Inhoud

Een enige kerk. De troost van de ware gelovigen (1984)

Ten geleide

Elke zondag belijden wij in de samenkomst van Gods volk: ik geloof een heilige, algemene, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen. In zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus wordt nader op de inhoud van deze belijdenis ingegaan. Daarnaast is er de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die niet minder dan zes artikelen wijdt aan de leer van de Schrift over de kerk. Ook in de Dordtse Leerregels komt de kerk een en andermaal ter sprake. Het ontbreekt ons in dezen dus niet aan confessioneel onderwijs.
Intussen, wie geen vreemdeling is in Jeruzalem weet dat de polemieken over de kerk telkens weer onder ons oplaaien en dat er wat betreft de leer over de kerk bepaald niet door allen gelijk wordt gesproken. Het schijnt soms alsof de waarheid omtrent de kerk nog niet geopenbaard is. Maar dat is zij gelukkig wel; dat weten we. En we weten ook dat vele generaties voor ons kracht en troost hebben geput uit deze geopenbaarde waarheid en dat zij in de belijdenis daarvan zalig hebben geleefd en zalig zijn gestorven. Dat mag en moet ons ook vandaag nog aansporen om met dit Amen van de katholieke kerk in te stemmen en daarin te volharden.
Schrijver dezes beoogt met deze publicatie een bijdrage te leveren tot het recht verstaan van wat Schrift en confessie ons inzake de kerk leren te geloven en te belijden. Het is zinvol dat we ons steeds weer rekenschap geven van de inhoud van dit onderwijs. Dat brengt rijke baten met zich mee.
Bovendien menen we dat veel spreken en schrijven onder ons over de kerk op bepaalde punten vraagtekens oproept. We namen bij ons schrijven ons uitgangspunt in artikel 27 N.G.B. Daarbij trachten we aan te tonen, hoezeer het confessionele onderwijs, ook als het gaat om de kerk, verankerd is in het levende Woord van God. Dat Woord is immers de kracht van de confessie, zodat we haar niet mogen lezen los van dat Woord.
Naast het onderwijs van Schrift en belijdenis wordt met name aandacht gegeven aan wat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in zijn Institutie over de kerk heeft geschreven (vertaling dr. A. Sizoo). Het onderwijs van deze reformator is nog altijd van grote waarde. En via de Franse confessie van 1559 heeft zijn onderricht naar we mogen aannemen doorgewerkt in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, die twee jaar later tot stand kwam.
Ten dele in hoofdstuk 4 en daarna in hoofdstuk 5 confronteren we ons met wat de laatste jaren door anderen onder ons over de kerk is geschreven en wat ook zijn invloed onder ons heeft. Deze confrontatie achten we zinvol, niet om de confrontatie op zich, maar wel om de zaak in geding.
In het laatste hoofdstuk geven we enige stellingen en korte samenvattingen. Het geheel wordt afgesloten met een tekstregister.

Uiteraard geldt ook van wat hier wordt geboden, dat het getoetst moet worden aan de leer van de Schrift, die is samengevat in de gereformeerde confessie. Kritiek naar die maatstaf is van harte welkom. Om zo elkaar op te bouwen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.

Grootegast, 1984.
J. Hoorn

1. De Kerk, zij is er

“Wij geloven en belijden een enige (…) kerk.” Zo zet artikel 27 N.G.B. in. Een machtige inzet, waarin met hart en mond wordt geloofd en beleden het unieke wonder van de kerk. Ziedaar de kerk, de kerk van God; zij is er, zij is present, zij laat zich vinden heden ten dage. Evengoed als onze God er is – men zie artikel 1: “Wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, dat er is een enig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen” – zo goed is de kerk er.
Donkere jaren, ja eeuwen waren over haar heengegaan op het moment, waarop artikel 27 werd neergeschreven, maar de kerk was niet verdwenen. Ze bleek er te zijn. En ze blijkt er vandaag te zijn, zogoed als haar bestaan altijd is gebleken en altijd zal blijken. Immers: “Deze Kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn tot het einde toe; gelijk daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, Dewelke zonder onderdanen niet zijn kan.”
Wij belijden dat de kerk er is, dat zij bestaat. Anders zouden wij haar ook niet belijden. Wij belijden geen kerk, die niet is, maar die is, evenals wij geen God belijden, die niet is, maar die is. In de oudste Nederlandse druk van de belijdenis, die van 1562, wordt dit er-zijn van de kerk met zoveel woorden aangegeven. Daar lezen we namelijk (in hedendaagse spelling): “Wij geloven en belijden dat er is een (…) kerk.” Dit er-zijn van de kerk betekent dat zij er daadwerkelijk is, dat zij zichzelf bewijst er te zijn. Dat betekent het immers ook als wij van onze God belijden, dat Hij er is. Onze God is aanwezig, present, Hij bestaat metterdaad. Zo is ook de kerk er. Zij is geen dode theorie maar levende werkelijkheid. Hoe zou dat ook anders kunnen. Zij is immers het werk van de levende God, niet van een dode afgod.

Deze levende werkelijkheid is uniek. Wij belijden een enige kerk. Zij is een kerk die ten enenmale onvergelijkbaar is met alles wat mensen aan kerk maken of bedenken. De kerk komt nooit en nergens in meerdere exemplaren voor. Wat de enige en onvergelijkbare God heeft gemaakt laat zich heel eenvoudig niet door mensenhanden namaken. Al is de mens daar wel altijd op uit. Nog altijd wil de mens als God zijn en doen. Maar het lukt hem nooit. Zo’n mensen-kerk wordt dan ook nooit echt; ze blijft altijd schijn. En de kerk zelf doorziet die schijn. Haar enige God kennende, weet zij dat alles wat zich buiten haar als kerk aanstelt niet echt kerk kan zijn. Als zou het werk van haar God na te maken zijn. Laat staan, dat haar God Zijn eigen maaksel zou inruilen tegen het maaksel van mensenhanden. Zo geloven wij met voorbijzien van de schijnbare werkelijkheid – dat is met verloochening van onze eigen wijsheid – de werkelijkheid van een enige kerk. Wij geloven immers in een enig God.
Wie geloven deze enige kerk? ‘Wij’, zegt artikel 27. Het zijn precies dezelfde ‘wij’ als van artikel 1, artikel 2 enz. En die ‘wij’ zijn – en nu citeren wij uit de afzender van de ‘Geleide brief aan Koning Filips’, zoals die gevoegd was bij de N.G.B. – “De gelovigen, die daar in de Nederlanden zijn, welke naar de waarachtige reformatie van het evangelie van onze Heere Jezus Christus begeren te leven” (hedendaagse spelling, J.H.). De ‘wij’ van heel de belijdenis, inclusief artikel 27-32, zijn dus de ware gelovigen (in de Nederlanden). Het zijn zij, die eenvoudig vasthouden aan het zuivere evangelie van Jezus Christus. Vele jaren was dat evangelie steeds meer vervalst. ln zijn onbegrijpelijke goedheid had de Heere het reine evangelie echter opnieuw doen verkondigen. En velen kwamen tot geloof door dit evangelie. De ‘wij’ van de N.G.B. zijn zij, die dat evangelie belijden, dat opnieuw ontdekte, gereformeerde evangelie, dat intussen niet anders is dan het zuivere, oorspronkelijke evangelie.
Begerende naar dat evangelie te leven, belijden de ware gelovigen:

Maar zij belijden ook:

Ook de kerk behoort tot de inhoud van het zuivere evangelie. Zij werd daarom in de 16e eeuw door de ware gelovigen beleden, daarmee vasthoudend aan het aloude evangelie en teruggrijpend op het geloofsartikel inzake de kerk in de apostolische geloofsbelijdenis en de belijdenis van Nicea.
De kerk, zij vormt mee de inhoud van het algemeen, ongetwijfeld, christelijk geloof. Wie dat geloof belijdt, belijdt ‘natuurlijk’ ook de kerk, want het evangelie van onze Heere Jezus Christus is het evangelie van de kerk, zogoed als het het evangelie is van de enige God, van de vergeving der zonden en van al de artikelen van het christelijk geloof. Dat geloof is eenvoudig ondenkbaar zonder het geloof aan de kerk, zogoed als het ondenkbaar is zonder het geloof aan de vergeving der zonden.
Het geloof aan de kerk is daarom maar niet het geloof van sommige of de meeste christenen, maar van letterlijk alle christenen. Het is het algemene geloof.
Het geloof aan de kerk is ook niet een deel van het christelijk geloof, want het geloof is niet samengesteld uit delen. Het is één en ondeelbaar; het is eenvoudig, want onze God en zijn evangelie zijn eenvoudig. Heel Gods Woord is de waarheid (Psalm 119:160160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig.; zie ook Johannes 17:1717 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid.). Wie het evangelie gelooft, gelooft in een enig God. Met datzelfde geloof gelooft hij een enige kerk.
De ‘wij’ van artikel 27 zijn de ware christenen, zij die het zuivere evangelie van Jezus Christus eenvoudig geloven en belijden. Op grond van dat evangelie geloven zij in een enig God; op grond van datzelfde evangelie geloven zij een enige kerk.
Hoe zij deze enige kerk geloven? Als mensen die zelf tot haar behoren en aan haar deelhebben. Wij geloven de kerk niet als een werkelijkheid, waar we zelf buiten staan, maar waar we zelf midden in staan. Zouden we van de kerk niet zijn, we zouden haar niet geloven, niet kunnen geloven. Maar nu we tot haar behoren, geloven en belijden we haar. Nu kunnen we om zo te zeggen niet anders: zij zelf bewijst zich aan ons als een levende werkelijkheid. Zo geloven wij de kerk als mensen, die zelf levende leden van haar zijn. Dit laatste behoort dan ook mee tot de inhoud van onze belijdenis aangaande de kerk. Daarom belijden wij aan het slot van zondag 21, vr./antw. 54: “en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.” Terecht schrijft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.: “Wij geloven een kerk met deze bepaling, dat wij vast overtuigd zijn, dat wij haar leden zijn.” (Inst. IV, 1,3) De kerk wordt geloofd en beleden door haar eigen leden. Door hen alleen. Wie van haar niet is, kan haar niet belijden. Zo iemand kent haar niet. Hij kent haar hooguit in theorie. En zulk theoretisch kennen heeft met belijden niets gemeenschappelijks. De kerk laat zich niet belijden als een dode theorie, doch uitsluitend als een levende werkelijkheid. Daarom theoretiseren wij niet over haar, maar belijden wij haar als een presente werkelijkheid in ons leven.
Letten we er vervolgens op dat noch het begin noch het vervolg van artikel 27 de kerk belijdt als een wordende grootheid. Gezegd wordt, niet dat de kerk er komt, maar dat zij er is (en altijd geweest is en zal zijn – van het begin der wereld tot het einde). De belijdenis leert ons geen wordende kerk te geloven, maar een reeds bestaande kerk. Eenmaal tot aanzijn geroepen door het scheppende Woord van God is zij er altijd. God houdt haar in stand door de kracht van datzelfde Woord. Immers, “deze heilige kerk wordt van God bewaard of staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld.” Zo belijden wij in artikel 27 Nederlandse Geloofsbelijdenis, en dat overeenkomstig Gods Woord, dat zegt: “God is in haar midden, zij zal niet wankelen, God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen” (Psalm 46:66 God is in haar midden, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen bij het aanbreken van de morgen.; zie ook Psalm 102:1414 Gij zult opstaan, U over Sion erbarmen, want het is tijd haar genadig te zijn, want de bepaalde tijd is gekomen. en Jeremia 31:35,3635 Zo zegt de Here, die de zon overdag tot een licht geeft, die de maan en de sterren verordent tot een licht des nachts, die de zee opzweept, dat haar golven bruisen, wiens naam is Here der heerscharen: 36 Als deze verordeningen voor mijn ogen zullen wankelen, luidt het woord des Heren, dan zal ook het nageslacht van Israël ophouden al de dagen een volk te zijn voor mijn ogen.).
De kerk van artikel 27 is maar niet een kerk, die er eenmaal komt, maar die er vandaag reeds is. Jeruzalem wordt maar niet gebouwd, maar “Jeruzalem is gebouwd als een stad die wel samengevoegd is” (Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is.). Hiermee stemt overeen wat de catechismus zegt in zondag 21, dat de Zoon van God zich een gemeente vergadert van het begin der wereld tot het einde. De gehele geschiedenis door is de kerk er dus.
Dienovereenkomstig bidden wij ook naar zondag 48 H.C. niet om de komst van de kerk maar om haar bewaring. En om haar vermeerdering. Die vermeerdering betekent evenwel niet dat de kerk bezig is te worden; zij betekent wel dat de kerk groter wordt. In dat groter worden bewijst de kerk, dat zij metterdaad bestaat en dat zij voortdurend bezig is Gods uitverkorenen tot zich te vergaderen. Overigens kan zij op bepaalde tijden ook kleiner zijn. Groter evenwel of kleiner, te allen tijde bevat zij een volheid aan gelovigen. En wel de door Gods raad bepaalde volheid, welke raad op elk moment van de heilsgeschiedenis krachtig wordt vervuld. Want, zegt de Heere: “Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen” (Jesaja 46:1010 Ik, die van den beginne de afloop verkondig en vanouds wat nog niet geschied is; die zeg: Mijn raadsbesluit zal volbracht worden en Ik zal al mijn welbehagen doen.; lees hier vooral ook D.L. II-9).
Ziende op wat in een tijd van grote afval voor ogen is, zijn wij mensen maar zo geneigd te denken dat de kerk dat volle getal aan gelovigen helemaal niet bevat. Dat we als enigen zijn overgebleven. Dat is echter schijn. De werkelijkheid is heel anders. Dat blijkt ons wel uit Elia. Die dacht ook dat hij alleen was overgebleven. En dat zei hij zelfs hardop voor het aangezicht van de Heere. De Heere bleek echter beter te zien dan Elia. En dat krijgt de profeet te horen ook. Hij moet niet zien op wat voor ogen is, maar zijn oog gericht houden op de Heere, die zich zelfs in die voor de kerk zo gevaarlijke tijd een volheid aan gelovigen had bewaard: zeven duizend! Of de Heere zijn kerk ook beschermt en bewaart, “hoewel zij somwijlen een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen; gelijk Zich de Heere gedurende de gevaarlijke tijd van Achab zeven duizend menschen gehouden heeft, die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden.” Zeven duizend! Een volheid aan gelovigen, ook toen. Die volheid bevat de kerk altijd, zelfs als zich alleen maar ongelovigen binnen haar schijnen te bevinden, die haar totaal ruïneren. Ook dan blijft gelden dat Jeruzalem gebouwd is als een stad, die wel samengevoegd is. Dat mag dan voor ons natuurlijke oog onzichtbaar zijn – CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. spreekt met het oog op die situatie van een onzichtbare kerk; dat is dus altijd een kerk, die zich bevindt binnen en kleiner is dan wat zichtbaar is – door het geloof belijden wij deze altijd geldende werkelijkheid.
Het is een werkelijkheid die te danken is aan Gods raad, die van het begin der wereld af krachtig is vervuld geweest en heden wordt vervuld en voortaan zal worden vervuld, “alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden, en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus,” D.L. II, 9. De kerk, zij wordt niet, maar zij is er altijd. Het is de kerk van de gelovigen, de kerk die de gelovigen binnen haar muren vergadert; de kerk die bestaat door de kracht van het scheppende Woord van die God,
“die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept” (Romeinen 4:1717 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld - voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.). “Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er” (Psalm 33:99 Want Hij sprak en het was er, Hij gebood en het stond er.).
En daarom: “Zou voor de Heere iets (Hebreeuws: een woord, J.H.) te wonderlijk zijn?” Genesis 18:1414 Zou voor de Here iets te wonderlijk zijn? Te bestemder tijd, over een jaar, zal Ik tot u wederkeren, en Sara zal een zoon hebben.; vgl. Lucas 1:3737 Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen.. Zo is daar het gegeven, de werkelijkheid van de kerk. Het is – dat weten we – een hemelse werkelijkheid, want de kerk is niet uit mensen, maar zij komt van God die woont in de hemel. Maar al is de kerk niet uit mensen, zij is wel voor mensen, voor doodgewone mensen van vlees en bloed, aan wie God niet de hemel maar de aarde als woonplaats heeft gegeven. Want: “De hemel is de hemel van de Heere, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven” (Psalm 115:1616 De hemel is de hemel van de Here, maar de aarde heeft Hij de mensenkinderen gegeven.). De kerk is voor mensenkinderen op aarde en niet voor engelen in de hemel. In zulke mensenkinderen heeft God een welbehagen (Lucas 2:1414 Ere zij God in den hoge, en vrede op aarde bij mensen des welbehagens.; zie ook Hebreeën 2:1717 Daarom moest Hij in alle opzichten aan zijn broeders gelijk worden, opdat Hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden bij God, om de zonden van het volk te verzoenen.). Daarom kwam de Zoon van God als een doodgewoon mens op aarde. Daarom is er vrede op aarde. Daarom is de kerk op aarde. Artikel 27 plaatst de kerk niet in de hemel maar op aarde: zij is verspreid en verstrooid door de gehele wereld. Zij was en is en blijft hier. Op aarde heeft God haar geplaatst, zoals Hij daar eenmaal de hof van Eden heeft geplaatst als woonplaats voor de mens, die Hij had geformeerd uit het stof der aarde (Gen.2:88 alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen. Want bij dit: alle dingen [hem] onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn.). Wij belijden de kerk maar niet als zijnde in de hemel, als zouden wij daarheen moeten opklimmen alvorens haar te kunnen zien. Of als zou zij pas werkelijkheid voor ons worden na dit leven, wanneer onze ziel terstond tot Christus haar Hoofd wordt opgenomen. Nee, de kerk is kerk op aarde. Het evangelie van de kerk is evangelie voor de aarde, voor heel gewone mensen van vlees en bloed. Wij belijden niet een hemelhoge kerk. Zo’n kerk is voor ons mensen altijd te hoog. Wij bouwen echt geen toren tot in de hemel. Wij zijn en blijven mensen van deze aarde, die zich niets moeten verbeelden, maar die het beeld van hun Schepper moeten vertonen door een ‘aarde-lage’ kerk te belijden. Laat zij voor ons niét te laag zijn, te aards, te gewoon. Want onze God acht zo’n kerk niet te laag. Hij is in de Zoon neergedaald naar de lagere aardse gewesten en daarna ook weer opgestegen ver boven alle hemelen om door Zijn Geest alles tot volheid te brengen hier op aarde (Efeziërs 4:99 Wat betekent dit: Hij is opgevaren, anders dan dat Hij ook nedergedaald is naar de lagere, aardse gewesten? e.v.). De kerk zweeft niet hoog in de wolken, maar zij is door God op de grond geplaatst. Hemelse werkelijkheid, maar dan wel op de aarde. Gelukkig wel, want anders zou zij voor ons altijd te hoog zijn.
En deze werkelijkheid hier is tegelijk ook werkelijkheid heden ten dage. De kerk is hier en nu. Artikel 27 spreekt maar niet over de kerk met het oog op morgen – hoewel de kerk er ook dan zal zijn, zogoed als zij er gisteren was – maar met het oog op vandaag. De kerk, zij is er heden; zij laat zich vinden, niet pas morgen maar vandaag. Heden bezoekt de Heere ons met zijn heil, opdat wij heden dat heil geloven en belijden. De kerk, zij is een heden aanwezige werkelijkheid. Een werkelijkheid die uit God is. Zij wordt daarom alleen door het geloof gezien. Alle ongeloof ziet hoogmoedig over haar heen en struikelt daarom over haar.
Ja, wij geloven de kerk; wij geloven haar aanwezig zijn heden ten dage op deze aarde.
Dit er-zijn van de kerk sta bij ons allen voorop, want dit staat in artikel 27 voorop. De kerk, zij is er hier en nu. Het is de enige kerk van de enige God. Nu kan het niet anders of: “Hier weidt mijn ziel met een verwond’rend oog.” We hebben dus onze ogen open, opdat we zien en ons verwonderen. En we zien niet met een wantrouwig oog, als zou wat onze God ons doet belijden niet de volle waarheid zijn en als zou er nog wel iets meer van de kerk te zeggen zijn dan God ons ervan doet zeggen. Want dat is niet waar, niet werkelijk. Er is geen waarheid achter de geopenbaarde waarheid verborgen. Het evangelie is geen verhulling, geen verberging maar onthulling, openbaring. Het onthult ons de eenvoudige waarheid. Dus kijken wij met een eenvoudig oog. En ziedaar, de enige kerk van de enige God. Zij bedriegt niet maar is echt waar, dit kunstwerk van Gods hand.
Laten we het nader in ogenschouw nemen, dit hemelse Jeruzalem hier op aarde. We behoeven er geen lange reis voor te ondernemen, want dit Jeruzalem is niet plaatsgebonden, maar vrij. Het bevindt zich overal waar God het maar plaatst. Wij belijden immers dat de kerk niet alleen enig is, maar ook algemeen.

2. De Kerk, zij is algemeen

De kerk die wij geloven en belijden is katholiek of algemeen. Dit betekent, zoals het slot van artikel 27 zelf uitlegt, dat de kerk niet gelegen, gebonden of bepaald is in een zekere plaats of aan zekere personen, maar dat zij verspreid en verstrooid is door de hele wereld, nochtans tezamen gevoegd en verenigd in eenzelfde Geest door de kracht van het geloof.
De enige God is God van de ganse aarde en daarom laat ook zijn kerk zich vinden over heel de aarde. Zij bevindt zich maar niet slechts op één plaats in de wereld, waar die plaats dan ook maar mag zijn, als zou God haar alleen daar gesteld hebben en als zouden wij als het goed is naar die (mogelijk ver weg gelegen) plaats moeten zien, willen we echt de kerk van God zien. De kerk van God is geen Jeruzalem-gebonden, geen Rome-gebonden, geen welke-plaats-dan-ook-gebonden kerk. Zij is algemene kerk. Zij laat zich vinden ginds en elders en op nog vele andere plaatsen in de wereld; veel verder dan ik kan zien. Laat staan dat ik die kerk zou kunnen overzien. Dat kan God alleen. En Hij doet het ook door Christus, die de algemene Bisschop van de Kerk is. En die Kerk, die zich op vele plaatsen laat vinden, laat zich ook hier ter plaatse vinden. Dat zie ik. O juister gezegd: dat geloof ik. En in deze kerk plaatselijk heb ik eenvoudig te doen met de kerk van God. Want de kerk is algemeen. Zij is niet plaatsgebonden maar vrij. Het hemelse Jeruzalem – en dat is de kerk – is vrij (Galaten 4:2626 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.). Ze is dat eigenlijk altijd al geweest, maar ze is dat vandaag onder het nieuwe verbond meer dan ooit. Immers, zo lezen we in Johannes 4:21-2421 Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 22 Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de Joden; 23 maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; 24 God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid.:
“Jezus zeide tot haar: Geloof Mij, vrouw, de ure komt, dat gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. Gij aanbidt, wat gij niet weet; wij aanbidden, wat wij weten, want het heil is uit de Joden; maar de ure komt en is nu, dat de waarachtige aanbidders de Vader aanbidden zullen in geest en in waarheid; want de Vader zoekt zulke aanbidders; God is geest en wie Hem aanbidden, moeten aanbidden in geest en in waarheid.”
Vanwege deze gekomen ure – het is de ure van de vervulling, de realisering van alle schaduwen – zien wij al spoedig de ware aanbidders de Vader aanbidden in geest en in waarheid. Dat wil zeggen dat zij niet langer te Jeruzalem of ook via Jeruzalem aanbidden door daar hetzij lichamelijk, hetzij naar de geest aanwezig te zijn. Zij aanbidden van nu af aan de Vader rechtstreeks ter plaatse. Ter plaatse namelijk waar God maar zijn kerk stelt. En dat blijkt op vele plaatsen te zijn overal verspreid. Vanaf het moment waarop de opvarende Christus tot zijn discipelen zegt: “en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste van de aarde” (Handelingen 1:88 maar gij zult kracht ontvangen, wanneer de heilige Geest over u komt, en gij zult mijn getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria en tot het uiterste der aarde.), zien wij de kerk overal plaatselijk verschijnen, waar de ware aanbidders de Vader aanbidden. Op vele plaatsen liet de kerk zich vinden. Wij lezen van:

Men lette goed op het steeds gebruikte meervoud. Wel een bewijs hoezeer de kerk algemeen was (geworden). En ze is dat ook vandaag. Zij laat zich vinden, niet als een soort overkoepelende en daarmee eigenlijk ongrijpbare landskerk of gewestelijke kerk, laat staan wereldkerk, maar als tastbare en zichtbare kerk plaatselijk. Daarin en zo is zij algemene kerk, verspreid door de hele wereld.
De kerk is dus niet algemeen en plaatselijk, ze is niet wereldwijd en plaatselijk. Maar ze is algemeen, omdat ze overal plaatselijk is en ze is overal plaatselijk, omdat ze algemeen is.
In zijn boekje ‘De Kerk, buiten dewelke geen zaligheid is’, schrijft ds. I. de Wolff:
“De Kerk is in een land of landstreek, en de Kerk is op een klein dorpje. De Kerk is over heel de wereld en de Kerk is plaatselijk. Niet omdat de Kerk alomtegenwoordig zijn zou, maar omdat Christus naar zijn Godheid, genade, majesteit en Geest overal is en alzo de volle Christus met al zijn genadewerkingen zowel in de wereldkerk is alsook in de kleinste Kerk in een uithoekje van het minst betekenende land” (p. 6-7; gecursiveerd J.H.).
Wie deze woorden overweegt kan o.i. moeilijk ontkennen dat hier aan de kerk tweeërlei bestaanswijze wordt toegeschreven. Haar bestaan namelijk in een land of ook in heel de wereld en daarnaast, in onderscheiding daarvan haar bestaan in dat kleine dorpje of ook op die en die plaats. Eerstgenoemd bestaan hangt echter in de lucht wanneer dat wordt onderscheiden van laatstgenoemd bestaan in plaats van het daarin te doen opgaan. De kerk bestaat niet op tweeërlei wijze; zij is in haar bestaan niet samengesteld maar eenvoudig, want onze God is eenvoudig. Hij houdt geen kerk achter zijn geopenbaarde kerk verborgen; Hij onthult ons haar eenvoudig. Er bestaat heel eenvoudig geen kerk achter, naast of boven de kerk plaatselijk maar in haar heb ik ten volle te doen met de kerk van God. Want de kerk is algemeen en niets meer of minder dan dat en daarom laat zij zich heel gewoon plaatselijk vinden. De kerk van God, die wij geloven en belijden in artikel 27 is de kerk plaatselijk. Wie haar zo niet ziet, ziet over de kerk heen, want anders dan zo bestaat zij niet. Vandaar ook dat in onze liturgische formulieren kan worden gesproken van ‘de christelijke kerk alhier’. Daarbij lette men erop, dat die formulieren niet de formulering gebruiken: de gereformeerde kerk alhier of ook de vrijgemaakte kerk alhier, als zou de kerk pas in de 16e eeuw of in 1944 zijn ontstaan. Nee, zij is christelijke kerk, de kerk van Christus, de Zoon van God. Zij is zo oud als de wereld oud is. Er loopt één doorgaande lijn vanaf het paradijs naar de christelijke kerk alhier.
We behoeven dus niet ver te zien of te gaan om de kerk te vinden. Wij zóuden haar ook nooit vinden en bij haar komen. Wij zijn om eigenlijk te spreken niet bij de kerk gekomen. De kerk, zij is bij ons gekomen. Niet omdat wij haar gezocht hebben, maar opdat wij haar zoeken, heden, nu zij zich onder ons laat vinden en haar vleugelen over ons heeft uitgespreid.
Een uniek wonder, deze vrije, niet plaatsgebonden kerk. Zij blijkt metterdaad en niet slechts in theorie algemeen te zijn. Wij belijden in artikel 27 geen kerk die slechts in theorie bestaat, geen kerk-in-het-algemeen, die voor ons irreëel en onbereikbaar is. Wij definiëren de kerk niet in artikel 27, maar belijden haar en wel, zoals zij in werkelijkheid bestaat, zoals zij er is voor Gods Aangezicht; Hij is het immers die ons de kerk doet belijden, zijn kerk. Met haar hebben wij te doen in de kerk plaatselijk. Met haar die vrij is, vrijgemaakt door het bloed en de Geest van de neergedaalde en opgevaren Zoon des mensen; vrijgemaakt om overal in de wereld kinderen te baren voor haar Man, die haar Maker is. Er staat immers:
“Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft” (Galaten 4:2727 Want er staat geschreven: Verheug u, gij onvruchtbare, die niet baart, breek uit en roep, gij die geen weeën kent; want talrijker zijn de kinderen der eenzame dan van haar, die een man heeft.; vgl. Jesaja 54:11 Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Here.).
De kerk, zij is ons aller moeder en zij is een vrije moeder, die nooit aan plaats of persoon of kerkgebouw gebonden is, maar die uitsluitend en voor altijd verbonden is als een reine bruid aan één Man, aan God de Vader, die uitsluitend in gemeenschap met haar kinderen verwekt.
Uit haar geboren zijn wij vrije kinderen van God, gerechtigd om toe te treden en de Vader te aanbidden in geest en in waarheid. Toetreden om te aanbidden. Dat is niet allereerst een moeten, maar een mogen, een recht dat ons is verleend als kinderen van de vrije moeder. En nu móeten we ook toetreden! Dat is ons aller schuldige plicht. Niet om daardoor kinderen van moeder te worden, als zouden wij dat nog niet zijn en als zouden wij onszelf kunnen baren en zelf onze namen kunnen inschrijven in het hemelse Jeruzalem. Dat gaat mensenkrachten ten enenmale te boven. Wij hebben ons zelf niet ingelijfd in de kerk, maar we zijn in haar ingelijfd dankzij Vader, die de kerk soeverein kinderen doet ontvangen door de kracht van de evangelieprediking, die het zaad der wedergeboorte is (zie 1 Petrus 1:22-2522 Nu gij uw zielen door gehoorzaamheid aan de waarheid gereinigd hebt tot ongeveinsde broederliefde, hebt dan elkander van harte en bestendig lief, 23 als wedergeborenen niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levende en blijvende woord van God. 24 Want: Alle vlees is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het gras; het gras verdort en de bloem valt af, 25 maar het woord des Heren blijft in der eeuwigheid. Dit nu is het woord, dat u als evangelie verkondigd is.). Wij moeten dus niet toetreden om daardoor kinderen van moeder te worden, maar om ons als kinderen van moeder te gedragen, om haar als ons aller moeder te eren.
Want zij is wel vrij. Daarom zijn ook wij, die veraf waren door haar dienst dichtbij gekomen, geplaatst in Gods huisgezin als volwaardige kinderen (zie Efeziërs 2:11-2211 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.). Maar vrij is heel wat anders dan vrijblijvend. De kerk is niet ons aller dienstmaagd, met wie wij kunnen doen wat ons belieft, maar zij is ons aller moeder, die met ons doet wat haar belieft. En het belieft haar serieus ons gedurende ons hele leven te voeden, te verzorgen en te regeren. Daarin wil zij door haar kinderen geëerd, geëerbiedigd worden. Die eerbied wil God voor haar, opdat wij in haar gemeenschap Hem eren. Want Vader en Moeder zijn één, wel te onderscheiden, maar nooit te scheiden; één in Christus, de Zoon des Vaders, om Wiens wil God zich voor altijd aan de kerk heeft verbonden als zijn Bruid. En wat Vader naar zijn soeverein welbehagen heeft samengevoegd, dat zullen de kinderen niet scheiden. Vader laat dat in elk geval niet scheiden, want Hij haat de echtscheiding (Maleachi 2:1616 Want Ik haat de echtscheiding, zegt de Here, de God van Israël, en dat men zijn gewaad met geweldpleging overdekt, zegt de Here der heerscharen. Daarom, weest op uw hoede voor uw hartstocht en weest niet ontrouw.). Daarom zullen wij de kerk eren als onze moeder, die ons heeft gebaard en ons wil voeden zolang wij in dit leven zijn. Zoals ook CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. schrijft:

“Ik zal dan beginnen bij de kerk, in wier schoot God wil, dat zijn kinderen verzameld worden, niet alleen opdat ze door haar moeite en dienst gevoed worden, zolang ze zuigelingen en kinderen zijn, maar opdat ze ook door haar moederlijke zorg geregeerd worden, totdat ze opgegroeid zijn en eindelijk tot de eindpaal des geloofs komen. Want deze dingen, die God saamgevoegd heeft, mogen niet gescheiden worden (Matteüs 10:99 Voorziet u niet van goud of zilver of koper in uw gordels.; zal vermoedelijk wel moeten zijn Matteüs 19:99 Doch Ik zeg u: Wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt, pleegt echtbreuk.; J.H.), dat voor hen, voor wie Hij een Vader is, de kerk ook een moeder zij, en dat niet alleen onder de wet, maar ook na de komst van Christus, gelijk Paulus getuigt (Galaten 4:2626 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.), die leert, dat wij kinderen zijn van het nieuwe en hemelse Jeruzalem.” (Inst. IV, I,1)

Moeite en zorg, om met CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. te spreken, getroost de kerk zich dus met betrekking tot de kinderen, die zij heeft gebaard. Want zij wil niets liever dan dat haar kinderen volwassen worden in het geloof.
Vandaar haar dienst van prediking, onderwijzing, vermaning, tuchtiging. Ter wille van die dienst en dus ter wille van de opvoeding van haar kinderen in de ware religie heeft God haar gegeven dienaren of herders en opzieners en diakenen. De algemene kerk van artikel 27 is precies dezelfde kerk als die van artikel30! Het is de kerk, die geregeerd behoort te worden – zo behaagt het de Heere – door middel van dienaren of herders om Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, benevens door middel van opzieners. Op deze wijze bewijst de kerk dienst aan haar kinderen, dienst tot opvoeding in het geloof. Het is een telkens terugkerende dienst. Opvoeden is niet een zaak van één keer, maar van telkens weer. Dat weet God onze Vader, die ons kent zoals wij van nature zijn en daarom houdt Hij ons gedurende ons hele leven onder de tucht en opvoeding van moeder de kerk. Tot die opvoeding heeft zij volmacht ontvangen. Aan haar zijn niet alleen de kinderen van God toevertrouwd, maar ook het Woord van God om met dat Woord de kinderen te voeden en op te voeden. Telkens weer richt zij voor haar kinderen de tafel aan met het brood des levens, de levende verkondiging van Gods Woord en de bediening van de sacramenten. De kerk is niet een ontaarde moeder, die wel kinderen baart maar ze niet opvoedt. Zij doet zowel het één als het ander. Dat is haar vrijheid, haar volmacht, door God haar verleend.
Die vrijheid mogen de kinderen niet beschouwen als vrijblijvendheid, maar zij zullen die serieus nemen, zo lief als hun hun zaligheid is. Zij zullen bedenken, dat de kerk van artikel 27 en van artikel 30 ook de kerk is van artikel 32. Dat is de kerk die volmacht heeft ontvangen om allen, die door haar dienst tot vrijheid werden geroepen maar zich intussen als slaven van de zonde gedragen, uit te werpen. Ook in dat uitwerpen van de hardnekkig ongehoorzamen en ongeregelden betoont zij zich vrije kerk, die er op toeziet, dat de zoon van de slavin niet erft met de zoon van de vrije (Galaten 4:3030 Maar wat zegt het schriftwoord? Zend de slavin weg met haar zoon, want de zoon der slavin zal in geen geval erven met de zoon der vrije.).
Ja, de kerk is en blijft vrij, ook nadat zij ons in haar schoot heeft opgenomen. Uit haar geboren als vrije kinderen zijn wij ons levenlang aan haar gebonden om metterdaad kinderen Gods te zijn. Maar zij is nooit aan ons gebonden om metterdaad kerk te zijn. Zij is niet aan zekere plaats of zekere personen gebonden. Dus ook niet aan ons of aan onze plaats of aan ons land. Zij kan zonder ons. Zij wilde dat niet, want zij baande zich ook hierheen een weg en nam ons op in haar gemeenschap. God baande haar weg hierheen. Want Hij zendt goedertierenlijk verkondigers van deze zeer blijde boodschap, tot wie Hij wil en wanneer Hij wil (zie D.L. I, 3). God baant soeverein de weg van de prediking en daarin de weg van de kerk. Door vrije genade mogen wij tot haar behoren. Maar zij kán zonder ons haar weg gaan. En zij doet dat ook metterdaad wanneer wij in onze eigen wijsheid menen, dat wij het wel zonder haar redden en van haar onderwijzing niet afhankelijk zijn om de weg tot de Vader te gaan. Dan zullen we ervaren dat die weg inderdaad onze eigengekozen weg is, waarop God zich niet laat vinden. Want Hij scheidt zich van zijn kerk niet af maar blijft bij haar met heel zijn hart. Wie daarom van haar afwijkt, wijkt af van de weg ten leven en haalt het verderf over zich. Wij citeren nogmaals CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., want dit zo scherpe en juist daardoor zo krachtige evangelie is niet nu pas uitgevonden, maar is al zo oud als het evangelie van Genesis 3:1515 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. en werd daarom ook in de 16e eeuw verkondigd. Hier komt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.:

“Maar aangezien nu ons voornemen is te handelen over de zichtbare kerk, zo laat ons reeds alleen uit de naam ‘moeder’ leren, hoe nuttig ja noodzakelijk de kennis omtrent haar voor ons is; dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen. Want onze zwakheid duldt niet, dat wij uit de school ontslagen worden, voordat wij gedurende de ganse loop des levens leerlingen geweest zullen zijn. Daar komt bij, dat buiten haar schoot geen vergeving der zonden verwacht mag worden, en geen zaligheid, gelijk Jesaja (37:3232 En zij lieten het pronkgewaad aan hun vader brengen met de boodschap: Dit hebben wij gevonden; zie toch, of dit het kleed van uw zoon is of niet.) en Joël (3:55 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad.) getuigen. Met wie Ezechiël (13:99 Ligt het gehele land niet voor u open? Scheid u toch van mij af; hetzij naar links, dan ga ik rechts, hetzij naar rechts, dan ga ik links.) instemt, wanneer hij aankondigt, dat op de lijst van Gods volk niet zullen voorkomen zij, die door Hem van het hemelse leven uitgesloten worden. Gelijk daartegenover van hen, die zich tot de dienst der vroomheid bekeren, gezegd wordt, dat ze hun naam inschrijven onder de burgers van Jeruzalem. Daarom wordt ook in een andere Psalm (106:4.) gezegd: ‘Gedenk mijner, o Here, naar het welbehagen tot uw volk; bezoek mij met uw heil, opdat ik aanschouw het goede uwer uitverkorenen, opdat ik mij verblijde met de blijdschaps uws volks, mij verheuge met uw erfdeel’. Door deze woorden wordt Gods Vaderlijke gunst en het bijzondere getuigenis van het geestelijk leven beperkt tot zijn kudde, zodat de afwijking van de kerk altijd het verderf meebrengt.” (Inst. IV, 1.4)

Deze woorden van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zijn ook vandaag waar, want ze zijn schriftuurlijk. Daarom zullen wij ons leven lang de kerk zoeken, die ons baarde als onze moeder en die ons, zolang wij in dit leven zijn, wil opvoeden tot de eeuwige vreugde in God onze Vader.
Wij treden toe met blijdschap en verwondering; wij laten ons vergaderen door haar, die ons heeft geroepen en ons telkens opnieuw roept, samenroept.
Wij belijden immers dat deze enige, algemene kerk is een vergadering, een heilige vergadering van de ware christgelovigen.

3. De Kerk, zij is een heilige vergadering

Nadat artikel 27 heeft gezegd dat de kerk er is, wordt daar direct aan toegevoegd wat zij is. Want wij beginnen wel met te belijden dat de kerk er is, maar wie dat belijdt blijft daarbij niet stilstaan. Hij vervolgt nu ook met te belijden wat de kerk is. Het is hier als bij artikel 1. Daar beginnen wij met de belijdenis dat God er is, maar wij vervolgen meteen met de belijdenis Wie Hij is, wat zijn ware wezen is, wat zijn eigenschappen zijn. Hij is eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, enz. enz.
Zo nu ook als het om de kerk gaat. Wij belijden van haar dat zij bestaat. Maar direct daaraan verbonden belijden wij ook hoe of waarin zij bestaat, dat wil zeggen wat haar ware wezen is, wat haar er-zijn nu daadwerkelijk inhoudt. En dan omschrijft artikel 27 het bestaan van de kerk als volgt:
“dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen.”
M.a.w. wie kerk zegt, zegt vergadering van de ware gelovigen. Die vergadering is het wezen van de kerk; in die vergadering bestaat de kerk, daarin bewijst zij zich als kerk. Zou die vergadering wegvallen, dan zou de kerk niet meer kerk zijn.
In de Franse en ook in de Latijnse tekst vinden we hier niet één woord maar twee woorden (namelijk congregation/congregatio en assemblée/coetus). In artikel 28 van de Nederlandse tekst treffen we ook een tweede woord aan, namelijk verzameling, welk woord we ook aantreffen in artikel 35 als daar gezegd wordt dat we het avondmaal vieren ‘in de verzameling van Gods volk’.
De woorden vergadering en verzameling geven beide precies hetzelfde weer. Ze kunnen onderling verwisselbaar gebruikt worden. Vandaar ook dat in de Nederlandse tekst van artikel 27 het ene woord vergadering staat waar de franse tekst twee woorden heeft.
In de loop der jaren zijn er heel wat beschouwingen over de kerk ten beste gegeven in verband met de twee verschillende woorden die de Latijnse tekst hier gebruikt. Afgezien van de vraag of deze beschouwingen terecht zijn, ze laten zich in elk geval niet rechtvaardigen door bedoeld woordgebruik. Beide woorden zijn aanduiding van één en dezelfde zaak. Men leze hierover Lep. Vallensis, Belijden naar het Woord, Handleiding par. 75, of C. Vonk, de Voorzeide Leer, dl III b, pag. 111-112.
Dit betekent dat elk spreken, waarbij de congregatio wordt voorgesteld als breder dan de coetus moet worden afgewezen. En evenzeer ook elk spreken, waarbij het vergaderen door Christus wordt voorgesteld als meerderen omvattend dan degenen die in de vergadering bijeenkomen. Zulk spreken is even ongerijmd als de stelling, dat de weg breder is dan de straat of omgekeerd.
Artikel 27 zegt dus dat de kerk een vergadering of verzameling (latijn: congregatio of coetus) is van de ware gelovigen. Een vergadering nu is een samenkomst, een bijeenkomst, een bijeen-zijn. Zij is het resultaat van het bijeenkomen of ook van het bijeen gebracht worden. In dit geval betreft het dan de bijeenkomst van de gelovigen.
Dat de belijdenis ons de kerk tekent als zulk een bijeenkomst behoeft ons niet te verwonderen. De Schrift zelf tekent ons de kerk zo en dat op vele plaatsen zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Telkens weer zien we Gods volk samenkomen tot de heilige samenkomsten, die de Heere had voorgeschreven in de wet (zie onder andere Numeri 28:18,25,2618 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. (...) 25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 26 En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de Here brengen zult, op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten.; 29:1,7,121 En in de zevende maand, op de eerste dag der maand, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten, het zal een jubeldag voor u zijn. (...) 7 Op de tiende dag dezer zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben en u verootmoedigen, gij zult generlei arbeid verrichten. (...) 12 En op de vijftiende dag der zevende maand zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten; dan zult gij zeven dagen feest vieren voor de Here.; Deuteronomium 16:1616 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen.). Het houden van zulke samenkomsten ligt ook opgesloten in de onderhouding van het vierde gebod, zoals wel blijkt uit de uitleg van dit gebod in zondag 38 H.C.
“dat de kerkedienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden, en dat ik, inzonderheid op de Sabbat, dat is, op de rustdag, tot de gemeente Gods naarstig kom”.
Die samenkomst van de gelovigen zien we bijvoorbeeld ook in Handelingen 2:11 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen.: “En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen.” En de apostel Paulus schrijft in 1 Korintiërs 14:2626 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. aan de geheiligden in Christus Jezus, die te Korinthe zijn: “Telkens als gij samenkomt”. Even tevoren in vers 2323 Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? had Paulus geschreven: “Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is”.
Dat de kerk een vergadering, een samenkomst is van de gelovigen ligt ook opgesloten in het woord gemeente, dat de Bijbel voortdurend gebruikt ter aanduiding van de Kerk. In zijn boekje ‘Aantekeningen bij de Heidelbergse Catechismus’ schrijft ds. J. van Bruggen bij vr./antw. 54 onder a:

“De H. Schrift gebruikt het woord ‘Gemeente’, vertaling van ekklesia (= Frans: église), dat aanwijst de volksvergadering, die oudtijds samengeroepen werd, als de overheid wat mee te delen had. Nu, dat is de kerk ook: een samengeroepen vergadering, waarbij er Eén is, die roept (God) en waarbij er zijn, die komen (de leden).”

Uit het bovenstaande kan ons duidelijk zijn wat het betekent als de belijdenis de kerk noemt de vergadering van de gelovigen. Het geeft aan dat de gelovigen telkens opnieuw in vergadering bijeenkomen. Of anders gezegd: dat Christus de gelovigen telkens opnieuw in vergadering bijeen doet komen. En dat telkens opnieuw is in elk geval op de eerste dag van elke nieuwe week. Zodra een nieuwe week ingaat is de kerk daar, dan meldt zij zich present en wel in de samenkomst van de gelovigen. Dan komen de gelovigen als burgers van het hemelse Jeruzalem in vergadering bijeen, niet om een stem in het kapittel te hebben, maar om te horen wat Koning Christus hun heeft te zeggen. Het hemelse Jeruzalem is geen democratie, het kent geen volkssoevereiniteit; het is een theocratie, waarin Christus als soeverein Vorst regeert. Hij is het enige Hoofd en de algemene Bisschop van de Kerk, daartoe aangesteld door de almachtige Vader blijkens zijn opwekking uit de doden en zijn gang naar de hemelse troon. Hij zit aan de rechterhand van God, waar Hij Zichzelf bewijst als het Hoofd van zijn christelijke kerk, door wie de Vader alle ding regeert. En dat bewijs van zijn koningschap toont Christus doordat Hij zijn kerk telkens weer doet samenkomen voor zijn Aangezicht, in welke samenkomsten Hij bedient de sleutelen van het koninkrijk der hemelen in prediking en tuchtoefening.
Zonder dit telkens weer in vergadering bijeen zijn zou de kerk geen kerk meer zijn, zou Christus geen Christus meer zijn, geen koning meer. Hooguit nog een koning zonder volk. Maar zulk een koning is Hij niet. Hij is een eeuwig koning, “dewelke zonder onderdanen niet zijn kan.”
Daarom kan de kerk niet zijn zonder telkens weer samen te komen. Dat samenkomen behoort tot het wezen, tot het er-zijn van de kerk. De kerk bestaat niet in de optelsom van allemaal op zichzelf staande gelovigen, maar zij bestaat in de vergadering van de gelovigen. Wil men daarom geteld worden als In Israël ingelijfd en de naam van Sions kinderen dragende, dan moet men zich niet op zichzelf houden, maar in de vergadering van Gods volk aanwezig zijn. Dan moet men op het appèl zijn zo vaak koning Christus verzamelen blaast. Wie dan niet voor zijn aangezicht verschijnt, tenzij hij een legitieme verhindering heeft, achter diens naam zet Christus een kruisje als teken dat hij zich onttrekt aan het leger, in plaats van zich erbij te voegen. En als dat nog eens gebeurt en nog eens en nog eens en men dus voortdurend deserteert, dan zet Christus soeverein een kruis door diens naam en wordt men metterdaad niet meer geteld als in Sion ingelijfd. Want op de lijst van Gods volk worden niet gehandhaafd zij, die zich voortdurend onttrekken en daarmee tonen van dat volk niet te willen zijn. Zij handelen in strijd met Gods ordinantie, ze weerstreven het bevel van de Koning, ze zijn revolutionair en vormen een gevaar voor het leger. Zulken kan de koning niet goed gezind zijn. Hij zou daarmee zijn eigen kerkstad in gevaar brengen. Daarom stelt Hij ook als regel voor haar burgers:
“mijn rechtvaardige zal uit geloof leven;
maar als hij nalatig wordt (Statenvertaling: zich onttrekt),
dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen.” (Hebreeën 10:3838 en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen.; vgl. ook Habakuk 2:44 Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven.)
En CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. schrijft:
“Want de Here hecht aan de gemeenschap zijner kerk zo grote waarde, dat Hij hem voor een overloper en verlater van de godsdienst houdt, die zich van elke christelijke vergadering, welke de ware bediening des Woords en der sacramenten onderhoudt, hardnekkig vervreemdt. Hij prijst haar gezag zozeer aan, dat Hij, wanneer dat geschonden wordt, het er voor houdt, dat zijn eigen gezag verminderd is.
(…)
Daaruit volgt, dat uit de kerk weggaan betekent verloochening van God en Christus; daarom moeten wij ons des te meer hoeden voor zulk een misdadige scheiding; want doordat wij, voorzover wij kunnen, de ondergang beramen van Gods waarheid, zijn wij waardig, dat Hij met het ganse geweld zijns toorns bliksemt om ons te verpletteren. En er kan geen vreselijker misdaad bedacht worden, dan met heiligschennende trouweloosheid het huwelijk te schenden, dat de eniggeboren Zoon Gods zich verwaardigd heeft met ons aan te gaan.” (Inst. IV, I, 10)
Opmerking: de in het begin van dit citaat voorkomende uitdrukking ‘elke christelijke vergadering’ betekent: een zich waar ook maar bevindende christelijke vergadering.
Vergelijk hier de uitdrukking in artikel 28: “hetzij op wat plaats, dat God ze gesteld heeft”.
Als de belijdenis ons de kerk leert te belijden als de vergadering van de gelovigen, dan leert zij ons oog te hebben voor de geweldige ‘dynamiek’ van de kerk. De kerk is niet een statisch iets, niet een dood en bewegingsloos iets. Daar zit volop leven in de kerk; zij bruist van vergader- activiteit. Hoe zou dat ook anders kunnen. Zij is immers de gemeente, niet van een dode maar van de levende Christus, die op de eerste dag van de week door God is teruggebracht uit de doden als de grote herder der schapen. Als die herder vergadert Hij voortdurend weer zijn schapen, zijn gemeente. Zo spreekt ook zondag 21, als daar gezegd wordt, dat de Zoon van God uit het ganse menselijke geslacht zich een gemeente vergadert. Hier wordt gesproken in de tegenwoordige tijd en dat geeft aan dat de vergaderingsarbeid van Christus er steeds weer is.
Christus heeft zich maar niet een gemeente vergaderd, maar Hij vergadert die gemeente, vandaag en morgen en steeds weer. En de gelovigen, zij zijn maar niet eenmaal in vergadering bijeen gekomen, om vervolgens altijd in vergadering bijeen te blijven, maar zij komen telkens weer in vergadering bijeen.
Juist dat telkens opnieuw in vergadering bijeenkomen doet de kerk kerk zijn, daarin is haar wezen gelegen, haar er-zijn. Daarin laat zij zich vinden als een concrete, tastbare en zichtbare werkelijkheid in deze wereld, als de gemeente van de levende God, die een pijler is en fundament der waarheid (1 Timoteüs 3:1515 Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.).
In zijn Schatboek schrijft Zacharias Ursinus in zijn verklaring van zondag 38 onder meer:
“Het doel, waartoe dit gebod ingesteld is, is: Opdat God publiek in de Gemeente zou grootgemaakt worden; of opdat de kerkedienst steeds onderhouden en gebruikt zou worden. Want God wil, dat er te allen tijde een openbare dienst der Kerk zal zijn, en een vergadering der gelovigen, waarin de waarachtige leer van God gepredikt wordt; en wel, opdat Hij openlijk in de wereld zal grootgemaakt worden; opdat de godzaligheid en het geloof der uitverkorenen dankzij deze openbare oefening, zou opgewekt en onderhouden worden; en opdat aldus de mensen elkaar in het geloof stichten, en de een de ander tot de godzaligheid aanspore; opdat de overeenkomst in de oprechte leer der kerk en in de godsdienst zal onderhouden worden; en tenslotte opdat de Gemeente in deze wereld gekend, en van de overige hoop der mensen onderscheiden zou worden.”
Als we dit citaat van Ursinus overwegen dan verstaan we, dat de kerk inderdaad staat of valt met het er al dan niet zijn als vergadering van de gelovigen. En zij is er als zulk een vergadering dankzij de voortgaande vergaderarbeid van haar Koning, die niet ophoudt de zijnen telkens weer voor zich te vergaderen. Op deze wijze is de kerk een levende kerk, een kerk, waarin leven zit, actie, beweging. Daarom kan zij in de Schrift ook genoemd worden:

Al deze benamingen laten uitkomen, dat de kerk geen ‘dooie boel’ is, maar dat zij leeft. Het is de levende Christus, die door zijn levendmakende Geest de zijnen telkens weer soeverein en krachtdadig bijeen doet komen. En dan komen ze, eens en telkens weer, al degenen die de zijnen zijn; al degenen, “die Hij alreede wedergeboren en in Zijn huisgezin, hetwelk is Zijn Kerk, ingelijfd heeft” (artikel 35 N.G.B.). Zij komen, samen met hun kinderen, die evenzeer als zij zelf in het verbond Gods en zijn gemeente begrepen zijn. Zij komen in de enigheid van het ware geloof. Zij komen, niet omdat zij dat uit zichzelf willen. Want dat willen ze helemaal niet. Maar omdat Christus het wil. En zijn wil is krachtdadig. Zo krachtdadig, dat zij het nu ook zelf willen, “want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt” (Filippenzen 2:1313 want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt.).
Van God bewogen zijnde, bewegen zij zich nu ook zelf. Zij komen nu ook zelf. Zij komen, omdat zij maar niet slechts op papier maar metterdaad één gemeenschap vormen, één lichaam, het lichaam van de kerk. Zij komen, eens en telkens weer, om aldus “te onderhouden de enigheid der Kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broeders, naar de gaven, die hun God verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelfden lichaams” (artikel 28 N.G.B.).
Ja, zij komen. Zij geloven, dat ze mogen komen: de Heere zelf roept hen; zij geloven, dat ze moeten komen: de Heere roept nooit vrijblijvend. En zo komen ze door het geloof; door dat geloof, waarmee zij zeker geloven, dat ze zijn en altijd blijven zullen levende leden van de levende gemeente van de levende God.
Zo ook zijn zij van hun geloof uit de vruchten verzekerd, en vooral, “met de oprechten onderling vereend in hun vergadering,” zingen zij “van de vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog.”
En als de vergadering wordt ontbonden met het opleggen van de Aäronitische zegen, gaan zij heen in vrede en gaan zij in tot de zesdaagse arbeid op deze aardbodem, die in Christus kerkbodem is. In Hem, die is de eerstgeborene van de ganse schepping en de eerstgeborene uit de doden (Kolossenzen 1:15-2015 Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping, 16 want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heerschappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; 17 en Hij is vóór alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem; 18 en Hij is het hoofd van het lichaam, de gemeente. Hij is het begin, de eerstgeborene uit de doden, zodat Hij onder alles de eerste geworden is. 19 Want het heeft de ganse volheid behaagd in Hem woning te maken, 20 en door Hem, vrede gemaakt hebbende door het bloed zijns kruises, alle dingen weder met Zich te verzoenen, door Hem, hetzij wat op de aarde, hetzij wat in de hemelen is.), is het leven één.
En zo, als vergadering van de gelovigen, wordt, om nogmaals met Ursinus te spreken, de kerk in deze wereld gekend en van de overige hoop der mensen onderscheiden.
Zo geldt van haar: “Gij zijt het zout der aarde.” “Gij zijt het licht der wereld.” (Matteüs 5:13-1613 Gij zijt het zout der aarde; indien nu het zout zijn kracht verliest, waarmede zal het gezouten worden? Het deugt nergens meer toe dan om weggeworpen en door de mensen vertreden te worden. 14 Gij zijt het licht der wereld. Een stad, die op een berg ligt, kan niet verborgen blijven. 15 Ook steekt men geen lamp aan en zet haar onder de korenmaat, maar op de standaard, en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn. 16 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken.)
De vergadering van de gelovigen wordt in artikel 27 een heilige vergadering genoemd. Heilig heet zij, omdat de heilige God in haar midden is.
“Want groot is in uw midden de Heilige Israëls” (Jesaja 12:66 Juicht en jubelt, inwoners van Sion, want groot in uw midden is de Heilige Israëls.).
Hij is het, die de gelovigen bijeenroept; in zijn naam zijn zij vergaderd. Hij zelf laat zich in haar midden vinden. Deze vergadering is van de Heere en zij is er vóór de Heere. Hij roept zijn naam over haar uit en doet zijn naam op haar rusten.
Van haar geldt: “de Heere is aldaar” (Ezechiël 48:3535 De omtrek is achttienduizend (el) en de naam der stad zal voortaan zijn: de Here is aldaar.).
Zo is zij een heilige vergadering, een heilige natie, afgescheiden en ook onderscheiden van alle andere volkeren. Wanneer Israël bijeen is rondom de berg Sinaï, dan moet Mozes tot het volk zeggen in naam van de Heere:
“Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.” (Exodus 19:5,65 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult.; vgl. 1 Petrus 2:99 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht., Tit. 2:14b)
Het vervolg van Exodus 191 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. 7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here hem geboden had, voor. 8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. 9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de Here mee. 10 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. 11 En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinai. 12 Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. 13 Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. 14 Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. 15 En hij zeide tot het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw. 16 En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats was, beefde. 17 Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg. 18 En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de Here daarop nederdaalde in vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. 19 Het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. 20 Toen daalde de Here neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop, en Mozes klom naar boven. 21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de Here om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. 22 En ook de priesters die tot de Here naderen, zullen zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke. 23 Toen zeide Mozes tot de Here: Het volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want Gij hebt ons gewaarschuwd: zet de berg af en heilig hem. 24 Daarop zeide de Here tot hem: Ga, daal af en klim met Aäron naar boven; maar de priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de Here op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke. 25 Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het hun. laat ons zien, hoe de Heere in vuur en donderslagen en bliksemstralen op de berg neerdaalt en zijn tien verbondswoorden over het volk uitroept (Exodus 201 Toen sprak God al deze woorden: 2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. 12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal. 13 Gij zult niet doodslaan. 14 Gij zult niet echtbreken. 15 Gij zult niet stelen. 16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is. 18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. 19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. 20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. 21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. 22 Toen zeide de Here tot Mozes: Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat Ik van de hemel met u gesproken heb: 23 gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. 24 Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren uw brandoffers en uw vredeoffers, uw kleinvee en uw runderen. Op elke plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen. 25 Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het. 26 Ook moogt gij niet langs een trap naar mijn altaar opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar worde.).
De kerk is heilig. Zij is dat juist als vergadering van de gelovigen. Want in die hoedanigheid woont de heilige God in haar midden en roept Hij haar uit tot zijn kostbare eigendom en zijn eigen bezitting. In die hoedanigheid – dus als samenkomst van de gelovigen – stelt Hij haar voor Zich als zijn geheiligde en gereinigde bruid, “stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks, zó dat zij heilig is en onbesmet.” (Efez. 5:25-27.)
De heiligheid van deze samenkomst is dus niet gelegen in hen, die hier zijn samengekomen maar in Hem, die deed samenkomen en die in haar midden aanwezig is. Deze God is het, die zijn Aangezicht over de vergadering doet lichten. Hij doet dat in de prediking van het evangelie, die door de apostel Paulus in 2 Korintiërs 3:88 hoe zal niet nog meer de bediening des Geestes in heerlijkheid zijn? wordt genoemd ‘de bediening van de Geest in heerlijkheid’. Vandaar dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. kan schrijven, dat het zich niet buigen onder dit juk van de prediking hetzelfde betekent als “Gods aangezicht, dat ons in de leer tegenstraalt, vernietigen.”
En CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. laat daar onmiddellijk op volgen:
“Immers om geen andere reden werd oudtijds de gelovigen geboden Gods aangezicht in het heiligdom te zoeken, en wordt dit zo dikwijls in de wet herhaald, dan omdat de leer der wet en de profetische vermaningen hun waren als een levend beeld Gods, gelijk Paulus zegt, dat in zijn prediking schijnt de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus (2 Korintiërs 4:66 Want de God, die gesproken heeft: Licht schijne uit het duister, heeft het doen schijnen in onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Christus.).” (Inst. IV, I, 5)
In de prediking van het evangelie is de heerlijke en heilige God aanwezig in de samenkomst van de gelovigen. Die aanwezigheid doet de kerk een heilige vergadering zijn. En dat moet de gelovigen doen toetreden met eerbied en ontzag. Wij treden maar geen huis van mensen binnen, maar het huis van de Heilige Israëls. Hij wil onder ons wonen, maar Hij is en blijft God, heilig in ons midden. Dat betekent dat wij slechts kunnen toetreden door een waar geloof in Jezus Christus. Het is het geloof, dat bescherming zoekt achter het volkomen verzoenende bloed
van de Zoon van God. Zonder dat geloof, zonder die bescherming houden wij geen stand in het huis van God, maar worden we door Gods heiligheid verteerd. We worden dan door de kracht van de prediking buiten gezet. Want daar horen we dan, daar is dan ons thuis. Immers, “buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder die de leugen liefheeft, en doet.” (Openbaring 22:1515 Buiten zijn de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder, die de leugen liefheeft en doet.; zie ook Openbaring 21:88 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood.)
Zo sprak de Heilige Geest ook al in het Oude Testament, bij monde van David:
“Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; Gij richt te gronde de leugensprekers, de HERE verafschuwt de man van bloed en bedrog.” (Psalm 5:5-75 Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; 6 de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; 7 Gij richt te gronde de leugensprekers, de Here verafschuwt de man van bloed en bedrog.)
Het komt er voor de kerkgangers wel op aan om heilig te zijn, vrij van onrecht, leugen en bedrog. Wie opgaat naar deze heilige vergadering, waar de naam des Heren wordt aangeroepen, moet breken met alle ongerechtigheid, (zie 2 Timoteüs 2:1919 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid.). Hij moet geloven in Jezus Christus, die geen zonde heeft gekend noch gedaan en in wiens mond geen bedrog is geweest. Zonder dat geloof is er voor ons geen blijvende plaats in de gemeente van de Heere. Door dat geloof is die plaats er zeer zeker, zoals uit het vervolg van Psalm 51 Voor de koorleider. Bij fluitspel. Een psalm van David. 2 Neem mijn redenen ter ore, o Here, let op mijn verzuchting. 3 Sla acht op mijn hulpgeroep, o mijn Koning en mijn God, want tot U richt ik mijn gebed. 4 Here, des morgens hoort Gij mijn stem, des morgens leg ik het U voor, en zie uit. 5 Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; 6 de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; 7 Gij richt te gronde de leugensprekers, de Here verafschuwt de man van bloed en bedrog. 8 Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid, uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige tempel in vreze voor U. 9 Here, leid mij door uw gerechtigheid om mijner belagers wil; effen uw weg voor mijn aangezicht. 10 Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open graf, zij maken hun tong glad. 11 Doe hen boeten, o God, laat hen vallen door hun eigen overleggingen, verstoot hen om hun vele overtredingen; want zij zijn wederspannig tegen U. 12 Maar verheugen zullen zich allen die bij U schuilen, altoos zullen zij jubelen, daar Gij hen beschermt, en in U zullen juichen wie uw naam liefhebben. 13 Want Gij zegent de rechtvaardige, o Here, Gij omgeeft hem met welbehagen als met een schild. blijkt:
“Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid, uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige tempel in vreze voor U.” (Psalm 5:88 Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid, uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige tempel in vreze voor U.)
Wij moeten dus opgaan in vreze, in eerbied en ontzag; opgaan om ons neer te buigen en te aanbidden. Want de heilige God is inderdaad in ons midden (1 Korintiërs 14:2525 het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is.). Alleen de gelovigen mogen en kunnen tot Hem naderen.
Deze heilige vergadering is dan ook een vergadering, niet van de ongelovigen, maar van de gelovigen, van de ware gelovigen.

4. De Kerk, zij is een vergadering van de ware gelovigen

De enige kerk, zo belijden wij, bestaat als een heilige vergadering en wel als een heilige vergadering “van de ware Christgelovigen”. De oudste Franse en Nederlandse tekst lezen: “van de ware gelovige christenen”. De synode van Arnhem 1981 heeft als tekst vastgesteld: “van de ware gelovigen”. Zakelijk zijn al deze lezingen gelijk, evenals dat ook geldt van de Latijnse tekst, die spreekt van: “alle waar gelovige christenen”.
We dienen er goed op te letten, dat noch de Franse noch de Nederlandse tekst hier zeggen, dat de kerk een vergadering is van alle gelovigen. Het gebeurt nogal eens dat men doet alsof artikel 27 zo formuleert. Ten onrechte echter. Toegegeven moet worden dat de Latijnse tekst wel het woord ‘alle’ gebruikt, maar ook die tekst zegt niet zonder meer, dat de kerk een vergadering is van alle gelovigen. Zij zegt dat de kerk een vergadering is van alle waar gelovige christenen. Daar komt bij dat niet de Latijnse tekst voor ons bindend is maar de Nederlandse, en dat de Nederlandse tekst niet ontleend is aan de Latijnse maar precies andersom. Dit laatste moet ons tot de conclusie brengen, dat in de Latijnse tekst de nadruk niet valt op het woordje ‘alle’ maar op de woorden ‘waar gelovige’.
We mogen dus niet doen alsof artikel 27 zegt dat de kerk een vergadering is van alle gelovigen. Dan veranderen we niet alleen de tekst van de belijdenis maar ook de eigenlijke zaak, die hier in geding blijkt te zijn. De gebruikte formulering maakt duidelijk dat de belijdenis hier niet spreekt over de omvang van de kerk, over de vraag dus hoevelen er tot de kerk behoren (namelijk alle gelovigen), maar over haar hoedanigheid, over de vraag dus wie er waarlijk tot de kerk behoren (namelijk de ware gelovigen). We hebben in deze zinsnede te doen met een omschrijving van de kerk, die aangeeft waarop het aankomt om waarlijk kerk te zijn en om waarlijk tot de kerk te behoren. Daarvoor is één ding nodig en beslissend, namelijk het waarlijk gelovig zijn. De kerk is niet een vergadering van het grote aantal, ook niet een vergadering in een indrukwekkend kerkgebouw en al evenmin een vergadering waar men (schijnbaar) de oudste papieren heeft of wat men verder ook maar als maatstaf zou willen aanleggen. Wie de kerk wil zoeken, moet de waarlijk gelovige christenen zoeken. Hij moet daar zijn, waar deze christenen vergaderd zijn, ook al zijn het er maar twee of drie. Want, zegt Christus, “waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden.” (Matteüs 18:2020 Want waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in hun midden.).
Beslissend is dus het vergaderd zijn in de naam van Christus, dat is als ware christgelovigen, “die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus, gewassen zijnde door zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest.” (Artikel 27 N.G.B)
Hier valt ook te wijzen op zondag 21 H.C., waar het ware geloof wordt beleden als het beslissende criterium voor het kerk-zijn. Gezegd wordt daar immers, dat de Zoon van God
“Zich een gemeente vergadert in de enigheid van het ware geloof.”
Het wezen van de kerk is in niets anders gelegen dan in het ware geloof. Zij is de vergadering van hen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus en die derhalve leven door het geloof alleen. Vandaar ook dat artikel 29 zegt:
“En aangaande degenen, die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der christenen; te weten, uit het geloof”.
Zo gezien ligt er in de omschrijving, die artikel 27 ons hier van de kerk geeft ook een klemmende oproep. Het is de oproep om waarlijk gelovig te zijn. Zonder waar geloof is men tevergeefs lid van de kerk. Dan is men een dood lid van haar; wel in de kerk, maar niet van de kerk. Waarlijk van de kerk is alleen hij die waarlijk gelovig is. En waarlijk gelovig zijn betekent: trouw zijn aan het ganse Woord van God, aan de volkomen leer der zaligheid. Het betekent: kiezen voor het dwaze evangelie des kruises en kiezen voor de kerk onder het kruis, voor de broederschap. Het ware geloof is niet een eigenschap, die de mens bij zich draagt, maar het is een werk, een activiteit, die zichtbaar aan de dag treedt in daden van trouw, gehoorzaamheid en volharding. Het is precies het tegenovergestelde van deserteren, zich onttrekken, de frontlinie verlaten. Men leze hier het slot van Hebreeën 101 Want daar de wet slechts een schaduw heeft der toekomstige goederen, niet de gestalte dier dingen zelf, is zij nimmer in staat ieder jaar met dezelfde offeranden, die onafgebroken gebracht worden, degenen, die toetreden, te volmaken. 2 Immers, zou anders het offeren daarvan niet opgehouden zijn, doordat degenen, die de dienst verrichten, na eenmaal gereinigd te zijn, generlei besef van zonden meer hadden? 3 Doch door die offeranden werden ieder jaar de zonden in gedachtenis gebracht; 4 want het is onmogelijk, dat het bloed van stieren of bokken zonden zou wegnemen. 5 Daarom zegt Hij bij zijn komst in de wereld: Slachtoffer en offergave hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij een lichaam bereid; 6 in brandoffers en zondoffers hebt Gij geen welbehagen gehad. 7 Toen zeide Ik: zie, hier ben Ik - in de boekrol staat van Mij geschreven - om uw wil, o God, te doen. 8 In de aanhef zegt Hij: Slachtoffers en offergaven, brandoffers en zondoffers, hebt Gij niet gewild, noch daarin een welbehagen gehad, hoewel zij naar de wet gebracht worden. 9 (Doch) daarna heeft Hij gezegd: Zie, hier ben Ik om uw wil te doen. Hij heft het eerste op, om het tweede te laten gelden. 10 Krachtens die wil zijn wij eens voor altijd geheiligd door het offer van het lichaam van Jezus Christus. 11 Voorts staat elke priester dagelijks in zijn dienst om telkens dezelfde offers te brengen, die nimmer de zonden kunnen wegnemen; 12 deze echter is, na één offer voor de zonden te hebben gebracht, voor altijd gezeten aan de rechterhand van God, 13 voorts afwachtende, totdat zijn vijanden gemaakt worden tot een voetbank voor zijn voeten. 14 Want door één offerande heeft Hij voor altijd hen volmaakt, die geheiligd worden. 15 En ook de heilige Geest geeft ons daarvan getuigenis, 16 want nadat Hij gezegd had: Dit is het verbond, waarmede Ik Mij aan hen verbinden zal na die dagen, zegt de Here: Ik zal mijn wetten in hun harten leggen, en die ook in hun verstand schrijven, 17 en hun zonden en ongerechtigheden zal Ik niet meer gedenken. 18 Waar dan voor deze dingen vergeving bestaat, is er geen zondoffer meer (nodig). 19 Daar wij dan, broeders, volle vrijmoedigheid bezitten om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, 20 langs de nieuwe en levende weg, die Hij ons ingewijd heeft, door het voorhangsel, dat is, zijn vlees, 21 en wij een grote priester over het huis Gods hebben, 22 laten wij toetreden met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, met een hart, dat door besprenging gezuiverd is van besef van kwaad, en met een lichaam, dat gewassen is met zuiver water. 23 Laten wij de belijdenis van hetgeen wij hopen onwankelbaar vasthouden, want Hij, die beloofd heeft, is getrouw. 24 En laten wij op elkander acht geven om elkaar aan te vuren tot liefde en goede werken. 25 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen. 26 Want indien wij opzettelijk zondigen, nadat wij tot erkentenis der waarheid gekomen zijn, blijft er geen offer voor de zonden meer over, 27 maar een vreselijk uitzicht op het oordeel en de felheid van een vuur, dat de wederspannigen zal verteren. 28 Indien iemand de wet van Mozes terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuigenis van twee of drie personen. 29 Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal híj verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft? 30 Want wij weten, wie gezegd heeft: Mij komt de wraak toe, Ik zal het vergelden! En wederom: De Here zal zijn volk oordelen. 31 Vreselijk is het, te vallen in de handen van de levende God! 32 Herinnert u de dagen van weleer, toen gij, na verlicht te zijn, zo menigmaal lijden doorworsteld hebt, 33 hetzij zelf een schouwspel van smaad en verdrukking, hetzij deelnemende aan het lot van hen, die in zulk een toestand verkeerden. 34 Want gij hebt met de gevangenen mede geleden en de roof van uw bezit blijmoedig aanvaard, want gij wist, dat gijzelf een beter en blijvend bezit hebt. 35 Geeft dan uw vrijmoedigheid niet prijs, die een ruime vergelding heeft te wachten. 36 Want gij hebt volharding nodig, om, de wil van God doende, te verkrijgen hetgeen beloofd is. 37 Want nog een korte, korte tijd, en Hij, die komt, zal er zijn en niet op Zich laten wachten, 38 en mijn rechtvaardige zal uit geloof leven; maar als hij nalatig wordt, dan heeft mijn ziel in hem geen welbehagen. 39 Doch wij hebben niets van doen met nalatigheid, die ten verderve leidt, doch met geloof, dat de ziel behoudt. en Hebreeën 111 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet. 2 Want door dit (geloof) is aan de ouden een getuigenis gegeven. 3 Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods tot stand gebracht is, zodat het zichtbare niet ontstaan is uit het waarneembare. 4 Door het geloof heeft Abel Gode een beter offer gebracht dan Kaïn; hierdoor werd van hem getuigd, dat hij rechtvaardig was, daar God getuigenis gaf aan zijn gaven, en hierdoor spreekt hij nog, nadat hij gestorven is. 5 Door het geloof is Henoch weggenomen zodat hij de dood niet zag, en hij werd niet meer gevonden, want God had hem weggenomen. Want vóórdat hij werd weggenomen, is van hem getuigd, dat hij Gode welgevallig was geweest; 6 maar zonder geloof is het onmogelijk (Hem) welgevallig te zijn. Want wie tot God komt, moet geloven, dat Hij bestaat en een beloner is voor wie Hem ernstig zoeken. 7 Door het geloof heeft Noach, nadat hij een godsspraak ontvangen had over iets, dat nog niet gezien werd, eerbiedig de ark toebereid tot redding van zijn huisgezin; en door dat (geloof) heeft hij de wereld veroordeeld en is hij een erfgenaam geworden der gerechtigheid, die aan het geloof beantwoordt. 8 Door het geloof is Abraham, toen hij geroepen werd, in gehoorzaamheid getrokken naar een plaats, die hij ter erfenis zou ontvangen, en hij vertrok, zonder te weten waar hij komen zou. 9 Door het geloof heeft hij vertoefd in het land der belofte, als in een vreemd land, waar hij in tenten woonde met Isaak en Jakob, die medeërfgenamen waren van dezelfde belofte; 10 want hij verwachtte de stad met fundamenten, waarvan God de ontwerper en bouwmeester is. 11 Door het geloof heeft ook Sara kracht ontvangen om moeder te worden, en dat ondanks haar hoge leeftijd, daar zij Hem, die het beloofd had, betrouwbaar achtte. 12 Daarom zijn er dan ook uit één man, en wel een verstorvene, voortgekomen als de sterren des hemels in menigte en gelijk het zand aan de oever der zee, dat ontelbaar is. 13 In (dat) geloof zijn deze allen gestorven, zonder de beloften verkregen te hebben; slechts uit de verte hebben zij die gezien en begroet, en zij hebben beleden, dat zij vreemdelingen en bijwoners waren op aarde. 14 Want wie zulke dingen zeggen, geven te kennen, dat zij een vaderland zoeken. 15 En als zij gedachtig geweest waren aan het vaderland, dat zij verlaten hadden, zouden zij gelegenheid gehad hebben terug te keren; 16 maar nu verlangen zij naar een beter, dat is een hemels, vaderland. Daarom schaamt God Zich voor hen niet hun God te heten, want Hij had hun een stad bereid. 17 Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd, Isaak ten offer gebracht, en hij, die de beloften aanvaard had, wilde zijn enige zoon offeren, 18 hij, tot wie gezegd was: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken. Hij heeft overwogen, dat God bij machte was hem zelfs uit de doden op te wekken, 19 en daaruit heeft hij hem ook bij wijze van spreken teruggekregen. 20 Door het geloof heeft Isaak aan Jakob en Esau zijn zegen gegeven, ook voor de toekomst. 21 Door het geloof heeft Jakob bij zijn sterven ieder der zonen van Jozef gezegend en hij heeft aangebeden, (leunende) op het uiteinde van zijn staf. 22 Door het geloof heeft Jozef aan het einde van zijn leven gewaagd van de uittocht der kinderen Israëls en voorschriften gegeven over zijn gebeente. 23 Door het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders verborgen gehouden, omdat zij zagen, dat hij een schoon kind was, en zij hebben het bevel des konings niet gevreesd. 24 Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te gaan voor een zoon van Farao's dochter, 25 maar hij heeft liever met het volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; 26 en hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. 27 Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten. Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke. 28 Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen aanbrengen, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken. 29 Door het geloof zijn zij door de Rode Zee gegaan als over droog land, terwijl de Egyptenaars, toen zij het ook beproefden, verzwolgen werden. 30 Door het geloof zijn de muren van Jericho neergestort, nadat (het volk) er zeven dagen lang omheen getrokken was. 31 Door het geloof is Rachab, de hoer, niet met de ongehoorzamen omgekomen, daar zij de verspieders met vrede had opgenomen. 32 En wat moet ik nog verder aanvoeren? Immers, de tijd zou mij ontbreken, als ik ging verhalen van Gideon, Barak, Simson, Jefta, David en Samuël en de profeten, 33 die door het geloof koninkrijken onderworpen, gerechtigheid geoefend, de vervulling der belofte verkregen hebben, muilen van leeuwen dichtgesnoerd, 34 de kracht van het vuur gedoofd hebben. Zij zijn aan scherpe zwaarden ontkomen, in zwakheid hebben zij kracht ontvangen, zij zijn in de oorlog sterk geworden en hebben vijandige legers doen afdeinzen. 35 Vrouwen hebben haar doden uit de opstanding terugontvangen, anderen hebben zich laten folteren en van geen bevrijding willen weten, opdat zij aan een betere opstanding deel mochten hebben. 36 Anderen weder hebben hoon en geselslagen verduurd, daarenboven nog boeien en gevangenschap. 37 Zij zijn gestenigd, op zware proef gesteld, doormidden gezaagd, met het zwaard vermoord; zij hebben rondgezworven in schapevachten en geitevellen, onder ontbering, verdrukking en mishandeling 38 - de wereld was hunner niet waardig - zij hebben rondgedoold door woestijnen, en gebergten, in spelonken en de holen der aarde. 39 Ook deze allen, hoewel door het geloof een getuigenis aan hen gegeven is, hebben het beloofde niet verkregen, 40 daar God iets beters met ons voor had, zodat zij niet zonder ons tot de volmaaktheid konden komen..
Het komt juist in de kerk aan op een leven uit het geloof. Dat alleen geeft de vaste zekerheid, dat men een levend lidmaat is van de kerk en dat men dat eeuwig zal blijven. Immers, Christus kent de zijnen en de zijnen kennen Hem (Johannes 10:1414 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij.; zie ook 2 Timoteüs 2:1919 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid.).
Zegt de belijdenis in artikel 27, dat de kerk een vergadering is van de ware gelovigen, dan geldt dat (uiteraard) voor alle ware gelovigen. Geen enkele waar gelovige wordt hier buiten gesloten; zij allen zijn begrepen in wat de belijdenis hier van de kerk zegt. Straks, in artikel 28, wordt deze heilige vergadering omschreven als de vergadering van hen die zalig worden. En dat zalig worden geldt voor een ieder die gelooft. Immers: “al wie de naam des Heren aanroept, die zal behouden worden.” (vgl. Joël 2:3232 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen., Handelingen 2:2121 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden., Romeinen 10:1313 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.)
Hoewel artikel 27 hier dus niet met zoveel woorden zegt, dat alle gelovigen deel hebben aan de kerk, toch ligt dit wel terdege opgesloten in het spreken van de belijdenis hier. Dit ‘alle’ is met de zaak als zodanig gegeven. Wanneer bijvoorbeeld in zondag 7 H.C. wordt gezegd, dat Christus een Zaligmaker is alleen van de ware gelovigen, dan geldt dat voor alle ware gelovigen. Te wijzen valt hier ook op antw. 55 H.C., waar over de gemeenschap van de heiligen wordt gesproken als: de gelovigen, allen en een ieder. Precies zo ligt het in artikel 27. Vandaar ook dat artikel 28 deze allen zonder uitzondering aanspreekt door te zeggen, “dat niemand, van wat staat of kwaliteit hij zij, zich behoort op zichzelf te houden, (…) maar dat zij allen schuldig zijn, zichzelf daarbij te voegen.”
Als de belijdenis dus zegt dat de kerk een vergadering is van de ware gelovigen, dan geldt dat voor alle waarlijk gelovigen. Zij allen, zonder onderscheid, behoren tot deze heilige vergadering en hebben hun plaats in haar midden. Hun plaats, dat wil zeggen de plaats die Christus daar voor hen heeft vrijgemaakt, die Hij daar voor hen heeft verdiend en dat voor een zeer dure prijs. Eenmaal heeft Hij zijn eigen plaats daarvoor opgeofferd, toen Hij zich liet excommuniceren uit deze heilige vergadering, hoewel Hij als geen ander recht had op een plaats in haar midden. God zelf immers had Hem die plaats toegewezen, geboren als Hij Hem had doen worden als kind van de kerk, kind van het verbond, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet (Galaten 4:44 Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet.). En bij het opgroeien stelde Hij zichzelf ook onder die wet in volkomen gehoorzaamheid. Gewillig ging Hij jaarlijks op het Paasfeest met zijn ouders op naar Jeruzalem om zich te stellen voor het aangezicht van de Vader. En ook toen Hij volwassen werd, bleef Hij gaan op de weg, die Hem van kindsbeen af was geleerd. Gehoorzaam ging Hij te midden van zijn broeders de weg naar Gods huis. En toen werd Hem zijn plaats in dat huis ontzegd, als ware Hij een goddeloze. Hij werd geëxcommuniceerd als één, die in de kerk niet thuishoort en het aangezicht van God niet mag zien. Bitter was dat voor Christus, bitterder dan de dood (vgl. D.L. V, 13). Maar Hij bleef standvastig tot in de dood en dat ter wille van zijn broeders, opdat die voor altijd als vrije zonen het recht zouden hebben het aangezicht van de Vader te zien. Christus wist zich door de Vader zelf gezalfd en geroepen hun dat aangezicht te tonen en Hij zou die roeping volbrengen ook. En Hij heeft haar metterdaad volbracht. Want toen in zijn opwekking uit de doden aan Hem werd vervuld Psalm 22:22b, “Gij hebt Mij geantwoord”, toen ging Hij als de Eerstgeborene uit de doden onmiddellijk heen en voegde zich diezelfde dag nog bij de gemeente, om zo te vervullen wat direct daarna in Psalm 221 Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. 2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij de woorden van mijn jammerklacht? 3 Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik kom niet tot stilte. 4 Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen Israëls. 5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen; 6 tot U hebben zij geroepen en zij werden gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. 7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad voor de mensen en veracht door het volk. 8 Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: 9 Wentel het op de Here - laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem! 10 Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder; 11 aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij mijn God. 12 Wees dan niet verre van mij, want nabij is de nood, en er is geen helper. 13 Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld; 14 zij sperren hun muil tegen mij open - een verscheurende, brullende leeuw. 15 Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht; mijn hart is geworden als was, het is gesmolten in mijn binnenste; 16 verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof des doods legt Gij mij neer. 17 Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. 18 Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. 19 Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. 20 Maar Gij, Here, wees niet verre; mijn sterkte, haast U mij ter hulpe. 21 Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van het geweld van de hond. 22 Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de horens der woudossen. Gij hebt mij geantwoord! 23 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. 24 Gij, die de Here vreest, looft Hem, verheerlijkt Hem, gij ganse nageslacht van Jakob, en hebt ontzag voor Hem, gij ganse nageslacht van Israël. 25 Want Hij heeft niet veracht noch versmaad de ellende van de ellendige, en zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep. 26 Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen. 27 De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden, wie de Here zoeken, zullen Hem loven, uw hart leve op, voor immer. 28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. 29 Want het koninkrijk is des Heren, Hij is heerser over de volken. 30 Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden. 31 Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; 32 zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft. staat: “Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen.” Van welk een staat of kwaliteit Hij blijkens zijn opwekking ook was – niemand minder dan de Zoon van God – toch hield Hij zich niet op zichzelf om op zijn eigen Persoon te staan, maar Hij voegde zich eenvoudig bij zijn broeders ter plaatse waar God hen vergaderd had. Hoewel zij zich voor Hem hadden geschaamd en Hem alleen hadden gelaten (Matteüs 26:3636 Toen ging Jezus met hen naar een plaats, genaamd Getsemane, en Hij zeide tot de discipelen: Zet u hier neder, terwijl Ik heenga om daar te bidden.), Hij schaamde zich voor hen niet en liet hen niet alleen. Hij zelf liet zich in hun midden vinden. En ze mochten Hem zelfs betasten, opdat ze zeker zouden weten, dat Hij het zelf was.
“En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden (…). Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben (…). En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. En Hij nam het en at het voor hun ogen.” (Lucas 24:36-4336 En terwijl zij hierover spraken, stond Hij zelf in hun midden; 37 en zij werden ontzet en verschrikt en meenden een geest te aanschouwen. 38 Doch Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij ontsteld en waarom komen er overwegingen op in uw hart? 39 Ziet mijn handen en mijn voeten, dat Ik het zelf ben; betast Mij en ziet, dat een geest geen vlees en beenderen heeft, zoals gij ziet, dat Ik heb. 40 [En bij dit woord toonde Hij hun zijn handen en voeten.] 41 En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets te eten? 42 Zij reikten Hem een stuk van een gebakken vis toe. 43 En Hij nam het en at het voor hun ogen.)
Ja, Christus voegde zich bij deze heilige vergadering. Dat deed Hij naar het heilig recht des Heeren. Het voegde Hem als de opgewekte Zoon zo te doen, opdat Hij als de Eniggeborene van de Vader ook zou zijn de Eerstgeborene onder vele broeders (Romeinen 8:2929 Want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren bestemd tot gelijkvormigheid aan het beeld zijns Zoons, opdat Hij de eerstgeborene zou zijn onder vele broederen.).
“Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen.” (Hebreeën 2:10,1110 Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken. 11 Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen.)
Nee, het was geen vreemdeling, die daar in hun midden stond, maar één der hunnen, één van hun soort, van hun familie. Hij en zij uit één zaad; samen het zaad der belofte, samen zonen der belofte, zodat Hij bij hen behoort en zij bij Hem. En zover had God het nu gebracht, door Hem terug te brengen uit het midden van de doden en in het midden van zijn broeders. Wat een vreugdevol samenzijn voor Christus. Hij was in zijn vertrouwen op God uiteindelijk niet beschaamd uitgekomen, zodat Hij het vol blijdschap uitroept: “Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft.” (Hebreeën 2:1313 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft.)
En wat een vreugde voor deze kinderen; ze waren blij als kinderen om Hem, met wie ze uiteindelijk toch niet beschaamd waren uitgekomen. Hij bleek metterdaad één der hunnen te zijn, hun oudste Broeder, ja, hun Heere en hun God, die het voor hen had opgenomen. Door het geloof in Hem hebben zij volmacht om in Gods gemeente te verkeren en God aan te roepen als hun God en hun Vader. Zo is daar de kerk als een heilige vergadering van de gelovigen, als een vergadering, waarin de gelovigen een wettige plaats hebben. Hun Plaatsbekleder, hun Losser en Goël, kocht die plaats voor hen voor de prijs van zijn bloed en Hij verkondigt hun het recht op die plaats dank zij het evangelie van zijn opstanding.
Als wij belijden dat de kerk een heilige vergadering is van de ware gelovigen, dan betekent dat niet alleen dat daar een wettige plaats is voor de gelovigen in de samenkomst, een plaats die Christus voor hen betaalde. Het betekent ook, dat de gelovigen die plaats daar metterdaad innemen, zoveel als in hun vermogen ligt. Zij betrachten naarstigheid in het opgaan tot de gemeente Gods, inzonderheid op de rustdag. Zij belijden dat opgaan, dat zich voegen bij de broederschap, als hun schuldige dankbaarheidsplicht. Waarom? “Omdat Christus hen niet alleen met zijn bloed gekocht en vrijgemaakt heeft, maar hen ook door zijn Heilige Geest tot zijn beeld vernieuwt, opdat zij met hun hele leven tonen, dat zij God dankbaar zijn voor zijn weldaden en opdat Hij door hen geprezen wordt.” (vgl. H.C. zondag 32)
En die lofprijzing van de Heere met ons ganse leven begint niet pas op de maandag, wanneer wij ieder op onze eigen plaats de handen uit de mouwen steken. Zij begint op de zondag, wanneer wij allen te samen op Gods plaats, in zijn huis, onze ogen opheffen tot de Heere en zijn naam met dankzegging prijzen. Wie die lofprijzing in de verzameling van Gods volk verzuimt om pas op de maandag te beginnen, begint een dag te laat. Hij kan de hele week nog zo hard lopen, maar hij werkt de opgelopen schade niet meer weg. Die schade wordt alleen weggenomen op het gebed om vergeving van dit verzuim. En de echtheid van dit gebed zal blijken als we de volgende week wel op tijd beginnen, dat is op de dag van de Heere in de gemeente van de Heere. In het andere geval blijft ons leven ondanks al onze godsdienstigheid één brok eigenwillige godsdienst, waarvan de Heere gruwt. Daarom bidden de gelovigen maar niet slechts: “Gedenk mijner, o HERE, naar het welbehagen in uw volk, bezoek mij met uw heil, opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk, mij beroemen met uw erfdeel” (Psalm 106:4-54 Gedenk mijner, o Here, naar het welbehagen in uw volk, bezoek mij met uw heil, 5 opdat ik het goede voor uw uitverkorenen moge zien, mij verheugen met de vreugde van uw volk, mij beroemen met uw erfdeel.), maar zij voegen ook de daad bij dat gebed, door ook metterdaad naar hun vermogen in de vergadering van Gods volk aanwezig te zijn, en zich zo met de vreugde van dat volk te verheugen. Anders dan zo gaat het niet toe in het leven van de waarlijk gelovige christen, “want het is onmogelijk, dat zo wie Christus door een waar geloof is ingeplant niet zou voortbrengen vruchten van dankbaarheid” (H.C. zondag 24). En daarom geen geloof, althans geen waar en levend geloof, zonder geregelde, gehoorzame kerkgang. Zonder kerkgang is het geloof dood, zoals het lichaam zonder geest dood is. Dan kan men zich wel gelovig noemen, maar dan is men het niet. Dan kán men niet geloven, want buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven. Omdat daar niets is, omdat daar geen zaligheid is, geen enkele zaligheid. Nee, buiten de samenkomst geen enkele zaligheid, aldus artikel 28 N.G.B. En dat is zo, omdat de Heere in het midden van de vergadering is. En als Hij in haar midden is, dan is Hij niet tegelijkertijd ook buiten haar. Want onze God is niet gedeeld; Hij is eenvoudig. Als Hij zegt in haar midden te zijn, dan is Hij ook metterdaad in haar midden, niet maar ten dele, maar ten volle. Dan is Hij heel eenvoudig daar en nergens anders. En daarom: in de samenkomst van de gelovigen alle zaligheid en buiten haar geen enkele zaligheid.
Terwille van die zaligheid is het leven van de gelovigen op één ding gericht: te verblijven in het huis des Heeren om Hem daar te zien, van wie zij al hun zaligheid verwachten. Zij zeggen niet dat ze door hun geloof toch wel behoren bij de vergadering der gelovigen, ook al zijn ze niet aanwezig, maar ze jagen ernaar om in haar midden te verkeren, om zo te tonen, dat ze metterdaad van haar zijn. Zij geloven, dat ze in haar zaligheid delen, niet als ze maar lid van haar zijn, maar als ze levende leden van haar zijn.
“En dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven.” (H.C. 54)
Als zulke levende leden wachten de gelovigen zich ervoor de onderlinge bijeenkomsten te verzuimen, maar zij voegen zich daarbij, eens en telkens weer. Zij doen dat “als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam”. Zij doen dat, “ook ofschoon het zoo ware, dat de Magistraten en plakkaten der Prinsen daar tegen waren, en dat de dood of eenige lichamelijke straf daaraan hing.” (Artikel 28 N.G.B.)
Dat is geen revolutionaire en overmoedige taal, alsof de christenen zich zomaar tegen de overheid verzetten en zomaar de brandstapel oplopen. Beslist niet. Zij weten dat de overheid een instelling van God is en dat er daarom heel wat moet gebeuren, voordat je je aan haar gezag mag onttrekken. Ze weten ook dat ze als gelovigen gewone mensen blijven, en dat er daarom veel van je gevraagd wordt als je naar het lichaam gefolterd of verbrand wordt. Nee, hier klinkt de taal van het geloof. Van dat geloof, dat de aardse overheid wel ten koste van veel, maar niet ten koste van alles gehoorzaamt. En dat het lichaam wel ten koste van veel, maar niet ten koste van alles wil behouden. Het eerste niet als dat gaat ten koste van de gehoorzaamheid aan de hemelse overheid. Het laatste niet als dat gaat ten koste van de ziel. In dat geval weigeren zij gehoorzaamheid aan aardse koningen, zonder vrees voor hen, die wel het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden, en uit vrees voor Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel (Matteüs 10:2828 En weest niet bevreesd voor hen, die wèl het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden; weest veeleer bevreesd voor Hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel.). En die dat laatste ook metterdaad doet als men de bevelen van aardse overheden meer gehoorzaamt dan die van het hemelse hoofdkwartier. Gods bevelen immers vragen absolute gehoorzaamheid. Daarom behoort men op het appèl te zijn als Koning Christus verzamelen blaast.
Intussen weten de christenen hoe zwaar het is, vooral in dagen van vervolging, om metterdaad op het appèl te verschijnen en hoe verleidelijk om er stilletjes tussenuit te knijpen. Vandaar dat ze elkaar als onderlinge lidmaten van hetzelfde legerkorps steeds weer aanvuren met de woorden, die zij allen in hun (belijdenis)vaandel hebben geschreven:
“niemand, van welke rang of stand hij ook is, behoort zich te onttrekken maar allen zijn schuldig zich daarbij te voegen.” (artikel 28 N.G.B.)
Dat is de regel die geldt voor de onderdanen van Christus, voor hen die ingelijfd zijn in zijn lichaam, zijn kerkleger, voor hen die ingeschreven staan als burgers van het hemelse Jeruzalem. Niemand van hen mag deserteren, zijn plaats onbezet laten. Allen moeten ze de band met de troepen onderhouden en bewaren. Wie dat niet doet, is hopeloos verloren. Zo iemand staat alleen, hij mist de steun en bescherming van zijn commilitones, van zijn medestrijders. En vooral het beschermende schild van hun aller Voorvechter en Aanvoerder, met welk schild men alleen al de brandende pijlen van de boze kan doven (Efeziërs 6:1616 neemt bij dit alles het schild des geloofs ter hand, waarmede gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven.). Alleen wie achter dat schild bescherming zoekt en dus zijn plaats in het leger inneemt, is zeker van zijn redding. Alleen zo iemand neemt deel aan de strijd en zal daarom ook delen in de overwinning. Immers, “indien wij met Hem lijden en strijden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen, maar indien wij ontrouw zijn (dat is: onze post verlaten), Hij blijft getrouw (dat is: op Zijn post aan het front), want Zichzelf verloochenen kan Hij niet.” (vgl. 2 Timoteüs 2:11-1311 Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; 12 indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; 13 indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet.)
Daarom behoort niemand, zo lief als hem zijn zaligheid is, zich te onttrekken, maar moeten allen zich voegen bij deze heilige samenkomst. Dat is dus maar niet een regel, die gesteld is met het oog op sommigen, omdat die zich nog niet gevoegd hebben, maar een regel, die gesteld is met het oog op allen, opdat letterlijk niemand het in zijn hoofd haalt zich niet te voegen.
Ja, hier is een regel die voor ons allen geldt, die wij allen nodig hebben, die de Heere voor heel zijn leger nodig acht. Want Hij kent zijn soldaten, beter dan zij zichzelf kennen. Hij weet hoe zwak zij allen van zichzelf zijn en hoe licht geneigd tot weglopen van het front. Hij weet ook hoe aanstekelijk en verlammend desertie werkt. Vandaar zijn voortdurend bevel: “Laat niemand zich onttrekken, maar laten zij allen zich voegen bij deze heilige vergadering, waarin immers samenkomen degenen die behouden worden.”
Wie zich desondanks toch onttrekt in plaats van zich te voegen, die weerstreeft het bevel des Konings. En het is voor de burgers van Jeruzalem geen open vraag hoe hun Koning handelt met hen die tegen zijn ordinantie handelen.
Daarom voegen de ware burgers van de Godsstad zich bij deze heilige vergadering om zo eens en telkens weer bescherming te vinden achter het bloed van Christus. Het is het bloed dat, om met CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. te spreken, op onze zielen druppelt onder de prediking van het evangelie in de samenkomst van Gods volk. Die prediking heet dan ook nog altijd de bediening van de verzoening (2 Korintiërs 5:1818 En dit alles is uit God, die door Christus ons met Zich verzoend heeft en ons de bediening der verzoening gegeven heeft.). Buiten die bediening om is er geen enkele zaligheid, voor niemand. Want alleen het bloed van Jezus, de Zoon van God, reinigt van alle zonden.
Liever offeren de waar gelovige christenen daarom hun eigen bloed op, als dat moet, dan dat zij zich onttrekken aan het bloed van Christus, dat van onvergankelijke waarde is en kracht heeft tot vergeving en opstanding en eeuwig leven.
Wij eindigen dit onderdeel met woorden, die de bekende reformator Bullinger schreef in zijn ‘Beproeving des geloofs’ uit het jaar 1559:
“Wij geloven en houden staande, dat buiten de heilige christelijke kerk zo weinig heil te zien en te hopen is, als er tijdens de zondvloed buiten de ark van Noach te vinden was. Want in de gemeenschap der heiligen vindt men de ware Heiland Jezus Christus, vergeving der zonden en alle heilige genadegaven Gods, verkondigd door het Woord van het heilig evangelie, en in de harten geschreven en ingegoten door de Heilige Geest ten eeuwigen leven.”
Hierboven hebben we uiteengezet dat de kerk een heilige vergadering is, waarin de ware gelovigen samenkomen. In de vertaling van Arnhem 1981 lezen we in artikel 28: “In deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden.”
Dat bijeenkomen van de gelovigen is dus iets wat metterdaad gebeurt. De gelovigen móeten maar niet slechts bijeenkomen, hoewel ook dat, maar zij kómen ook bijeen. Christus doet hen bijeenkomen in ‘de christelijke kerk alhier’. In dat bijeenbrengen van zijn gelovigen, van zijn schapen werkt Christus onfeilbaar en onoverwinnelijk, zodat die gelovigen, samengebracht wordende, nu ook zelf samenkomen (zie onder andere Johannes 10:3-53 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen., 14-16, 27-30).
Dit laatste betekent niet dat de gelovigen reeds volmaakt zouden zijn in dit leven. Want dat zijn de gelovigen niet. “Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij ons zelf en de waarheid is in ons niet” (1 Johannes 1:88 Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet.). Die zonde is er ook in ons samenkomen en samen-zijn op de roepstem van Christus. Ook van dit goed werk der gelovigen moet gezegd worden, dat het “onvolkomen en met zonde bevlekt is” (H.C. zondag 62). Daar is geen gelovige die Gods geboden volkomen kan onderhouden. Immers, “zelfs de allerheiligsten hebben in dit leven slechts een klein begin van deze gehoorzaamheid” (H.C. 114). Zo wordt het ook beleden in de Dordtse Leerregels:
“Die God naar zijn voornemen tot de gemeenschap van zijn Zoon, onze Here Jezus Christus, roept, en door de Heilige Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganselijk van het vlees en het lichaam der zonde.
Hieruit spruiten de dagelijkse zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken.” Enz. (D.L. V, 1,2)
Reden om in onszelf te roemen hebben we nooit, juist in de kerk niet met haar scherpe wetsprediking. God eist altijd het volmaakte van ons ten aanzien van al zijn geboden. Dat houdt ons klein. Want wij brengen het in dit leven nooit verder dan tot een klein beginsel van deze volkomenheid.
Tot dusver haalden we nog maar het eerste gedeelte van antwoord 114 H.C. aan. En hoe waar dat gedeelte ook is, tot onze verootmoediging, niet minder waar is – en dat tot blijdschap van de gelovigen – het tweede gedeelte van dit antwoord:
“doch alzo, dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven.”
Nee, geen volmaaktheid, nooit in dit leven, ten aanzien van al Gods geboden. Maar wel het jagen naar de volmaaktheid, reeds in dit leven, ten aanzien van al die geboden. Wel te verstaan bij hen, die van Christus zijn.
“Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Christus Jezus gegrepen ben” (Filippenzen 3:1212 Niet, dat ik het reeds zou verkregen hebben of reeds volmaakt zou zijn, maar ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ík ook door Christus Jezus gegrepen ben.; zie ook vers 13-1613 Broeders, ik voor mij acht niet, dat ik het reeds gegrepen heb, 14 maar één ding (doe ik): vergetende hetgeen achter mij ligt en mij uitstrekkende naar hetgeen vóór mij ligt, jaag ik naar het doel, om de prijs der roeping Gods, die van boven is, in Christus Jezus. 15 Laten wij dan allen, die volmaakt zijn, aldus gezind zijn. En indien gij op enig punt anders gezind zijt, God zal u ook dat openbaren; 16 maar hetgeen wij bereikt hebben, in dat spoor dan ook verder!).
Dat jagen naar het volmaakte geldt ook met betrekking tot het gebod van God, zoals geformuleerd in artikel 28 N.G.B. Daarom kan het niet anders, of allen die door waar geloof Christus zijn ingelijfd en al zijn weldaden aannemen, “scheiden zich af van hen die niet van de kerk zijn en voegen zich bij deze heilige vergadering, hetzij op wat plaats, dat God ze gesteld heeft.”
De daadwerkelijke gehoorzaamheid aan dit gebod in het leven van de gelovigen (dat is: van de gelovigen, allen en een ieder) laat zich niet ontkennen door het feit, dat de gelovigen in dit leven niet volmaakt zijn. Zo wordt onder ons wel gesproken. Men zegt dan, dat er als gevolg van de zonde en de onvolmaaktheid in dit leven, ware gelovigen zijn, die zich niet bij de kerk voegen. Een voorbeeld van zulk spreken treffen we aan in een door prof. Kamphuis tegen mij geschreven artikel in de Reformatie van 8 april 1978 (Jaargang 33, no. 27). Mijn stelling, dat de gelovigen samenkomen in de enige kerk, omdat Christus hen daar onfeilbaar en onoverwinnelijk samenbrengt (het samenkomen en samenbrengen vallen dus samen), wordt door prof. Kamphuis bestreden door de (op zichzelf juiste) stelling, dat de gelovigen nog niet volmaakt zijn. Deze bestrijding is echter ten onrechte, omdat in mijn stelling in ‘t geheel niet ligt opgesloten het reeds volmaakt-zijn van de gelovigen. Ik stelde niet, dat de gelovigen volmaakt zijn in hun samenkomen, maar dat zij samenkomen. Hoe gebrekkig en onvolkomen dat samenkomen ook is, het is er nochtans in het leven van de gelovigen. Dit laatste te ontkennen met een beroep op de onvolkomenheid van de gelovigen in dit leven, is in strijd met het tweede gedeelte van antwoord 114 H.C. Vraag en antwoord 114 leren ons niet, dat de bekeerden Gods geboden niet kunnen onderhouden, maar dat zij ze niet volkomen kunnen onderhouden. Op het woord ‘volkomen’ valt hier de nadruk, en niet op het woordje ‘niet’, zoals de schrijver suggereert door dat woordje schuin te laten drukken. Als in dat verband dan ook wordt gesteld: “Dat Christus ‘onfeilbaar’ en ‘onoverwinnelijk’ werkt betekent nog niet dat de gelovigen onfeilbaar in hun gehoorzaamheid zijn,” dan zeggen wij: akkoord. Maar, zo voegen we er direct aan toe: wie spreekt er dan van onfeilbare gelovigen? Mijn schrijven gaf daartoe geen enkele aanleiding. Mijn schrijven lag wel geheel en al in de lijn van wat wij belijden in de D.L. III/IV, 12, waar we aan het slot lezen:
“alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.”
Prof. Kamphuis zal dit spreken van de belijdenis gaarne aanvaarden, maar dan is daarmee ook zijn kritiek op mijn spreken weerlegd. Evenmin als dit spreken van de D.L. het recht geeft volmaaktheid bij de gelovigen te proclameren, zo min mijn spreken. Er blijft nu eenmaal een principieel onderscheid tussen niet-samenkomen en niet-volmaakt-zijn-in-het-samenkomen. Het is het onderscheid, dat er is tussen de slavernij der zonde en de overblijfselen der zonde. Van het eerste zijn de gelovigen verlost, van het laatste nog niet. Zolang zij in dit leven zijn strijdt bij hen het vlees nog tegen de Geest, maar nochtans liggen de gelovigen in deze geestelijke strijd niet onder, maar bieden zij door de kracht van de Heilige Geest altijd sterke wederstand, totdat zij eindelijk ten enenmale de overhand behouden (H.C. 127).
Wanneer het spreken van prof. Kamphuis in dezen terecht zou zijn, moet dat m.i. ook leiden tot de conclusie, dat men met betrekking tot die gelovigen, bij wie het daadwerkelijk samenkomen als reactie op Christus’ samenbrengen wel wordt gevonden, zou moeten spreken van onfeilbaarheid en volkomenheid op dit punt. En dit laatste is toch zeer zeker niet overeenkomstig de Schrift, die ons leert, dat geen enkele gelovige volmaakt is ten aanzien van welk gebod ook.
Prof. Kamphuis schrijft ook in reactie op mijn spreken:

“Maar bij Schilder is het werk van Christus in de samenvergadering van de gelovigen normerend voor het samenkomen der gelovigen. Vandaar dat Schilder altijd dynamisch en appellerend over de kerk heeft gesproken, terwijl het bij ds. Hoorn statisch is geworden.”

Dat het spreken over de kerk bij ds. Hoorn statisch is geworden, wordt hier wel gesteld maar niet met argumenten bewezen. En het lijkt mij ook niet te bewijzen. Of men moet al van oordeel zijn dat het samenkomen van hen die door Christus samengebacht worden een statische zaak is. Want dát er zijn, die metterdaad samenkomen in de enige kerk, zal toch niemand ontkennen.
En wat het spreken van Schilder betreft over het vergaderwerk van Christus als normerend voor het samenkomen van de gelovigen, daar stemmen wij graag mee in. Maar dan ook metterdaad normerend. En dus niet in de remonstrantse betekenis ervan, zodat het hier zou gaan om een norm, die ons alleen maar wordt voorgehouden en die de gelovigen al dan niet naar eigen vrije wil volbrengen. Maar in de schriftuurlijke, gereformeerde zin ervan. En dus als een norm die door de Geest van God wordt geschreven in de harten der gelovigen, zodat zij van Christus bewogen zijnde, zichzelf nu ook bewegen. Waarom ook terecht wordt gezegd dat de mens, die door Christus vergaderd wordt, zich vergadert en bijeenkomt.
Zo is daar in het leven van de gelovigen, zij het in beginsel, de gehoorzaamheid aan de ordinantie van God, zodat zij zich niet op zichzelf houden, maar zich voegen bij deze heilige vergadering en zich daarmee verenigen. In artikel 28 staat dan ook niet, dat er ware gelovigen zijn die niet doen wat zij krachtens dit artikel schuldig zijn te doen. Deze gehoorzaamheid aan de regel van artikel 28 betekent, dat de gelovigen van hun kant de eenheid der kerk onderhouden. Het is de eenheid in het ene ware geloof, zoals de apostel Paulus daarvan schrijft in Efeziërs 4:1-61 Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt, 2 met alle nederigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, en elkander in liefde te verdragen, 3 en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes: 4 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping, 5 één Here, één geloof, één doop, 6 één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen.. En die eenheid is nooit statisch, maar zij is vol actie. Zij bestaat in het elkaar wederkerig dienen met de van God ontvangen gaven. Dat blijkt uit wat Paulus direct daarna schrijft in vers 77 Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt.: “Maar aan een ieder onzer afzonderlijk is de genade gegeven, naar de mate, waarin Christus haar schenkt.”
Hiermee stemt ook overeen het vervolg van artikel 28, als daar gezegd wordt, dat men zich daarbij moet voegen “om te dienen de opbouwing der broederen naar de gaven door God hun verleend, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.”
De eenheid der gelovigen is dus een eenheid vol pluriformiteit. En ook vol dynamiek. En dat dankzij de opgevaren Christus, die kracht heeft om de zijnen te vergaderen en hen als zijn lichaam op te bouwen in het geloof en in de liefde.
Tenslotte, voor wat dit onderdeel betreft. Mogelijk zitten wij op een ietwat andere lijn dan Schilder. Maar wat dan nog? Terecht schrijft prof. Kamphuis in genoemde polemiek:
“Het gaat over de openbaring van de Schrift over de Kerk.”
Inderdaad, het Woord van God is de enige beslissende norm bij al ons spreken over de kerk. Het is het Woord, dat niet pas bij ons is begonnen, maar dat ook niet bij Schilder is geëindigd. Wie dat Woord als enige norm erkent, is daarin één met Schilder, ook al moet hij hem op bepaalde punten mogelijk tegenspreken. Ook Schilder was niet onfeilbaar. Wij zijn dat evenmin. Onfeilbaar is en blijft alleen het Woord van onze God. Dat Woord spreekt over de kerk, niet simplistisch, maar wel simpel, eenvoudig. Het vraagt van ons eenvoudig geloof. Ook wij moeten worden als de kinderen, willen we het koninkrijk van God kunnen binnengaan.
Christus is de ingang tot het Koninkrijk van God; Hij is de deur tot de samenkomst der gelovigen, de deur tot de kerk. Door het geloof in Hem kunnen, mogen en moeten wij toetreden tot deze heilige vergadering.
Door het geloof hebben wij een wettige plaats in deze vergadering, zijn wij van deze vergadering, zijn wij haar leden, die deel hebben aan de zaligheid, die God haar schenkt. Want, zegt Christus: “Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden” (Johannes 10:99 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.).
Intussen zijn er ook telkens weer die wel in deze vergadering aanwezig zijn, maar die niet door de deur zijn binnengekomen. Omdat zij niet door de deur zijn binnengekomen, dat is door een waar geloof in Jezus Christus, behoren zij in deze vergadering niet thuis, zolang zij weigeren zich te bekeren. Deze ongelovigen zijn wel ín de kerk maar ze zijn niet ván de kerk; ze hebben geen wettige plaats in haar midden. Zoals een galsteen wel ín het lichaam is, maar niet ván het lichaam.
Als wij dus zeggen dat de kerk een vergadering van de gelovigen is, betekent dat wel dat uitsluitend de gelovigen (en hun kinderen) een wettige plaats in deze vergadering hebben. Maar het betekent niet dat het uitsluitend gelovigen zijn, die zich in haar midden laten vinden. De Schrift leert ons te rekenen met het feit – en de geschiedenis van de kerk bevestigt dat – dat er telkens weer ongelovigen in de kerk zijn.
“Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Izaäk zal men van nageslacht van u spreken.” (Romeinen 9:6,76 Maar het is niet mogelijk, dat het woord Gods zou vervallen zijn. Want niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël, 7 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken.)
En Christus zegt in Matteüs 22:1414 Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.: “Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.”
En Jesaja klaagt in zijn dagen: “Heere, wie gelooft wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard?” (Jesaja 53:11 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard?; vgl. Johannes 12:37-4337 En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij niet in Hem, 38 opdat het woord van de profeet Jesaja vervuld werd, dat hij sprak: Here, wie heeft geloofd, wat hij van ons hoorde? En aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 39 Hierom konden zij niet geloven, omdat Jesaja elders gezegd heeft: 40 Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, dat zij niet met hun ogen zien, met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen geneze. 41 Dit zeide Jesaja, omdat hij zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak. 42 En toch geloofden zelfs uit de oversten velen in Hem, maar ter wille van de Farizeeën kwamen zij er niet voor uit, om niet uit de synagoge te worden gebannen; 43 want zij waren gesteld op de eer der mensen, meer dan op de eer van God.)

Maar al te vaak moet de Here van Israël, de kerk zeggen:

“De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.” (Romeinen 10:2121 Maar van Israël zegt hij: De ganse dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk.; vgl. Jesaja 65:2-72 De ganse dag breidde Ik mijn armen uit naar een opstandig volk, dat volgens eigen overleggingen wandelde op een weg, die niet goed is; 3 een volk, dat Mij bestendig openlijk krenkt door te offeren in de hoven en offers te ontsteken op de tichelstenen; 4 die in de graven zitten en op verborgen plaatsen overnachten; die vlees van zwijnen eten en in wier vaatwerk verfoeilijk voedsel is; 5 die zeggen: Blijf daar, nader mij niet, want ik ben voor u ongenaakbaar. Dezen zijn een rook in mijn neus, een vuur dat de ganse dag brandt. 6 Zie, het staat vóór Mij geschreven, Ik zal niet zwijgen, voordat Ik het vergolden heb; ja, Ik zal hun de vergelding in de schoot werpen 7 voor uw ongerechtigheden en de ongerechtigheden uwer vaderen tezamen, zegt de Here; omdat zij offers hebben ontstoken op de bergen, en op de heuvels Mij hebben gehoond, daarom zal Ik hun allereerst het loon in hun schoot toemeten.)
Ja, telkens weer blijkt er kaf onder het koren te zijn, onkruid tussen de tarwe. Het kan zelfs gebeuren, dat de massa van het kerkvolk ongelovig is en dat het koren onzichtbaar is vanwege de menigte kaf. Zo was dat bijvoorbeeld in de dagen van Achab en van Jesaja (zie Jesaja 1:8,9,108 En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad. 9 Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk. 10 Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra.). Het is juist met het oog op die situatie, dat artikel 27 zegt dat de kerk “somwijlen een tijdlang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de ogen der mensen.” Zo lijkt dat dan in het oog van de gelovige (en dus niet: ongelovige, zoals Lep. Vallensis m.i. ten onrechte stelt) mensen, omdat zij wel zien dat, hoewel het uiterlijk heel wat lijkt met de kerk, het in werkelijkheid droevig met haar gesteld is. Deze situatie doet David zeggen: “Help toch, Here, want er zijn geen vromen meer; ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen.” (Psalm 12:22 Help toch, Here, want er zijn geen vromen meer; ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen.)
CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. spreekt met het oog op deze situatie van de zichtbare of uiterlijke kerk en de onzichtbare kerk, dat wil zeggen die kerk, “die inderdaad voor Gods aanschijn kerk is, in welke geen anderen opgenomen worden, dan die door de genade der aanneming kinderen Gods, en door de heiligmaking des Geestes waarachtige leden van Christus zijn.” (Inst. IV,1, 7).
Wat betreft de uiterlijke, zichtbare kerk, met het oog op haar schrijft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. dan:
“Dikwijls echter duidt de Schrift met de naam kerk aan de ganse menigte der mensen, die over de aarde verspreid is, en die belijdt, dat zij één God en Christus dient, door de Doop in zijn verbond wordt ingelijfd, door de deelneming aan het Avondmaal haar eenheid in de ware leer en liefde betuigt, eenstemmigheid heeft in het Woord des Heren, en tot de prediking daarvan de dienst onderhoudt, die door Christus ingesteld is (gecursiveerd J.H.). In deze kerk echter zijn zeer veel huichelaars gemengd, die niets van Christus hebben dan de naam en de uiterlijke schijn; zeer veel eergierigen, hebzuchtigen, afgunstigen, kwaadsprekers, sommigen van een onrein leven, die een tijdlang verdragen worden, of omdat zij niet door een wettig oordeel kunnen overtuigd worden, of omdat niet altijd een behoorlijke gestrengheid van tucht heerst.”
En dan besluit CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. deze paragraaf met de woorden:
“Evenals het dus nodig is, dat we een onzichtbare, alleen voor Gods ogen waarneembare kerk geloven, zo wordt ons geboden deze, die ten aanzien der mensen kerk genoemd wordt, hoog te achten en gemeenschap met haar te oefenen.” (Inst. IV, 1, 7)
Wie deze woorden van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. overweegt, kan, voorzover wij zien, niet anders concluderen dan dat bij CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. de onzichtbare kerk kleiner is dan en zich bevindt binnen de zichtbare kerk. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. belijdt geen onzichtbare kerk buiten de zichtbare kerk, maar binnen haar.
Datzelfde spreken komen we ook tegen bij Zacharias Ursinus, die in zijn Schatboek bij zondag 21 schrijft (onder par. 4):
“De onzichtbare Kerk is die vergadering van uitverkorenen en wedergeborenen, die hun geloof en bekering voor God belijden en ook werkelijk bezitten. Deze vergadering wordt door het volgende gekenmerkt: 1. dat ze altijd besloten is in de vergadering der zichtbare kerk, en er a.h.w. een deel van vormt; 2. dat zij alleen voor Gods ogen gezien wordt, hoewel de mensen die tot deze kerk behoren, niet onzichtbaar zijn. Want alleen God doorziet de verborgenheden des harten, en Hij kent de Zijnen, 2 Timoteüs 2:1919 En toch staat ongeschokt het hechte fundament Gods met dit merk: De Here kent de zijnen, en: Een ieder, die de naam des Heren noemt, breke met de ongerechtigheid.. Dus wordt ze onzichtbaar genoemd, niet ten aanzien van de mensen die men wel zien kan, maar omdat wij niet kunnen zien, welke mensen tot het eeuwige leven uitverkoren, en echt door een waar geloof en ware bekering wedergeboren zijn; 3. dat in die vergadering geen huichelaars gevonden worden, maar uitsluitend de uitverkorenen en wedergeborenen. Daarom gaan ze ook nooit meer verloren, zoals Christus getuigd: Niemand zal Mijne schapen uit Mijne hand rukken, Joh.10:28..”
Even verder schrijft Ursinus nog:
“Tussen de zichtbare en onzichtbare kerk is bijna hetzelfde verschil, als er bestaat tussen het totaal en een gedeelte. Want de onzichtbare kerk is verborgen (“schuylt”) in de zichtbare, zoals een deel schuilgaat in het geheel.”
Noch bij CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. noch bij Ursinus is de onzichtbare kerk een vaag en ongrijpbaar iets, waarbij men zich niet zou kunnen voegen. Zij is niet een kerk achter of boven de zichtbare kerk maar zij is altijd binnen de zichtbare kerk; zij is altijd daar waar de zichtbare kerk zich laat vinden. Wie buiten de zichtbare kerk staat, staat daarmee buiten de onzichtbare kerk.
Hoewel de N.G.B. de termen zichtbaar en onzichtbaar niet gebruikt, weet zij wel terdege van de zaak, die CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. met die termen aanduidde. En die zaak is, we zeiden het al, dat er telkens weer kaf onder het koren is, onkruid tussen de tarwe. Die situatie doet de kerk “somwijlen een tijdlang zeer klein zijn en als tot niet gekomen in de ogen der mensen.”
Dan zijn er velen, die doen alsof ze van de kerk zijn, alsof ze gelovig zijn – ze laten zich vinden binnen de vergadering der gelovigen – terwijl ze in werkelijkheid toch niet van de kerk zijn.
Artikel 29 weet te spreken van het gezelschap der hypocrieten, “welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en intussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn.”
Datzelfde artikel kent ook de zinsnede: “En aangaande degenen, die van de Kerk zijn”. Dat betekent: die metterdaad van de Kerk zijn en niet slechts in naam. Vandaar ook dat de kerk volgens datzelfde artikel verplicht is de kerkelijke tucht te gebruiken, om de zonden te straffen.
Want voor de zondaren, dat zijn zij die aan de zonde vasthouden, is er geen blijvende plaats in de vergadering van de rechtvaardigen. Zij kunnen een tijdlang in de kerk geduld worden, maar weigeren zij zich te bekeren, dan worden ze door de tucht afgesneden en als dode takken gekapt. Dat kappen kan ook massaal gebeuren, zoals ons wel blijkt uit wat de apostel Paulus schrijft in Romeinen 11:11-2411 Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken. 12 Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid! 13 Ik spreek tot u, heidenen. Juist omdat ik apostel der heidenen ben, acht ik dit de heerlijkheid van mijn bediening, 14 dat ik zo mogelijk de naijver van mijn vlees (en bloed) mocht opwekken, en enigen uit hen behouden. 15 Want, indien hun verwerping de verzoening der wereld is, wat zal hun aanneming anders wezen dan leven uit de doden? 16 Zijn de eerstelingen heilig, dan ook het deeg, en is de wortel heilig, dan ook de takken. 17 Indien nu enkele van de takken weggebroken zijn en gij als wilde loot daartussen geënt zijt en aan de saprijke wortel van de olijf deel hebt gekregen, 18 beroem u dan niet tegen de takken! Indien gij u ertegen beroemt - niet gíj draagt de wortel, maar de wortel ú. 19 Gij zult dan zeggen: er zijn takken weggebroken, opdat ik als loot geënt zou worden. 20 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! 21 Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, Hij zal ook u niet sparen. 22 Let dan op de goedertierenheid Gods en zijn gestrengheid: over de gevallenen gestrengheid, maar over u goedertierenheid Gods, indien gij bij de goedertierenheid blijft; anders zult ook gij weggekapt worden. 23 Maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geënt worden; God is immers bij machte hen opnieuw te enten. 24 Want indien gij uit de wilde olijf, waartoe gij naar uw natuur behoort, weggekapt en tegen uw natuur op de edele olijf geënt zijt, hoeveel te meer zullen dezen, naar hun natuur, op hun eigen olijf geënt worden.. Men leze hier ook Matteüs 3:7-127 Toen hij nu zag, dat vele van de Farizeeën en Sadduceeën tot de doop kwamen, zeide hij tot hen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vrucht voort, die aan de bekering beantwoordt; 9 en beeldt u niet in, dat gij bij uzelf kunt zeggen: Wij hebben Abraham tot vader, want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 10 Reeds ligt de bijl aan de wortel der bomen: iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 11 Ik doop u met water tot bekering, maar Hij, die na mij komt, is sterker dan ik; ik ben niet waardig Hem zijn schoenen na te dragen; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 12 De wan is in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer geheel zuiveren en zijn graan in de schuur bijeenbrengen, maar het kaf zal Hij verbranden met onuitblusbaar vuur..
En men bedenke daarbij, dat wat deze Schriftgedeelten ons leren, niet slechts een eenmalig iets is in de kerkgeschiedenis, wat niet voor herhaling vatbaar zou zijn. Integendeel, deze dingen staan opgetekend ons tot waarschuwing (vgl. 1 Korintiërs 10:1-131 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, 2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, 3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. 5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. 6 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. 7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. 8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. 9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. 10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. 11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. 12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. 13 Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt.).
Ook vandaag maakt de kerk, die alleen maar weet te roepen: de ware kerk, de ware kerk, de ware kerk, dat zijn wij, terwijl men intussen het geloof en de geloofswerken van de kerk niet kent, zich rijp voor het oordeel.
En alleen de dwazen denken dat dat oordeel pas komt op de jongste dag. De rechtvaardigen weten beter. Zij weten, dat de kerk wel ‘een tijdlang’ zeer klein en als tot niet gekomen kan zijn, maar dat dat niet altijd zo blijft. Op Zijn tijd neemt de Heere de wan in de hand om zijn dorsvloer geheel te zuiveren en het kaf van het koren te scheiden. Want, zegt de Heere:
“De scepter der goddeloosheid zal niet blijven rusten op het erfdeel der rechtvaardigen, opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken naar onrecht.” (Ps.125:3.)
En zo wordt deze heilige kerk door God bewaard of staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld, ook al moet zij soms een tijdlang het kruis dragen. Dat kruis moet haar niet verwonderen: zij is immers kerk van de gekruisigde Christus.
Wat haar wel moet verwonderen is, dat zij steeds weer door die Christus op zijn tijd wordt uitgeleid. Dat is het wonder van goddelijk welbehagen, van soevereine genade en soevereine verkiezing.
“Indien de HERE der heirscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.” (Jesaja 1:99 Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk.; zie ook Romeinen 9:2929 En gelijk Jesaja tevoren gezegd had: Indien de Here Sebaot ons geen zaad overgelaten had, als Sodom zouden wij geworden zijn en aan Gomorra zouden wij gelijk gemaakt zijn.; 11:5,65 Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade. 6 Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer.)
En deze soevereine verkiezing stelt verantwoordelijk: zij verplicht de vrijgemaakte kerk van God tot voortdurende zelfbeproeving. Immers: de laatste reformatie moet nog komen. En liquidatie van de reformatie dreigt telkens weer. Nee, de kerk moet niet anderen beproeven. Dat is al te simpel en werkt alleen maar eigendunk en hoogmoed in de hand (vgl. Romeinen 11:20,2520 Goed! Zij zijn om hun ongeloof weggebroken en gij staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees! (...) 25 Want, broeders, opdat gij niet eigenwijs zoudt zijn, wil ik u niet onkundig laten van dit geheimenis: een gedeeltelijke verharding is over Israël gekomen, totdat de volheid der heidenen binnengaat.). Zij moeten zichzelf beproeven.
“Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij eenigszins verwerpelijk zijt.” (2 Korintiërs 13:55 Stelt uzelf op de proef, of gij wel in het geloof zijt, onderzoekt uzelf. Of zijt gij niet zo zeker van uzelf, dat Jezus Christus in u is? Want anders zijt gij verwerpelijk., Statenvertaling)
De prediking moet voortdurend aan die zelfbeproeving aandacht geven en daartoe oproepen. Want anders wordt de kerk tevreden met zichzelf en gaat zij rusten in zichzelf. En dat is vreselijk. Dan is zij nog slechts in naam en niet meer metterdaad vergadering van de ware gelovigen, die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus.
De kerk kan nooit rusten in wat bereikt is, maar zij moet zich steeds weer toerusten om te bereiken wat haar in ‘t vooruitzicht is gesteld: de overwinning met het Lam. Hoewel wij ons op punten menen te moeten distantiëren van het spreken van professor Douma over de kerk (in het volgende hoofdstuk zullen we daar nader op in gaan), kunnen we van harte instemmen met wat deze hoogleraar schrijft aan het slot van zijn artikel Zichtbaar-Onzichtbaar in de Reformatie van 1 juli 1972:
“De prediking moge ons voortdurend ontdekken aan het wonder van de Kerk die van Christus is, gezeten bóven aan Gods rechterhand. Kandelaars blijven niet brandende als de zelfbeproeving van de kerk en van haar leden gaat ontbreken. ‘Strijdt om in te gaan’ – dat blijft gelden ook al staan we in de registers van de ware kerk als leden genoteerd. Lidmaten, maar ook levende lidmaten? In de kerk, maar ook van de kerk? Vergaderd, maar ook gewassen en verzegeld? Zichtbaar, maar ook geworteld en gegrond in wat onzichtbaar is? Deze oproep tot zelfbeproeving blijft de les – hoe verder geformuleerd – die de kerk nimmer mag vergeten.”
Inderdaad! En daarom moet de strijd niet voorkomen maar gestreden worden. Niet de strijd tegen elkaar, maar de strijd samen met elkaar, “als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.” (artikel 28 N.G.B.) Het is de strijd om als kerk metterdaad de hals te buigen onder het juk van Jezus Christus. Die strijd blijft de levenslange roeping van de kerk, van alle kerkleden, niemand uitgezonderd. Allen hebben hier hun roeping te verstaan, tot opbouw van het ene
kerklichaam. Immers: “Gij nu zijt het lichaam van Christus en een ieder voor zijn deel leden.” (1 Korintiërs 12:2727 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.).

5. De Kerk, zij is pijler en fundament der waarheid

In 1948 schreef professor K. Schilder een tweetal artikelen in De Reformatie onder de titel ‘Buiten de kerk geen enkele zaligheid’. Beide artikelen werden opgenomen in zijn verzamelde werken ‘De Kerk’, deel III, p. 244 e.v. Ze zullen naderhand nog wel eens opnieuw aangehaald zijn in De Reformatie. In elk geval gebeurde dat voor wat betreft het eerste gedeelte van het tweede artikel door professor Douma in De Reformatie van 17 juni 1972. Daarbij geeft Douma een aantal kanttekeningen bij het aangehaalde stuk, ingeleid met de opmerking dat hij het van a tot z eens is met wat K. Schilder hier schrijft.
Het opschrift van beide artikelen maakt duidelijk, dat Schilder hier nader ingaat op de bekende woorden uit artikel 28 N.G.B. “en dat buiten haar geen zaligheid is.”
In het eerste artikel keert Schilder zich tegen hen die met allerlei eigenbedachte redeneringen zich afmaken van wat de belijdenis hier zegt en die dus in feite niet laten staan wat er staat. Dat wil K. Schilder wel, en zo komt hij er in zijn tweede artikel toe ons uit te leggen wat er nu precies staat en hoe wij deze bekende zinsnede hebben te verstaan.
In tegenstelling met Douma zijn wij van oordeel dat de uitleg die Schilder hier geeft, moet worden afgewezen. We hopen dat hieronder aan te tonen. Daarbij willen we vooraf duidelijk stellen dat onze kritiek op onderdelen op geen enkele manier afbreuk doet aan het vele goede van Schilders onderwijs, met name ook op het punt van de kerk. Waardering voor dat goede moet ons er echter niet van weerhouden kritiek te oefenen waar dat nodig is. Die kritiek achten wij in het onderhavige geval noodzakelijk.
De uitleg die Schilder van de bewuste zinsnede geeft, komt kort samengevat hierop neer. De kerkvergadering, buiten welke geen zaligheid is, is nog altijd aan de gang. Zij is het werk van God, dat doorgaat tot het eind der dagen. En dit werk betekent nu dat God successief al diegenen, die behouden moeten worden, ook in de kerkvergadering bijeenbrengt. Daarom kunnen we spreken van Gods vergaderingsarbeid, die alle gelovigen bijeenbrengt. En wat dan aangaat de velen, die zich een tijdlang van alle kerkelijke samenkomst hier op aarde onthouden, of dwalen, of zich verlopen in allerlei sekte, daarmee heeft Schilder geen moeite:
“Want als ze sterven haalt God ze toch thuis? Als hoeren en tollenaars kunnen voorgaan, dan kunnen ook mensen, die met de normen van het vierde gebod veelszins op gespannen voet stonden, anderen voorgaan. De vergadering der kerk gaat niet buiten de aarde en de tijdelijke samenleving om, maar gaat daar ook niet in op. De Catechismus zegt, dat wie geloven terstond na hun dood tot Christus hun Hoofd worden opgenomen. Is dat soms niet kerkvergadering? De sterfbedden van Gods kinderen, ook van de ‘stoute’ kinderen (men vergunne ons de eigenaardige zegswijze) zijn onfeilbare goddelijke kerkvergaderingsacten; in één moment komt dan ineens álles terecht; ook het gaan wonen onder het kerkdak.”
Wij willen het volgende opmerken.
Inderdaad kunnen hoeren en tollenaars voorgaan, maar dan wel alleen die hoeren en tollenaars die zich bekeren. Want wie in zijn goddeloosheid en ondankbaar leven voortvaart en tot God zich niet bekeert, kan het koninkrijk van God niet binnengaan (H.C. 87).
Dat geldt zelfs voor wie noch hoer noch tollenaar is maar een alleszins ‘vroom en godsdienstig’ mens. Opmerkelijk is dat Schilder schrijft: “die met de normen van het vierde gebod veelszins op gespannen voet stonden”. Verleden tijd dus. Dit moet echter volgens het redebeleid tegenwoordige tijd zijn: op gespannen voet staan. Dat wie in dit leven met de normen van het vierde gebod veelszins op gespannen voet staan – wat hier zoveel betekent als: de gehoorzaamheid aan dit gebod niet kennen – bij hun sterven door God worden thuis gehaald, laat zich niet funderen op de leer van de Schrift en de belijdenis.
Inderdaad worden allen die krachtens Gods raad zalig moeten worden ‘bij hun sterven thuis gehaald’. En dat zijn allen, die waarlijk geloven. Deze allen worden volgens zondag 22 H.C. terstond na dit leven tot Christus hun Hoofd opgenomen. Maar diezelfde gelovigen belijden één zondagsafdeling eerder, dat zij levende leden van de kerk zijn en dat eeuwig zullen blijven. De gelovigen worden op hun sterfdag geen lid van de kerk, maar zij blijven ondanks hun sterven levende leden van de kerk. En zij worden via hun sterven van nog-niet-volmaakte tot volmaakte kerkleden. De gehoorzaamheid ook aan het vierde gebod, die zij in dit leven reeds in beginsel kennen, kennen ze dan in volmaaktheid. Wie echter in dit leven dat beginsel niet kent, zal na dit leven de volkomenheid niet kunnen genieten (vgl. H.C. 58).
En dan is het waar, dat Gods kerkvergadering niet opgaat in de aarde en de tijdelijke samenleving – wij blijven ook na dit leven levende leden van de kerk – maar wij zullen wel op deze aarde en in dit leven levende leden van de kerk moeten worden om het eeuwig te kunnen blijven. De artikelen 27 en 28 belijden dan ook de kerk op deze aarde. Hier op deze aarde hebben wij haar nodig om te kunnen ingaan tot het eeuwige leven. Wij herinneren ons CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. die zegt:
“Ik zal dan beginnen bij de kerk, in wier schoot God wil, dat zijn kinderen verzameld worden, niet alleen opdat ze door haar moeite en dienst gevoed worden, zolang ze zuigelingen en kinderen zijn, maar opdat ze ook door haar moederlijke zorg geregeerd worden, totdat ze opgegroeid zijn en eindelijk tot de eindpaal des geloofs komen.” (Inst. IV, I, 1)
En we lazen ook dit reeds bij CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.:
“dewijl er geen andere ingang is tot het leven, indien zij (de kerk, J.H.) ons niet in haar schoot ontvangt, baart, ons voedt aan haar borsten, en eindelijk onder haar hoede en leiding neemt, totdat wij, na het sterfelijke vlees afgelegd te hebben, gelijk zullen zijn aan de engelen.” (Inst. IV, I, 4)
En wat betreft hen, die zich in dit leven van alle kerkelijke samenkomst onthouden, van hen zegt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. niet, dat God ze thuis haalt als ze sterven. We hoorden CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. wel dit zeggen:
“Want de Here hecht aan de gemeenschap zijner kerk zo grote waarde, dat Hij hem voor een overloper en verlater van de godsdienst houdt, die zich van elke christelijke vergadering, welke de ware bediening des Woords en der sacramenten onderhoudt, hardnekkig vervreemdt.” (Inst. IV, I, 10)
De sterfbedden van Gods kinderen zijn onfeilbare goddelijke kerkvergaderingsacten, aldus Schilder. Akkoord. Maar niet pas hun sterfbedden, bij niemand van hen. Gelukkig niet. De kinderen Gods genieten in dit leven reeds de vrucht van Gods onfeilbare kerkvergaderingsacten. Zij het in beginsel, want al die kinderen zijn in dit leven nog ‘stoute’ kinderen, bij wie het vlees strijdt tegen de Geest. Via hun sterfbed komt dit alles in één moment terecht. Zij gaan dan wonen onder Gods kerkdak, niet voor het eerst, maar wel voor het eerst in volmaaktheid. De strijd tegen het vlees ligt dan voor goed achter hen en zij regeren met het Lam van God in de hemelen. De strijd, die zij hier hebben gestreden, de strijd om het Lam te volgen, waar Hij ook heengaat, is dan overgegaan in een volkomen triomferen. Immers:
“Gelukkig de doden, die in de Here sterven. Voor zeker, ja, zegt de Geest, laten zij rusten van hun moeiten; hun werken immers volgen achter hen aan.” (Opb.14:1313 Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen.; vert. van dr. C. van der Waal)
“En dat buiten haar geen zaligheid is”. Die woorden leren ons niet, dat alle gelovigen na dit leven bijeengebracht worden “in den groten hoop hierboven, van fout en zonde verlost”. Hoe waar en troostvol dat ook is. Die woorden staan hier, opdat alle gelovigen in dit leven al hun zaligheid voor heden en toekomst daar zoeken, waar die alleen maar te vinden is. En dat is in de verzameling van Gods volk, in de samenkomst van de gelovigen, in de gemeente van de levende God, waar “Gods Woord en de sacramenten worden bediend, God de Heere openlijk wordt aangeroepen en de armen christelijke handreiking wordt gedaan” (H.C. Zondag 38103 Wat gebiedt God in het vierde gebod?
Eerstelijk, dat de kerkedienst, of het predikambt, en de scholen onderhouden worden, en dat ik, inzonderheid op den sabbat, dat is, op den rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te horen, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen, en den armen christelijke handreiking te doen; ten andere, dat ik al de dagen mijns levens van mijn boze werken ruste, den Heere door Zijn Geest in mij werken late, en alzo den eeuwigen sabbat in dit leven aanvange.
).
God deelt de zaligheid uit, niet buiten de kerk, maar in de kerk, dat is in de vergadering, de samenkomst van de gelovigen. In die samenkomst vindt plaats de bediening van de verzoening, dat is de bediening van de sleutelen van het koninkrijk der hemelen.
En die bediening is evenmin als die vergadering een eenmalig iets; ze is ook niet een altijd aan de gang zijnd iets. Ze is een telkens terugkerend iets, zo goed als die vergadering telkens terugkeert.
En omdat buiten die vergadering geen zaligheid is, hebben de gelovigen, allen en een ieder, de plicht zich daarbij te voegen, niet één keer maar telkens weer.
Wie die schuldige plicht verzuimt en dus de onderlinge bijeenkomsten verzuimt (Hebreeën 10:2525 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen.), die bedenke, dat hij bezig is de band met de zaligheid door te snijden. Voor zo iemand geldt maar niet, dat hij niet zalig wordt, maar dat hij niet zalig is, zolang hij zich onttrekt.
Wie die schuldige plicht wel nakomt en zich dus door een levend geloof voegt, die mag weten, dat hij maar niet slechts eenmaal zalig wordt, maar dat hij zalig is. En zalig blijft, zolang hij zich blijft voegen. Artikel 28 bindt het genieten van de zaligheid maar niet aan het eenmaal lid geworden zijn van de kerk, maar aan het levend lid zijn van de kerk, aan het zich eens en telkens weer laten vinden in ‘deze heilige vergadering’, waarbuiten geen enkele zaligheid is en waarbinnen alle zaligheid is.
En dit laatste niet dankzij die vergadering zelf, maar dankzij Christus, die zich in haar midden laat vinden en zijn heil daar uitdeelt aan allen die slechts geloven. De kerk is dan ook een vergadering van de ware christgelovigen, “die al hun zaligheid verwachten in Jezus Christus, gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de H. Geest.” (Artikel 27)
Zoals gezegd haalde professor Douma in de Reformatie van 17 juni 1972 een gedeelte aan van het hierboven besproken artikel van Schilder. De derde kanttekening die Douma daarbij plaatst, luidt:

“De vergadering der kerk gaat niet buiten de aarde en de tijdelijke samenleving om, maar gaat daar ook niet in op, schrijft Schilder. Wat is dat anders dan stellen, dat de congregatio – de vergadering van alle ware christgelovigen – breder is dan de coetus, het samenkomen van de mensen binnen de ‘ware kerk’ van artikel28 hier op aarde? En soms ook smaller omdat helaas velen wel in de kerk maar niet van de kerk zijn?”

We merken hier allereerst op dat Douma in zijn conclusie geen recht doet aan Schilder, althans niet aan wat Schilder hier schrijft. Schilder zegt niet dat de congregatio breder is dan de coetus, maar dat de kerkvergadering niet beperkt is tot de aarde en de tijdelijke samenleving; zij is ook in de hemel. En zo is zij congregatio van alle gelovigen, omdat die gelovigen die van de congregatio op aarde nimmer deel uit maakten, via hun sterven wel bijeen gebracht worden in de congregatio hierboven. Dat de congregatio op aarde breder is dan de coetus, zegt Schilder dus niet, althans hier niet.
Belangrijker evenwel dan de vraag of Douma recht doet aan Schilder, is of hij recht doet aan de tekst van de belijdenis. Wij menen van niet en verwijzen daarbij naar wat wij hiervoor in hoofdstuk 3 hebben geschreven over de woorden vergadering/verzameling en congregatio/coetus.
Deze woorden, zo zagen we, zijn synoniemen; zij worden onderling uitwisselbaar gebruikt. Dat geldt ook voor de beide in de latijnse tekst voorkomende termen. Deze tekst, die overigens geen kerkelijk gezag heeft, gebruikt in artikel 27 dan ook de formulering: congregatio of coetus. Men kan dus niet stellen dat de congregatio breder is dan de coetus, noch ook omgekeerd. Is de congregatio breed, dan ook de coetus. Is de coetus smal, dan ook de congregatio.
Van meer gewicht is evenwel vast te stellen, dat het spreken van Douma in termen van breder dan wel smaller zijn, hier niet past. En wel omdat in de betreffende woorden uit artikel 27 niet in geding is de omvang van de kerk, maar haar hoedanigheid. In het begin van hoofdstuk 4 hebben we daar reeds over gesproken. Als Douma de congregatio dan ook nader aanduidt als: de vergadering van alle ware christgelovigen (cursivering van Douma, J.H.), dan is dat niet volgens de tekst van de belijdenis en wordt daarmee ten onrechte de indruk gewekt, dat in deze woorden van artikel 27 de omvang van de kerk de eigenlijke zaak in geding is.
Verder is het niet juist dat Douma gelijktijdig met zijn spreken over de bredere congregatio en de smallere coetus een overstap maakt van artikel 27 naar artikel 28. De coetus wordt immers nader door hem omschreven als “het samenkomen van de mensen binnen de ‘ware kerk’ van artikel 28 hier op aarde”, (gecursiveerd J.H.).
Deze overstap wekt tweeërlei verkeerde indruk. Ten eerste, alsof het samenkomen van de gelovigen in de kerk pas in artikel 28 binnen het gezichtsveld komt. Dat samenkomen wordt reeds voluit in artikel 27 beleden. En vervolgens, alsof de kerk van artikel 28 niet eenvoudig samenvalt met die van artikel 27. Dat is echter wel het geval. Artikel 28 spreekt over ‘deze heilige vergadering’ en dat is de vergadering van artikel 27. Opvallend is dat Douma deze formulering niet overneemt, maar spreekt over de ‘ware kerk’ van artikel 28. Die formulering kent artikel 28 evenwel niet. Dit artikel zegt niet, dat men zich bij de ware kerk moet voegen, maar dat men zich niet op zichzelf mag houden doch zich ‘daarbij’ moet voegen, namelijk bij ‘deze heilige vergadering’, waarmee bedoeld wordt de enige, katholieke kerk van artikel 27. Dat wie zich bij ‘deze heilige vergadering’ voegt, zich zodoende bij de ware kerk voegt, is op zichzelf waar, maar dat is hier niet in geding. Het is dan ook minder juist en niet overeenkomstig de tekst van artikel 28 als gezegd wordt, dat de gelovigen schuldig zijn zich bij de ware kerk te voegen. Zulk spreken wekt de indruk dat het er in artikel 28 om gaat, dat men zich niet bij de valse, maar bij de ware kerk moet voegen. Dan zou het in dit artikel dus gaan om het juiste kerkadres en de juiste kerkkeuze.
In geding is evenwel dat men zich niet op zichzelf behoort te houden, maar dat men schuldig is zich daarbij te voegen. Artikel 28 zegt niet: zie erop toe dat je je niet bij de valse kerk voegt maar bij de ware, maar: zie erop toe dat je je niet op jezelf houdt, maar dat je je voegt.
En waarbij moet men zich voegen? Bij deze heilige vergadering.
Op de vraag evenwel waar of welke die vergadering is, daarop geeft artikel 28 geen antwoord. Want dat is bekend aan hen die hier op hun schuldige plicht worden gewezen. Zij hebben deze heilige vergadering immers al beleden in artikel 27, en dat als mensen die zelf tot die vergadering behoren en aan haar deelhebben. En die derhalve ook weten, waar die vergadering zich laat vinden. Die reeds beleden en bekende kerk is uitgangspunt van artikel 28. En dan gaat dit artikel niet iets nieuws over die kerk zeggen. Dit artikel spreekt niet over de kerk zelf, afgezien dan van de motiverende voorzin (“wij geloven, aangezien…”), waarin overigens zakelijk niets nieuws wordt gezegd ten opzichte van artikel 27. Heel dit artikel spreekt over de roeping van de kerkleden, over de houding die zij tegenover de kerk hebben aan te nemen.
Want er zijn voor deze leden niet alleen machtige en troostvolle beloften inzake de kerk – artikel 27 noemt die beloften en in de voorzin van artikel 28 worden ze nog eens kort samengevat – maar er is voor diezelfde leden een evenredig grote verantwoordelijkheid. Daarop wijst artikel 28. Het is de verantwoordelijkheid die men heeft, niet als niet-kerklid maar als kerklid. Het is derhalve ook niet de verantwoordelijkheid om lid van de kerk te worden – over het lid worden spreekt artikel 28 niet – maar om lid te zijn, metterdaad. En wel door zich niet afzijdig te houden, maar zich bij deze vergadering te voegen. Want wie anders doet, doet tegen Gods bevel.
In zijn boekje ‘Varia de ecclesia’ (Enschede, 1980) geeft ds. J. Francke naast andere zaken ook aandacht aan de roeping van de gelovigen zich bij de kerk te voegen, zoals artikel 28 daarop wijst. De schrijver zegt dan onder andere:

“De belijdenis wijdt aan deze zaak een apart artikel, omdat in feite al van het begin der christelijke kerk in de apostolische eeuw er ware gelovigen waren, die niet tot de ware kerk kwamen. Ze zijn er vandaag nog. Tal van mensen die de Heere Christus als Heiland en Verlosser aanvaarden en de HEERE van harte in alles naar zijn Woord willen dienen, verdwalen in aan Gods Woord ontrouwe kerken, ja, in sekten en gezelschappen. Dat is een treurige werkelijkheid die vele vragen oproept, vragen die ook druk besproken worden.” (pag. 38)

Naar ons oordeel wordt hier niet naar de Schriften gesproken. Zou dat wel zo zijn, dan zou deze werkelijkheid inderdaad diep treurig zijn. Niet maar slechts voor de vele gelovigen, die de schrijver hier op het oog heeft, maar voor alle gelovigen. Let wel: tal van ware gelovigen, die de Heere Christus als Heiland en Verlosser aanvaarden en Hem van harte in alles naar zijn Woord willen dienen, en dan toch tot de kerk niet komen of van de kerk afraken. Als dat een werkelijkheid is, die de gelovigen naar de Schriften hebben te geloven en te belijden, welke ware gelovige zal dan nog met vrijmoedigheid en vaste zekerheid durven belijden, dat hij een levend lidmaat is van de kerk en dat eeuwig zal blijven?
Maar gelukkig, de Schriften leren ons dan ook niet deze treurige werkelijkheid te belijden en daarom is ook artikel 28 niet met het oog op die werkelijkheid geschreven. De Schriften leren ons wel deze blijde en troostvolle werkelijkheid te belijden dat de Heere zijn ware christgelovigen, hoewel zij nog dagelijks in veel opzichten tekort komen in het Hem aanvaarden als Heiland en Verlosser en het Hem van harte in alles naar zijn Woord willen dienen, bewaart in de gemeenschap van zijn kerk. Deze bewaring tot het einde toe hebben de gelovigen dan ook niet aan zichzelf te danken, maar aan hun trouwe Heiland en Verlosser, die de zijnen kent, hen gekocht heeft met zijn bloed en verzegeld met zijn Heilige Geest, alzo dat ze voorzeker niet verloren zullen gaan in eeuwigheid. Immers:
“Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven.” (Johannes 10:2828 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven.; zie ook vers 3-53 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen., 14-16, 29)
Van deze bewaring kunnen de ware gelovigen verzekerd zijn en zij zijn het ook, en wel “naar de mate des geloofs, waarmee zij zeker geloven, dat zij zijn en altijd blijven zullen ware en levende leden der Kerk, dat zij hebben vergeving der zonden, en het eeuwige leven.” (D.L. V, 9)
Intussen, al is deze bewaring niet aan de gelovigen zelf te danken, zij gaat nooit buiten hun verantwoordelijkheid om. De gelovigen hebben in dezen de plicht te gaan in de weg der middelen, zoals blijkt uit diezelfde Dordtse Leerregels, V, § 14:
“Gelijk het God nu beliefd heeft dit zijn werk der genade door de prediking des evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten.”
Gaan in de weg der middelen houdt dus in blijven komen tot de prediking van het evangelie en de bediening van de sacramenten, die plaatsvinden in ‘deze heilige vergadering’. De gelovigen, allen zonder onderscheid, hebben zich daarom bij deze vergadering te voegen. Niet één keer, maar telkens. Daartoe vermaant artikel 28 hen, opdat zij zich niet van deze vergadering afzonderen.
Dit artikel is dan ook niet geschreven, zoals ds. Francke zegt, omdat er vanaf het begin der christelijke kerk in de apostolische eeuw tal van ware gelovigen waren, die niet tot de ware kerk kwamen. Van zulke gelovigen weet het Nieuwe Testament niet. Dat Testament weet wel van velen, die in die tijd uit de kerk zijn weggegaan. Maar van hen wordt niet gezegd, dat zij ware gelovigen waren, die eigenlijk bij ons horen. De apostel Johannes schrijft:
“Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn.” (1 Johannes 2:1919 Zij zijn van ons uitgegaan, maar zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zouden zij bij ons gebleven zijn: maar aan hen moest openbaar worden, dat niet allen uit ons zijn.). Bij de woordjes ‘van ons’ tekenen de kanttekeningen van de St. Vertaling aan: “Namelijk christenen of christelijke vergaderingen”. Bij ‘uitgegaan’: “Dat is, voortgekomen, opgestaan en hebben zich van ons afgezonderd”. En bij ‘allen’: “Namelijk die zich christenen noemen, en hun leer met Christus’ naam bekleeden.”
Het Nieuwe Testament weet ook van talloos vele buiten de kerk geborenen, die in onderscheiding van vele binnen de kerk geborenen de apostolische prediking door een waar geloof aannamen. Het zijn de van oorsprong heidenen.
Maar deze heidenen bleven niet buiten, maar zij verkregen in de weg van hun geloof een volwaardige plaats binnen de apostolische kerk. Eertijds veraf, waren zij thans door het bloed van Christus dichtbij gekomen en waren zij huisgenoten Gods geworden (zie Efeziërs 2:11-2211 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.). Op deze gelijkwaardige positie van heidenen in de Kerk doelt Christus als Hij in Johannes 10:1616 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. zegt:
“Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.”
Men hoede zich ervoor, dit woord van Christus te maken tot een tijdloze waarheid, of tot een woord, dat eerst op de jongste dag vervuld wordt. Christus spreekt hier heel concreet met het oog op de (eenmalige) overgang van de ‘joodse’ bedeling naar de Pinksterbedeling. Het is de bedeling, waarin de muur des afscheidsels is weggebroken door Christus’ bloed, opdat en zodat de van oorsprong heidenen evenzeer als de van oorsprong joden een ‘eerste-rangs’-positie innemen in Gods huisgezin. Terecht verwijst CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. bij Johannes 10:1616 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. dan ook naar Efeziërs 2:1414 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft.. Het woord over de ene kudde en de ene herder is in die dagen vervuld, in de dagen der apostelen, die het evangelie verkondigden, eerst aan de Jood maar daarna ook aan de Griek. Immers:
“Er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Want, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; want al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.” (Romeinen 10:12,1312 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen; 13 want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.)
Men vergelijke hier ook de tussen haakjes staande zinsnede in de D.L. III/IV, 7: “het onderscheid der volken nu weggenomen zijnde”. Hoezeer het alle-onderscheid-wegnemende woord van de goede Herder in Johannes 101 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie niet door de deur de schaapskooi binnenkomt, maar op een andere plaats inklimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnenkomt, is de herder der schapen. 3 Voor hem doet de deurwachter open en de schapen horen naar zijn stem en hij roept zijn eigen schapen bij name en voert ze naar buiten. 4 Wanneer hij zijn eigen schapen alle naar buiten gebracht heeft, gaat hij voor ze uit en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen; 5 maar een vreemde zullen zij voorzeker niet volgen, doch zij zullen van hem weglopen, omdat zij de stem der vreemden niet kennen. 6 In dit beeld sprak Jezus tot hen, maar zij begrepen niet, wat het was, dat Hij tot hen sprak. 7 Jezus zeide dan nogmaals: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur der schapen. 8 Allen, die vóór Mij gekomen zijn, zijn dieven en rovers, maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnenkomt, zal hij behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. 10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verdelgen; Ik ben gekomen, opdat zij leven hebben en overvloed. 11 Ik ben de goede herder. De goede herder zet zijn leven in voor zijn schapen; 12 maar wie huurling is en geen herder, wie de schapen niet toebehoren, ziet de wolf aankomen, laat de schapen in de steek en vlucht - en de wolf rooft ze en jaagt ze uiteen - 13 want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte. 14 Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij, 15 gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen. 16 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. 17 Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen. 18 Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen. 19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen? 22 Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij; 26 maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort. 27 Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij, 28 en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven. 29 Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders. 30 Ik en de Vader zijn één. 31 De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader; om welk van die werken wilt gij Mij stenigen? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk willen wij U stenigen, maar om godslastering en omdat Gij, een mens, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw wet: Ik heb gezegd: Gij zijt goden? 35 Als Hij hén goden genoemd heeft, tot wie het woord Gods gekomen is, en de Schrift niet kan gebroken worden, 36 zegt gij dan tot Hem, die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert, omdat Ik heb gezegd: Ik ben Gods Zoon? 37 Indien Ik de werken mijns Vaders niet doe, gelooft Mij niet, 38 doch indien Ik ze doe en gij Mij toch niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat gij weten en erkennen moogt, dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten Hem dan weder te grijpen, maar Hij ontkwam uit hun handen. 40 En Hij vertrok weer naar de overzijde van de Jordaan, naar de plaats, waar Johannes de eerste maal doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar al wat Johannes van deze zeide, was waar. 42 En velen daar geloofden in Hem. vele Joden in die dagen als een vloek in de oren moet hebben geklonken, het zou toch vervuld worden. Het zal worden één kudde, één herder, zegt Christus. De hier in het Grieks gebruikte toekomende tijd wil niet zozeer aangeven, dat het pas later zal gebeuren, maar dat het beslist zal gebeuren. En wij weten dat het gebeurd is. Efeziërs 2:11-2211 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. is er het bewijs van. Dat betekent natuurlijk niet, dat Johannes 10:1616 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder. ons vandaag niets meer heeft te zeggen. Integendeel. Nog steeds laat zich vinden die ene kudde onder die ene herder, die zich een gemeente vergadert uit alle volk en stam en taal en natie. Maar deze tekst laat zich niet gebruiken, zoals zij wel veel gebruikt wordt, namelijk als bewijs voor het zeggen, dat er vele gelovigen buiten de kerk zijn. Dat leert deze tekst niet en dat leert de Schrift ons ook elders niet. Men kan zich voor zulk spreken ook niet op CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. beroepen. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. zegt wel dat er zeer veel schapen buiten en zeer veel wolven binnen zijn, maar hij zegt dat niet zonder meer. Wij citeren en cursiveren:
“Dus zijn er naar de verborgen predestinatie Gods, zoals AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. zegt, zeer veel schapen buiten, en zeer veel wolven binnen. Want Hij kent en heeft getekend hen, die noch Hem, noch zichzelf kennen.” (Inst. IV, I, 8)
Vele schapen buiten, maar dan niet metterdaad schaap, voor ons als schaap herkenbaar en aanspreekbaar, maar schaap naar Gods verborgen verkiezing. Hiermee stemt ook overeen wat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in zijn commentaar bij deze tekst opmerkt:
“Toch erken ik, dat het in dit opzicht wel past, dat Christus ongeloovigen schapen noemt, die in zichzelf alles behalve als schapen konden beschouwd worden. En Hij leert met dezen naam niet zoozeer, wat wij zullen zijn, maar Hij doelt veel meer op de verborgen verkiezing des Vaders, omdat wij reeds voor God schapen zijn, voordat wij gevoelen, dat Hij onze herder is”.
En ook: vele wolven binnen, naar Gods verborgen oordeel, zodat wij ze voor schapen hebben te houden, zolang zij zich als zodanig openbaren. Want, zo vervolgt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. direct na het zo-even gegeven citaat uit zijn Institutie:
“En alleen zijn eigen ogen zien, wie van hen, die openlijk zijn teken dragen, zonder veinzerij heilig zijn, en tot het einde toe zullen volharden: wat het voornaamste is in de zaligheid.” (Inst. IV, I, 8)
Nee, niet allen die in de kerk zijn, zijn ook van de kerk, al moeten wij deze allen naar het oordeel der liefde wel als leden der kerk beschouwen, zolang zij door de belijdenis des geloofs en de voorbeeldigheid des levens en het deelgenootschap aan de sacramenten met ons dezelfde God en Christus belijden. (CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., Inst. IV, I, 8)
Nergens evenwel geeft de Schrift ons het recht om deze stelling ook omgekeerd van toepassing te verklaren door te stellen: niet allen, die van de kerk zijn, zijn ook in de kerk. Of men moet hier al denken aan mensen als de dichter van Psalm 421 Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. 2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? 4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? 5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte. 6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! 7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. 8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. 9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. 10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? 11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! en 88. Maar dan spreekt men over een heel andere zaak! Deze dichter was trouwens ook, hoewel naar het vlees afwezig, naar de geest aanwezig in de vergadering van Gods volk.
De Schrift zegt wel: “niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël.” (Romeinen 9:77 en zij zijn ook niet allen kinderen, omdat zij nageslacht van Abraham zijn, maar: Door Isaak zal men van nageslacht van u spreken.)
Maar zij zegt niet: velen, die buiten Israël zijn, zijn ook Israël.
Al weet zij wel van vele buiten Israël geborenen, die tot Israël worden, namelijk in de weg van bekering en geloof in de gekruisigde Christus, waardoor zij in Israël worden ingelijfd. Zie onder andere Galaten 3:6-96 Op dezelfde wijze heeft ook Abraham God geloofd en het is hem tot gerechtigheid gerekend. 7 Gij bemerkt dus, dat zij, die uit het geloof zijn, kinderen van Abraham zijn. 8 En de Schrift, die tevoren zag, dat God de heidenen uit geloof rechtvaardigt, heeft tevoren aan Abraham het evangelie verkondigd: In u zullen alle volken gezegend worden. 9 Zij, die uit het geloof zijn, worden dus gezegend tezamen met de gelovige Abraham..
En de Schrift weet ook van sommigen, die om hun ongeloof uit Israël zijn uitgegaan en die nochtans komen tot geloof. Maar dat komen tot geloof blijkt niet te gaan buiten ‘de christelijke kerk alhier’ om, want dat geloof blijkt te bestaan in een komen tot en een erkennen van die kerk als kerk van God:
“Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.” (Openbaring 3:99 Zie, Ik geef sommigen uit de synagoge des satans, van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn en het niet zijn, maar liegen; zie, Ik zal maken, dat zij zullen komen en zich nederwerpen voor uw voeten, en erkennen, dat Ik u heb liefgehad.)
In zijn boek ‘Wat is een christen nodig te geloven?’ schrijft ds. F.F. Venema in hoofdstuk 36, waar hij over de kerk handelt, onder andere het volgende:
“Vele christenen menen, dat alle gelovigen tot de kerk behoren. Zij beroepen zich daarvoor wel op CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.. Het is bekend, dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. alle gelovigen tot de kerk rekende. Zij beroepen zich voor hun mening ook wel op de belijdenis. De belijdenis spreekt van de kerk óók als de verzameling van hen die zalig worden, N.G.B. artikel 28. Zij zegt bovendien, dat de kerk is verspreid en verstrooid door de gehele wereld; nochtans samengevoegd en verenigd met hart en ziel in eenzelfde Geest door de kracht van het geloof, N.G.B. artikel27” (in de 3e druk pag.207/208).
Inderdaad rekende CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. alle gelovigen tot de kerk. En daarin stond CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in zijn dagen niet alleen. Zo lezen we bijvoorbeeld in de confessie van de vluchtelingengemeente te Frankfurt, 1534, het volgende:
“Wij geloven en belijden, dat er één kerk is van alle gelovigen en uitverkorenen, welke ook zelf het enige lichaam van Christus is, evenals haar hoofd Christus enig is.”
En de Heidelbergse Catechismus, sprekend over de kerk als de gemeenschap der heiligen, zegt in antw. 55:
“Dat de gelovigen allen en een iegelijk als lidmaten aan de Here Christus en al zijn schatten en gaven gemeenschap hebben. Ten andere, dat elk zich moet schuldig weten, zijn gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden.”
De Schrift zelf leert ons dat de ware gelovigen tot de kerk behoren. En zij leert ons nergens, dat daar uitzonderingen op zijn. Wie door een waar geloof Jezus Christus is ingelijfd en al zijn weldaden aanneemt, is door zijn geloof een waar en levend lidmaat van de kerk en zal dat eeuwig blijven. Er is dan ook geen ware christen, geen ware gelovige, die de kerk niet gelooft. Tot wat nodig is te geloven voor een christen, behoort ook de heilige, algemene, christelijke kerk (vgl. H.C. 22, 23). En het geloof aan de kerk gaat niet gepaard met het zelf tot de kerk niet behoren. Integendeel: dat geloof houdt in dat men zelf van de kerk is. Zou men zelf van de kerk niet zijn, dan kan men haar niet geloven. Evenmin als men in God als Vader niet kan geloven, tenzij men zelf door deze Vader als kind is aangenomen.
In artikel 27 staat niet met zoveel woorden, dat alle gelovigen tot de kerk behoren. Maar in dit artikel staat wel wat wij geloven aangaande de kerk. En die wij zijn de ware gelovigen. Dus niet: de meeste ware gelovigen, maar gewoon: de ware gelovigen. En dat houdt in: alle ware gelovigen. Zij allen geloven de kerk en dat als mensen, die zelf tot haar behoren. Men vergelijke wat we hierover in hoofdstuk 1 reeds schreven en in het begin van hoofdstuk 4. De stelling dat de (alle) gelovigen tot de kerk behoren, is schriftuurlijk. Even schriftuurlijk als de stelling, dat de (alle) gelovigen vergeving van de zonden hebben. De gedachte, dat er ware gelovigen zijn, die niet van de kerk zijn, is vreemd aan de Schrift. En ook aan de belijdenis. De belijdenis weet niet van ware gelovigen, die de kerk niet geloven.
In directe aansluiting bij het hierboven gegeven citaat schrijft ds. Venema:

“De belijdenis geeft met zulke uitspraken wel aanleiding tot de opvatting, dat alle gelovigen tot de kerk behoren. Maar anderzijds legt zij sterk de nadruk op de kerk als de zichtbare, aanwijsbare gemeente van Christus, waarbij de gelovigen zich moeten voegen. Wij zijn van mening, dat de Schrift in deze zaak duidelijker is dan de belijdenis. Naar onze mening spreekt de Schrift niet van de kerk buiten de zichtbare, aanwijsbare gemeenten van gelovigen.”

De zinsnede: “Maar anderzijds…” suggereert als zou de belijdenis hier niet duidelijk zijn en voor tweeërlei uitleg vatbaar. Vandaar ook dat de schrijver meent dat de Schrift in dezen duidelijker is.
Ongetwijfeld is de Schrift in deze zaak duidelijk, want de Schrift is duidelijk ten aanzien van al de artikelen van het christelijke geloof, en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Datzelfde geldt evenwel van de belijdenis, die de Schrift naspreekt en die evenzeer als de Schrift duidelijk is en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De belijdenis spreekt niet enerzijds-anderzijds. Zij zegt niet: het is zus maar ook zo. Zij zegt: het is zó en niet anders. Zij is het Amen der Kerk, ongetwijfeld geloof.
De ‘spanning’ en als gevolg daarvan de onduidelijkheid, die ds. Venema hier in de belijdenis meent te moeten signaleren, is dan ook in het geheel niet aanwezig. De stelling dat alle gelovigen van de kerk zijn, doet op geen enkele wijze afbreuk aan het belijden van de kerk als de (zichtbare) gemeente van Christus, waarbij de gelovigen zich moeten voegen. Het ene behoort hier bij het andere. Wie van de kerk is, is schuldig zich bij ‘deze heilige vergadering’ te voegen.
Overigens is het beslist niet juist te stellen, dat de belijdenis sterk de nadruk legt op de kerk als de zichtbare, aanwijsbare gemeente van Christus, waarbij de gelovigen zich moeten voegen. De woorden zichtbaar en/of aanwijsbaar komen nergens voor in deze artikelen en al evenmin in zondag 21 H.C.
Artikel 27 zegt niet dat de kerk de zichtbare gemeente van Christus is, maar dat zij is een heilige vergadering van de ware christgelovigen. En daarna zegt artikel 28 niet dat die kerk zichtbaar is – artikel 28 spreekt, afgezien van de motiverende voorzin, niet meer over de kerk zelf – maar, dat zij allen schuldig zijn zich ‘daarbij’ te voegen, namelijk bij die heilige vergadering. Dat die vergadering zichtbaar is, aanwijsbaar, is wel vanzelfsprekend. Onzichtbare vergaderingen bestaan er heel eenvoudig niet, evenmin als er onzichtbare kerkgebouwen bestaan. Daarom heeft de belijdenis er ook geen enkele behoefte aan om te zeggen, dat de kerk een zichtbare, aanwijsbare vergadering is, laat staan dat zij daarop sterk de nadruk zou leggen. Artikel 28 legt niet sterk de nadruk op de zichtbare, aanwijsbare kerk, waarbij de gelovigen zich moeten voegen, maar het legt sterk de nadruk op het ambt, de plicht van de gelovigen zich bij deze heilige vergadering te voegen.
In zijn schetsen over de Nederlandse Geloofsbelijdenis, getiteld ‘De ware belijdenis’, schrijft professor Doekes bij artikel 28 (begin par. 4):
“Zo leert de Schrift ons verstaan, waar Christus zijn kerk vergadert.”
Wat prof. Doekes hier schrijft moge op zichzelf juist zijn, maar is niet terzake doende bij artikel 28. De vraag waar Christus zijn kerk vergadert, wordt beantwoord in artikel 27 en dat antwoord luidt: verspreid en verstrooid door de hele wereld. De schriftplaatsen, die Doekes in de voorafgaande par. noemt (o.a. Psalm 51 Voor de koorleider. Bij fluitspel. Een psalm van David. 2 Neem mijn redenen ter ore, o Here, let op mijn verzuchting. 3 Sla acht op mijn hulpgeroep, o mijn Koning en mijn God, want tot U richt ik mijn gebed. 4 Here, des morgens hoort Gij mijn stem, des morgens leg ik het U voor, en zie uit. 5 Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; 6 de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; 7 Gij richt te gronde de leugensprekers, de Here verafschuwt de man van bloed en bedrog. 8 Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid, uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige tempel in vreze voor U. 9 Here, leid mij door uw gerechtigheid om mijner belagers wil; effen uw weg voor mijn aangezicht. 10 Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open graf, zij maken hun tong glad. 11 Doe hen boeten, o God, laat hen vallen door hun eigen overleggingen, verstoot hen om hun vele overtredingen; want zij zijn wederspannig tegen U. 12 Maar verheugen zullen zich allen die bij U schuilen, altoos zullen zij jubelen, daar Gij hen beschermt, en in U zullen juichen wie uw naam liefhebben. 13 Want Gij zegent de rechtvaardige, o Here, Gij omgeeft hem met welbehagen als met een schild., Psalm 116:17-1917 Ik zal U lofoffer brengen en de naam des Heren aanroepen. 18 Mijn geloften zal ik de Here betalen in de tegenwoordigheid van al zijn volk, 19 in de voorhoven van het huis des Heren in uw midden, o Jeruzalem. Halleluja., Psalm 151 Een psalm van David. Here, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen op uw heilige berg? 2 Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart, 3 die met zijn tong niet lastert, die zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste laadt; 4 in wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl hij hen eert, die de Here vrezen. Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert het niet; 5 hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zó handelt zal nimmer wankelen.) leren ook niet waar Christus zijn kerk vergadert, maar hoe Hij dat doet, namelijk zó, dat Hij de gelovigen rondom Zich vergadert en dat Hij de goddelozen voor zijn aangezicht wegdoet. Terecht staat in de Statenvertaling boven Psalm 151 Een psalm van David. Here, wie mag verkeren in uw tent? Wie mag wonen op uw heilige berg? 2 Hij, die onberispelijk wandelt en doet wat recht is en waarheid spreekt in zijn hart, 3 die met zijn tong niet lastert, die zijn metgezel geen kwaad doet en geen smaad op zijn naaste laadt; 4 in wiens ogen de verwerpelijke veracht is, terwijl hij hen eert, die de Here vrezen. Heeft hij tot zijn schade gezworen, hij verandert het niet; 5 hij leent zijn geld niet op woeker en aanvaardt geen geschenk tegen de onschuldige. Wie zó handelt zal nimmer wankelen.:
“David beschrijft een rechten burger van Zion, of lidmaat van Gods kerk, die niet zal verloren gaan in eeuwigheid.”
De vraag waar Zion is, is in deze psalm in ‘t geheel niet in geding, zomin als in Psalm 51 Voor de koorleider. Bij fluitspel. Een psalm van David. 2 Neem mijn redenen ter ore, o Here, let op mijn verzuchting. 3 Sla acht op mijn hulpgeroep, o mijn Koning en mijn God, want tot U richt ik mijn gebed. 4 Here, des morgens hoort Gij mijn stem, des morgens leg ik het U voor, en zie uit. 5 Want Gij zijt geen God, aan wie goddeloosheid behaagt, geen boze zal bij U vertoeven; 6 de verdwaasden houden geen stand voor uw ogen, Gij haat alle bedrijvers van ongerechtigheid; 7 Gij richt te gronde de leugensprekers, de Here verafschuwt de man van bloed en bedrog. 8 Maar ik zal, dank zij uw grote goedertierenheid, uw huis binnengaan, mij nederbuigen naar uw heilige tempel in vreze voor U. 9 Here, leid mij door uw gerechtigheid om mijner belagers wil; effen uw weg voor mijn aangezicht. 10 Want in hun mond is niets betrouwbaar, hun binnenste is enkel verderf, hun keel is een open graf, zij maken hun tong glad. 11 Doe hen boeten, o God, laat hen vallen door hun eigen overleggingen, verstoot hen om hun vele overtredingen; want zij zijn wederspannig tegen U. 12 Maar verheugen zullen zich allen die bij U schuilen, altoos zullen zij jubelen, daar Gij hen beschermt, en in U zullen juichen wie uw naam liefhebben. 13 Want Gij zegent de rechtvaardige, o Here, Gij omgeeft hem met welbehagen als met een schild. en 116 in geding is waar het huis des Heren is. Deze psalmen leren ons hoe de ‘lidmaten van Gods kerk’ zich in het huis van God behoren te gedragen (vgl. 1 Timoteüs 3:1515 Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.). Precies hetzelfde is ook in geding in artikel 28! Dit artikel stelt de huisregel voor Gods huisgezin. Het leert ons hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God.
Professor Doekes schrijft ook (begin par.5):
“Het komt er dus wèl op aan, dat wij ons voegen bij de ware kerk. De bewering, dat straks aan de hemelpoort niet zal gevraagd worden, tot welke kerk wij behoord hebben is een satanisch verzinsel (vgl. Matteüs 12:36-3736 Maar Ik zeg u: Van elk ijdel woord, dat de mensen zullen spreken, zullen zij rekenschap geven op de dag des oordeels, 37 want naar uw woorden zult gij gerechtvaardigd worden, en naar uw woorden zult gij veroordeeld worden., 2 Korintiërs 5:1010 Want wij moeten allen voor de rechterstoel van Christus openbaar worden, opdat een ieder wegdrage wat hij in zijn lichaam verricht heeft, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad., Romeinen 2:4-84 Of veracht gij de rijkdom van zijn goedertierenheid, verdraagzaamheid en lankmoedigheid, en beseft gij niet, dat de goedertierenheid Gods u tot boetvaardigheid leidt? 5 Maar in uw weerbarstigheid en onboetvaardigheid van hart hoopt gij u toorn op tegen de dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, 6 die een ieder vergelden zal naar zijn werken: 7 hun, die, in het goeddoen volhardende, heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, het eeuwige leven; 8 maar hun, die zichzelf zoeken, der waarheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam zijn, wacht toorn en gramschap.)” (gecursiveerd J.H.).
Wat ons straks allemaal aan de hemelpoort gevraagd wordt, weet ik niet. Ik weet wel, dat artikel 28 maar niet is geschreven om ons straks een plaatsje in de hemel te bezorgen, maar opdat daar op deze aarde een volk is, dat de gehoorzaamheid kent aan haar hemelse Koning, ‘dewelke zonder onderdanen niet zijn kan’.
En ik weet ook dat daar maar één evangelie is, en dat evangelie is: geloof in de Here Jezus Christus en gij zult behouden zijn. En bij dat ‘zaligmakend’ geloof komt helemaal niets, geen zucht, ook niet dat men zich moet voegen bij de ware kerk. Dat geloof houdt alles in, ook dat men de enige, katholieke kerk gelooft als een heilige vergadering van de ware gelovigen, waarbij men zich behoort te voegen, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus, dienende de opbouwing der broeders, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.
Zo ons dan al iets gevraagd wordt aan de hemelpoort inzake ons kerkelijk lidmaatschap, dan zeker niet de vraag, tot welke kerk wij behoord hebben. Als zouden er meerdere kerken zijn. Wij geloven toch een enige kerk? En als zou het feit, dat als men maar lid is geweest van de ‘juiste kerk’, betekenen, dat men toegang heeft tot de hemel. De vraag is wel of wij er in dit leven naar jagen om een levend lid te zijn van de kerk door ons bij deze heilige vergadering te voegen, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus. Wie meent dat hij ‘er wel komt’ als hij kerkelijk maar goed is aangesloten, vergist zich. Zo iemand stelt zijn vertrouwen op uiterlijkheden in plaats van op de onzienlijke God, die niet vast zit aan wat zichtbaar is. Het komt juist in de (zichtbare) kerk aan op een leven door het geloof alleen. De kerk is immers een vergadering van de ware gelovigen. Wie niet uit het ware geloof leeft, is tevergeefs lid van de kerk.
“Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk aan het vlees geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.” (Rom.2:28-2928 Want niet híj is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dát is besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees, geschiedt, 29 maar híj is een Jood, die het in het verborgen is, en de (ware) besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter. Dan komt zijn lof niet van mensen, maar van God.)
Het valt ook op, dat prof. Doekes in zijn schets op artikel 28, evenals ook ds. Francke dat keer op keer doet in zijn Varia de Ecclesia, steeds de formulering gebruikt: zich voegen bij de ware kerk. Dat is een duidelijke verandering van de tekst van dit artikel, dat deze formulering niet kent, zoals we reeds eerder opmerkten.
Het woordje ‘ware’ als bepaling bij kerk komt eerst in artikel 29 voor! En het is uitlegkundig niet juist om in artikel 28 reeds in te lezen wat eerst in artikel 29 aan de orde wordt gesteld. Niet artikel 29, wel artikel 27 vormt het uitgangspunt van artikel 28. En artikel 27 kent niet de formulering ware kerk, wel de formulering enige, katholieke of algemene kerk. En die kerk wordt vervolgens niet omschreven als ware kerk, maar als een heilige vergadering van de ware christgelovigen. Daarbij aansluitend wijst artikel 28 deze ware christgelovigen op hun ambt zich van deze heilige vergadering niet af te scheiden, maar zich daarbij te voegen.
Artikel 28 spreekt niet met het oog op hen die buiten zijn, die van de kerk niet zijn, met als opdracht, dat dezen zichzelf lid maken, aldus makende de enigheid der kerk, maar met het oog op hen die binnen zijn, die van de kerk zijn. Voor dezen is daar de roeping zich niet op zichzelf te houden, maar zichzelf daarbij te voegen, aldus onderhoudende de enigheid der kerk.
Daarom kan artikel 29 heel artikel 28 samenvatten in de zinsnede: “en het komt niemand toe zich daarvan te scheiden.”
De enigheid der kerk komt er niet bij de gratie van de zichzelf voegende mens. Die enigheid is er, dank zij het recht van de zichzelf eenmaal opgeofferd hebbende Hogepriester van artikel 26. Dagelijks bidt Hij voor het aangezicht van de Vader voor hen, die door het woord der apostelen in Hem geloven,
opdat zij allen één zijn,
gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in u,
dat ook zij in ons zijn;
opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.” (Johannes 17:2121 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt.)
(Men leze hier: H.J. Schilder, Het kerkschip biedt behouden vaart, p. 43 e.v.)
Welk een enige Voorbidder, deze Apostel en Hogepriester van onze belijdenis (Hebreeën 3:11 Daarom, heilige broeders, deelgenoten der hemelse roeping, richt uw oog op de apostel en hogepriester onzer belijdenis, Jezus.). Wij moeten Hem niet verlaten om een ander te zoeken zonder die ooit te vinden. Wij moeten ons voor Hem niet schamen, die zich voor ons niet geschaamd heeft. Als de enige Zoon van de enige God is Hij zijn broeders in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. En zo is daar door Hem het wonder van de broederschap op deze aarde, het wonder van de enige kerk, en dat aan alle plaatsen zijner heerschappij.
De enige God en zijn Zoon Jezus Christus zoeken en dienen, betekent de broederschap zoeken en dienen. En wel daar, waar God haar te vinden geeft. En dat is in ‘deze heilige vergadering’. Wie haar ook elders meent te moeten zoeken is eigenwijs en loopt het gevaar zelf zoek te raken. Maar dat is dan wel eigen schuld, want onze belijdenis is duidelijk en niet voor allerlei uitleg vatbaar. Wij hebben haar immers gekregen als het Amen der Kerk, als het amen op de betrouwbare woorden van God.
Intussen, deze goede belijdenis, die wij geërfd hebben in de lijn der verbondsgeslachten, moeten we wel zelf verwerven om haar te bezitten. We moeten haar ons eigen maken, ons leven lang. We moeten haar lezen en herlezen en opnieuw lezen, en dat uiteindelijk niet bij het licht van welk mensenwoord ook, maar in het licht van het Woord van God. Van deze God, die alleen God is, is het eerste woord uitgegaan, al in het paradijs; Hij heeft daarom ook het laatste woord onder zijn volk. En wij behoeven op dat laatste woord niet te wachten tot aan de wederkomst. God heeft het reeds gesproken in Christus, de Zoon (Hebreeën 1:11 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten.), en Hij heeft het voor ons zwart op wit doen optekenen in de Schriften van het Nieuwe Testament.
De waarheid is ons geopenbaard, de volle waarheid. Die waarheid heeft God bij zijn gemeente in bewaring gegeven. De kerk, zij is pijler en fundament der waarheid (1 Timoteüs 3:1515 Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.).

6. Enige stellingen en samenvattingen

  1. In de artikelen 27-32 N.G.B. wordt geen ander evangelie beleden dan in artikel 1 en de overige artikelen van deze belijdenis. Wie het evangelie van de enige God gelooft, gelooft een enige kerk.
  2. De christen heeft nodig te geloven en gelooft metterdaad een enige, katholieke of algemene kerk. Hij gelooft deze kerk niet zonder zelf een waar en levend lid van haar te zijn en eeuwig te zullen blijven.
  3. Wie wil lezen en verstaan wat er in de artikelen 27 en 28 N.G.B. staat, moet bij het begin beginnen en de eerste twee woorden in beide artikelen serieus nemen. Hij dient te bedenken dat er staat ‘wij geloven’ en ‘wij geloven’.
  4. Door hetzelfde ware geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd en al zijn weldaden aanneemt, wordt men de christelijke kerk ingelijfd en is men daarvan een levend lid. Het christelijke geloof is niet samengesteld maar eenvoudig. Men is niet een waar en levend lid van Christus zonder tegelijkertijd een waar en levend lid van de kerk te zijn. Het ware geloof in Christus is dan ook een gave, die de uitverkorenen ontvangen en genieten niet buiten de gemeenschap van de christelijke kerk om, maar in de gemeenschap met haar.
  5. In de artikelen 27-32 gaat het steeds over één en dezelfde kerk. Nimmer wordt in deze artikelen het woord ‘kerk’ in onderscheiden betekenissen gebruikt of wisselt het van inhoud.
  6. De enige, katholieke of algemene kerk, die wij in deze artikelen belijden is de kerk op deze aarde, heden ten dage, plaatselijk. Kortom: zij is ‘de christelijke kerk alhier’. Anders dan zo bestaat de kerk niet, en dat niet alleen niet voor ons, maar ook voor God niet. Hier wordt maar geen belijdenis gedaan van onze kerk, maar van de kerk van God.
  7. In de woorden ‘dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen’, leert artikel 27 ons, dat de kerk zich laat vinden in de samenkomst van de gelovigen. Die samenkomst is niet continu, maar telkens opnieuw. De gelovigen laten zich in deze samenkomst vinden en betonen zich daarmee levende leden van de kerk. In deze samenkomst is er de bediening van de verzoening in de bediening van Woord en sacrament. Die bediening, die plaatsvindt met de volmacht van Christus, is de enige weg tot de vrede met God. Daarom is er buiten deze vergadering geen (enkele) zaligheid.
  8. We dienen er oog voor te hebben, dat artikel 27 de kerk niet omschrijft als een vergadering van alle gelovigen, maar van de ware gelovigen. In deze omschrijving is niet in geding het feit, dat alle gelovigen tot de kerk behoren maar het feit, dat het de ware gelovigen zijn, die de kerk vormen. Niet de omvang van de kerk is hier in geding maar haar hoedanigheid. Anders gezegd: deze woorden leren ons niet hoevelen er tot de kerk behoren, maar hoedanigen, namelijk de ware gelovigen. De kerk is niet een samenkomst van het grote aantal of van wat men verder ook maar als maatstaf zou willen aanleggen, maar zij is de samenkomst van de ware gelovigen. Alleen het ware geloof is hier beslissend.
  9. Al hebben de woorden “dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen” niet als doel aan te geven, dat alle gelovigen tot de kerk behoren, intussen ligt dit laatste wel in deze woorden opgesloten. Wat hier gezegd wordt, geldt voor alle ware gelovigen. Dit alle is met het spreken van de belijdenis hier als zodanig gegeven. Geen ware gelovige wordt hier buitengesloten. Zij allen vallen onder wat de belijdenis hier zegt van de kerk. Vandaar ook, dat het volgende artikel deze allen zonder onderscheid kan aanspreken: “zo is het ambt aller gelovigen”. Men vergelijke hier het spreken van de catechismus in vraag en antwoord 55: “dat de gelovigen, allen en een ieder…”
  10. Het is onjuist te stellen, zoals wel gebeurt, dat de woorden ‘dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen’ over de kerk spreken per definitie en niet per existentie. Artikel 27 definieert de kerk maar niet, doch belijdt haar als een levende werkelijkheid. Het moge waar zijn, dat de betreffende woorden een definitie van de kerk geven, maar dat is niet een definitie los van het metterdaad als zodanig bestaan van de kerk. De kerk, die wij geloven en belijden is er, heden ten dage en wel als een vergadering van de ware gelovigen. De betreffende definitie zegt niet: dewelke zal worden, maar: dewelke is een heilige vergadering van de ware christgelovigen. Deze omschrijving geeft dus wel terdege aan, waarin de kerk vandaag bestaat, namelijk in de vergadering van de ware gelovigen. Daarin heeft zij altijd bestaan, daarin bestaat zij heden ten dage, daarin zal zij blijven bestaan. In die vergadering is het wezen van de kerk gelegen, haar er-zijn. Het is om zo te zeggen eigen aan de kerk, haar eigenschap, om de ware gelovigen te vergaderen (tegenwoordige tijd!). Dat was, is en blijft haar eigen(schap). Daarin is deze kerk tot troost van de waarlijk gelovigen; zij mogen zeker weten, dat zij door haar en binnen haar vergaderd worden en vergaderd blijven worden.
  11. Dat de belijdenis de kerk omschrijft als een heilige vergadering van de ware gelovigen betekent niet, dat de kerk niet op andere wijze aangeduid kan worden. De Schrift typeert de kerk ook wel met andere namen (bijvoorbeeld een tempel van levende stenen, de bruid van het Lam), wat uiteraard door de belijdenis niet wordt ontkend. Maar zelf gaat zij uit van de geheel Schriftuurlijke omschrijving van de kerk als een vergadering van de ware gelovigen. En dat wordt consequent volgehouden, ook door heel artikel 28 heen.
  12. Het is onjuist te stellen, dat de belijdenis met de uitspraak in artikel 28 “en dat buiten haar geen zaligheid is” bedoelt, dat buiten het lidmaatschap van de kerk geen zaligheid is. De belijdenis bedoelt niet wat er niet staat, maar wat er staat. En er staat niet dat buiten het lidmaatschap van de kerk geen zaligheid is, maar dat buiten deze vergadering geen zaligheid is. En dat wordt van deze vergadering gezegd, opdat niemand zich op zichzelf houdt, maar zij allen zich daarbij voegen. Want men kan het lidmaatschap van de kerk wel bezitten, maar wie zich op zichzelf houdt is tevergeefs lid van de kerk, zo iemand is een dood lid. Hij meent het leven te hebben in zichzelf, maar hij vergist zich. Geen lid heeft het leven in zichzelf. Dat leven is er uitsluitend in de band met het Hoofd en alle overige lidmaten, het lichaam. En daarom moet men, wil men niet langzaam maar zeker sterven, het leven / de zaligheid zoeken daar, waar die uitsluitend is. En dat is niet buiten, maar binnen deze vergadering. Buiten haar is niet de levende Christus, die door de levende verkondiging van het evangelie het leven schenkt aan zijn levende gemeente. Het Hoofd laat zich niet daar vinden waar het lichaam niet is maar waar het wel is. En dat is in deze heilige vergadering, waar de geheiligden bijeen zijn in de Naam van de Heilige Israëls. Daarbij behoort men zich te voegen, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam. De zaligheid is er niet met het lid zijn van de kerk, maar met het levend lid van haar zijn. Van de kerk zijn: dat is een gave van God, waaraan wij niets hebben bijgedragen. Maar het betekent voor ons wel de opgave, dat we nu ook in de kerk het leven zoeken, in deze heilige samenkomst. Wie het daarbinnen niet zoekt, die gaat eruit; zo iemand gaat dood en dode takken worden afgekapt. Door God zelf, al betracht Hij daarbij de uiterste lankmoedigheid.
  13. Het is onjuist te stellen, dat de belijdenis sterk de nadruk legt op de kerk als uiterlijk zichtbaar en aanwijsbaar. Veeleer moet het tegendeel worden gesteld. De belijdenis spreekt over de kerk als een geloofszaak: wij geloven de kerk. En het geloof is nog altijd de zekerheid van de dingen die men hoopt en het bewijs van de dingen die men niet ziet (Hebreeën 11:11 Het geloof nu is de zekerheid der dingen, die men hoopt, en het bewijs der dingen, die men niet ziet.). Tegenover het schijn-evangelie van Rome, dat het kerkvolk leert zich blind te staren op wat uiterlijk zichtbaar en waarneembaar is (pausdom, bisschoppen, misgewaden en andere uitwendigheden), belijdt de gereformeerde confessie, dat de kerk rust in de onzienlijke God, in zijn eeuwige verkiezing en dat het wezen van de kerk daarom gelegen is in het geloof alleen. Zij is een vergadering van de ware christgelovigen, die al hun zaligheid verwachten in Christus alleen; zij is tezamen gevoegd en verenigd in eenzelfde geest door de kracht van het geloof. Geen enkele vastheid voor de kerk in wat voor ogen is; haar enig houvast is gelegen in Christus, die boven is. Daarmee wordt uiteraard op geen enkele wijze ontkend, dat de kerk zichtbaar is. Zij is immers een vergadering van de gelovigen. En zo goed als alle vergaderingen, ook die van de goddelozen en ongelovigen (de synagoge des satans, Openbaring 2:9,139 Ik weet uw verdrukking en armoede, hoewel gij rijk zijt, en de laster van hen, die zeggen, dat zij Joden zijn, doch het niet zijn, maar een synagoge des satans. (...) 13 Ik weet, waar gij woont, dáár waar de troon des satans is; en gij houdt vast aan mijn naam en hebt het geloof in Mij niet verloochend, ook niet in de dagen van Antipas, mijn getuige, mijn getrouwe, die gedood werd bij u, waar de satan woont.) zichtbaar zijn, zo ook deze heilige vergadering. Doch dat alleen deze vergadering, en dat in onderscheiding van alle andere, de heilige kerk van God is, is en blijft een zaak van geloof alleen. Wij geloven de kerk.
  14. In zijn onderwijs over de kerk zoals we dat vinden in zijn Institutie, spreekt CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. over de zichtbare en de onzichtbare kerk. Dit onderwijs is naar ons oordeel schriftuurlijk en zeer nuttig. Niet wat de termen zichtbaar-onzichtbaar aangaat, maar wel naar zijn inhoud vinden we dit onderwijs duidelijk (terug) in de artikelen 27 e.v. van de N.G.B.
  15. In de Reformatie van 1 juli 1972 vraagt prof. Douma terecht onze aandacht voor het waardevolle in de onderscheiding zichtbaar-onzichtbaar, met als juiste toepassing, dat hier in geding is de toetsing der kerk in hart en leven: “Er loopt een scheiding dwars door de kerk heen. De papieren kunnen goed zijn, maar: waar is het hart?” Deze terechte toepassing laat zien dat bij genoemde onderscheiding op geen enkele wijze het kerkadres in geding is, zodat beide termen te vervangen zouden zijn door: kerk-met-een-aanwijsbaar-adres en kerk zonder-een-aanwijs- baar-adres.
  16. Hier ligt volgens ons het fundamentele onderscheid tussen Douma en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. in het spreken van de zichtbare en onzichtbare kerk. Douma grijpt de term onzichtbare kerk aan, omdat hij uitgaat van het niet-schriftuurlijke gegeven, dat we van ware christgelovigen moeten spreken met betrekking tot hen, die zeggen in Christus te geloven zonder dat zij enige band hebben met de zichtbare kerk. Deze gelovigen behoren dan tot de onzichtbare kerk, dat wil zeggen de voor ons onbereikbare, ongrijpbare, niet te adresseren, maar voor God wel bekende kerk. Wel hebben deze gelovigen volgens artikel 28 de roeping bij ons te komen door zich te voegen bij de zichtbare kerk, opdat zo de onzichtbare eenheid van alle gelovigen ook in het zichtbare aan de dag treedt. Populair gezegd: de onzichtbare eenheid van alle gelovigen moet leiden tot zichtbare kerkelijke eenheid, tot het samen gaan zitten rondom één avondmaalstafel. CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. echter spreekt van de onzichtbare kerk, omdat hij rekent met het schriftuurlijke gegeven, dat er telkens weer ongelovigen binnen de zichtbare kerk zijn. Er is kaf onder het koren; de hele korenhoop kan zelfs alleen nog maar een kafhoop schijnen te zijn. Ook dan echter bewaart God de zijnen, zijn (voor ons onzichtbare) kerk, zoals Hij deed in de dagen van Elia (Inst. IV, I, 2). Dat is geen bewaring buiten de zichtbare kerk, maar binnen haar. De zeven duizend van Elia bevonden zich niet buiten maar binnen de zichtbare kerk. Gans Israël was toen de zichtbare kerk. En de Heere zegt niet tegen Elia: Ik heb Mij zeven duizend buiten Israël bewaard, maar: in Israël.
  17. In veel onder ons verschenen lectuur over de kerk wordt het voorgesteld, alsof artikel 28 N.G.B. geschreven is met het oog op ware christgelovigen, die niet tot de kerk behoren. Zij worden in dit artikel opgeroepen de juiste kerkkeuze te doen, door zich te voegen bij de ware kerk om zo lid van de kerk te worden. Deze hantering van artikel 28 moet worden afgewezen; zij is in strijd met de tekst van dit artikel alsmede met het onderwijs van de Schrift. Nergens leert de Schrift ons te onderscheiden tussen tweeërlei ware gelovigen, namelijk ware gelovigen die wél, en ware gelovigen die géén ware en levende leden van de kerk zijn, zodat laatstgenoemden vermaand zouden moeten worden tot de kerk te gaan behoren door de juiste ‘kerkkeuze’ te doen (o, wat een miserabele term!). Ook artikel 28 weet niet van dit fundamentele onderscheid tussen de gelovigen. Allen worden zij hier over één kam geschoren, zoals blijkt uit de formuleringen: ‘niemand’, ‘zij allen’ en ‘alle gelovigen’. Zij allen ontvangen hier één en hetzelfde ambt. En dat ambt is om zich niet op zichzelf te houden, maar zich daarbij te voegen om zo de enigheid der kerk te onderhouden. Verder spreekt dit artikel in termen als ‘wat men behoort of schuldig is te doen’ en ‘wat het ambt aller gelovigen is’. Deze formuleringen geven duidelijk aan dat dit artikel niet spreekt over iets wat de gelovigen slechts één keer in hun leven gedaan moeten hebben, maar over iets wat zij hun leven lang behoren te doen. Artikel 28 vermaant niet tot het (eenmalig) lid worden van de kerk, maar dit artikel vermaant op grond van het lid zijn van de kerk en het vermaant tot het zich als lid der kerk gedragen. De leden der kerk behoren zich te gedragen waardig de roeping, waarmee zij geroepen zijn (Efeziërs 4:11 Als gevangene in de Here, vermaan ik u dan te wandelen waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt.). Artikel 28 bevat een regel, die de gelovigen leert, hoe men zich behoort te gedragen in het huis van God (1 Timoteüs 3:1515 Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.).
  18. In de slotzin van artikel 28 spreekt de kerk een tuchtwaardig oordeel uit over allen, die zich van deze vergadering afscheiden of daarbij niet voegen: zij doen tegen de ordinantie van God. Het uitspreken van dit oordeel bewijst dat artikel 28 het oog heeft op hen, die binnen zijn. De kerk tuchtigt niet hen, die buiten zijn, die van haar niet zijn. Die buiten zijn zal God oordelen (1 Korintiërs 5:1212 Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in uw kring zijn?). De kerk moet wie niet deugt uit haar midden weg doen (1 Korintiërs 5:1313 Hen, die buiten zijn, zal God oordelen. Doet, wie niet deugt, uit uw midden weg.). Onder die ‘ondeugenden’ vallen ook zij, die doen tegen de belijdenis der kerk in artikel 28. Zij moeten, als zij zich niet bekeren, door de kerkelijke tucht worden buitengesloten. Dit laatste staat niet in artikel 28, omdat dit artikel niet spreekt over de kerkelijke tucht, maar het ligt wel opgesloten in artikel 29 en 32 N.G.B.
  19. In artikel 28 staat niet, dat er ware christgelovigen zijn, die zich aan ‘deze heilige vergadering’ onttrekken of daarbij niet voegen. Er staat wel, dat geen gelovige zich aan haar mag onttrekken om zich op zichzelf te houden. En dat gebod hebben zij allen nodig, omdat zij allen van nature geneigd zijn zich wel op zichzelf te houden. Dat gebod wordt ook allen, die door Christus’ bloed zijn gekocht, door zijn Geest in de harten geschreven, opdat niet één van dezen zich onttrekt en deswege buiten de zaligheid zou komen te staan, maar opdat zij allen één zijn.
  20. Wie zich de moeite getroost het Schriftbewijs te laten spreken, dat aan artikel 28 ten grondslag ligt – op dat Schriftbewijs is dit artikel gefundeerd en daaruit laat het zich bewijzen als met Gods Woord overeenkomende! – zal tot geen andere conclusie komen dan dat in het ‘zich voegen bij deze heilige vergadering’, zoals artikel 28 daartoe vermaant, in het geheel niet in geding is het lid worden van de kerk. In al deze Schriftplaatsen is in geding hoe men zich als levend kerklid gedraagt dan wel behoort te gedragen. Als Schriftbewijs bij artikel 28 geeft Lep. Vallensis in ‘Belijden naar het Woord’: Hebreeën 2:1212 en Hij zegt: Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen., Psalm 22:2323 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen., Psalm 95:66 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker. (anderen kiezen hier voor Psalm 3:66 Ik legde mij neder en sliep; ik ontwaakte, want de Here schraagt mij.; J.H.). Matteüs 11:28-3028 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; 29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; 30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht., Efeziërs 4:1212 om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus., Jesaja 49:2222 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog heffen voor de natiën; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden.; Jesaja 52:1111 Vertrekt, vertrekt, gaat uit vandaar; raakt het onreine niet aan, gaat weg uit haar midden, reinigt u, gij die de vaten des Heren draagt., 12, Openbaring 18:44 En ik hoorde een andere stem uit de hemel zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij geen gemeenschap hebt aan haar zonden en niet ontvangt van haar plagen., Matteüs 24:2828 Waar het aas is, daar zullen de gieren zich verzamelen., Hebreeën 10:2525 Wij moeten onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen dat gewoon zijn, maar elkander aansporen, en dat des te meer, naarmate gij de dag ziet naderen., Handelingen 17:77 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is., 18:1313 en zeiden: Deze tracht de mensen te overreden om God op onwettige wijze te vereren., 4:1717 maar om te voorkomen, dat het nog meer onder het volk verbreid wordt, laat ons hun dreigend gebieden tot niemand meer te spreken op gezag van deze naam., 4:1919 Maar Petrus en Johannes antwoordden en zeiden tot hen: Beslist zelf, of het recht is voor God, meer aan u dan aan God gehoor te geven.. Opmerking: Dat Matteüs 24:1818 kere niet terug om zijn kleed mede te nemen. dient als bewijsplaats bij het zich moeten voegen bij deze heilige vergadering, hangt vermoedelijk samen met de uitleg van deze tekst, zoals die bij CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. is te vinden; zie ook kanttekening Statenvertaling. Deze uitleg lijkt ons niet juist. De gieren zijn teken van Gods oordeel, dat toeslaat waar de kerk tot ‘aas’ wordt. Deze tekst kan wel dienen bij de zinsnede: ‘zich af te scheiden van hen die niet van de kerk zijn’. Zie over deze tekst: S. Braaksma, ‘Zeg ons, wanneer zal dat geschieden?’ p.104, 103.
  21. De Schrift leert ons niet, dat de ware gelovigen, niet het onderscheid weten tussen wat waarlijk kerk is en wat zich met de naam der kerk dekt, maar in werkelijkheid niet anders is dan ‘een vergadering en verzameling van de ongelovige en onboetvaardige mensen, een synagoge des satans (Opb.2:99 Zij hoorden de koning aan en reisden weg; en zie, de ster, die zij hadden gezien in het Oosten, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kind was.), een woonstede der duivelen en alle onreine geesten en gedierten (Jesaja 21:99 zie, daar komt een troep mannen, een stoet ruiters, twee aan twee. Toen hief hij aan en zeide: Gevallen, gevallen is Babel, en alle gesneden beelden van zijn goden heeft Hij ter aarde verbrijzeld., Openbaring 14:88 En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken., 18:22 En hij riep met sterke stem, zeggende: Gevallen, gevallen is de grote (stad) Babylon en zij is geworden een woonplaats van duivelen, een schuilplaats van alle onreine geesten en een schuilplaats van alle onrein en verfoeid gevogelte.), een spelonk van rovers (Matteüs 21:1313 en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol.) en een helse moordkuil (Matteüs 21:1313 en Hij zeide tot hen: Er staat geschreven: Mijn huis zal een bedehuis heten, maar gij maakt het tot een rovershol.)’ (vgl. C. Vonk, De Voorzeide Leer, deel IIIb, p.100). De ware burgers van Jeruzalem laten zich niet misleiden door de schijn van Babylon. Want deze twee zijn lichtelijk van elkaar te onderscheiden. Intussen leggen de ware gelovigen wel hun leven lang naarstigheid en goede voorzichtigheid aan de dag om te onderscheiden welke de ware kerk zij.
  22. De christen is geen leek, die de confessie der kerk napraat, maar hij is gezalfd met de Heilige Geest, die hem de confessie doet belijden als in alle delen geheel met Gods Woord overeenkomende. De christen leest de confessie daarom steeds weer in het licht van dat Woord om er zo in bevestigd te worden, dat het katholieke geloof van de katholieke kerk inderdaad niet rust in woorden van mensen, maar in de eigen woorden van God. De christen realiseert zich daarom ook, dat over de betekenis van enig deel van de belijdenis niet de mening van welk mens, hoe vroom of geleerd ook, beslist, maar alleen het Woord van God. (vgl. Lep. Vallensis, a.w. par. 76 K).
  23. De Heere gaf in de dertiger en veertiger jaren van deze eeuw geen reformatie binnen zijn kerk in Nederland om onze vrijgemaakte kerk hier in het leven te roepen, maar om zijn christelijke kerk alhier in het leven te behouden. Het is de kerk, waartoe Abraham behoorde en Mozes en Paulus en AugustinusAurelius Augustinus (354-430) geldt als de meest invloedrijke kerkvader van het Westen. Aanvankelijk sloot hij zich aan bij de manicheeën, later bij het neoplatonisme, maar op het gebed van zijn moeder en door de prediking van bisschop Ambrosius werd hij in 386 bekeerd tot het christelijk geloof. Bekend is vooral zijn 'Belijdenissen', waarin hij zijn eigen bekering beschrijft. Ook schreef hij belangrijke werken tegen ketterijen als het donatisme en het pelagianisme. en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Cock en vele anderen. Tot die kerk behoren, noemt de Schrift: genade, soevereine genade. Want het hangt niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt (Romeinen 9:1616 Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt.). Die genade is God aan geen sterveling verschuldigd.
  24. Die soevereine genade stelt verantwoordelijk allen, aan wie die genade is bewezen. De christelijke kerk doet er daarom goed aan de vermaningen van het evangelie, ook zoals die geformuleerd zijn in artikel 28, niet op anderen toe te passen maar op zichzelf. Zij doet er eveneens goed aan erop toe te zien, niet of anderen zich wel aan haar belijdenis houden, maar of zij dat zelf doet, in leer en leven. Dat voorkomt hoogmoed, bevordert de ware ootmoed, is tot eer van haar God en tot zegen van anderen.