouden krijgen, want de priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven. 9 De priester Jojada gaf aan de oversten over honderd de speren en de kleine zowel als de grote schilden die koning David toebehoord hadden en in het huis Gods waren. 10 Hij stelde het gehele volk op, ieder met zijn werpspies in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel van het huis, bij het altaar en bij het huis - rondom de koning. 11 Toen brachten zij de zoon des konings naar buiten, zetten hem de kroon op, gaven hem de Getuigenis en maakten hem koning. Jojada en zijn zonen zalfden hem en riepen: Leve de koning! 12 Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het volk in het huis des Heren, 13 en zag, zie, daar stond de koning bij zijn zuil aan de ingang; en bij de koning de oversten met de trompetten, ook al het volk des lands, dat zich verheugde en op de trompetten blies, en de zangers met de muziekinstrumenten, die leiding gaven bij de lofzang. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad! verraad! 14 Daarop deed de priester Jojada de oversten over honderd, de bevelhebbers van het leger, naar buiten gaan en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten, en wie haar volgt, moet met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar niet ter dood brengen in het huis des Heren. 15 Daarop sloegen zij de handen aan haar, en toen zij bij de ingang van de Paardenpoort van het koninklijk paleis gekomen was, bracht men haar daar ter dood. 16 Toen sloot Jojada een verbond tussen zich en het gehele volk en de koning, dat zij een volk des Heren zouden zijn. 17 Het gehele volk ging naar de tempel van Baäl, zij haalden die omver, verbrijzelden zijn altaren en zijn beelden, en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. 18 Jojada droeg de gehele zorg voor het huis des Heren op aan de levitische priesters die David over het huis des Heren verdeeld had om de brandoffers des Heren te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, met vreugde en met gezang, naar de regeling van David. 19 Voorts plaatste hij de poortwachters bij de poorten van het huis des Heren, opdat niemand, die in enig opzicht onrein was, zou binnenkomen. 20 Hij nam de oversten over honderd, de aanzienlijken, hen die over het volk heersten, en al het volk des lands, en hij bracht de koning uit het huis des Heren. Zij kwamen door de Bovenpoort in het koninklijk paleis, en lieten de koning op de koningstroon plaatsnemen. 21 Al het volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter dood hadden gebracht. kunnen we lezen dat dit ook metterdaad is gebeurd.
Hoe waar het woord is van de man Gods uit Juda, ervaart koning Jerobeam intussen zelf. Want wanneer hij zijn hand uitstrekt en bevel geeft de man te grijpen, verstijft zijn hand op datzelfde moment, zodat hij haar niet meer bewegen kan en naar zich toehalen. Bovendien kwam tegelijk ook het over het altaar aangekondigde oordeel uit, in die zin dat het scheurde en de as ervan werd uitgestort. Een wel zeer vernederend gebeuren voor deze nu machteloze koning-priester, aan wie geen andere mogelijkheid overblijft zich te wenden tot de man uit Juda met de dringende bede dat deze de gunst van zijn God voor hem zoeke tot genezing van zijn hand.
Wanneer dit laatste is gebeurd, blijkt Jerobeam zelf niet genezen te zijn van zijn kwaad. Hij tracht nu de ernst van de situatie te verbloemen door de man Gods uit Juda welwillend tegemoet te treden en hem uit te nodigen bij hem te komen eten en een geschenk in ontvangst te nemen. Hij wil de man niet als zijn tegenstander maar als een vriend en medestander laten heengaan. Met beslistheid evenwel wijst de godsman het aanbod van de koning van de hand, zulks met beroep op het uitdrukkelijke woord van de Heere om hier in Bethel noch te eten noch te drinken en om niet langs dezelfde weg terug te keren. Wat dit voor een woord des Heeren is?
Ons dunkt dat het hier een woord betreft dat ons het optreden van de man Gods wil laten zien als een optreden zuiver en alleen in de Geest en in de kracht van het Woord des Heeren, dat soeverein zijn gang gaat zonder daarbij van enige menselijke hulp en versterking afhankelijk te zijn en dat op zijn schreden niet terugkeert. Hier is het woord, dat alles doet wat God behaagt en dat volbrengt waartoe Hij het zendt (vgl. Jesaja 551 O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. 2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. 3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. 4 Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft. 6 Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. 7 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. 8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. 9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten. 10 Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, 11 alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend. 12 Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des velds zullen in de handen klappen. 13 Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal de Here zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden.). Deze soevereine gang van het woord bevestigt de ernst van het aangekondigde oordeel. Dit oordeel zal beslist komen. Gods koninklijke Woord staat daarvoor garant.
Hoe koninklijk dit Woord zijn gang gaat zonder zich door enig mens krachteloos te laten maken, bewijst ook heel treffend het vervolg van ons hoofdstuk. Daar zien wij nota bene de man Gods uit Juda het slachtoffer worden van dit woord. En wel omdat hij niet eenvoudig in de kracht van dit Woord voorwaarts ging, maar allereerst ging neerzitten onder een terebint en zich vervolgens alsnog door die oude profeet uit Bethel liet verleiden op zijn schreden terug te keren.
Was dat gaan zitten onder een terebint al een uiting van twijfel bij de man Gods inzake de kracht en waarheid van de door hem uitgevoerde opdracht? In elk geval blijkt hij thans geen enkele weerstand te bieden aan de uitnodiging van deze oude profeet, hoe duidelijk het ook kon zijn dat deze loog en ten onrechte sprak van een door hem ontvangen woord van de Heere door middel van een engel.
Overigens is de vraag naar de motieven van het handelen van die oude profeet minder gemakkelijk te beantwoorden. Was hij de man Gods uit Juda sympathiek gezind en wilde hij hem daarom graag in huis hebben? Of was er van meet af kwade opzet in het spel, waarbij deze oude en ervaren profeet uit Bethel wel kans zag de man Gods te doen terugkeren om zodoende de kracht van diens oordeelswoord alsnog te breken?
Hoe dit ook zij, in alles wat hier gebeurt schittert de kracht en de waarheid van het Woord van de Heere. Ook de man Gods uit Juda blijkt dit Woord niet straffeloos te kunnen negeren! En die oude profeet, die wellicht dacht de kracht van dit Woord te kunnen breken, hij moet nu zelf de mond worden van dit Woord in het oordeel dat hij de godsman uit Juda aanzegt: deze zou niet thuis sterven maar in den vreemde en aldaar begraven worden. Omdat hij niet linea recta naar huis was teruggekeerd. En hoe spoedig voltrok zich dit oordeel. En dat op wel heel sprekende manier. Door middel van een leeuw, die wel de man Gods doodde, maar die diens lijk niet verslond en die ook de ezel van de man ongemoeid liet. De oude profeet kreeg het met eigen ogen te zien. Wel een sprekend beeld van het koninklijke Woord van God, dat zich niet ongestraft laat negeren, door wie dan ook, en dat niet onverrichter zake tot God terugkeert. Zo dan zullen wij voor dit Woord alleen beven en onze God op geen andere wijze vereren dan Hij ons in Zijn Woord bevolen heeft.