Eerste druk: 22 april 1987, tweede druk: 30 april 1987.
Deuteronomium 16:19 – “Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen.”
1 Timoteüs 3:15 – “Mocht ik nog uitblijven, dan weet gij, hoe men zich behoort te gedragen in het huis Gods, dat is de gemeente van de levende God, een pijler en fundament der waarheid.”
Verantwoording
Zoals de ondertitel reeds laat weten bevat deze uitgave een beoordeling van de handelingen van de generale synode van Heemse 1984-1985. Niet van al haar handelingen maar wel van de meest verstrekkende. Het zijn haar handelingen die zij in een aantal besloten zittingen verrichtte – in de maanden augustus, september, oktober en november 1984 – en die zij dan ook heeft verantwoord in haar ‘Handelingen van de besloten zittingen van de Generale Synode van De Gereformeerde Kerken in Nederland, Heemse 1984-1985’. Daarbij gaat het hier om de besluitvorming die opgenomen is in de artikelen 17 tot 29 en die weliswaar in vier besluiten uiteenvalt maar die toch één geheel vormt en dezelfde zaak raakt.
Hoewel het echter uitspraken betreft in comité gedaan, is een aantal ervan publiek gemaakt, te weten die van de artikelen 18, 21 en 26. Die publikatie vond plaats niet alleen via de openbare Acta van deze synode (artikel 131) maar ook in haar brochure ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’ (Haarlem, 1984). Het hoofdbestanddeel van deze brochure wordt gevormd door het besluit van artikel 26 dat opgenomen is in de Acta artikel 131 èn het aan dit besluit ten grondslag liggende rapport. Echter ook de eerdere besluiten in deze zaak blijken in deze brochure gepubliceerd te zijn. En dat is maar goed ook want nu kan ieder de synode hier narekenen. Iets wat zeer zeker nodig is vanwege het verstrekkende van deze synodale besluiten.
Want reikt deze besluitvorming op het eerste gezicht niet verder dan een daarin met name genoemde kerkeraad, predikant en gemeente, alle te Grootegast, uiteindelijk raakt zij allen. Want zij raakt de christelijke geloofsbelijdenis en die is de belijdenis van allen. Dat wil zeggen van allen die met het hart geloven en met de mond belijden. Hun aller belijdenis is hier in geding. En wel zo dat de synode van Heemse die belijdenis heeft veranderd zodat zij een ander evangelie invoert. En dat is geen evangelie. Bovendien kwam de synode hiertoe via een weg waarop zij de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente van Christus niet eerbiedigde en de zuivere rechtspraak die eis is van het Woord des Heren niet betrachtte.
Zo schrijven wij in deze publikatie om recht en waarheid.
Daarbij schreven we allereerst ten dienste van de Generale Synode die tegen 22 april 1987 te Spakenburg is samengekomen en aan welke synode de Raad van de Gereformeerde Kerk te Grootegast besloot het bewijs te leveren van de onrechtmatigheid van de besluiten van Heemse. Als zodanig werd deze publikatie dan ook aan de synode van Spakenburg-Noord toegezonden met een begeleidend schrijven van genoemde kerkeraad waarin zij wordt opgeroepen zich op grond van Gods Woord en de gereformeerde kerkorde ervan te laten overtuigen dat Heemse besluiten nam in strijd met dit Woord en deze kerkorde.
Deze door allen eenvoudig vast te stellen strijdigheid bevestigt tevens het goed recht van de aan het begin van het jaar 1986 te Grootegast plaatsgevonden Afscheiding of Wederkeer, die werd voltrokken uit kracht van het ambt aller gelovigen volgens het Woord van God en artikel 28 van de Geloofsbelijdenis.
Deze uitgave wil er uiteindelijk dienstbaar aan zijn dat allen die geloven en belijden dit ambt gehoorzaam en trouw bedienen. En zij doen dat ook metterdaad, daartoe van harte gewillig en bereid gemaakt door de Heilige Geest. Door die Geest en Zijn Woord wordt ook heden ten dage de Kerk van Christus vergaderd en beschermd en onderhouden en komen zij allen, zovelen als de Heere onze God ertoe roepen wil.
Lutjegast, 22 april 1987.
J. Hoorn
Bij de tweede druk
Deze is ongewijzigd ten opzichte van de eerste. Behalve dat een aantal drukfouten waaronder enkele storende is weggewerkt zodat de afzonderlijke lijst met corrigenda kwam te vervallen. Verder is op blz. 74 nog een aantekening toegevoegd als aanvulling op wat op blz. 52 staat geschreven.
Lutjegast, Koninginnedag 1987.
J. Hoorn
Volgens artikel 18 van haar Handelingen van de besloten zittingen nam de generale synode van Heemse 1984-1985 op 29 augustus 1984 het volgende VOORSTEL VAN ORDE aan:
De generale synode | |
constateert | 1) dat het geding tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast reeds gedurende jaren de gemeente heeft verscheurd en tot op heden blijft verscheuren, |
2) dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding tot op heden de rust en vrede niet hebben hersteld; | |
en is van oordeel | 1) dat een beoordeling van het geding zelf, zoals het nu bestaat, een oplossing van de moeiten dichterbij kan brengen, onder beding van Gods zegen, |
2) dat een beoordeling van handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan, slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor wat betreft de beslechting van het geschil zelf; | |
en besluit | partijen in geding te citeren en te horen en daarna binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken een uitspraak in het geding te doen. |
De tekst van dit voorstel die volgens de Handelingen niet voor publikatie bestemd is, kan men vinden op bladzijde 5 van de in opdracht van de synode van Heemse uitgegeven brochure ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’.
Blijkens de Handelingen werd het voorstel aangenomen met één onthouding, terwijl de afgevaardigden van Groningen buiten stemming bleven.
Na vermelding van het voorstel bericht artikel 18 nog dat besloten werd dat het ‘horen’ van partijen in geding zal plaatsvinden door het moderamen samen met commissie V en de adviseur prof. J. Kamphuis. Ook dit kan men lezen in zoëven genoemde brochure.
Vorenstaande besluitvorming ter synode was onwettig, zoals bewezen wordt in het hiernavolgende onderwijs dat uiteenvalt in vier paragrafen. Daarbij wordt in par. 1 de onwettigheid van het besluit aangetoond op grond van de orde der Kerk en in par. 2 op grond van de leer der Kerk. In par. 3 wordt het bestaansrecht van dit besluit aangevochten op grond van voorafgaande en navolgende besluitvorming van de synode rondom dezelfde zaak. Tenslotte wordt in par. 4 één en ander kort samengevat.
Wat besloot de generale synode van Heemse (voortaan veelal kortweg: de synode) in dit voorstel van orde? Dat is eenvoudig na te gaan voor wie let op de doorgaande lijn ervan. Nietwaar, er wordt hier een bepaald geding aan de orde gesteld, namelijk “het geding tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast”, en wel zó dat inzake dit geding een tweetal constateringen wordt gedaan. Vervolgens horen we de synode met het oog daarop een tweetal oordelen uitspreken, waarna zij dan besluit partijen in geding te gaan horen en een uitspraak te doen.
Met andere woorden: de synode besluit hier als rechterlijke instantie te gaan optreden in een bepaald geding binnen een kerkeraad om daarin tot een uitspraak te komen. Wat dat betreft is deze synodale besluitvorming de eenvoud zelve. En een mens is geneigd te denken: dit voorstel zal destijds wel zijn betekenis hebben gehad voor de gang van zaken op de synode maar daar houdt het dan ook mee op. Op zichzelf heeft het verder niets te betekenen. En inderdaad moet dit laatste worden toegestemd.
Maar hier raken we dan ook meteen al de eigenlijke zaak die hier in geding is. Want dit voorstel, dat zich weliswaar aandient als niet meer dan een voorstel van orde, staat niet op zichzelf en is daarom echt niet zo onschuldig als het zich op het eerste gezicht voordoet. Want behalve dat het dit voorstel te doen is om te komen tot besluitvorming in het hier gestelde geding, staat het zelf reeds in een bepaalde contekst. Het heeft om zo te zeggen zijn geboortegeschiedenis en dat is een geschiedenis die allerminst wettig is. Dat blijkt wel als we letten op de achtergrond van dit voorstel. Die wordt gevormd door de artikelen 17 en 18 van de Handelingen, dat wil zeggen door wat blijkens die artikelen toen aan de orde van behandeling was. En ook dat is eenvoudig te constateren. Want zoals aan het slot van artikel 18 boven het aangenomen voorstel in kapitale letters staat: VOORSTEL VAN ORDE, zo staat boven artikel 17 in weliswaar niet kapitaal maar toch duidelijk leesbaar schrift: bezwaarschriften van de kerkeraad en de classis Grootegast. En dat het hier beslist niet een misleidend opschrift betreft moge bewezen worden door de inzet van dit artikel die als volgt luidt:
In behandeling komen een rapport en voorstellen van commissie V inzake bezwaarschriften die zijn ingediend door de kerkeraad van Grootegast en de classis Grootegast tegen een uitspraak van de Particuliere Synode van Groningen 1984.
Ziehier de zaak die ter synode aan de orde was. Het is een zaak die de synode wat haar orde van handelen betreft weliswaar zelf op dat moment aan de orde stelde, maar geen zaak die zij wat haar handelen zelf betreft zelf aan de orde stelde. Het betreft hier immers de behandeling van bij de synode ingediende bezwaarschriften, bij haar als de meerdere vergadering ingediend door een kerkeraad en een classis en wel tegen de uitspraak van een mindere vergadering. Het betrof hier dus een appèlzaak naar artikel 31 K.O., waar als kerkrecht is vastgelegd dat wie van overtuiging is dat hem door een uitspraak van een mindere vergadering onrecht is aangedaan, zich op de meerdere vergadering kan beroepen. Van dat recht was hier dus gebruik gemaakt. Daarbij was de klagende partij de kerkeraad van Grootegast en de classis Grootegast en de beklaagde partij de particuliere synode van Groningen 1984 in haar hier in geding zijnde uitspraak. En als rechter in dit geding had dus nu op te treden de synode, tenzij daar wettige gronden waren waarom zij dit appèl niet ontvankelijk behoorde te verklaren. Die waren er evenwel niet. In elk geval nam zij de bezwaarschriften in behandeling zonder zich wat de ontvankelijkheid betreft op enigerlei wijze te verantwoorden.
Dit laatste bevreemdt overigens wel als bedacht wordt, wat de Handelingen hier niet vermelden maar wat naderhand wel blijkt uit artikel 29, dat het hier ging om de classis Grootegast van 7 juni 1984. Uit datzelfde artikel blijkt dat het appèl van de kerkeraad was gedateerd 13 juni 1984. Beide bezwaar-schriften waren daarmee van een datum waarop de synode van Heemse haar zittingen reeds langere tijd was begonnen en de datum voor het inzenden van stukken reeds was gepasseerd. Daarom bevreemdt het dat elke synodale verantwoording ontbreekt inzake de vraag waarom deze stukken van zo’n buitengewone datum ontvankelijk verklaard behoorden te worden. Die vraag klemt temeer als men bedenkt dat het hier een buitengewone classis betrof, die niet alleen in buitengewoon snel tempo bijeengeroepen was maar die ook in nog buitengewoner snel tempo tot haar niet minder dan 13 pagina’s tellend appèl vast besloten was. Het eerste binnen een termijn van zes dagen, wat de orde van deze classis eenvoudig te buiten ging; het laatste binnen de tijd van één avondzitting, wat eenvoudig alles te buiten ging, dat wil zeggen alles wat kerkelijk verantwoord is naar artikel 30 K.0. en vooral ook alles wat godsdienstig verantwoord is naar artikel 29 K.O. (oude redactie artikel 32). Maar dit alles – want veel is het – nu terzijde, nu de kerkelijke vergadering te Heemse het verantwoord achtte zich op dit punt niet te verantwoorden, hoewel ze dit alles wist, en appellanten hoe dan ook in behandeling nam, wel te verstaan hun beider appèl die wat de zaak betreft één waren.
Maar daarmee had deze meerdere vergadering ook de verplichting op zich genomen appellanten serieus te nemen in hun uit hun bezwaarschriften sprekende overtuiging dat hun onrecht was aangedaan door de betreffende uitspraak der mindere vergadering. En dus de verplichting om zich in dezen eenvoudig op te stellen als de rechter in het geding die door nauwkeurig onderzoek diende te komen tot een rechtvaardige uitspraak. Dat is een uitspraak die recht doet aan het heilig recht des Heeren, die immers zonder meer als de hoogste Rechter erkend wil worden en die daarom ook staat in de vergadering der goden (zie Psalm 821 Een psalm van Asaf. God staat in de vergadering der goden, Hij houdt gericht te midden der goden. 2 Hoelang zult gij onrechtvaardig richten, en de goddelozen gunst bewijzen? sela 3 Richt de geringe en de wees, doet recht de ellendige en de behoeftige, 4 bevrijdt de geringe en de arme, redt hem uit der goddelozen hand. 5 Zij weten niets en begrijpen niets, in duisternis wandelen zij rond; alle grondvesten der aarde wankelen. 6 Wel heb Ik gezegd: Gij zijt goden, ja, allen zonen des Allerhoogsten; 7 nochtans zult gij sterven als mensen, als een der vorsten zult gij vallen. 8 Sta op, o God, richt de aarde, want Gij bezit alle volken.).
En aanvankelijk nam de synode appellanten ook serieus. Zij stelde hun appèl tenminste niet zonder meer aan de orde van behandeling maar gaf het ter voorbereiding daarvan in handen van de betreffende commissie. Dat betrof de commissie die al eerder voorbereidend werk had gedaan ter behandeling van een appèl van een eerdere classis Grootegast tegen een eerdere particuliere synode van Groningen en waarin de synode op 25 mei 1984 tot besluitvorming was gekomen. Een besluitvorming die is opgenomen in artikel 16 van de Handelingen en waarop wij nog hopen terug te komen juist in verband met de besluitvorming hier in artikel 18.
Naar goede orde waren beide appèlschriften dus allereerst in handen van een commissie gegeven. En zo komen ze dan op 28 augustus 1984 in behandeling bij de synode zelf. Wel te verstaan via “een rapport en voorstellen van commissie V”. Aldus de inzet van artikel 17, die wij hiervoor reeds weergaven. En dan letten we nu op de inzet van het uit de behandeling van deze appèlzaak tevoorschijn gekomen voorstel van orde tegen het einde van artikel 18. En dan ziet ieder in één oogopslag dat het door appellanten aanhangig gemaakte geding hier uit het gezichtsveld is verdwenen. Het blijkt eenvoudig plaats te hebben gemaakt voor een ander geding, dat zich hier terdege laat gelden en dat hier van begin tot einde of wil men van kop tot staart de aandacht voor zich opeist. Want alles draait hier om dit geding en alles wordt hier aan dit geding ondergeschikt gemaakt en alles moet hier voor dit geding wijken. Ja, dit geding regeert hier zonder meer de actie en maakt hier de dienst uit, dat wil zeggen de orde.
Het betreft hier dan ook maar niet zo maar een geding maar een geding dat gekroond of wil men beloond werd met een kapitaal VOORSTEL VAN ORDE. Zo althans staat dit geding hier in de Handelingen der synode waarvan we aannemen dat die de handelingen van de synode weergeven.
Maar zo vragen wij, we nemen tenminste aan dat dat nog mag, op welke grond is dit geding hier gesteld? Wel te verstaan hier in de vergadering te Heemse op heden 29 augustus anno Domini 1984? Anders gevraagd, op grond waarvan is dit kapitale voorstel van orde in deze ure opgesteld en voorgesteld en in stemming gegeven en aangenomen? Soms op grond van een eerst nu gedane, scherpe en dus ter zake doende kennisname van de sedert lang in handen van de commissie gestelde en sedert de vorige dag ter vergadering in behandeling gekomen appèlschriften? Maar dat bestaat eenvoudig niet. Daarvoor heeft de synode zich al te veel bloot gegeven wat betreft de zakelijke inhoud van die stukken, tenzij de inzet van artikel 17 niet betrouwbaar zou zijn. Maar op grond waarvan dan? Want hoe dan ook, dit voorstel van orde staat er met zijn geding, kapitaal gezet nog wel. Wie het niet ziet staan, is eenvoudig blind. Evenals wie niet doorziet dat dit voorstel met zijn geding hier zo maar staat, blootweg, zonder enige, wettige grond. Want dat is hier de naakte waarheid aangaande dit voorstel, een waarheid die ieder moet kunnen constateren en moet willen toestemmen. Immers het geding van dit voorstel blijkt niet meer grond te hebben dan een blote constatering, dat wil zeggen een constatering die eenvoudig niet gedekt wordt door de daartoe vereiste en de daartoe strekkende stukken. En daarmee een constatering die hier staande, zichzelf veroordeelt. Of beter gezegd, die aldus de synode veroordeelt. Als zou het een synode geoorloofd zijn blote constateringen te doen. Zo’n synode treedt eigenmachtig op en dicteert zichzelf de orde in plaats van zich die te laten dicteren door en vanuit de kerken, waaruit zij is geconstitueerd. Een synode constitueert niet zichzelf om zich vervolgens zelf de orde te dicteren maar zij wordt geconstitueerd en wel om te behandelen wat voor haar op tafel ligt, dat is: wat in de stukken staat genoteerd. Haar komt niet toe blootweg te constateren als ware zij meesteresse van de kerken, doch slechts op grond van de stukken als dienaresse van de kerken. Niet alzo de synode van Heemse, die hier aan het constateren slaat met het blote oog, waarmee zij meent zo’n honderd kilometer ver te moeten kijken. Met als gevolg dat zij voorbijziet aan de stukken die voor haar neus lagen.
Want inderdaad, wie gaat doen hetgeen hem niet toekomt te doen, die laat na hetgeen hij eenvoudig schuldig is te doen. Dat zien we ook hier.
Want wat betekende de aanneming van dit voorstel nu voor de beoordeling van HET GEDING ZELF ter synode? Ja, wij zetten nu kapitaal om voor alles te onderscheiden wat eenvoudig het geding ter synode was. Zodat hier voor alles de vraag klemt: wat deed de synode daar nu mee? Werd die zaak eenvoudig geseponeerd dan wel tot nader orde uitgesteld voor behandeling? Ja, dat mochten appellanten willen! Dan was tenminste hun appèl zelf nog behouden. Maar nee, zo eenvoudig blijken de zaken hier niet te liggen. Het voorstel, dat zich aandient als niet meer dan een voorstel van orde, moest kennelijk goed op poten staan. Blote constateringen waren hier blijkbaar niet voldoende om tot besluitvorming te komen. Daarvoor waren ook oordelen nodig. Ze worden hier althans gegeven. En daartoe werd gebruik gemaakt, of beter gezegd misbruik, van het aanhangig gemaakte geding. Want zie maar, daar hangt nu dat geding, namelijk aan het tweede oordeel binnen dit voorstel van orde. Daar hangt het, nee niet open en bloot, maar onder de algemene noemer van wat deze rechter hier noemt “handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan”. En met het door hen aanhangig gemaakte geding hangende aan dit oordeel, vallen appellanten daarmee onder dit oordeel. En wat voor een oordeel is dat? Het is een oordeel waarin appellanten allesbehalve serieus worden genomen; een oordeel waarin geen uitspraak wordt gedaan in hun geding maar over hun geding. En wel een uitspraak waarin deze rechter oordeelt dat dit geding voor hem als zodanig geen recht nog grond van bestaan heeft. Immers, een uitspraak in dit geding oordeelt deze rechter een zaak te zijn die “slechts van afgeleide betekenis kan zijn”. Wel te verstaan, slechts van afgeleide betekenis “voor wat betreft de beslechting van het geschil zelf”, waarin deze rechter thans besluit een uitspraak te gaan doen. Zodat daarmee het aanhangig gemaakte geding voor deze rechter inderdaad zijn bestaansgrond heeft verloren. Dat toch behoeft geen betoog. Immers, wat van niet meer dan afgeleide betekenis kan zijn voor de zaak zelf, verliest zijn bestaansrecht wanneer de zaak zelf aan de orde komt.
Kortom, de synode vonnist het bij haar aanhangig gemaakte en door haar in behandeling genomen geding thans als zonder bestaansrecht. En aldus oordeelt zij hier om bestaansrecht te kunnen geven aan wat zij noemt “het geding zelf”, maar wat intussen niet anders is dan een geding dat zij hier zelf aan de orde stelt zonder enige wettige grond daartoe.
Al met al wel een treffend bewijs dat we hier niet met een eenvoudig voorstel van orde te doen hebben doch eenvoudig met een voorstel van wanorde. Of scherper gezegd nog, met een voorstel dat heel gewoon buiten de orde was. Wel te verstaan, buiten de orde van deze generale synode, binnen wier vergadering het geding van dit voorstel geen bestaansgrond had tot besluitvorming daarin.
De synode trad hier buiten haar bevoegdheid.
En dat wordt vanzelfsprekend niet vergoed door het feit dat de synode er binnen haar voorstel van spreekt een uitspraak in het hier gestelde geding te doen “binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken”. Want zo besloot zij hier inderdaad. Maar van zulke gewichtige woorden behoeft men nu niet meer onder de indruk te komen. Want men kan binnen een voorstel van orde nog zoveel aanvoeren inzake eigen bevoegdheid en eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van wat dan ook maar dat alles legt geen gewicht in de schaal wanneer het voorstel als zodanig buiten de orde valt. Dan valt daarmee alles binnen dat voorstel buiten de orde. Dat is nu eenmaal niet anders hoe men het wendt of keert. En hoe men het ook wendt of keert, wie alleen al de blote kop van dit voorstel ziet, die doorziet dat dit voorstel zelf buiten de orde was. Daarom is ook die ellenlange staart, die immers hoe dan ook aan de kop is verbonden en binnen het voorstel zelf valt, buiten de orde. Overigens hopen wij op de monsterachtige staart in deze besluitvorming nog terug te komen in de volgende paragraaf.
Want monsterachtig is het natuurlijk wanneer men het geding zelf eenvoudig aan de orde stelt en met het oog daarop partijen in geding eenvoudig gaat citeren en horen, om dan daarna opeens zijn tanden te laten zien. Een rechter die zo besluit te handelen bewijst daarmee dat hij niet eenvoudig is, niet open en eerlijk. Hij is eenvoudig onberekenbaar.
We zagen dan ook al van deze rechter dat hij de echte partijen in geding, te weten enerzijds de appellanten en anderzijds de particuliere synode van Groningen 1984, eenvoudig liet hangen terwille van het hier door hem zelf aan de orde gestelde geding.
Gelukkig dat dit geding buiten de orde was, allereerst wel voor beide appellanten, van wie overigens één, te weten de kerkeraad van Grootegast weldra zou bewijzen zich hoogst gelukkig te gevoelen met dit hoogst eigenmachtig gestelde geding en op de kennelijke bedoeling daarvan, met name van die lange staart, heel goed wist in te spelen, aldus zichzelf als één van de aangewezen partijen in dit geding buiten spelende. Maar zover zijn we hier nog niet. Echter wel zo ver dat deze synodale besluitvorming van kop tot staart buiten de orde was.
En dit buiten de orde is hier tegelijk ook tegen de orde, dat is tegen de gereformeerde Schriftuurlijke kerkorde. Volgens die orde is het een meerdere vergadering hoe dan ook niet geoorloofd zich te mengen in en een bindende uitspraak te doen in een geding binnen een plaatselijke kerkeraad, dat haar kennelijk niet ter behandeling is voorgelegd. Kennelijk zeggen wij, zoals immers dit voorstel zelf bewijst, dat in het andere geval immers in zijn geheel niet aan de orde was gekomen. Maar dat daarmee nu ook als geheel tegen de orde is. Want wat een meerdere vergadering mogelijk ook zou mogen en kunnen doen om een haar niet voorgelegd geding in een plaatselijke gemeente terneer te laten leggen, in elk geval niet wat deze synode besloot te doen. Dit is zuiver hiërarchisch en daarmee onbestaanbaar tegenover de gereformeerde kerkorde en kerkregering die voor alles anti-hiërarchisch is. Dat is wel buiten kijf, zeker binnen de kerken in Nederland die waarlijk vrijgemaakt zijn en die daarom de Vrijmaking van ruim veertig jaar geleden niet zijn vergeten. Juist ook in het licht van die Vrijmaking is deze Heemser besluitvorming onbestaanbaar als niet anders dan een product van de geest der hiërarchie
Ja, en nu wij toch de Vrijmaking ter sprake brengen, zij werd toen ook in Heemse ter sprake gebracht! Direct al in de eerste ronde van de bespreking op 28 augustus 1984, in de vrij- makingsmaand dus 40 jaren na de Vrijmaking. De eerste spreker die toen zijn beschouwingen over het commissierapport ten beste gaf, sloot volgens artikel 17 zijn betoog aldus af:
Hij stemt de commissie toe dat er grote nood in de kerk van Grootegast heerst. Er wordt in de procedure die heeft plaatsgevonden eindeloos veel tijd in het zoeken van de juiste formuleringen gestopt. Maar de zaak zelf komt niet voor de aandacht. We kunnen wel allerlei fouten bij kerkeraad en classis constateren, maar de grote zaak is dat we als gave van de Vrijmaking een verscherpt gezicht op de kerk van Christus hebben gekregen, als een grote schat, en dat nu een gemeente van Christus in grote verwarring is geraakt. Daardoor dreigt de vreugde over Sion te verdwijnen. Spreker betoogt, dat zij die voor een goede zaak staan, ook in de wijze van formulering, een hart onder de riem dienen te ontvangen.
Tussen haakjes: de hier door ons cursief gezette zin zal als bedoeling hebben te zeggen dat de zaak zelf niet onder de aandacht komt of beter geformuleerd nog, dat de zaak zelf niet aan de orde komt. Maar dit terzijde, want waarom zou men eindeloos veel tijd in het zoeken van de juiste formulering stoppen. Als de zaak zelf maar duidelijk is. En die is hier duidelijk, althans wat het betoog van de spreker betreft. Dit afgezien natuurlijk van de staart van dat betoog waarin de spreker, die aan de juiste formuleringen weinig hecht, ervoor vecht dat zij die voor een goede zaak staan, ook in de wijze van formulering, een hart onder de riem dienen te ontvangen, waarbij wat dit laatste betreft bedoeld zal zijn dat de zodanigen een hart onder de riem gestoken dient te worden. Inderdaad, het kost eindeloos veel tijd de juiste formulering te vinden. Tenzij men natuurlijk in de gelukkige omstandigheid verkeert dat men de zaak zelf helder en duidelijk voor de aandacht heeft staan. En dat was met deze eerste spreker in de eerste ronde het geval. Hij wist eenvoudig wie er wat “de zaak zelf” betreft voor de goede zaak stonden en daarom diende “de zaak zelf” nu ook eindelijk eens aan de orde te komen. Waartoe de synode dan ook de volgende dag besloot in haar voorstel van orde, waarvan deze spreker de steller zou worden en waarvoor hij het materiaal hier reeds aandraagt door zijn hoorders “de zaak zelf” onder de aandacht te brengen. Wel te verstaan in haar ware diepgang en volle betekenis! Want af gezien van “allerlei fouten bij kerkeraad en classis” die we natuurlijk “wel kunnen constateren”, aldus de spreker, is hier de grote zaak in geding. En wat is dan de grote zaak? Soms dat de Zoon van God ook heden, zo goed als gisteren en morgen, Zich een gemeente vergadert in de enigheid van het ware geloof en dat tegenover het woeden van de gehele wereld? Nee, zo niet. De spreker sprak anders. De grote zaak was hier in Heemse “dat we als gave van de Vrijmaking een verscherpt gezicht op de kerk van Christus hebben verkregen, als een grote schat, en dat nu een gemeente van Christus in grote verwarring is geraakt”. Zo, belangrijk om te horen voor wie dat hier nog niet wist. En hoeveel ‘verscherpter’ moest dat gezicht dan nu wel zijn veertig jaren na de Vrijmaking. En hoeveel bevreemdender dat desondanks een eenmaal vrijgemaakte gemeente thans in verwarring was geraakt. Dat kan dus blijkbaar dat zo’n gemeente het scherpe zicht op haar eigen vrijmaking kwijtraakt. Hoewel de spreker dit laatste hier beslist niet bedoelde te zeggen. Maar wat hij had gezegd dat had hij gezegd, wel te verstaan als de eerste spreker in de eerste ronde.
Dat deze grote woorden, gelet op de zaak die de synode in behandeling had genomen, buiten de orde waren, zeker als de spits van het betoog, is kennelijk niet bedacht, ook niet door de scriba der vergadering die deze woorden zelfs van waarde achtte voor schriftelijke vastlegging naar artikel 34 K.O. En vooral ook is kennelijk niet bedacht dat de gave van de Vrijmaking eenvoudig geen andere was dan dat de Zoon van God als de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk Zijn gemeenten overal beschermde tegen het niet maar in verwarring brengende doch zonder meer alles en allen vertredende monster van de hiërarchie. Een hiërarchie die zich heer en meester betoonde in een meerdere vergadering die overal besloot in te grijpen behalve in haar eigen besluitvorming.
Had men dit bedacht in Heemse, en hier zou meer te noemen zijn uit de lange geschiedenis van de katholieke Kerk, dan had men zich als één man gekeerd tegen de man van dit voorstel, dat is tegen het voorstel van deze man dat immers in zijn opzet en doelstelling duidelijk is. Dat wil zeggen, duidelijk een product van de geest van de hiërarchie.
Overigens scheren wij hier niet zonder meer allen over één kam en verzwijgen daarom niet dat de vergadering nog door één man tot de orde werd geroepen. Ongevraagd kreeg zij van hem een verklaring van gevoelen te horen, waartoe zij dan ook wel gegronde reden gaf. Spreker verklaarde “zich door de ontwikkeling van de dingen overrompeld (te voelen)”. Verwarring dus niet alleen in de gemeente te Grootegast maar ook in de vergadering te Heemse nu “de zaak zelf” binnen het vizier kwam. Verwarring althans bij één man. Of nee, niet bij die ene maar bij de overigen, zodat die ene zich genoodzaakt voelde de anderen tot de orde te roepen. Hij deed dat door zijn gevoelen aldus nader te verklaren,
Dat eerst de ons voorgelegde stukken moeten worden afgehandeld. Dan weet de synode waarvoor zij staat. Daarna komt de vraag aan de orde: wat kunnen wij doen om de zaak terneer te laten leggen? De synode heeft nu haar standpunt nog niet bepaald en dat acht hij een groot gevaar.
Hoewel ook op deze woorden nog wel het één en ander valt af te dingen, om het bescheiden te zeggen, spreekt hierin een heel wat ordelijker en vooral ook bescheidener geest dan in het onbescheiden voorstel van orde. Echter, het zouden woorden blijken te zijn van een roepende in de woestijn.
En dan kan de praeses vlak voor de stemming nog wel “nadrukkelijk (zeggen) dat aanneming van het voorstel niets praejudiceert inzake het commissie-voorstel”, aldus tenminste volgens de Handelingen, maar dat is hoe het ook bedoeld mag zijn, niet anders dan een afleidingsmanoeuvre. Tenzij men dit voorstel van orde niet serieus neemt! Want zoals we hiervoor reeds aantoonden, betekende aanneming van dit voorstel maar niet dat er geen voorlopig oordeel over het aanhangig gemaakte geding werd uitgesproken doch dat er zonder meer een definitief vonnis over geveld werd. Een vonnis waarin wordt uitgesproken dat dit geding als zodanig geen bestaansrecht heeft voor deze rechter. Beoordeling ervan kon slechts van afgeleide betekenis zijn voor de beslechting van “het geding zelf”.
En zo kwam toen het voorstel in stemming. En dat niet als “het eerste voorstel”, zoals de Handelingen ten onrechte stellen, maar heel gewoon als het voorstel, als het enige voorstel. Want terwille van dit voorstel waren andere voorstellen van tafel genomen, dan wel tot nader orde bijgezet in de ijskast. Tenzij HET voorstel van orde niet zou worden aangenomen. Het werd evenwel glansrijk aangenomen met één onthouding, terwijl de afgevaardigden van Groningen buiten stemming bleven.
Dit laatste bewijst eens te meer wat de eigenlijke zaak in geding was ter synode: een appèl tegen een uitspraak van de particuliere synode van Groningen 1984. En wat dat betreft was het terecht dat de Groningers buiten stemming bleven. Intussen maakte dat feit het aangenomen VOORSTEL VAN ORDE uiteraard niet wettig. Evenmin als het feit dat bijna allen ermee instemden.
Hier staat onwettige synodale besluitvorming, in strijd met de gereformeerde kerkorde en kerkregering, die voor alles, het zij nogmaals gezegd, anti-hiërarchisch is. En die daarmee een kostbaar instrument is in de hand van de Zoon van God die Zijn gemeente nergens vergadert tenzij dan overal plaatselijk. Waarbij het Hem behaagt deze ware gemeente te regeren naar de geestelijke politie die Hij in Zijn Woord ons heeft geleerd. Hetgeen inhoudt dat er Dienaren of Herders moeten zijn, als ook dat er Opzieners en Diakenen zijn om met de Herders te zijn als de Raad der Kerk, teneinde aldus de ware leer haar loop heeft en de overtreders op geestelijke wijze gestraft worden. Ja, door dit middel zullen alle dingen in de Kerk wel en ordelijk toegaan, wanneer zulke personen verkoren worden die getrouw zijn en naar de regel, die de apostel daarvan geeft in zijn brief aan Timotheüs.
Ziehier de heilige orde der Kerk naar de leer der Kerk in artikel 30 NGB.
Onwettig en derhalve dwaas handelt iedere meerdere vergadering die terwille van een geding in een plaatselijke gemeente deze orde vertreedt. Zij is niet ten zegen maar tot een vloek van die ene gemeente en van al de gemeenten.
Onwettig en derhalve dwaas handelt ook iedere gemeente die het stilzwijgend toelaat dat haar meerdere vergadering terwille van een geding in een gemeente deze orde der Kerk terzijde stelt. Zo’n gemeente verbeurt het genaderecht te mogen leven onder de bescherming van de gereformeerde kerkorde, die een groot goed is en die door de ware kerk zeer gewaardeerd en naarstig onderhouden wordt. Niet maar om deze orde op zich. Want deze orde bestaat niet op zich. Zij is de orde van en naar het Woord; de orde die dienstbaar is en wil zijn aan dat Woord, aan de zeggenschap van dat Woord over de gemeente. En dus dienstbaar aan de loop van dat nog grotere goed van de ware gereformeerde leer.
Het is dan ook terwille van dat nog grotere goed, het ware goed der Kerk, dat we hier nog verder moeten doorspreken.
Na de beoordeling van het voorstel als geheel blijft ons daartoe nog voldoende materiaal over binnen het voorstel zelf. Bekijken we dat materiaal nader, dan valt gemakkelijk te zien dat dit voorstel van orde niet dienstbaar is aan de gereformeerde leer maar dat het die leer juist in haar loop tracht te stuiten.
Zoals we aan het begin van onze eerste paragraaf reeds stelden is het voorstel in zijn doorgaande lijn eenvoudig. Wat dat betreft heeft de synode het zichzelf niet moeilijk gemaakt. En waarom zou men dat ook wel doen als het om niet meer gaat dan een voorstel van orde, aangenomen met het oog op de behandeling van een zaak die kennelijk allesbehalve eenvoudig ligt, zoals reeds de beide constateringen van het voorstel bewijzen. Dan gaat men uiteraard niet bij voorbaat zijn (denk)kracht verteren voor wat niet meer beoogt te zijn dan een middel om tot de behandeling van de zaak zelf te komen. De synode van Heemse deed dat in elk geval niet. Hoewel er de nodige tijd over verliep voordat het voorstel aangenomen op poten stond – het moest dan ook helemaal van de grond af aan worden opgebouwd en dat in confrontatie met het reeds op poten staande commissievoorstel -, als het er eenmaal staat, staat het eenvoudig. Uiteindelijk komt het hier op neer: via een tweetal constateringen en oordelen wordt besloten in het aan de orde gestelde geding een uitspraak te doen.
Nemen we het geval evenwel nader in ogenschouw, dan blijken de zaken hier toch niet zo eenvoudig te liggen. Of juister geformuleerd: dan blijken de zaken hier al te eenvoudig te worden gesteld. Daardoor is dit voorstel in wezen niet anders dan simplistisch. En wat simplistisch is heeft geen recht van bestaan, zeker niet in een kerkelijke vergadering, en dat al helemaal niet wanneer het die vergadering er om te doen is zich te beijveren voor de beslechting van een al jaren lopend geding binnen een kerkeraad, waardoor de gemeente werd verscheurd en tot op heden bleef verscheurd. Wie dan simplistisch te werk gaat, maakt de zaak alleen maar erger.
Zo iemand onderschat de ernst van de situatie en hij overschat zichzelf. Anders gezegd, zo iemand onderscheidt niet werkelijk wat er aan de hand is zodat zijn optreden bij voorbaat gedoemd is tot mislukken. Dat geldt dan ook van de hier voorgenomen synodale behandeling. Het voorstel daartoe, dat zich voordoet als de eenvoud en daarmee als de wijsheid zelve, is al te simpel en daardoor onverantwoord. Hetgeen zich gemakkelijk laat bewijzen vanuit het voorstel zelf.
Daarbij valt allereerst te wijzen op het merkwaardige feit dat nadere verantwoording ontbreekt omtrent de aard van het aan de orde gestelde geding. Er wordt in het voorstel wel het één en ander geconstateerd aangaande de blijkbaar afschuwelijke uitwerking ervan: het geding heeft de duurgekochte gemeente van de Heere Jezus Christus te Grootegast reeds gedurende jaren verscheurd en blijft die tot op heden verscheuren. Verder wordt de kennelijke ongeneeslijkheid van het geding geconstateerd: de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding brachten tot op heden geen baat. Maar elke diagnose omtrent het geding zelf ontbreekt hier. Het geding wordt blootweg gesteld. Om te beginnen niet eens als een geding maar van meetaf aan simpelweg als het geding. Wel te verstaan als het geding tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast. Maar dat is hier dan ook alles. En dat terwijl het hier nota bene een eerst nu door de synode aan de orde gesteld geding betreft, waarin zij nota bene besluit een uitspraak te gaan doen.
Maar om wat voor een geding gaat het hier dan? Betreft het hier überhaupt wel een geding dat in aanmerking komt voor behandeling met een synodale uitspraak? Kennelijk. Althans de synode besluit daartoe. Maar dan wel, zo kan ieder constateren, zonder zich te verantwoorden inzake de aard van het geding. Wel een bewijs hoe simplistisch en onverantwoord zij hier te werk gaat. Even onverantwoord als wanneer een arts met betrekking tot een door hem nog nimmer behandelde patiënt als constatering stelt dat de man doodziek is, om niet te zeggen ongeneeslijk ziek, om dan te besluiten hem een injectie te geven. Wel te verstaan binnen zijn bevoegdheid en zijn verantwoordelijkheid tot bescherming en genezing van het leven der mensenkinderen. En niet te vergeten: waarbij deze arts dan, want hij blijkt niet zo maar hart te hebben voor de patiënt maar een echt gelovig hart, zijn diagnose-loze behandeling rechtvaardigt met zijn uitgesproken overtuiging dat zij de patiënt kan genezen “onder beding van Gods zegen”.
Met dit laatste zijn we al gekomen bij een tweede ongerijmdheid die zich in het voorstel laat aanwijzen. Want men zette in alle ernst eens naast elkaar de beide constateringen en het daarna volgende eerste oordeel. Dan zal men toestemmen dat dit oordeel van alle aannemelijkheid is ontbloot. Nietwaar; wie als meerdere vergadering moet constateren dat een geding de gemeente reeds gedurende jaren verscheurt, alsook dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding – en dat zijn dan dus allereerst meerdere vergaderingen! – tot op heden de rust en de vrede niet hebben hersteld, die geeft daarna niet zonder enige nadere verantwoording als zijn oordeel “dat een beoordeling van het geding zelf, zoals het nu bestaat, een oplossing van de moeiten dichterbij kan brengen, onder beding van Gods zegen”. Afgezien van het feit dat het hier in feite een nietszeggend oordeel betreft, neemt iemand die hier zo oordeelt zijn eigen constateringen niet serieus. Die constateringen betekenen immers dat er reeds besluiten van meerdere vergaderingen genomen zijn in het geding zonder dat die evenwel baat hebben gebracht. Voor de hand liggend is het dan van oordeel te zijn dat een volgende beoordeling van het geding door een meerdere vergadering kennelijk geen oplossing kan brengen, zodat hier blijkbaar een ander medicijn nodig is. Maar nee, ondanks haar eigen constateringen in dezen oordeelt de meerdere vergadering te Heemse hier precies andersom. Maar daarmee bewijst zij dan ook dat dit oordeel van alle ware wijsheid is ontbloot en dat het steunt op de enige wijsheid, waarmee niemand gebaat is, de eigenwijsheid. Het is dan ook wel duidelijk dat de hier bedoelde beoordeling in concreto neerkomt op een beoordeling door de synode. Van zulk een beoordeling verwacht zij kennelijk het één en ander, hoewel zij constateerde dat eerdere meerdere vergaderingen hier niets uitwerkten ten goede. Wel een bewijs dat zich hier inderdaad de eigenwijsheid laat gelden. Ongerijmd is het ook dat de synode hier opeens spreekt van een beoordeling van het geding zoals het nu bestaat. Het betrof immers niet een eerst nu ontstaan maar een reeds jaren bestaand geding. Natuurlijk kunnen zich tijdens zo’n geding nieuwe verwikkelingen voordoen, maar dat zijn dan ook niet meer dan nieuwe verwikkelingen in het aloude geding. Kortzichtig is daarom wie zich vastbijt in deze nieuwe verwikkelingen en iets verwacht van een beoordeling van het geding zoals het nu bestaat, in plaats van dan gewoon te spreken van een beoordeling van het geding. Intussen bewijst het spreken van de synode hier wel dat zij er niet voor terugschrok rechtstreeks in te grijpen in de regering van de kerk te Grootegast.
Wat nu voorts de staart van dit eerste oordeel betreft, het ‘onder beding van Gods zegen’, deze op zichzelf toch werkelijk goede woorden kunnen hier toch werkelijk geen gewicht in de schaal werpen. Als zouden ook eerdere meerdere vergaderingen die volgens de tweede constatering tot besluitvorming in het geding kwamen niet vurig gebeden hebben om de zegen van God over die besluitvorming en als zou er bij deze God “aanzien des vergaderings” zijn. Waar nog bij komt niet te vergeten dat het niet anders is dan schijnvroomheid wanneer men vaart onder de naam ‘op hoop van zegen’, terwijl men intussen bewijst dat men niet weloverwogen en verantwoord te werk gaat doch uitsluitend vaart op het kompas van eigenwijsheid.
Hoe onverantwoord het voorstel van orde is blijkt ook als men de tweede constatering zet naast het tweede oordeel. Als constatering krijgt men dan te horen:
dat de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding tot op heden de rust en de vrede niet hebben hersteld;
en als oordeel:
dat een beoordeling van handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan, slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor wat betreft de beslechting van het geschil zelf.
Allereerst dringt zich hier uiteraard de vraag op: waarom worden de besluiten die in de constatering werden omschreven als ‘de besluiten van mindere vergaderingen in dit geding’, in het oordeel opeens aangeduid als ‘handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan’? Gelet op het hier gegeven oordeel moeten we wel concluderen dat de hier bedoelde handelingen en uitspraken kennelijk niet het geding zelf raken: het betreffen uitspraken in de procedure gedaan – wat dit verder dan ook mag betekenen – waarvan beoordeling van slechts afgeleide betekenis kan zijn voor de beslechting van dit geschil zelf! Maar waarom wordt in de constatering dan gewoon gedaan alsof er uitspraken van mindere vergaderingen zijn in het geding? Kortom, het is hier noch eenvoudig ja noch eenvoudig nee, maar ja en nee tegelijk en zulk spreken is uit den boze (vgl. Matteüs 5:3737 Laat het ja, dat gij zegt, ja zijn, en het neen, neen; wat daar bovenuit gaat, is uit den boze.).
Bovendien, wanneer er dan niet werkelijk uitspraken van mindere vergaderingen in het geding zelf zijn, zoals dit tweede oordeel doet voorkomen, dan is daarmee als vanzelf gegeven dat de tweede constatering hier eenvoudig niet terzake doende is en derhalve al evenmin het daarmee samenhangende tweede oordeel. Want dan spreekt wel vanzelf dat de besluiten van deze mindere vergaderingen de rust en de vrede niet hebben hersteld – zij raakten immers niet het geding zelf – en dan kan een constatering dienaangaande van slechts afgeleide betekenis zijn voor de eigenlijke zaak waarom het dit voorstel is te doen, namelijk te komen tot een uitspraak in het geding zelf. En dan stelle men de zaken dus eenvoudig door te constateren dat er weliswaar besluiten van mindere vergaderingen zijn zonder dat deze evenwel in het geding zelf uitspraak hebben gedaan, om vervolgens te oordelen dat zulk een uitspraak terdege vereist is om tot een oplossing te komen, om dan daarna te besluiten een uitspraak in het geding te gaan doen. Bovendien is het verwerpelijk wanneer de synode de betreffende besluiten van de mindere vergaderingen hier ophangt aan de constatering dat zij de rust en de vrede niet hebben hersteld. Wie kerkelijke besluiten vanuit deze invalshoek benadert zet het goed recht van kerkelijke besluitvorming op losse schroeven door de kracht ervan te laten bepalen door een al dan niet ‘zegenrijke’ uitwerking. In plaats van zich in dezen eenvoudig te baseren op het geschreven recht des Heeren en dus te beoordelen of de genomen besluiten overeenkomstig dat recht zijn. Zo ja, dan zijn zij dienstbaar aan de ware rust en de ware vrede van de ware kerk. Zo nee, dan veroordele men die besluiten als in strijd met dat recht, hoeveel rust en vrede zij mogelijk ook met zich meebrengen. Dat is dan niet meer dan valse rust en valse vrede. Want de ware vrede is er niet tenzij dan door recht.
Terwijl de rechter in Heemse evenwel dit heilig recht in het midden laat, doet zij de betreffende besluiten der mindere vergaderingen eerst in de ban van een “niet zegenrijke uitwerking”, om die ban vervolgens te veranderen in “geen zegenrijke uitwerking kunnen hebben” omdat deze besluiten “slechts van afgeleide betekenis kunnen zijn voor de beslechting van het geschil zelf”. En dat moet dan nota bene dienen ter rechtvaardiging van het besluit om zelf te komen tot een beoordeling van het geding. Maar daarmee doet deze meerdere vergadering hier dan ook niet anders dan zichzelf bij voorbaat diskwalificeren voor een rechtvaardige en verantwoorde beoordeling van het geding. Reeds in haar voorbereidende besluitvorming daartoe levert zij zelf het bewijs zaken niet te beoordelen op de basis van het recht noch ook zorgvuldig, voorzichtig en terdege verantwoord te werk te gaan. Hier wordt zomaar wat geconstateerd en geoordeeld en bij elkaar gezet of beter gezegd, in elkaar gezet om de weg vrij te maken voor beoordeling van “het geding zelf”.
Overigens behoeft ons deze innerlijke tegenstrijdigheid van het voorstel niet te verwonderen als bedacht wordt dat de opsteller ervan het stuk vrijgaf met de verklaring dat het een stuk betrof “dat in de formulering nog kan worden bij gesteld, omdat hij pas na het spreken van de rapporteur het op papier – heeft kunnen zetten”. Aldus de Handelingen in artikel 18. Het was dus kennelijk wel verantwoord één en ander op het laatste moment staande de vergadering of beter gezegd sprekende de vergadering op papier te zetten. Nu het resultaat is er dan ook naar, als een stuk dat niet maar in de formulering bijgesteld had kúnnen worden maar dat om zichzelf afgesteld had moéten worden.
En dan te bedenken dat dezelfde spreker even tevoren had betoogd “dat de synode er alles aan moet doen het geding zo scherp mogelijk in het vizier te krijgen en dat zij geen scheiding tussen het formele en materiële moet aanbrengen”. Maar zo vragen wij, wat gebeurt er in dit voorstel anders dan die scheiding wél aanbrengen nu daarin gesteld wordt dat de betreffende besluiten, door de mindere vergaderingen in de procedure gedaan slechts van afgeleide betekenis kùnnen zijn voor de beslechting van het geding? En waar blijkt uit het voorstel dat de synode er alles aan doet het geding zo scherp mogelijk in het vizier te krijgen? Want terwijl zij zich dus kennelijk nog een scherp beeld moet vormen van het geding zelf wordt alvast besloten om hoe dan ook een uitspraak in het geding te doen. Alsof het wel vanzelf spreekt dat dit geding om een synodale uitspraak vraagt!
Intussen zijn we nu via de constateringen en oordelen gekomen bij de eigenlijke besluitvorming van het voorstel en daar komt wel het meest duidelijk aan het licht hoe onverantwoord de rechter in Heemse zich hier opstelt. Want lezen we deze besluitvorming nog eens door dan kunnen we niet anders dan thans voor onszelf concluderen dat het hier aan de orde gestelde geding kennelijk geen ander is dan het geding om de leer! Dat moet onze conclusie wel zijn nu de synode er van spreekt een uitspraak in het geding te doen “binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken”. Nu spreekt de synode hier ongetwijfeld niet zo met de bedoeling thans aan te geven wat de aard is van het betreffende geding, alswel om thans met zoveel woorden te verzekeren dat zij bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft hier een uitspraak te doen.
Daarbij zagen we in onze vorige paragraaf al dat deze nadrukkelijke verklaring juist hier aan het einde al te ongerijmd is. Want wie kennelijk bevoegd is het geding zelf aan de orde te stellen via een aantal constateringen en oordelen, ja meer nog, wie kennelijk bevoegd is partijen in geding te citeren en te horen, die is vanzelfsprekend ook bevoegd een uitspraak in het geding te doen. Het is al te vreemd wanneer men dan wat dit laatste betreft opeens met zoveel woorden moet spreken van de bevoegdheid en verantwoordelijkheid die men hier heeft om te handelen. Het valt dan ook gemakkelijk te constateren dat hetgeen de synode hier tussenvoegt niet voorbereid en verantwoord is binnen de constateringen en oordelen. Het komt hier zo maar uit de lucht vallen. En een mens vraagt zich af wat deze opvallende woorden hier toch bedoelen? Dit muisje moet welhaast een staartje krijgen.
Maar wat voor één? Dat blijft nog af wachten.
Intussen zagen we in de vorige paragraaf ook reeds dat deze geweldige staart letterlijk niets kan bijdragen aan het goed recht van wat de synode hier besluit. Omdat deze staart immers hoe dan ook valt binnen dit voorstel van orde, valt zij samen met dit voorstel onherroepelijk onder het oordeel: buiten de orde. Wat dat aangaat behoeven we ons door deze staart, hoe geducht zij zich ook roert en mogelijk nog zal gaan roeren, niet te laten imponeren. Haar vonnis is reeds geveld.
Waar zij mogelijk ook recht van bestaan heeft, hier in elk geval niet met het oog op het geding te Grootegast.
Dat betekent evenwel niet dat we deze staart nu maar laten voor wat ze is. Dat zou al te dwaas zijn. Want zij biedt ons nog net op tijd de enige en tegelijkertijd afdoende verzekering dat we hier kennelijk van doen hebben met het geding om de leer. Of wil men: met het geding om de handhaving van de leer. Ten aanzien daarvan immers brengt de synode hier haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ter sprake.
Met andere woorden, het geding tussen de kerkeraad en de predikant van Grootegast blijkt uiteindelijk in niets anders te bestaan dan in de strijd tussen die twee; wel te verstaan de strijd tussen die twee om de leer, om de handhaving van de leer. Waarbij het op dit moment niet terzake doende is wie van die twee metterdaad en in waarheid de leer handhaafde.
Maar als dat dan het geding is te Grootegast – en de synode bewijst hier zelf dat te weten – dan klemt hier meer dan ooit de vraag: op grond waarvan matigt deze generale synode zich het recht aan hier tussenbeide te komen en een uitspraak te willen doen? Eén en ander betekent in concreto immers niets anders dan dat deze meerdere vergadering zich aldus tegenover de kerkeraad van Grootegast opwerpt als hier de waarheid uitmakende en handhavende instantie. Meer nog, dat zij zich zonder meer als zulk een instantie opwerpt binnen de kerken. En daarom nogmaals, op grond waarvan spreekt de synode hier aldus? Antwoord: op geen andere grond dan op grond van een hier zichzelf toegekende bevoegdheid en verantwoordelijkheid. Als zou het werkelijk binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid ener meerdere kerkelijke vergadering liggen zich als een zodanige instantie aan te stellen. Het valt dan ook op dat de synode haar spreken hier nergens op fundeert. Zomaar spreekt zij hier van wat in dezen tot haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid zou behoren. Ten onrechte echter. Want zo liggen de zaken hier niet. Of beter gezegd, zo ligt de waarheid niet. Dat wil zeggen, zo staat de waarheid niet, zo blijft zij niet staande, en zo wordt zij niet gehandhaafd.
De Heere, die de levende God is, heeft dat zo kostbare goed van de waarheid niet gelegd in de handen van de kerken in hun kerkelijke vergaderingen, zodat hier gesproken zou mogen worden en moeten worden van de leer der kerkEN, meervoud dus, zoals de synode hier doet, en zodat een synode zou mogen en moeten optreden als behoedster en beschermvrouwe van de waarheid, in die zin dat zij door besluitvorming harerzijds ervoor heeft te ijveren en erop heeft toe te zien dat overal in de kerken de rechte leer gehandhaafd wordt. Nee, gelukkig niet. Dan was met Rome de waarheid reeds lang gevallen. En anders wel met Heemse. De waarheid staat niet bij de gratie van de kerkelijke vergaderingen; zij staat met de Kerk zelf. En dat dankzij de levende God die niet maar vergaderingen van minder of meer kerken maar de kerk zelf uitverkoren en aangewezen heeft om te zijn een pijler en fundament der waarheid. Die dat heeft gedaan omdat en opdat die waarheid door de kerk zelf beleden en de strijd om die waarheid door haar zelf gestreden zou worden.
Zo en niet anders is Gods heilige orde tot bewoning van Zijn heilige waarheid. En zo wordt de waarheid ook metterdaad bewaard door de kerk, door de ware kerk, en wel als de leer van de kerk. Dat wil zeggen: als het Amen van de Kerk, dat geen amen is op uitspraken van feilbare kerkelijke vergaderingen maar op de uitspraken van het onfeilbare Woord van God. Tegelijkertijd is de christelijke Kerk daarom schuldig, waar God haar ook gesteld heeft, de zuivere leer ongeschonden te bewaren en de strijd om die bewaring onophoudelijk te strijden, verwerpende alles wat met die leer niet overeenstemt.
En het komt geen kerkelijke vergadering, ook geen generale synode toe in deze door God zelf bevolen goede strijd der kerk tussenbeide te komen en zich hier op te werpen als de beslissende instantie, zulks met een beroep op “haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken”. Zulk synodaal optreden is een leugen, dat de handhaving van de leer niet kan dienen maar wel moét tegenstaan. Het is een optreden waardoor het grote goed van de zuivere leer, het Amen der Kerk, en de noodzakelijke strijd om de bewaring van dat goed aan de gemeente van Christus wordt ontnomen om één en ander zelf in handen te nemen. Ernstiger bedreiging van de leer en van haar bewaring laat zich niet denken. Andere taktiek dan deze heeft de duivel dan ook amper gevolgd om zodoende voor wat hem betreft de gemeente van de levende God, een pijler en fundament van de waarheid, tot onherkenbaar toe te verwoesten en te degraderen tot een volk van leken.
Heeft een generale synode dan geen eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer? Ongetwijfeld. Het is de bevoegdheid of beter gezegd de plicht om in haar midden niet als afgevaardigden te ontvangen tenzij dan die verklaren in te stemmen met de gereformeerde leer van de drie formulieren van enigheid. Daarbij kan het gebeuren dat de vergadering zich vanwege gegronde reden genoodzaakt ziet één of meer afgevaardigden een nadere verklaring te vragen van hun gevoelen omtrent enig stuk van de leer.
Zulks terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer. Aldus het vijfde lid van het ondertekeningsformulier. En dan is daar niet te vergeten de plicht om in al die zaken, die haar rechtens ter behandeling toekomen, te oordelen overeenkomstig de zuivere leer, opdat geen besluiten worden genomen die met die leer strijden.
Ziehier de verantwoordelijkheid ener generale synode ten aanzien van de handhaving van de leer der Kerk. Maar daar houdt het dan ook echt wel mee op, zo goed als ze daar ook echt wel de handen vol aan heeft.
En zeker, dan kan het gebeuren en het is gebeurd dat de kerken met het oog op langdurige en sterk opkomende dwaalleer in een nationale synode bijeenkomen tot gemeenschappelijke verdediging van de ware leer en weerlegging van de dwaalleer. Zo de nationale synode te Dordrecht in de jaren 1618-1619 met haar vijf artikelen tegen de Remonstranten, waarin we de belijdenis en verklaring van de rechtzinnige leer en de verwerping der dwalingen aantreffen.
Intussen behoeft het geen betoog dat hetgeen deze synode namens de kerken deed iets totaal anders is dan wat de synode van Heemse in haar voorstel van orde besloot te gaan doen. Zozeer als de Dordtse synode met haar belijdenisvorming dienstbaar bewees te zijn aan de bewaring van de leer der kerk, zozeer bewijst de Heemser synode met haar besluitvorming hier tegen die bewaring te strijden. En wel doordat zij die bewaring en de strijd daarom hier eigenmachtig aan zich trekt en daarmee onttrekt aan de gemeente van Christus te Grootegast. Als ware zij en niet de gemeente door God gesteld tot een pijler en fundament van de waarheid en als ware ‘het geding’ te Grootegast door God ‘aan de orde gesteld’ opdat de synode een staaltje zou leveren van haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken, daarmee ongevraagd komende tot een nieuwe proeve van belijden, en niet opdat de gemeente van God te Grootegast het bewijs zou leveren van haar standvastigheid ten aanzien van de leer der kerk, daarmee overeenkomstig haar schuldige plicht vasthoudende aan de aloude belijdenis, het Amen der Kerk.
Volgens de Handelingen heeft de opsteller van het onderhavige besluit betoogd dat “het zaak (is) de leer van de kerk zo zorgvuldig mogelijk te behoeden”. Tussen haakjes, op zichzelf volkomen terecht wordt hier gesproken van de leer van de kerk. Enkelvoud dus. Maar voor de rest ademt dit spreken precies de geest, waaruit het voorstel van orde is geboren. Het is een verkeerde geest, die de synode voor kerk wil laten spelen en die zo de grote zaak van de kerk, namelijk de haar van God toevertrouwde leer zorgvuldig behoeden, niet dient maar tegenstaat. De bevoegdheid en de verantwoordelijkheid die de synode hier dan ook in geding brengt bestaan eenvoudig niet. Overigens willen we er nog op wijzen dat deze meerdere vergadering, afgezien van wat hier niet haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid is, reeds in haar besluitvorming hier het bewijs levert dat zij niet eens in staat is de leer der kerk zorgvuldig te behoeden. Terstond reeds in haar eerste constatering spreekt zij in strijd met die leer. Want dat is duidelijk, wanneer het geding te Grootegast uiteindelijk in niets anders bestaat dan in het geding om de leer en dus in niets anders dan in de strijd om de leer – en de synode blijkt dat heel goed te weten, ook al zegt ze dat niet ronduit – hoe kan zij dan nota bene constateren dat dit geding “reeds gedurende jaren de gemeente heeft verscheurd en tot op heden blijft verscheuren”? Hoe lichtvaardig, ja leugenachtig is deze constatering juist in het licht van de leer der kerk die naar het Woord is. Als zou de strijd om die leer de gemeente van Jezus Christus verscheuren! Hoe durft men als kerkelijke vergadering een dergelijke constatering te doen coram Deo. Als zou Zijn heilige waarheid strijden tegen Zijn heilige kerk en haar maken tot een verscheurde kerk. De leer der kerk leert ons precies het tegenovergestelde. Die doet ons een enige kerk belijden, die tezamen gevoegd en verenigd is in éénzelfde Geest door de kracht van het geloof. En dat uit kracht van de waarheid, in de strijd om het bewaren van welke waarheid de gemeente van Christus niet wordt verscheurd maar te meer wordt samengebonden en verenigd.
Er was te Grootegast dan ook niet een reeds gedurende jaren en tot op heden verscheurde gemeente. Er was hier een reeds gedurende vele, vele jaren en tot op heden verenigde kerk, één in het ware geloof, welk geloof de kerk niet kan verscheuren maar haar één doet zijn in de waarheid. En deze nog nimmer verscheurde kerk is hier tot op heden anno Domini 1987, niet dankzij de uit het voorstel van orde geboren uitspraak van Heemse die niet anders is dan een eigenmachtige uitspraak, maar dankzij de uit de Geest van God geboren uitspraken van het Woord van God dat een almachtig Woord is en dat de gemeente dwars door de strijd om dat Woord heen tot op heden heeft bewaard en voortaan ook zal bewaren. Niet als een verdeelde en verscheurde kerk maar als een kerk die één van zin is en één van gevoelen.
Een heel andere zaak, die zich hiervan niet laat scheiden maar door de gelovigen daarvan wel wordt onderscheiden, is deze dat reeds gedurende jaren velen en steeds meerderen binnen de gemeente zich onttrokken aan haar goede strijd om het behoud van het Woord der waarheid. Om zich tenslotte geheel en al daaraan te onttrekken, niet meer tot de kerk van de levende God komende maar een eigen kerk en een eigen godsdienst onderhoudende. En wie zou daarover niet wenen en een voortdurend hartzeer hebben? Te meer als bedacht wordt dat deze velen zich daarbij uiteindelijk lieten leiden door de onderwijzing-van-het-moment ener synode; een onderwijzing waarvan reeds het eraan ten grondslag liggende voorstel van orde in zijn eerste constatering het bewijs levert dat deze synode de belijdenis der kerk niet ernstig nam en al evenmin haar strijd om de bewaring van die belijdenis. Anders had zij zo niet gesproken in deze constatering! Nochtans onderwierpen deze velen zich aan zo’n synode in plaats van zich evenals allen die geloven en belijden, te onderwerpen aan de reeds gedurende eeuwen beproefd gebleken onderwijzing en tucht van de christelijke Kerk. Beproefd gebleken vanwege Hem, die wel wist wat Hij deed toen Hij in Zijn Woord niets en niemand anders dan Zijn gemeente zelf aanwees en aanstelde in die unieke positie van pijler en fundament der waarheid.
In strijd met dit alleenwijze Woord van God nam de synode van Heemse haar eigenwijze voorstel van orde aan, zichzelf daarin aan de gemeente van Christus opdringende als de waarheid uitmakende instantie, daarmee die gemeente verdringende van haar hoge en heerlijke en verantwoordelijke plaats. Het is haar plaats of wil men haar roeping de door God Zelf uitgesproken waarheid zelf zuiver na te spreken en zelf ongeschonden te bewaren. Net het oog waarop deze God Zijn gemeente geeft dienaren des Woords en ouderlingen, die zijn als de raad der kerk opdat door dat middel de ware godsdienst onderhouden wordt en de zuivere leer haar loop heeft.
Zo en niet anders wordt volgens het Woord de leer der kerk, die de leer is van God Zelf, gehandhaafd. En niet via de weg die Heemse uitstippelde in haar voorstel van orde. Dat is niet anders dan een zelf uitgezette weg die daarom niet dienstbaar is aan maar strijdt tegen de bewaring van het onwaardeerbare goed van de gereformeerde, Schriftuurlijke leer.
Behalve dat de synode in haar voorstel van orde strijdt tegen de gereformeerde kerkorde en wat meer is tegen de gereformeerde leer, betekende de aanneming van dit voorstel ook dat de synode zich de bevoegdheid en verantwoordelijkheid toekende in “het geding” te Grootegast, die zij zelf tevoren aan een andere meerdere vergadering ontzegde.
Daarbij valt hier te wijzen op haar besluitvorming zoals vermeld in artikel 16 van de Handelingen. Daar vinden we de uitspraak die de synode deed inzake het bij haar ingediende appèl- schrift van de classis Grootegast van 19 januari 1984 tegen een uitspraak van de particuliere synode van Groningen 1983. Laatstgenoemde uitspraak bevatte een veroordeling van de uitspraak van de classis Grootegast van 1 juli 1982, zijnde een uitspraak van deze classis in precies hetzelfde geding als waarin de generale synode in haar voorstel van orde een uitspraak besluit te doen.
Zoals gezegd veroordeelde de particuliere synode van Groningen 1983 de uitspraak van deze classis en dat niet vanwege de inhoud ervan maar omdat de particuliere synode oordeelde dat de betreffende classis niet bevoegd was hier tot een uitspraak te komen. Daarbij kunnen we op dit moment in het midden laten op grond waarvan deze synode zo oordeelde.
Feit is echter dat de classis Grootegast van 19 januari 1984 bij de generale synode in appèl ging tegen de uitspraak van de particuliere synode. Deze classis achtte deze uitspraak onjuist, waartoe zij onder meer het volgende aanvoerde:
de P.S. heeft de concrete noodsituatie waarin de kerkeraad en de gemeente van Grootegast als gevolg van het leergeschil met betrekking tot artikel 28 NGB verkeren niet in rekening gebracht in haar uitspraak.
In haar zitting van 25 mei, 1984 deed de generale synode uitspraak over het appèl van deze classis. En wel zó dat zij dit appél afwees, waarvoor zij een drietal gronden aanvoerde. Daarbij is de derde grond hier niet ter zake doende. Zoveel te meer echter de eerste en de tweede. De eerste luidt:
Een noodsituatie mag een kerkelijke vergadering er niet toe brengen kerkelijke regels te negeren.
En wat de tweede grond betreft, daarin wees de synode allereerst af het oordeel waarop de particuliere synode haar uitspraak voornamelijk had gefundeerd, namelijk dat alleen een generale synode eventueel bevoegd was een uitspraak te doen in het geschil te Grootegast. Desondanks stemde de synode het appél van de classis niet toe met als grond in de plaats van het afgewezen oordeel der particuliere synode:
dat de kerkeraad zelf was geroepen in het geschil een uitspraak te doen in het kader van het ondertekeningsformulier, en de classis niet in de bevoegdheid van de kerkeraad mocht treden.
Er zou over deze tweede grond nog wel één en ander zijn op te merken. Zo bijvoorbeeld over het vreemde spreken van de synode dat de kerkeraad zelf geroepen was een uitspraak in het geschil te doen in het kader van het ondertekeningsformulier. Wat is dat eigenlijk voor een bijzondere uitspraak? Soms één met confessioneel gezag? En waar wijst dit formulier een kerkeraad op de plicht om bij geschil over de leer tot uitspraken te komen? Als nu gezegd was dat de kerkeraad in zo’n geval moet oordelen op grond van de in het ondertekeningsformulier genoemde leer. Maar zoals de synode hier thans spreekt is hoogst merkwaardig.
We kunnen dit nu echter laten rusten. Want waar het ons nu om gaat is dit dat de synode met haar voorstel van orde in artikel 18 zelf doet wat zij tevoren in artikel 16 in de betreffende classis veroordeelt. Want in dit voorstel overweegt de synode geen enkele kerkelijke regel maar laat zij zich eenvoudig beheersen door een door haar geconstateerde noodsituatie, die hier uitgangspunt is van haar besluitvorming. Met als gevolg dat zij naliet hetgeen zij naar artikel 31 K.O. 1e lid schuldig was te doen, namelijk het aanhangig gemaakte appèl van kerkeraad en classis behandelen. In de plaats daarvan besluit zij te doen precies datgene wat zij tevoren in artikel 16 in de classis veroordeelde die “niet in de bevoegdheid van de kerkeraad mocht treden”.
In plaats van in haar voorstel van orde te constateren dat de gemeente van Christus te Grootegast reeds gedurende jaren verscheurd is vanwege het geding binnen de kerkeraad, had de synode er beter aan gedaan nog eens kennis te nemen van wat zij zelf enkele maanden eerder met het oog op dat geding had uitgesproken. Die kennisname had haar ervan kunnen en ook moeten weerhouden zichzelf te maken tot een verscheurde synode, die met het oog op één en dezelfde zaak het ene moment zus spreekt en het andere moment zo. Uitspraken van zulk een tegen zichzelf verdeelde synode houden geen stand. Zij veroordelen elkaar als niets anders dan gelegenheids-uitspraken die op van alles en nog wat zijn gefundeerd behalve op wat altijd recht en waarheid is. En die daarom altijd een ware noodsituatie met zich meebrengen voor de rechte en ware kerk die niet door van alles en nog wat wordt verlost maar alleen door recht en waarheid.
Hoezeer we in het voorstel van orde inderdaad van doen hebben met een gelegenheidsuitspraak bewijst de synode ook als we letten op haar besluitvorming in artikel 29 van de Handelingen. Daar vinden we de besluiten van de synode over de bij haar ingediende bezwaarschriften van de kerkeraad en de classis. Want nadat de synode in de artikelen 20 tot 26 van de Handelingen op haar manier uitvoering had gegeven aan haar voorstel van orde en dus gekomen was tot een uitspraak in het geding tussen kerkeraad en predikant, is zij daarna zonder meer overgegaan tot behandeling van genoemde bezwaarschriften. De eigenlijke besluittekst dienaangaande biedt artikel 29 ons en wel als respectievelijk ‘Onderdeel I’ en ‘Onderdeel II’. Daarna bevat dit artikel ook nog een ‘Onderdeel III’ aan besluitvorming dat aangeduid wordt als ‘Behandeling van de procedurele zijde van het geding’. Het eerste onderdeel van dit derde onderdeel heet dan ‘Noodzaak van behandeling’ en in dit onderdeel besluit de synode “de procedurele zijde van het geding in behandeling te nemen”. Daartoe weet zij dan thans een viertal gronden aan te voeren. Niet zonder reden zeggen wij ‘thans’, want let wel, in haar voorstel van orde oordeelde de synode:
dat een beoordeling van handelingen en uitspraken, door mindere vergaderingen in de procedure gedaan, slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor wat betreft de beslechting van het geschil zelf.
Met andere woorden, wat eerst een beoordeling heet die slechts van afgeleide betekenis kan zijn tot beslechting van het geschil zelf, heet thans een beoordeling die noodzakelijk is. Wel te verstaan, noodzakelijk voor de beslechting van het geschil zelf. Want als vierde grond ten bewijze van de noodzaak van deze beoordeling voerde de synode aan en wij cursiveren:
Het is tegen de bedoeling van de kerkorde, die de Gereformeerde Kerken ontwierpen en aanvaardden deze zò te hanteren, dat een geschil jaren lang blijft voortbestaan. Zo’n geschil, niet tijdig opgelost, is tot ontheiliging van Gods naam en schaadt de vrede die verkondigd moet blijven.
Afgezien van het feit dat de synode hier weinig meer doet dan een waarheid als een koe verkondigen en daarbij moet men niet zulke heilige dingen noemen, hebben we hier wel een treffend bewijs dat het voorstel van orde in artikel 18 inderdaad niet meer was dan een gelegenheidsuitspraak, die de synode op dat moment deed om te kunnen komen tot behandeling van “het geding zelf”, maar die zij bij wijze van spreken de volgende dag al niet meer serieus nam. En in elk geval niet zo’n kleine drie maanden later toen zij op 21 en 22 november kwam tot haar besluitvorming in artikel 29. In het licht van het aangenomen voorstel van orde is heel de besluitvorming van artikel 29 eenvoudig onbestaanbaar en niet anders dan een besluitvorming die de aandacht wel moet afleiden van de eigenlijke zaak in geding.
Het begin van de bespreking die leidde tot deze besluitvorming biedt het slot van artikel 25 ons. We lezen daar en wij cursiveren:
In de avondvergadering komt het rapport met voorstellen aan de orde dat commissie V heeft ingediend in aanvulling op dat inzake het geding tussen de kerkeraad van Grootegast en ds. Joh. Hoorn, waarvan de behandeling op 29 augustus werd opgeschort, zie artikel 18. De commissie komt nu met meer uitgebreide voorstellen.
Op 29 augustus werd die behandeling evenwel niet opgeschort tot nader orde maar blijkens het voorstel van orde gebrandmerkt als een behandeling die slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor de beslechting van het geschil zelf!
En dat is toch echt wel iets anders zoals ieder moet toestemmen. Daarom kan hier ook niet gesproken worden van ‘in aanvulling op’. Want iets dat de zaak aanvult, behoort er als zodanig bij. Doch iets wat slechts van afgeleide betekenis kan zijn, behoort er als zodanig niet bij en behoort men er daarom ook niet bij te nemen. Dat vertroebelt slechts de eigenlijke zaak in geding en kan de beslechting van het geschil zelf nimmer dienen.
Wanneer de synode dan ook in de avond van die 21e november zonder meer overgaat tot de hier bedoelde behandeling, bewijst zij daarmee een tegen zichzelf verdeelde synode te zijn. En zo’n synode kan heel wat besluiten maar hoe meer zij besluit des te meer veroordeelt zij zichzelf.
Samenvattend moet ten aanzien van het door de synode op 29 augustus 1984 aangenomen voorstel van orde worden gesteld dat het onwettig is,
Na bovenstaande breedvoerige weerlegging in de paragrafen 1 tot 3 en de samenvatting ervan in deze paragraaf, is het van belang vast te stellen dat de onwettigheid van het onderhavige voorstel van orde impliceert dat heel de uit dit voorstel voortgevloeide besluitvorming om die reden eveneens onwettig is. Dit dus nog afgezien van de inhoud van die besluitvorming zelf. Alleen al het onwettig begin veroordeelt alles wat eruit voortgekomen is. Dit bewijst dan ook wel hoe onverantwoord het is om een zo verstrekkende besluitvorming als hier metterdaad is gevolgd te laten afhangen van een voorstel van orde, dat zo maar even staande de vergadering uit de losse hand op papier werd gezet. En dat niet alleen, maar dat ook zo maar was aangenomen zonder dat de Handelingen het bewijs leveren dat de vergadering zich serieus heeft bezig gehouden met de vraag of zij behoorde te doen en mocht doen wat in het voorstel lag uitgedrukt. Afgezien van de ene man, over wiens nadere verklaring van gevoelen wij hiervoor in par. 1 reeds spraken, was er volgens de Handelingen nog één man die de vraag stelde “of de synode het recht heeft kwesties die zich later hebben voorgedaan te beoordelen”. Antwoord op deze vraag heeft de man niet gekregen, behalve dan dat de vergadering het voorstel aannam, daarmee eenvoudig te kennen gevende dat zij het hier gevraagde recht kennelijk had. Punt uit. En wat voorts de bespreking van het voorstel betreft berichten de Handelingen ons dat de opsteller ervan wees “op het gevaar dat na het citeren nog bepaalde manoeuvres voltrokken worden. Daarom dient uitdrukkelijk eraan te worden vastgehouden”, aldus de spreker, “dat het geding beoordeeld moet worden, zoals het nu – 29 augustus – bestaat”.
De spreker achtte het gevaar niet denkbeeldig dat na het citeren bepaalde manoeuvres zouden worden voltrokken. En inderdaad, wie als rechter de onmogelijke manoeuvre begaat het aanhangig gemaakte geding te vervangen door een ander geding en daarmee ook andere partijen in geding te creëren, die loopt uiteraard het gevaar met bepaalde manoeuvres te moeten worden geconfronteerd. Zo zou bijvoorbeeld in het onderhavige geval de kerkeraad van Grootegast kunnen weigeren zich te laten citeren met het oog op het thans gestelde geding. Mogelijk dat de spreker op dat gevaar doelde, al heeft hij dat dan niet met zoveel woorden gezegd en naar wij vermoeden ook niet gedacht. Maar hoe dit ook zij, om zich als vergadering tegen het gevaar van bepaalde manoeuvres in te dekken, diende nadrukkelijk vastgehouden te worden aan een beoordeling van het geding, zoals het nu – 29 augustus – bestaat. Wel merkwaardig natuurlijk dat de spreker die meende de vergadering hier nadrukkelijk op te moeten wijzen en die toch zelf de opsteller van het voorstel was, er niet voor gezorgd heeft dat dit dan ook nadrukkelijk in de eigenlijke besluitvorming van het voorstel werd opgenomen. Zoals het er nu – in het voorstel – staat, staat het alleen in één van de oordelen, terwijl het ontbreekt in de uiteindelijk beslissende besluitvorming.
Daar wordt slechts gesproken van een uitspraak doen in het geding. Wat overigens gelet op het geheel van het voorstel gewoon zuiver en ter zake doende is. Evenzeer als het gelet op dat moment – waarop nog geen partij was geciteerd – gewoon onzuiver en niet ter zake doende was te spreken van bepaalde manoeuvres na het citeren. Zulk spreken ademt niet de geest van de weinig voorkomende man die recht vooruitziet omdat hij staat voor wat hij zegt alswel de geest van de veel voorkomende waard die schuin omhoog ziet omdat hij zijn gasten zo vertrouwt zoals hijzelf is. Als zou een kerkelijke vergadering bij voorbaat mogen rekenen met bepaalde manoeuvres bij de te citeren partijen. Zulk een vergadering rekent maar niet buiten de waard om – in dit geval partijen in geding – maar buiten De Gastheer om die niet wordt geciteerd maar citeert en rekenschap vraagt, ook van comité-handelingen. Bovendien loopt zo’n vergadering al te zeer op de zaken vooruit met als gevolg dat men voorbijziet aan de zaak zelf die aan de orde is. En dat was toch op dat moment het voorstel van orde? Wel te verstaan dat voorstel zelf.
De steller van het stuk zou dan ook heel wat geloofwaardiger en ter zake doende hebben gesproken wanneer hij de vergadering er nadrukkelijk bij bepaald had dat wanneer zij zou besluiten het voorstel aan te nemen, zij daarmee ook de verplichting op zich nam in woord en daad te staan voor wat zij aldus uitsprak. En dus voor alles de verplichting in dit blijkbaar moeilijke geding, waarin toch niets minder dan een gemeente van Jezus Christus in geding was en waarin mindere vergaderingen tot op heden geen oplossing hadden gebracht, met de grootst mogelijke zorgvuldigheid, ernst en vooral ook onpartijdigheid op te treden. Want is een rechter daartoe altijd al gehouden, hoeveel te meer dan als het de behandeling betreft van een geding dat hij zelf als rechter aanhangig heeft gemaakt.
Maar nee, wat dat aangaat behoefde de vergadering blijkbaar nergens op gewezen te worden. Zulk een optreden van de synode sprak kennelijk wel vanzelf.
Nu, wat ons aangaat spreekt dat bepaald niet meer vanzelf na de ervaringen die we opgedaan hebben aan de hand van het synodale voorstel van orde, een stuk dat eenvoudig niet kan bestaan. Hoewel het er nochtans is komen te staan. Zo goed als het daarom voor ons wel vanzelf spreekt dat we, nu de synode zelf dit voorstel heeft aangenomen, haar daaraan houden. Wel te verstaan, zoals het nu – in artikel 18 – staat uitgedrukt in duidelijk Nederlands.
De volgende artikelen van de Handelingen vragen nu onze aandacht, waartoe we een nieuw hoofdstuk beginnen zonder evenwel dit eerste en daarmee fundamentele hoofdstuk te vergeten.
Blijkens artikel 21 van de Handelingen nam de generale synode van Heemse op 21 september 1984 het volgende besluit:
in het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 februari 1984 kort heeft samengevat.
Als materiaal voor dit besluit heeft de synode volgens eigen opgave het volgende aangevoerd, waarbij wij hier en daar een kanttekening plaatsen:
1. het besluit van deze generale synode d.d. 29 augustus 1984. Dat betreft dus het in ons eerste hoofdstuk besproken voorstel van orde.
2. het verslag van de met de kerkeraad van Grootegast gehouden hoorzitting op 11 september 1984. Hierbij geeft de synode de volgende aantekening: “Tijdens dit gesprek verzocht de kerkeraad, dat de generale synode hem hulp zou bieden door van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, dat intussen ook in brochures wordt uitgedragen”.
3. het verslag van de met ds. Joh. Hoorn te Grootegast gehouden hoorzitting op 13 september 1984. Enige aantekening wordt hierbij niet gegeven. Wij merken op dat het hier dus gaat om het verslag van het horen van de tweede, partij in geding.
4. de in het besluit genoemde brief van 21 februari 1984. Hierbij tekent de synode aan dat het hier een verklaring betreft “bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984, waarin hij – naar zijn eigen zeggen buiten het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier – een samenvatting van zijn gevoelen geeft”. Die ‘hij’ is hier weer de tweede partij in geding, de predikant van Grootegast dus.
5. de in het besluit bedoelde brochures, zijnde een drietal hier met name genoemde, tussen haakjes aangeduid als respectievelijk I, II en III. Daarbij wordt bij de eerste wel de ondertitel vermeld, bij de tweede niet. De reden daarvan kan niet geweest zijn dat de synode daarin aangesproken wordt en dus partij in geding zou zijn in deze brochure. De ondertitel luidde niet: ‘Antwoord aan de synode van Heemse’ maar ‘Antwoord aan ds. H.J. Boiten’. Het betrof hier dus een antwoord op het woord van een voor de synode ongetwijfeld te vinden predikant, die kennelijk het een en ander had gepubliceerd. Dat is dus blijkbaar op zichzelf niet verboden, ook niet als het dat stuk van de christelijke leer raakt waarover de hier door de synode gevonden ds. Joh. Hoorn kennelijk schrijft gelet op de titels van zijn brochures. Of het de synode daarom ook geboden was nauwkeurig kennis te nemen van wat vele andere predikanten en/of hoogleraren hierover hadden gepubliceerd is uiteraard een vraag die zich daarvan wel laat onderscheiden maar niet laat scheiden.
Als laatste materiaal voor haar besluit noemt de synode:
6. de nota die commissie V over deze zaak heeft uitgebracht
De tekst van het besluit die volgens de Handelingen niet voor publicatie is bestemd, kan men evenals het in hoofdstuk I besproken voorstel van orde vinden op blz. 5 van de door de synode gepubliceerde brochure ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’. Op diezelfde bladzijde wordt men ook op de hoogte gebracht van de gehouden hoorzittingen alsmede van de hulp die eerstgenoemde partij in geding toen van de synode vroeg met het oog op laatstgenoemde partij in geding.
Voor haar besluit voerde de synode volgens de Handelingen een viertal gronden aan die men kan vinden bovenaan blz. 6 van de brochure. Wij schrijven de tekst van deze gronden hier niet uit. Zij komt vanzelf binnen het gezichtsveld wanneer wij de inhoud ervan weerleggen.
Tenslotte zij nog opgemerkt dat artikel 21 ons laat weten dat het besluit met algemene stemmen werd genomen, waarbij de afgevaardigden van Groningen buiten stemming bleven.
Vorenstaande besluitvorming ter synode is niet gefundeerd op recht en waarheid maar strijdt daartegen. We hebben hier van doen met een partijdig en onverantwoord besluit zoals de titel van dit hoofdstuk reeds aangeeft. Een en ander wordt bewezen in het hiernavolgende onderwijs dat uiteenvalt in 4 paragrafen. Daarbij toont de eerste par. aan dat het besluit geen bestaansrecht heeft gelet op het tevoren door de synode zelf aangenomen voorstel van orde. De tweede par. bestrijdt het besluit op grond van het door de synode zelf hier aangevoerde Ondertekeningsformulier. De derde par. toont de onhoudbaarheid van het besluit aan in het licht van de door de synode zelf gegeven uitwerking ervan in de artikelen 22 en 23 van haar Handelingen. Tenslotte biedt de laatste par. van dit hoofdstuk een korte samenvatting, waaraan een nabeschouwing wordt toegevoegd die tevens dient als overgang naar het derde hoofdstuk.
We merken nog op dat de nummering van de paragrafen niet opnieuw begint maar aansluit bij het vorige hoofdstuk, wat ook bij de volgende hoofdstukken het geval is.
Ook zonder dat daarvoor één of meerdere bepaalde Schriftplaatsen worden aangevoerd, is het binnen de gemeente van Jezus Christus buiten geding dat de Heere een rechtvaardige rechtspraak wil onder Zijn volk. Hij die de God der waarheid is, is ook de God van het recht. Bij Hem gaan deze twee eenvoudig samen op, zonder dat zij hoe dan ook ooit tegenover elkaar staan dan wel elkaar bestrijden. En de Heere wil dat dat ook onder Zijn volk zo zal zijn. Hij wil daar waarheid èn recht en recht èn waarheid gehandhaafd zien worden. Daarom gebiedt Hij in Zijn Woord een zuivere rechtspraak. Dat betekent dat de rechter in het geding niet partijdig mag zijn, dat hij de persoon niet mag aanzien noch ook een geschenk aannemen, ook niet wanneer het daarin gaat om een op zichzelf zuiver gereformeerd geschenk dat in alle opzichten waarheidsgetrouw is. Het betekent ook dat de rechter nauwgezet, zorgvuldig onderzoek moet doen. En daartoe zal de rechter zich te meer verplicht weten wanneer het gaat om een volgens eigen zeggen moeilijk oplosbaar geding waarbij niets minder in geding is dan de rust en de vrede in de gemeente van de Heere Jezus Christus. Ontbreekt bij de beoordeling van zulk een geding de vereiste onpartijdigheid en nauwgezetheid, dan lost de rechter in geding niets op, ook al werkt hij “onder beding van Gods zegen”. Hij doet dan metterdaad niets anders dan Gods water over Gods akker laten lopen. En nog veel erger dan dat.
De vraag klemt daarom of de rechter in Heemse ook echt onpartijdig en nauwgezet handelt in zijn besluitvorming van heden 21 september 1984. Laten we om dat te zien een en ander nader in ogenschouw nemen.
Daarbij laat één blik op het bij dit besluit aangevoerde materiaal er geen enkele twijfel over bestaan dat de synode hier metterdaad bedoelt te handelen als de rechter in het geding; dat wil zeggen in het door deze rechter zelf als zodanig aangeduide geding “tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast”. Nietwaar, als eerste materiaal bij dit nieuwe besluit van heden 21 september voert de synode immers aan “het besluit van deze generale synode d.d. 19 augustus 1984”. En als tweede en derde stuk aan materiaal worden hier aangevoerd de verslagen van de gehouden hoorzittingen met de kerkeraad en de predikant van Grootegast als zijnde de partijen in geding, welke partijen de synode in haar besluit van 29 augustus besloten had te horen om daarna binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken een uitspraak in het geding te doen.
Dus bewijst de eerste partij aan materiaal onder de punten 1, 2 en 3 inderdaad dat de synode hier bedoelt te handelen als de rechter in het geding. Anders gezegd dat zij hier bedoelt te handelen in het kader van de uitvoering van haar besluit van orde van 19 augustus. Of beter gezegd nog in het kader van de verdere uitvoering van dat besluit. Immers, het materiaal onder de punten 2 en 3 bewijst dat het horen van partijen in geding, waartoe allereerst was besloten, al had plaatsgehad. Wat dat aangaat was er blijkbaar al een begin gemaakt met de uitvoering van het besluit van 19 augustus. Thans in artikel 21 handelt de synode dus in het kader van de verdere uitvoering van dat besluit. En nogmaals, de eerste drie stukken aan materiaal laten ons dat in één oogopslag zien.
Intussen laat eenzelfde oogopslag op het besluit zelf ons weten dat de synode hier niet zonder meer in het zoëven genoemde kader verder werkt. Nietwaar, haar besluit van thans luidt niet: in het kader van de verdere uitvoering van haar besluit van 19 augustus 1984 van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, enz. Doch dat besluit luidt, dat de synode van de hier genoemde predikant de hier bedoelde verklaring vraagt “in het kader van het vijfde lid van het Ondertekenings-formulier”. We worden hier dus geconfronteerd met een tweede kader waarbinnen de synode thans verklaart te handelen. Daarbij laten we op dit moment in het midden of dit tweede kader een nader kader is ten opzichte van het eerstgenoemde kader van 19 augustus zodat dit tweede kader dan dus valt binnen dat eerste kader, dan wel of we in dit tweede kader met een ander kader van doen hebben dat zich als zodanig niet laat verenigen met het eerst gestelde kader.
Wat we op dit moment niet in het midden laten is dat we ons met dit tweede kader in elk geval bevinden binnen het kader van onderzoek. Dat immers is in het vijfde lid van het ondertekeningsformulier in geding. In dat lid verplichten de dienaren des Woords zich tegenover de kerkelijke vergaderingen hun volle medewerking te verlenen wanneer dezen om gegronde redenen willen overgaan tot een (nader) onderzoek van het gevoelen van hun dienaren omtrent enig stuk van de leer. De dienaren zijn dan krachtens dit vijfde lid gehouden hun medewerking te verlenen door hun gevoelen ter zake nader te verklaren, opdat de in geding zijnde vergadering dat gevoelen goed en zuiver kan toetsen en beoordelen. Daarbij behoeft het geen betoog dat de norm of wil men de regel van die toetsing bestaat in de enige regel des geloofs, zijnde het Woord van God naar de belijdenis der Kerk daarvan in de leer van de Drie Formulieren van Enigheid. Die leer, die een duidelijk omschreven leer is, is immers basis en uitgangspunt van het Ondertekeningsformulier. Aan die leer bindt dit formulier de dienaren des Woords. Aan die leer bindt dit formulier ook de kerkelijke vergaderingen wanneer deze menen te moeten komen tot nader onderzoek van het gevoelen van een dienaar. Uitsluitend aan die leer behoort het nader verklaarde gevoelen te worden getoetst.
Afgezien nu echter daarvan bevinden we ons hier in artikel 21 van de Handelingen in elk geval in het kader van onderzoek.
Dat is van onderzoek door de synode naar de leer. Wel te verstaan naar de leer van de hier met naam en halve voornaam genoemde predikant ds. Joh. Hoorn. En hij is precies dezelfde als de op 29 augustus door de synode aangewezen tweede partij in het geding “tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast”, in welk geding de synode uiteindelijk besloten had een uitspraak te doen. Als we daarbij bedenken, wat we in hoofdstuk I reeds konden vaststellen, dat het daarin gaat om een geding om de leer, dan heeft het er veel van weg dat de rechter in Heemse de zaken hier serieus aanpakt. Hij houdt zich tenminste bezig met het onderzoek naar de leer. Dat blijkt trouwens ook al uit het opschrift van artikel 21 dat luidt: ‘Toetsing van de leer van ds. Joh. Hoorn’. En dat opschrift wordt gedekt door de inzet van dit artikel die luidt:
Van commissie V komt een nota in behandeling met betrekking tot de toetsing van de leer van ds. Joh. Hoorn.
Onderzoek naar en beoordeling van de leer is hier dus hoe dan ook aan de orde. En dat beslist niet zonder voorbereiding daarvan door een synodale commissie, die de vergadering hier dient met een nota, welke nota dan ook vermeld wordt als zesde en laatste stuk van het materiaal. En wel als een nota over “deze zaak”. En dat is dus de zaak van de toetsing van de leer van ds. Joh, Hoorn. Kennelijk had de synode deze commissie belast om hier voorbereidend werk te doen, opdat de synode te meer verantwoord zou kunnen besluiten inzake het onderzoek naar de leer. En, dat valt niet te ontkennen, zonder een dergelijk onderzoek, kan de rechter in Heemse uiteraard niet komen tot een verantwoorde beslissing in dit geding, dat al zo vele jaren de gemeente te Grootegast had verscheurd en tot op heden bleef verscheuren.
Intussen houden we er natuurlijk rekening mee dat het hier niet zonder meer gaat om onderzoek naar de leer maar om een dergelijk onderzoek ten aanzien van de tweede aangewezen partij in geding. Daarom werpen we even een blik vooruit om te zien of het opschrift van artikel 22 luidt ‘Toetsing van de leer van de kerkeraad’ en of de inhoud van dat artikel bestaat uit een besluit soortgelijk aan dat van artikel 21 maar dan met de kerkeraad als partij in geding. Want het kan natuurlijk zijn der er voor de rechter in Heemse gegronde redenen waren niet alleen om de aanduiding van de tweede partij in geding van ‘de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast’ te veranderen in ‘ds. Joh. Hoorn’ maar ook om de volgorde van de partijen in geding te veranderen. Iets wat op zichzelf natuurlijk niets heeft te betekenen. Want niet of men als eerste dan wel als tweede partij in geding wordt genoemd is beslissend maar wel of men metterdaad als partij in geding wordt beschouwd.
Maar nee, een dergelijk opschrift en een dergelijke inhoud biedt artikel 22 ons niet en ook artikel 23 niet noch ook artikel 24 noch ook artikel 25. Hoever we hier ook vooruitzien, de eerste partij in geding komt niet binnen ons vizier. Beter gezegd, niet binnen het vizier van de synode. Het is in al deze artikelen alleen maar een confrontatie tussen de synode en de tweede partij in geding, de predikant van Grootegast. Pas wanneer de synode via artikel 26 van haar vertrouwelijke Handelingen in artikel 131 van haar publieke Handelingen een uitspraak heeft gedaan in het geding, komt de eerste partij weer binnen het vizier. Maar dan uiteraard niet meer als heuse partij in het geding zelf. Dat begrijpt iedere rechter wel! Zo goed als iedere rechter ook begrijpt dat een geding nog zo moeilijk en onoplosbaar kan zijn, maar dat nochtans geen geding bestaat tenzij er partijen in geding zijn. Meervoud dus. Zo goed als iedere rechter al evenzeer begrijpt dat het hoe dan ook onverantwoord is om in een al jaren slepend geding tot een uitspraak te komen zonder partijen in geding te beoordelen. Al weer meervoud dus. En ook de rechter in Heemse beschikte over dit begripsvermogen, althans op 29 augustus 1984, toen hij natuurlijk niet zo dwaas was het geding zelf aan de orde van behandeling te stellen zonder partijen in geding te noemen en toen hij zo wijs was te besluiten niet tot een uitspraak in het geding te komen zonder eerst partijen in geding te hebben gehoord. Uiteraard om het gehoorde mee te laten wegen bij het komen tot een verantwoorde beslissing.
Maar zie deze wijsheid van de Heemser rechter, die verantwoorde wijsheid is, bleek van slechts korte duur te zijn. Want deze rechter, die op 29 augustus aldus sprak en besloot en daarbij zelfs nadrukkelijk als zijn oordeel uitsprak “dat een beoordeling van het geding zelf, zoals het nu bestaat, een oplossing van de moeiten dichterbij kan brengen, onder beding van Gods zegen”, acht het ruim drie weken later op 21 september verantwoord zijn daadwerkelijke beoordeling van het geding aldus te beginnen dat hij een van de partijen in geding buiten zijn onderzoek en beoordeling laat vallen. En dat niet alleen nu – 21 september – maar ook vanaf nu, totdat hij een uitspraak in het geding heeft gedaan. Een rechter die zijn verantwoordelijkheid ten aanzien van een rechtvaardige beoordeling van een geding ook maar enigszins verstaat handelt alzo niet.
Dit onverantwoorde optreden van de synode verbaast te meer als bedacht wordt dat op diezelfde 29e augustus deze zelfde generale synode er door de initiatiefnemer van het besluit van toen nadrukkelijk op gewezen was, dat uitdrukkelijk vastgehouden diende te worden aan de beoordeling van het ding zo als het nu -29 augustus – bestaat! Dit, aldus de spreker van toen, met het oog op het gevaar dat na het citeren nog bepaalde manoeuvres zouden worden voltrokken. Jazeker, zo werd toen echt gesproken. We herinneren het ons nog van hoofdstuk I. Uitdrukkelijk diende dus vastgehouden te worden aan de beoordeling van het geding zoals het nu – 29 augustus – bestaat. Zo stond het dan ook uitgedrukt in het besluit van toen!
Maar zie, wanneer het opnieuw nu is geworden en dan nu – 21 september – dan blijkt deze rechter helemaal niet vast te houden aan een beoordeling van het geding zoals het toen door hem zelf was gesteld en genoemd inclusief partijen in geding. Want heden en vanaf heden blijken partijen in geding voor deze rechter niet metterdaad te bestaan. In werkelijkheid bestaat voor deze rechter slechts één partij. De andere laat hij eenvoudig vallen, wel te verstaan buiten zijn beoordeling en onderzoek. Het is dus nu en vanaf nu wel duidelijk aan welke kant van het groene laken het gevaar dreigt van bepaalde manoeuvres. En dat blijkt meer te zijn dan een denkbeeldig gevaar. Hier is een bepaalde manoeuvre voluit realiteit. En wat voor één!
Het schijnt wel dat de synode slechts één partij in geding had aangewezen en dat hij besloten had slechts één partij in geding te horen om daarna deze partij opnieuw te horen over de leer en om daarna tot een uitspraak in het geding te komen.
Maar zo luidt het besluit van 19 augustus toch echt niet. In dat besluit is er sprake van twee partijen in geding die zouden woorden gehoord waarna de synode binnen haar bevoegdheid en verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken zou komen tot een uitspraak in het geding. Aanvankelijk werd het besluit dan ook dienovereenkomstig uitgevoerd. Want zoals we reeds zagen waren partijen in geding gehoor. Dat blijkt wel uit het aangevoerde materiaal in artikel 21. Het blijkt voor alles uit de beide artikelen die liggen tussen de artikelen 18 en 21. Het zijn de beide artikelen die ons berichten over de gehouden hoorzittingen met partijen in geding door de daartoe aangewezen brede synodale commissie. We geven de inhoud van die twee artikelen hier volledig weer. Dat is dus allereerst artikel 19 dit luidt:
Op 11 september voeren het moderamen en commissie V, in tegenwoordigheid van de adviseur, prof. J. Kamphuis, een gesprek met de kerkeraad van Grootegast. Het verslag van dit gesprek, opgesteld door de beide scribae, is aan alle leden van de synode uitgereikt, evenals aan de kerkeraad van Grootegast.
Daarna bericht artikel 20:
Op 13 september voeren het moderamen en commissie V een gesprek met ds. Joh. Hoorn, in tegenwoordigheid van de adviseur prof. J. Kamphuis. Van dit gesprek is een verslag gemaakt door de beide scribae, dat aan de leden van de vergadering is uitgereikt en toegezonden aan ds. Hoorn.
Partijen in geding waren dus metterdaad gehoord. Daarbij behoeft het geen betoog dat hetgeen deze twee artikelen ons in dezen berichten geheel en al valt binnen de in artikel 18 afgesproken orde, waar de synode immers in tweeder instantie had besloten “dat het ‘horen’ plaats zal vinden door het moderamen samen met commissie V en de adviseur, prof. J. Kamphuis”. En wat dat aangaat had deze omvangrijke commissie zich van haar opdracht gekweten, zulks met het oog op de uitvoering van het eigenlijke besluit van artikel 18. Dit natuurlijk afgezien van het feit dat zij nu ook van de uitvoering van haar taak aan haar opdrachtgeefster had te rapporteren. Maar dat op dit moment terzijde.
Waar we hier wel even de aandacht voor vragen is dat in het geheel niet verantwoord wordt waarom het ‘horen’ plaatsvond in twee afzonderlijke zittingen. De synode had daartoe niet besloten. En een rechter handelt doorgaans zo niet want dan ontneemt hij zichzelf de mogelijkheid partijen over en weer met elkaar te confronteren en aan elkaar te verifiëren. Er moeten voor een rechter al echt gegronde redenen zijn om gescheiden te gaan horen. Waren die hier soms ook? Of vreesde de horende instantie misschien bepaalde manoeuvres in die zin dat bij gemeenschappelijk ‘horen’ partijen elkaar over en weer in de haren zouden vliegen? Maar daarvoor was de ene partij toch echt te groot en de andere toch echt te klein.
Hier blijven dus vraagtekens, al wil daarmee niet gezegd zijn dat partijen in geding niet zijn gehoord overeenkomstig de in artikel 18 bepaalde orde.
Daarbij is men in Heemse kennelijk verschoond gebleven van bepaalde manoeuvres na het citeren van de kant van de geciteerden. Daarvan wordt in deze beide artikelen tenminste geen melding gemaakt. Wel moet in het synodale archief een brief aanwezig zijn van tweede partij in geding d.d. 10 september 1984, waarin deze de synode o.m. het volgende voorhield:
Aangezien ik als tweede partij in geding als enige door u ben uitgenodigd om gehoord te worden, terwijl de kerkeraad als geheel door u gehoord zal worden, vraag ik me af of het niet van belang is en recht voor een verantwoorde beeldvorming uwerzijds dat behalve ik ook enige van mijn medestanders in het geding worden gehoord. Dit te meer daar de verhouding, zoals die thans binnen de kerkeraad ligt, in vorige jaren anders was.
Afgezien echter van deze bepaalde ‘manoeuvre’, die de rechter in Heemse kennelijk niet van belang en recht vond voor een verantwoorde beeldvorming zijnerzijds – hij ging er tenminste stilzwijgend aan voorbij – hebben beide partijen zich blijkbaar zonder manoeuvres laten citeren en horen. Zo mogen we uit de artikelen 19 en 20 van de Handelingen wel concluderen. Intussen moeten wij, die de synodale manoeuvre na het ‘horen’ van partijen al hebben vastgesteld – één partij blijkt bij deze rechter gewoon buiten geding te zijn – thans nog een bepaalde synodale manoeuvre vaststellen. Of beter gezegd een echt anti-synodale manoeuvre. Want men bekijke nog eens die beide artikelen 19 en 20 waarvan wij de inhoud volledig weergaven. Dan moet men eenvoudig constateren dat deze artikelen hier buiten de orde staan! Dat wil zeggen buiten de orde van de synode, van de handelingen der synode. Want wat voor al dan niet gewichtige handelingen ons in deze twee artikelen ook bericht mogen worden, in elk geval geen synodale handelingen, dat zijn handelingen van de synode zelf. Het betreft hier niet meer dan handelingen ener commissie, die van synodewege was belast met een bepaalde opdracht, namelijk het ‘horen’ van partijen in geding. En dan kan zo’n commissie nog zo zwaar zijn, beladen met het voltallige moderamen en de adviseur der synode, zulks kennelijk vanwege de zware last van het ‘horen’ – een echt horen dat wel iets anders is dan horen tussen hoge komma’s valt inderdaad zwaar, zeker als het gaat om de ware leer – en evenzo kan zulk een commissie nog zoveel scribae met zich meenemen on nog zoveel verslagen uit reiken aan nog zoveel leden van de vergadering, ja zelfs aan alle leden, wat hier kennelijk is gebeurd, maar altijd blijft zo’n commissie te licht om haar handelingen te tellen en te rekenen als waren het handelingen der synode. Handelingen ener commissie worden eerst meegeteld en meegerekend wanneer die commissie van haar handelingen rapport heeft uitgebracht aan de vergadering en wanneer een en ander binnen de vergadering aan de orde wordt gesteld. Kortom, eerst dan wanneer de vergadering zelf handelt. Zo alleen ontvangt uitgevoerde commissiearbeid haar plaats binnen de Handelingen, haar eigen ondergeschikte plaats, ondergeschikt aan de handelingen van de synode zelf, die immers geen commissoriale maar synodale handelingen zijn. Zodra zich daarom als handelingen van de synode zelf voordoen wat niet meer blijken te zijn dan handelingen ener commissie, is er hoe dan ook iets mis. En waarschijnlijk zelfs heel veel.
Dit laatste geldt hier. En dat laat zich ook gemakkelijk waarnemen wanneer we deze twee buiten de orde zijnde artikelen metterdaad buiten de orde laten, zodat we de artikelen 18 en 21 direct op elkaar laten aansluiten. Doen we dat dan krijgen we als orde van handelen in beeld, dat artikel 18 eindigt met het besluit dat het ‘horen’ zal plaatsvinden door de daartoe aangewezen commissie van moderamen, commissie V en adviseur, terwijl dan volgens artikel 21 de eerstvolgende handeling der synode deze is:
Van commissie V komt een nota in behandeling met betrekking tot de toetsing van de leer van ds. Joh. Hoorn.
We zien nu in één oogopslag dat het ‘horen’ van partijen in geding inderdaad niet meer is geweest dan een horen tussen hoge komma’s, een horen dat tussen wal en schip terecht is gekomen. Daarmee had de betreffende brede commissie afgehandeld. Want deze commissie komt niet met een nota betreffende het ‘horen’ van partijen in geding. In plaats daarvan komt commissie V de synode heden dienen met een nota inzake de toetsing van de leer van ds. Joh. Hoorn. Het is niet alleen een zuiver partijdige nota maar voor alles een zuiver eigenmachtige nota. De vergadering had deze commissie geen opdracht gegeven haar met een dergelijke nota te dienen. De synode had een talrijke commissie aangewezen om te ‘horen’.
En het spreekt wel voor zich dat wanneer zo’n commissie dan heeft ‘gehoord’ zij niet kan volstaan met de verslagen van dat ‘horen’ uit te reiken aan de leden van de vergadering maar dat zij dan voor alles heeft te rapporteren aan de vergadering zelf, waarna aan de vergadering het woord is.
Maar nee, kennelijk sprak hier een andere orde voor zich. Nadat partijen waren gehoord ging commissie V, ongehoord de vergadering, zich bezighouden met een nota inzake de toetsing van de leer van tweede partij in geding. En dat sprak ook de vergadering kennelijk aan. Want zij nam de nota in behandeling.
Vanzelfsprekend echter of niet vanzelfsprekend, én deze commissie én deze generale synode handelden hier beiden buiten de orde, buiten de afgesproken en vastgestelde orde van artikel 18.
En even vanzelfsprekend als het blijkbaar was dat de vergadering zich nu zou bezighouden met het onderzoek naar de leer van ds. Joh. Hoorn, zo vanzelfsprekend was het kennelijk dat eerste partij in geding in dezen buiten geding bleef. Dat bewijst niet alleen hot besluit dat de synode heden zou nemen, het blijkt ook duidelijk uit de bespreking van de betreffende nota. Daarover zegt artikel 21 allereerst het volgende:
Tijdens de bespreking van deze nota wordt waardering uitgesproken voor de verslagen van de hoorzittingen, maar wordt er ook op gewezen dat er meer in geding is dan de uitleg van artikel 28 NGB door ds. Hoorn, waarop de hoorzittingen zich vooral concentreerden.
En wat was dan dat meerdere in geding? Wel zo vervolgt artikel 21:
Deze predikant mag niet de indruk krijgen dat de synode de procedurekwesties buiten het onderzoek wil houden. Daarom wordt besloten dat in een begeleidend schrijven bij het toe te zenden besluit van de synode, dit laatste uitdrukkelijk aan hem zal worden meegedeeld.
Tussen haakjes: dat het eigenlijke besluit van artikel 21 genomen zou worden stond dus blijkbaar wel vast. Maar eerst wordt nu een ‘voorbesluit’ genomen. Wel te verstaan terwille van de zich blijkbaar aan procedures ophangende ds. Hoorn. En krachtens dat ‘voorbesluit’ zou bij het toe te zenden besluit aan deze dan alleen hangende predikant uitdrukkelijk worden meegedeeld dat de synode de procedure-kwesties niet buiten het onderzoek wilde houden. Dat wilde de synode dus beslist niet. Maar zij wilde kennelijk even beslist wel buiten onderzoek houden datgene wat op dat moment werkelijk het meerdere in geding was, namelijk de andere partij in geding, door haar zelf als zodanig aangewezen toen zij op 29 augustus sprak van het geding “tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast”. En aan de beoordeling van dat geding behoorde deze synode uitdrukkelijk vast te houden want zo lag dat uitgedrukt in haar eigen besluit van drie weken eerder, met het oog waarop zij partijEN in geding had gehoord. Echter, in plaats daarvan wil de synode vanaf heden naast “de uitleg van artikel 28 NGB door ds. Hoorn” ook nadrukkelijk vasthouden aan een beoordeling van de “procedure-kwesties”. Of nee, nu drukken we ons al te bondig uit. Aan die uitleg wil de synode niet nadrukkelijk vasthouden; die wil ze nadrukkelijk afwijzen terwille van de beslechting van het geding. Om daarna te willen komen tot een beoordeling van de procedure-kwesties. Wel te verstaan de procedure-kwesties waarvan ze op 29 augustus uitdrukkelijk had verklaard dat een beoordeling daarvan “slechts van afgeleide betekenis kan zijn voor de beslechting van het geschil zelf”.
Wel een treffend bewijs dat op heden 21 september het besluit van 19 augustus voor deze rechter alleen nog op papier bestond.
En afgezien van wat de gevoerde bespreking hier bewijst, toont in elk geval het besluit zelf aan dat één partij van nu af aan buiten het onderzoek valt. Toetsing van de leer van de kerkeraad kwam eenvoudig niet binnen het gezichtsveld. De synode was kennelijk van overtuiging in deze kerkeraad weliswaar van doen te hebben met één van partijen in het al jaren bestaande geding om de leer maar dan met de partij zonder leer. Dan valt er inderdaad weinig te toetsen en moet er onderwezen worden, wat uiteraard geen taak is van de rechter maar vooral van de dienaar des Woords.
Een leer echter of geen leer, duidelijk is dat de rechter in Heemse hier onverantwoord en wederrechtelijk handelt.
Of is dit vallen van eerste partij in geding buiten het gerechtelijk onderzoek soms te wijten aan tweede partij in geding? En wel doordat deze heeft nagelaten tijdens de hoorzitting aan de rechter te vragen dat deze hem hulp zou bieden door van de kerkeraad een nadere verklaring te vragen van diens gevoelen dat intussen ook uit de kerkeraadsnotulen van de laatste jaren is op te diepen? Het schijnt zo. Want eerste partij in geding heeft tijdens haar hoorzitting niet nagelaten zulk een verzoek om hulp aan de synode te doen met betrekking tot tweede partij in geding. En kennelijk neigde de rechter in Heemse zozeer zijn oren tot dit hulpgeroep dat dit het enige is van deze hoorzitting dat hem tot in zijn hart raakte. Dat wordt wel bewezen door het feit dat juist dit verzoek om hulp uitdrukkelijk vermeld wordt als kanttekening bij de onder punt 2 van het materiaal genoemde hoorzitting. Die kanttekening luidt immers:
Tijdens dit gesprek verzocht de kerkeraad, dat de generale synode hem hulp zou bieden door van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, dat intussen ook in brochures wordt uitgedragen.
En hoewel hij dat kennelijk niet met zoveel woorden heeft gezegd bewijst het feit dat dit verzoek is opgenomen in de derde grond van het besluit zelf in artikel 21, dat de kerkeraad hier bedoelde dat de synode zulk een verklaring van ds. Joh. Hoorn zou vragen in het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier.
Maar daarmee is dit verzoek om hulp dan ook in zichzelf veroordeeld. Hantering van dit vijfde lid vereist immers dat gegronde redenen daartoe aanwezig zijn. En wat een partij in geding ook allemaal mag doen ten overstaan van de rechter – hij mag zijn onschuld bewijzen als hij onschuldig is en de rechter vragen hem recht te doen – maar nimmer mag hij de rechter ertoe willen bewegen dat deze op een bepaalde wijze optreedt tegenover de andere partij in geding zonder zelf de daartoe vereiste gronden waar te maken, in plaats van dit over te laten aan de rechter. Een partij in geding die zo handelt maakt de rechter tot een partij in geding en een rechter die zijn oren neigt tot zulk handelen maakt daarmee zichzelf tot partij in geding.
Daarom was dit hulpverzoek van deze kerkeraad hier buiten de orde en wat meer is tegen de orde, tegen de goede rechtsorde, zodat de rechter in Heemse zijn oren had behoren te sluiten voor dit verzoek om hulp, terwijl hij zijn mond ertegen had behoren te openen.
Overigens is het buiten twijfel dat zich uit de kerkeraadsnotulen heel wat laat opdiepen aan allerlei gevoelens van kerkeraadsleden omtrent de leer, maar één ding laat zich daaruit niet als gemeenschappelijk gevoelen opdiepen, namelijk het besluit om als kerkeraad in de hoorzitting waarvoor men was geciteerd de synode het hier genoemde verzoek om hulp te doen.
Dit verzoek is dan ook geboren tijdens de hoorzitting zelf, waarbij de hier gebruikte typering ‘ds. Joh. Hoorn’ doet vermoeden dat de bevruchting daartoe is uitgegaan van de horende instantie. Want hoe de kerkeraad van Grootegast tijdens de hoorzitting ook van zijn predikant mag hebben gesproken, in elk geval niet zo. Dat is wel duidelijk. Zo goed als het ook duidelijk is dat de rechter in Heemse door het al te gretig aannemen van dit al te verdachte product zichzelf maakte tot partij in geding. Waarmee wij uiteraard het gereformeerde Ondertekeningsformulier niet verdacht maken. Dat is en blijft een kostbaar geschenk en een uiterst waarheidsgetrouw instrument. Hier wordt het echter aangegrepen tot verkrachting van het recht. En daartoe legt de Kerk het niet ter ondertekening aan haar dienaren voor.
Hoezeer de synode zichzelf hier inderdaad maakt tot partij in geding laat zich dan ook gemakkelijk vaststellen wanneer we nu nader letten op het kader waarbinnen de synode zo nadrukkelijk verklaart te handelen.
Hiervoor aan het begin van deze paragraaf zagen we al dat dat in elk geval een kader is ten opzichte van het op 29 augustus bepaalde. Daarbij lieten we evenwel in het midden of we hier een nader dan wel een ander kader betreft. Thans stellen wij vast dat dit laatste hier het geval is. Want handelen binnen het kader van 29 augustus betekent handelen als rechter in geding die van doen heeft met partijen in geding en komt tot een uitspraak in het geding. Zo spreekt dan ook het besluit van artikel 18.
Gaat een kerkelijke vergadering evenwel over tot hantering van het vijfde lid, dan is zij geen rechter in het geding die zelf een uitspraak doet in het geding. Dan handelt zij als één die zelf om gegronde redenen een partij in geding brengt, namelijk de betrokken predikant. En dan is zij zelf dus eerste partij en de predikant tweede partij in geding. De tekst van het vijfde lid toont dat duidelijk aan. Dit tekst luidt immers:
Voor het geval de kerkeraad, de classis of de synode om gegronde redenen, terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer, ooit een nadere verklaring zou eisen van ons gevoelen omtrent enig deel van deze leer, beloven wij dat wij daartoe altijd bereid zullen zijn.
Inderdaad ligt het initiatief hier dus bij de kerkelijke vergadering die om gegronde redenen van de betrokken dienaar nadere verklaring van diens gevoelen eist tot bevoordeling van dat gevoelen en die daarmee de predikant als tweede partij in geding brengt. En waar ligt hier de beslissende instantie tot beoordeling van het geding? Ligt die in de vergadering zelf of in de predikant? Nee. Die ligt direct en zonder meer in de leer van Gods Woord, welke leer betrouwbaar wordt nagesproken in het Amen der kerk, de Drie Formulieren van Enigheid. Die leer is hier eenvoudig beslissend. Punt uit. Tenzij men niet bereid is alleen het Woord van God te laten bepalen hoedanig de ware leer en derhalve ook de ware kerk is doch dat door de kerk zelf laat uitmaken. Haar dan heet men alleen nog vrijgemaakt zonder uit kracht van de Waarheid vrijgemaakt te zijn. Anders gezegd, dan houdt men hooguit zichzelf voor lid van de ware kerk zonder het evenwel in waarheid te zijn. Want de ware kerk belijdt hier terecht anders en gelooft dat men hier zowel het een als het ander – want deze twee gaan samen op – behoort te onderscheidt uit den Woorde Gods (zie artikel 29 NGB begin).
Kortom hoewel de synode het vanwege het onder de punten 1, 2 en 3 aangevoerde materiaal doet voorkomen in artikel 21 te handelen binnen hetzelfde kader en dezelfde orde als van haar besluit van orde in artikel 18, handelt zij hier nochtans metterdaad binnen een ander kader en een andere orde.
Aan de orde werd gesteld op 19 augustus en wij schrijven kapitaal:
HET GEDING
tussen
DE KERKERAAD EN DE PREDIKANT
van de Gereformeerde kerk te Grootegast,
in welk geding
DE SYNODE UITSPRAAK ZOU DOEN.
Aan de orde wordt gesteld op 21 september:
HET GEDING
tussen
DE SYNODE VAN HEEMSE EN DE PREDIKANT VAN GROOTEGAST
in welk geding
HET WOORD GODS UITSPRAAK DOET
wel te verstaan naar de belijdenis der kerk daarvan in
DE DRIE FORMULIEREN VAN ENIGHEID.
Ja, het kan verkeren, ook binnen de kerk, althans binnen de kerkelijke vergaderingen. Het was dan ook reeds verkeerd binnen deze synode toen zij op 10 augustus buiten de orde stelde wat binnen de orde was om in plaats daarvan binnen de orde te stellen wat buiten de orde was. Thans doet zij nogmaals hetzelfde en dan in ergere mate. Wat zij zelf binnen de orde had gehaald stelt zij nu buiten de orde om in plaats daarvan wat nog veel verder buiten de orde was van nu af aan binnen de orde te halen.
En wat hier buiten de orde is, is vooral ook tegen de orde. Dat is tegen de door God Zelf bepaalde rechtsorde. Volgens die orde is het ongeoorloofd dat één van partijen in geding een onbewezen vingerwijzing doet naar de andere partij in geding, aldus zichzelf als partij in geding buitenspelende. Volgens diezelfde orde is het de rechter in geding verboden zulk een vingerwijzing op te volgen door daarbij zelf gronden te gaan formuleren, aldus zichzelf makende tot partij in geding.
Zulke rechtspraak is de Heere een gruwel, Hij die de God der goden is on de Heere der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt (vgl. Deuteronomium 10:1717 Want de Here, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een geschenk aanneemt.).
Hij buigt Zijn heilig recht niet terwille van de handhaving van Zijn heilige Waarheid. Hij verlost Sion door recht en juist zo is Sion stad van de waarheid.
Intussen is ons natuurlijk reeds lang duidelijk waarom de synode ondanks haar besluit van 19 augustus nochtans zo meende te moeten handelen als zij heden metterdaad handelt. Zij achtte zich daarin gerechtvaardigd juist vanwege dat besluit.
Want had zij niet zelf en dat natuurlijk niet zonder gegronde reden besloten om, na partijen te hebben gehoord, een uitspraak in het geding te doen “binnen haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid ten aanzien van de handhaving van de leer der kerken”? En inderdaad had de synode zo besloten, hoe ónmogelijk deze staart op zichzelf reeds was binnen het geheel van haar besluit van toen. We wezen daarop reeds in ons eerste hoofdstuk. Daarbij hebben we er toen ook op gewezen dat juist vanwege deze vreemde staart het muisje van artikel 18 wel wen staartje moest krijgen.
Welnu, het besluit van artikel 21 laat ons dat staartje zien.
Dat is wel duidelijk. Evenals wel duidelijk is dat we hier maar niet met het staart je van doen hebben doch met de muis zelf. Dat wil zeggen met het eigenlijke besluit waarom het de synode kennelijk was te doen met haar voorstel van orde en welk besluit zij daarom al vast gestopt had in de staart van dat voorstel. En nu we die staart hier in artikel 21 op poten zien staan, kunnen we te meer zeggen dat het hier inderdaad een monsterachtige staart betreft. Het is een schijnheilig monster dat in naam van de handhaving van de ware leer het heilig recht met voeten treedt.
Ja, hoe onmogelijk is het juist in het licht van het besluit van 19 augustus dit nieuwe besluit. Want wat er dan ook mag vallen binnen de bevoegdheid en verantwoordelijkheid ener generale synode tot handhaving van de zuivere leer der kerk, in elk geval niet het laten vallen van de zuivere rechtspraak der kerk, die immers niet minder dan de leer Godes is.
En terwijl in het licht van het besluit van 19 augustus het besluit van 21 september openbaar wordt als ten volle verwerpelijk, geldt hier omgekeerd dat in het licht van laatstgenoemd besluit het eerstgenoemde als des te verwerpelijker aan de dag treedt. Want deze volgorde in besluitvorming betekent dat de synode hier via nota bene een ondergeschikt besluit van orde de weg heeft willen vrijmaken tot hantering van let wel het ondertekeningsformulier, dat in waarheid geen ander formulier is dan het formulier om en van de leer en dat daarom altijd vrij is omdat de leer, dat is de waarheid altijd vrij is en nooit gebonden. Dat zou deze zelfde synode straks nadrukkelijk gaan verklaren tegenover ds. Joh. Hoorn om hem daarmee te willen binden. Jazeker. Maar deze synode bewijst hier reeds niet te weten dat de waarheid metterdaad vrij is, want zij laat hier de orde heersen over en bepalend zijn voor de leer en haar handhaving. En dat is toch werkelijk de omgekeerde orde.
Wie dan ook via zulk een orde de waarheid een dienst meent te kunnen bewijzen, zoals de synode hier bewijst te menen, die handelt niet in waarheid en in trouw en dient hooguit met de mond maar niet metterdaad de waarheid.
Dat dit laatste van de synode geldt laat zich dan ook gemakkelijk bewijzen. Want wanneer het in haar besluit van 21 september genoemde materiaal van ds. Joh. Hoorn – namelijk zijn drie brochures en zijn brief aan de kerkeraad van 21 februari 1984 – metterdaad recht en grond bood aan de synode om op die 21 september met deze predikant te gaan handelen in het kader van het vijfde lid, dan had zij dat recht en die grond evenzeer al op die 29 augustus. Want ook toen bestond hetzelfde materiaal reeds in precies dezelfde vorm en hoedanigheid als waarin de synode het op 21 september aanvoert. En dan was er dus toen reeds recht en grond voor deze vergadering te gaan handelen zoals zij naderhand op 21 september zou gaan handelen. Maar zij nam op 29 augustus metterdaad een besluit van orde, waardoor zij de handhaving van de leer plaatste in het kader van haar orde. Maar zó worden de leer en haar handhaving niet in trouw gediend. Want als de leer waarlijk in geding is wacht de kerk niet tot morgen terwille van haar orde maar dan handelt zij heden terwille van de waarheid die bovenal is. Intussen, dat op 29 augustus het voorstel van orde er tussen geschoven werd bewijst wel dat het kennelijk niet zo eenvoudig lag met hantering van het vijfde lid tegenover de betrokken predikant. Dat was trouwens ook al gebleken uit het feit dat op die dag ook als ordevoorstel was ingediend “om het moderamen op te dragen een onderzoek in te stellen naar de vraag of de mogelijkheid bestaat van ds. Hoorn een verklaring van gevoelen te vragen als bedoeld in het vijfde lid van het ondertekeningsformulier”. Dit voorstel werd evenwel diezelfde dag nog weer van tafel genomen terwille van wat wij thans niet zonder gegronde reden mogen noemen het voorstel van de dag. Dat voorstel was veel doelmatiger omdat het zonder onderzoek de mogelijkheid bevatte tot hantering van het vijfde lid tegenover de partij in geding. Dat was kennelijk de goede orde. En zodra die mogelijkheid werkelijkheid zou worden dan waren de gegronde redenen er uiteraard ook. Want men bouwt natuurlijk niet zonder gegronde redenen een bepaalde mogelijkheid in.
Evenmin als men natuurlijk niet zonder gegronde reden zo nadrukkelijk verklaart te handelen in liet kader van het vijfde lid, zoals de synode dat doet in haar besluit van 21 september.
Nu heeft zo’n verklaring, hoe nadrukkelijk ook uitgesproken, in zichzelf uiteraard geen kracht. Men komt daarom altijd veel overtuigender over wanneer men zoiets niet met de mond nadrukkelijk verklaart maar wanneer men eenvoudig waarmaakt dat men als vergadering inderdaad recht en grond heeft een nadere verklaring van gevoelen te vragen. En juist daaraan schort het maar al te zeer in het synodale besluit ondanks de aangevoerde gronden. Die gronden bewijzen juist dat de synode geen recht en grond had tot hantering van het vijfde lid en dat zij niet metterdaad handelt tot bewaring van de zuivere leer. Overigens behoeft ons dat niet te verwonderen. Een synode die bewijst het recht niet te handhaven, handhaaft ook de waarheid niet.
Inzake het recht hebben we dat in deze paragraaf nu meer dan genoegzaam bewezen. Inzake de waarheid zal dat in de volgende paragraaf worden bewezen waar nog nader zal worden ingegaan op het besluit zelf en de daarbij aangevoerde gronden.
In de tekst van het besluit zelf dat de synode op die 21e september nam staat geen woord Frans. Wij schrijven die tekst nog eens uit om de zaak duidelijk voor de aandacht te houden. De synode besloot:
in het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen en in de brief van 21 februari 1984 kort heeft samengevat.
Inderdaad is dit besluit op zichzelf goed te volgen. Wat overigens nog niet betekent dat in alle opzichten verantwoord en zorgvuldig is geformuleerd. Maar daarover later meer. Afgezien echter van de tekst zijn over de inhoud van dit besluit des te meer vragen te stellen. Om maar niet te zeggen dat het volslagen onhoudbaar is. En dat van twee kanten gezien. Allereerst van de kant van de beoordeling van het geding “tussen de kerkeraad en de predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast”. En vervolgens ook van de kant van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier zoals de synode dat hier in geding brengt.
Nu hebben we over dat eerste in de vorige paragraaf al het nodige gezegd, waarbij we tot de conclusie kwamen dat de synode zich hier van de rechter in geding maakt tot partij in geding. We toonden dat aan vanuit de inzet van het besluit waarin de synode verklaart te handelen in het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier. En dat bleek ons een ander kader te zijn dan dat van het besluit van 19 augustus.
Intussen worden we in deze ommekeer van de Heemser rechter ook bevestigd wanneer we letten op het vervolg of beter gezegd het slotgedeelte van het besluit, waarin de synode ds. Joh. Hoorn blijkt aan te spreken op “de door hem gepubliceerde brochures” en op “de brief van 21 februari 1984”. Daarbij behoeft het geen betoog dat we in deze stukken uit het eigenlijke besluit van doen hebben met een tweetal stukken die de synode reeds noemde onder een tweetal punten van het aangevoelde materiaal. Van al het in zes punten aangevoerde materiaal blijken uiteindelijk dus alleen deze twee stukken over te blijven en metterdaad ter zake doende te zijn. Ook wat onder punt 3 aan materiaal werd genoemd, namelijk het verslag van de hoorzitting met de predikant van Groote- gast, keert hier niet terug. Dit ondanks het feit dat zoals we reeds hoorden het ‘horen’ zich vooral concentreerde op “de uitleg van artikel 28 NGB door ds. Hoorn”. Maar nee, ook de beide hoorzittingen, zelfs niet die waarin de predikant van Grootegast zelf van zich moest laten horen, halen het uiteindelijk niet. Ze vallen buiten het eigenlijke besluit. Dat bevestigt ons in wat we in de vorige paragraaf reeds moesten vaststellen, namelijk dat het ‘horen’ van partijen in geding niet zijn eigen, belangrijke plaats had in de beoordeling van het geding. Hoewel als materiaal aangevoerd bewijst het besluit dat dit ‘horen’ een vergeten hoofdstuk is geworden. Wat echt overblijft zijn “de door hem gepubliceerde brochures” en “de brief van 21 februari 1984”, op grond waarvan de rechter in geding thans rechtstreeks gaat handelen met de overgebleven partij in geding. Vandaaruit gezien laten deze twee stukken zich dus zonder meer aanmerken als de beide hoofdstukken uit de reeks van het aangevoerde materiaal.
Maar om wat voor stukken gaat het hier dan precies? Want men kan als rechter natuurlijk wel allerlei stukken in geding willen brengen, maar dan zullen die stukken ook metterdaad in geding moeten blijken. Anders gezegd, duidelijk zal behoren uit te komen welke bepaalde rol de stukken in geding hebben gespeeld. Een rechter die zich in dezen niet verantwoordt en zonder meer stukken aanvoert handelt altijd onverantwoord.
Nu is duidelijk, we wezen daar al op, dat deze twee stukken in het besluit zelf niet zo maar uit de lucht komen vallen in zoverre de synode ze reeds aanvoerde onder het materiaal.
En wel onder respectievelijk de punten 5 en 4. Jazeker, in deze volgorde! Want wat natuurlijk direct opvalt is dat de volgorde van dit materiaal in het besluit precies omgekeerd is. Wat de synode als eerste stuk aanvoerde onder punt 4 staat thans in het besluit zelf achteraan en wat zij daarna onder punt 5 aanvoerde – namelijk drie brochures van ds. Joh. Hoorn – staat thans voorop. Vanwaar eigenlijk die omkering in volgorde? Ja, wie zal dat zeggen? De synode in elk geval niet. Zonder nadere verantwoording handelt zij aldus. Kennelijk liggen de brochures haar uiteindelijk het zwaarst op de maag en fungeert de brief van 21 februari hier als toespijs. Die brief was dan ook niet meer dan een stuk waarin de man in geding zijn gevoelen “kort heeft samengevat”, terwijl hij het in zijn brochures “heeft uitgedragen”. Zo althans luidt de besluittekst hier. En daar zit natuurlijk wel verschil tussen. Wie zijn gevoelen kort samenvat in een brief, die altijd persoonlijk is gericht, of het moet al een open brief zijn en die bestaan ook, doet inderdaad iets anders dan wie zijn gevoelen uitdraagt in brochures die altijd publiek zijn.
Vandaar dus kennelijk die omkering van de beide stukken in het besluit. Intussen wordt zij zonder meer niet verantwoord door de synode. En wat meer is, zij is zonder meer niet verantwoord. Want zoals het besluit thans luidt wordt al te zeer de indruk gewekt dat de brochures eerder in geding waren dan “de brief van 21 februari 1984” en dat deze laatste een samenvatting beoogde te geven van wat in de brochures breed uitgeschreven stond. Zo is echter niet de feitelijke toedracht, Die is dat de brief van 21 februari het eerst in geding was. De inhoud van die brief dient zich dan ook geenszins aan als een “korte samenvatting” van het gevoelen van de ondertekenaar ervan, zomin als zij zich aandient als “een brief”. Deze naam is hier niet anders dan een eigenmachtig gegeven naam. En wat de inhoud ervan aangaat kan men hoogstens achteraf zeggen dat zij een samenvatting biedt van wat de brochures weergeven. Intussen doet men daarmee de opzet en strekking van het stuk als zodanig geen recht. En wie stukken in geding niet hun eigen plaats en oogmerk doet behouden en als zodanig laat spreken handelt altijd verkeerd. Hij trekt de zaken dan scheef.
Maar goed, uiteindelijk zijn de brochures voorop komen te staan. Dus laten wij ze nu ook maar voorgaan in onze beoordeling. Dan kan ons in elk geval niet verweten worden dat wij in dat opzicht dit synodale besluit geen recht doen.
Wat nu deze onder punt 5 van het materiaal reeds genoemde brochures aangaat, valt allereerst op dat zij in het besluit zelf worden aangeduid als de door hem gepubliceerde “brochures”. Dus niet gewoon als “zijn (hiervoor genoemde) brochures” maar als “de door hem gepubliceerde brochures”. Een hier niet ter zake doende aanduiding dunkt ons. Als een synode een predikant aanspreekt op zijn door haar reeds genoemde brochures, spreekt het zeker voor die predikant wel voor zich dat dat “door hem gepubliceerde” brochures zijn.
Dit nog afgezien van het feit dat een predikant met niet gepubliceerde brochures een al te ongedacht verschijnsel is.
En anders zeker wel een al te verdacht verschijnsel in dagen van persvrijheid.
Het besluit zou dan ook ongetwijfeld al heel wat aan overtuigingskracht hebben gewonnen en veel meer ter zake doende zijn geweest wanneer de synode in plaats van te verzekeren dat het hier om “door hem gepubliceerde” brochures gaat, er blijk van gegeven had dat het hier door haar gelezen brochures betreft. Want het is op zichzelf natuurlijk gemakkelijk genoeg een aantal brochures van een schrijver als materiaal aan te voeren al dan niet compleet met titels en ondertitels om die brochures vervolgens via een besluit aan de schrijver te presenteren als materiaal dat om nadere verklaring vraagt. Maar had de synode dit materiaal voordien metterdaad gelezen? En wat meer is: nauwkeurig gelezen en zorgvuldig getoetst aan de gereformeerde leer? En wat nog meer is: zelf zo gelezen en getoetst? Want dat mag toch zeker als eerste vereiste worden gesteld wanneer men als kerkelijke vergadering een zodanig besluit neemt als hier in geding is? Ja meer nog, zonder die lezing en toetsing kan een dergelijk besluit niet tot stand komen. Want alleen uit die lezing en toetsing kan blijken of daar metterdaad de door het vijfde lid vereiste gegronde redenen zijn. Maar nee, op dit punt laat het besluit letterlijk niets blijken en ontbreekt alle daadwerkelijke verantwoording.
En wat hieraan nog voorafgaat is de volgende vraag: welke waren de gegronde redenen voor de synode om deze brochures in geding te brengen en – zo zij ze al metterdaad gelezen en zich eigen gemaakt heeft – tot die lezing over te gaan? Want het is op zichzelf nimmer de taak ener synode zich bezig te houden met “door hem gepubliceerde” brochures, hoe eervol dat op zichzelf voor die “hem” ook kan zijn. Maar een synode staat nu eenmaal niet in dienst van een bepaalde “hem”, wat deze mogelijk ook schrijft aan materiaal, maar zij staat in dienst van de kerken tot behandeling van wat deze haar voorschrijven. En dat klemt hier te meer omdat deze “hem”, wie hij dan ook was, in elk geval geen lid was van de synode zodat het door hem “uitgedragen” gevoelen, hoe verwerpelijk mogelijk ook, geen direct gevaar opleverde voor het gereformeerde karakter dezer vergadering. En dat karakter stond toch vast? Althans zijn volgens artikel 6 van de publieke Acta de leden en adviseurs der vergadering op verzoek van de praeses gaan staan om daardoor “instemming te betuigen met de Drie Formulieren van Eenheid en daarmee uiting te geven aan de belofte alle arbeid in onderworpenheid aan Gods Woord en in gebondenheid aan de belijdenis der kerk te zullen verrichten”.
Hoe onverantwoord is het daarom juist ook in het licht van dat metterdaad gestaan hebben bij de constituering van de vergadering dat de synode zich niet verantwoordt inzake de vraag waarop zij stond toen zij overging tot lezing en toetsing van deze brochures. Anders gezegd: welke gegronde redenen zij daartoe had. Behoorde de lezing werkelijk tot “alle arbeid” die de synode had te verrichten?
Nu zal men natuurlijk zeggen: de synode handelt hier in het kader van de beoordeling van het geding zoals door haar aan de orde gesteld in haar besluit van 19 augustus. Met dat besluit opent zij immers de reeks van aangevoerd materiaal en daarbinnen vallen dan kennelijk ook die drie brochures die hier in de vijfde plaats worden aangevoerd. En inderdaad handelt de synode zo wat het aangevoerde materiaal betreft. Maar juist daarom klemt hier voor alles de vraag: hoé zijn deze brochures dan in geding? Anders gevraagd: welke rol spelen zij in het geding? Want dat behoeft toch werkelijk geen bewijs, we schreven het al, men kan niet zomaar stukken in geding brengen, tenzij zij metterdaad in geding blijken, zodat daaruit ook blijkt hoedanig zij in geding zijn en hoedanig zij daarom ook door de rechter in geding beoordeeld dienen te worden.
Maar nee, wat dat aangaat blijkt hier letterlijk niets inzake deze brochures. Zij zelf worden alleen maar genoemd onder punt 5 van het materiaal en geen woord meer. Maar welke is hun rol geweest in het geding? Ja, wie zal dat zeggen. De synode zegt het niet. Of was die rol er misschien één als van de vliegende boekrol uit Zacharia 51 Wederom sloeg ik mijn ogen op, ik zag toe en zie, een vliegende boekrol. 2 Hij zeide tot mij: Wat ziet gij? Ik antwoordde: Ik zie een vliegende boekrol, die twintig el lang en tien el breed is. 3 Toen zeide hij tot mij: Dit is de vloek die uitgaat over het ganse land: volgens deze wordt ieder die steelt, van dit ogenblik af weggevaagd en volgens deze wordt ieder die (vals) zweert, van dit ogenblik af weggevaagd. 4 Ik heb die doen uitgaan, luidt het woord des Heren der heerscharen, en hij komt tot het huis van de dief, en tot het huis van hem die bij mijn naam vals zweert, en hij overnacht in zijn huis en vernietigt het, zowel zijn houtwerk als zijn stenen. 5 Hierop kwam de engel die met mij sprak, nader en zeide tot mij: Sla toch uw ogen op en zie, wat daar naar voren komt. 6 Ik vroeg: Wat is dat? Hij antwoordde: Dat is een efa, die daar naar voren komt. Hij vervolgde: Zo zien zij er uit in het ganse land. 7 En zie, het loden deksel werd opgelicht en daar zat een vrouw in de efa. 8 En hij zeide: Dat is de goddeloosheid. Toen wierp hij haar in de efa neer en wierp het loden gewicht op de opening daarvan. 9 Toen ik mijn ogen opsloeg, zag ik en zie, twee vrouwen kwamen naar voren, met de wind in haar vleugels; zij hadden namelijk vleugels als van een ooievaar. En zij droegen de efa weg tussen hemel en aarde. 10 Toen vroeg ik de engel die met mij sprak: Waarheen brengen zij die efa? 11 Hij antwoordde mij: Naar het land Sinear, om daar voor haar een huis te bouwen. Is dit gereed, dan zetten zij haar daar op haar plaats. die in een bepaald soort huizen binnenvloog om daar orde op zaken te stellen.
Dat schijnt zo. Want zomaar opeens vliegen deze “door hem gepubliceerde” brochures rond in het synodehuis te Heemse om daar de vijfde plaats te ontvangen in de reeks van het aangevoerde materiaal en om vervolgens de eerste plaats in te nemen in het besluit zelf. Ja zomaar, helemaal kaal en naakt, zonder enige nadere verklaring heeft de synode ze daar doen landen, eerst op de vijfde plaats maar uiteindelijk op de eerste plaats. Alsof er helemaal geen geding in Grootegast bestaat, althans geen geding waar deze brochures zich druk om maken. Die vliegen kennelijk rustig door, tot zelfs in Heemse. Zodat men zich verbaasd afvraagt waarom de synode nu uitgerekend op deze brochures afvliegt, brochures die nog maar sinds kort waren uitgevlogen terwijl het geding zelf al jaren bestond. Zo had de synode zelf nadrukkelijk verklaard. En zeker, dan kan binnen dat geding alles vallen wat tot op heden van partijen in geding is verschenen. Dat kon dus ook van die brochures gelden, die inderdaad echt “door hem gepubliceerde” brochures waren. Maar als ze dan binnen dat geding en de beoordeling daarvan vallen, hoé vallen ze er dan binnen en hoe worden ze dan dus ook door de rechter in geding opgevangen en beoordeeld? Want zoals ze nu in het vijfde lid van het aangevoerde materiaal staan doen ze niet anders dan zo maar binnenvallen. En dat bestaat natuurlijk niet. Wie zo maar ergens binnenvalt is veeleer een dief dan één die rechtens toegang heeft. Laat staan dat zo iemand ook nog de eerste plaats zou mogen innemen om de zaak te regeren. Dan is er toch echt wel gegronde reden zich eerst nader te verklaren.
Niet alzo de synode van Heemse. Die verantwoordt hier niets. Zij heeft deze brochures zonder meer binnengehaald. Zo maar staan ze daar met z’n drieën in het vijfde lid van het materiaal, keurig in het gelid met de naam van de auteur erboven. En ze blijken er als zodanig toe bestemd de eerste plaats in te nemen in een ander vijfde lid dat van het Ondertekeningsformulier. Er is hier kennelijk een ander die zich nader dient te verklaren. Wel te verstaan tegenover de synode die daartoe zonder enige verantwoording materiaal in geding blijkt te brengen.
Wel een duidelijke bevestiging van wat we in de vorige paragraaf reeds vaststelden, namelijk dat de synode hier niet handelt als de rechter in geding maar als partij in geding die bepaald materiaal inbrengt los van het geding.
Datzelfde wordt zo mogelijk nog krachtiger bevestigd als we nu letten op het tweede hoofdstuk waarmee de synode hier opereert, de brief van 21 februari 1984. Het is de brief die zoals we reeds hoorden wordt aangevoerd onder punt 4 van het materiaal en die daar wordt aangeduid als “de verklaring van ds. Joh. Hoorn d.d. 21 februari 1984”. In dit stuk gaat het dus kennelijk om een verklaring. En wat zich als een verklaring aandient en het ook metterdaad blijkt te zijn, behoort men geen brief te noemen. Maar dit nu verder terzijde.
In onderscheiding van de brochures onder punt 5 wordt deze verklaring in punt 4 niet zonder meer genoemd. Na de verklaring zelf vermeld te hebben vervolgt de synode namelijk in één adem aldus:
bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984, waarin hij – naar zijn eigen zeggen buiten het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier – een samenvatting van zijn gevoelen geeft.
Hier worden dus drie dingen van deze verklaring gezegd:
- dat zij bestemd was voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984.
- dat zij een samenvatting geeft van het gevoelen van de auteur .
- maar dan volgens eigen zeggen van de auteur een samenvatting gegeven buiten het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier.
Een mens vraagt zich af wat de feitelijke zinvolheid is van al dit commentaar gelet op het uiteindelijke besluit dat wordt genomen en waarin wat deze verklaring betreft niet meer gebeurt dan dat zij wordt aangevoerd als een stuk waarin de steller ervan zijn gevoelen kort heeft samengevat. Wat dat betreft had simpel kunnen worden volstaan met wat wij zoeven als middelste stuk commentaar weergaven. Hoewel wij hiervoor reeds zagen dat juist het daar gestelde als zodanig niet juist is. Want dit stuk bevatte niet een samenvatting maar een verklaring van het gevoelen van de auteur, nader van diens gevoelen omtrent de leer der Kerk in artikel 28 NGB.
Intussen, nu de synode zo ‘ter zake doende’ is dat zij al dit commentaar hier levert, is duidelijk dat hier wel vragen moeten rijzen. Vragen evenwel die bij de synode blijkbaar niet eens zijn opgekomen, laat staan dat ze zich daarover verantwoordt. Want als het hier dan een verklaring betreft bestemd voor de kerkeraad, hoe heeft dan de kerkeraad op die verklaring gereageerd? Anders gevraagd: waaraan ontleent dan de synode de bevoegdheid zelfstandig met deze verklaring te gaan opereren los van haar bestemming en dus los van haar eigen plaats in het geding?
En als het hier dan een verklaring van gevoelen betreft, die volgens eigen zeggen van de predikant gegeven werd buiten het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier, zo althans de synode hier, dan wijst dat er onmiskenbaar duidelijk op dat de kerkeraad zelf dit vijfde lid reeds in geding had gebracht tegenover de predikant. Maar waaraan ontleent de synode dan in vredesnaam het recht om nu in eigen verantwoordelijkheid precies datzelfde vijfde lid in geding te brengen tegenover de predikant van Grootegast? Alsof er geen kerkeraad in Grootegast bestond! En alsof volgens het vijfde lid een synode de aangewezen partij is van een dienaar des Woords, die tot haar niet behoort, een nadere verklaring van gevoelen te vragen!
Ja, alleen al in het licht van het hier uiteindelijk dienende materiaal – de verklaring van de predikant bestemd voor de kerkeraad, waarbij het vijfde lid in geding bleek te zijn – materiaal door de synode zelf als zodanig aangevoerd, is het besluit van artikel 21 onbestaanbaar. Door aanvoering van dit bepaalde materiaal doet de synode niet anders dan bewijzen de rol van de kerkeraad over te nemen. En het behoeft geen betoog dat het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier zich daarvoor bepaald niet laat gebruiken. Overigens komen wij op deze onmogelijke rolverwisseling waardoor men de zaken verwart en bewijst niet te onderscheiden waarop het aankomt nog terug wanneer de derde grond bij dit besluit onze aandacht zal hebben.
Intussen is hier meer in geding wanneer we nog eens letten op de beide ter zake doende stukken in het besluit.
Want zo vraagt men zich af, wat is toch de feitelijke zinvolheid van wat de synode hier besluit? Nietwaar, wanneer een predikant tot in drie brochures toe zijn gevoelen heeft “uitgedragen”, moet dat gevoelen toch wel bekend zijn en te beoordelen als al dan niet Schriftuurlijk? Tenzij men uiteraard zelf met de zuivere leer niet bekend is. Maar met die mogelijkheid houdt de synode beslist geen rekening want dan zou zij niet zo beslist het vijfde lid in rekening brengen. En verder zou het natuurlijk nog zo kunnen zijn dat de brochures “verward en verwarrend” zijn, om ons gevoelen uit te dragen met prof. J. Kamphuis die deze typering eens gebruikte in De Reformatie juist met het oog op de zaak in het onderhavige besluit, waarmee hij overigens om geen misverstand te wekken noch zichzelf noch dit besluit bedoelde te typeren. Wel het lijdend voorwerp of juister nog het meewerkend voorwerp ervan. Maar van zodanige verwarring is in de brochures kennelijk geen sprake. Want wie verward en verwarrend schrijft draagt wel wat uit, maar niet zijn gevoelen. Hij draagt alleen maar uit geen gevoelen te hebben, althans geen verantwoord gevoelen. Laat staan dat het verantwoord en zinvol zou zijn zo iemand een nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen. Zo iemand behoort men nader te onderwijzen.
Zinvol echter of niet, de synode nam haar besluit. Punt uit. Wel te verstaan, zoals zij het nam. En tot dat zoals behoort ook dat zij besloot van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen, zoals hij dat in zijn brochures enz. enz. Alweer zoiets onverantwoords. Want wie dan zo nadrukkelijk zweert bij het vijfde lid, die zwere daarbij ook zuiver en die geve er dus metterdaad blijk van aan de opzet van dat lid recht te doen. En die vrage van een dienaar des Woords dus geen nadere verklaring van gevoelen vanuit door hem gepubliceerde brochures maar vanuit het betreffende stuk van de christelijke leer. Want zo formuleert het vijfde lid. Het spreekt van een nadere verklaring van ons gevoelen omtrent enig deel van deze leer. Dit lid spreekt van een bepaalde, een gerichte nadere verklaring van gevoelen. En dat echt niet zonder gegronde reden. Want men kan een predikant vanuit door hem geschreven brochures wel van alles en nog wat willen vragen en daar zullen ook altijd vragen zijn, waarover verder doorgesproken moet worden. Wie immers is er reeds volleerd en wie is volmaakt in het hanteren van de pen? Ds. Joh. Hoorn in elk geval niet. Maar dat is gelukkig niet in geding in het vijfde lid. In geding is of de dienaren des Woords er blijk van geven van harte en zonder voorbehoud te gevoelen en te geloven naar al de stukken van de leer. Roepen zij hoe dan ook op dat punt twijfels op dan is er gegronde reden dat zij zich ter zake nader verklaren. Opdat alle twijfel zal worden uitgebannen en de kerk volkomen zekerheid hebbe of de dienaar zich al dan niet wil houden en metterdaad houdt aan al de delen van de leer. De kerk handelt in dit lid altijd terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer. En daarom altijd met het oog op enig of meerdere delen van die leer. Dienovereenkomstig vraagt zij de dienaar een nadere verklaring van gevoelen door hem met het betreffende stuk van de leer te confronteren. Zo althans schrijft het vijfde lid haar voor, aan welk lid zij niet minder dan de dienaar gebonden is en welk lid in al zijn delen een welomschreven lid is. Zo goed als heel het Ondertekeningsformulier in al zijn leden een welomschreven formulier is, welomschreven terwille van de welomschreven en welverantwoorde leer van de Drie Formulieren van Enigheid, die de leer is naar het Woord dat bovenal is.
Maar nee, de synode omschrijft anders omdat zij anders gericht is. Zij heeft haar oog niet voor alles gericht op enig deel van de leer maar op bepaalde “door hem gepubliceerde” brochures en op een bepaalde door hem ondertekende brief die volgens haar kennelijk niet wel-gepubliceerd noch wel-ondertekend zijn. De auteur ervan moet zich nader verklaren met als uitgangspunt deze stukken. Zo tenminste luidt het besluit van de synode in artikel 21 dat zij een welluidend, zinvol en veelzeggend besluit achtte. Velen althans gaven hun stem eraan, ja allen. Behalve de afgevaardigden van Groningen. Er waren kennelijk gegronde redenen terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer om deze afgevaardigden die leden waren in volle rechten en bij de continuering van de vergadering hun instemming met de leer hadden betuigd, buiten stemming te houden. Ja, zo gaat dat als men zaken met elkaar verwart en het handelen van een rechter in een geding en dat van een kerkelijke vergadering in het vijlde lid niet van elkaar weet te scheiden.
En daarmee was dan deze synodale handeling van 21 september afgesloten. Behalve dan dat zij diezelfde dag nog in een gesloten enveloppe op de post ging richting Grootegast, vergezeld van een namens haar ondertekende brief waarin geadresseerde met betrekking tot het besluit zelf werd meegedeeld:
Het besluit als zodanig spreekt voor zichzelf.
En voor wat betreft de uitvoering ervan:
De synode verwacht, dat u even loyaal als aan de hoorzitting aan de uitvoering van dit besluit meewerken zult.
Loyale medewerking werd dus verwacht voor wat betreft de uitvoering van het besluit, waarbij de synode al goede ervaring had opgedaan tijdens de hoorzitting. Waarin die medewerking thans diende te bestaan? Nu, dat spreekt wel voor zich. Want zo wordt in deze brief het besluit nader toegelicht: “Het besluit als zodanig spreekt voor zichzelf”.
En dat moet inderdaad worden toegestemd maar dan wel in die zin dat dit besluit als zodanig niets voorstelt en de predikant tot niets verplicht. Want hier is een besluit dat nog ingevuld moet worden, wel te verstaan door de synode zelf.
Wat praat men dan over medewerking van de dienaar terwijl men zelf als kerkelijke vergadering niet bewijst z’n werk te doen naar de eis van het vijfde lid. Als zou dat werk hierin mogen en kunnen bestaan dat men als kerkelijke vergadering het formele besluit neemt een dienaar een nadere verklaring van zijn gevoelen te vragen los van het daadwerkelijk vragen van die verklaring. Het vijfde lid onderscheidt zelfs met geen woord het besluiten ener kerkelijke vergadering een nadere verklaring van gevoelen te vragen. Het spreekt zonder meer en direct van het vragen van zulk een verklaring. Laat staan dat het die twee hoe dan ook van elkaar zou scheiden.
Drie weken geleden – op 29 augustus – had een spreker ter vergadering betoogd, we hoorden het al in hoofdstuk I, dat de synode er alles aan moet doen het geding zo scherp mogelijk in het vizier te krijgen en dat zij, en nu komt het geen scheiding tussen het formele en materiele moet aanbrengen.
Thans op 21 september doet de synode niet anders dan die scheiding aanbrengen. Zij neemt hier een zuiver formeel besluit dat inhoudelijk alle vlees en bloed mist en dat daarom in het licht van het inhoudvolle vijfde lid nergens op lijkt, even krachteloos en nietszeggend als een lichaam zonder geest.
Wij weten niet wat de synode tijdens haar besluitvorming in het kader van het vijfde lid allemaal scherp in het vizier had maar in elk geval dit lid niet, althans niet in zijn ware zeggingskracht. Want dan zou zij dit besluit niet genomen hebben dat als zodanig niets zegt en de kosten van het verzenden niet waard is.
Omdat de synode niet meer doet dan een formeel besluit nemen, laat zij ook niet blijken dat zij om gegronde redenen terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer een nadere verklaring vraagt. Zeker, zij verklaart wel nadrukkelijk te handelen in het kader van het vijfde lid van het Ondertekenings-formulier maar zoals we aan het slot van de vorige paragraaf reeds opmerkten, zo’n verklaring op zich zegt niets. Men kan zoiets beter niet bij voorbaat verklaren maar het eenvoudig van meetaf aan waarmaken. En dat betekent dat men metterdaad waarmaakt dat men om gegronde redenen de dienaar ter verantwoording roept. Dat toch is het eerste waarvoor de kerkelijke vergadering wordt geplaatst bij hantering van het vijfde lid. Niet om allerlei redenen zal zij van de dienaar een nadere verklaring eisen. Zo bijvoorbeeld niet vanwege het feit dat de predikant over een bepaald stuk van de leer anders schrijft dan vele anderen daarover schrijven of schreven. Dat op zich vormt geen gegronde reden.
Gegrond zijn de redenen alleen wanneer zij gegrond blijken op de leer die aan heel het Ondertekeningsformulier ten grondslag ligt en die een duidelijke, welomschreven leer is. Het is de leer van de Drie Formulieren van Enigheid die om met het eerste lid van het Ondertekeningsformulier te spreken in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt. En daarmee is deze leer de leer die voor zich spreekt, die zichzelf verklaart. De leer der confessie hangt niet aan enige kerkelijke interpretatie – dan is zij niet in waarheid het Amen der Kerk – zij hangt uitsluitend en ten volle aan het Woord van God waarmee zij in alle delen overeenstemt en als zodanig is zij duidelijk, spreekt zij voor zich en verklaart zij zichzelf.
Daarom spreekt het wel vanzelf dat niet de predikant uitmaakt of er al dan niet gegronde redenen zijn waarom hij zich nader behoort te verklaren. Maar het spreekt niet minder vanzelf dat ook de kerkelijke vergadering dat niet uitmaakt. Gegronde redenen dienen er eenvoudig te zijn. Punt uit. Anders gezegd: zij dienen te blijken. En als ze er metterdaad zijn dan blijken ze ook. Dat wil zeggen dat de kerkelijke vergadering in geding ze dan laat blijken aan de dienaar in geding.
Toen dan ook in de vergadering te Heemse op 29 augustus, ja toen al, het volgende betoog werd gehouden:
Niet ds. Hoorn dient te beoordelen of de redenen voor het vragen van een verklaring van gevoelen gegrond zijn, maar de kerkeraad zelf. Bijna in elk soortgelijk geding is de ‘beklaagde’ van mening dat hij goed gereformeerd is in zijn leer. Het zou de zaak op de kop zetten, wanneer het geven van een verklaring van gevoelen afhankelijk zou zijn van het oordeel van degene van wie deze gevraagd wordt,
was dat een machteloos verhaal. Als zou hier, wanneer men dan al op dit verkeerde niveau meent te moeten beginnen, niet evenzeer gelden dat in elk soortgelijk geding de kerkelijke vergadering van mening is dat zij goed gereformeerd is in de leer. Dat spreekt wel voor zich. Ook de valse kerk meent zuiver te zijn in de leer. Of niet soms? Het is dan ook maar niet de zaak op de kop zetten maar de confessie der kerk buiten spel zetten wanneer gesteld wordt dat de gegrondheid der redenen afhangt van en bepaald wordt door het oordeel der kerkelijke vergadering. De gegronde redenen hangen af van en worden bepaald door het Amen der Kerk, dat èn boven de kerkelijke vergadering èn boven de dienaar is en dat voor zich spreekt.
Daarom spreken ook gegronde redenen voor zich en laat een kerkelijke vergadering bij het vragen van een nadere verklaring die redenen duidelijk spreken. Hoe? Ook dat spreekt voor zich. Eenvoudig door de predikant te confronteren met wat hij metterdaad heeft onderwezen en uitgedragen èn met wat hij krachtens zijn ondertekening van de Drie Formulieren van Enigheid schuldig is te onderwijzen en uit te dragen. Zo worden de gegronde redenen openbaar en hangende daaraan is daar de eis zich als dienaar nader te verklaren omtrent het betreffende stuk van de leer. Ja, de eis. Want dan vraagt de kerkelijke vergadering maar geen nadere verklaring, zoals de synode meende te moeten formuleren in haar besluit maar dan zij die als iets waarop zij zonder meer recht heeft en wat de dienaar zonder meer schuldig is te geven overeenkomstig zijn belofte.
Maar dan wel eis en wederdienende. Hetgeen impliceert dat de kerkelijke vergadering schuldig is de dienaar te dienen daarmee dat zij hem de gegronde redenen laat blijken, niet alleen opdat de dienaar zich metterdaad schuldig wete zich nader te verklaren maar ook opdat hij loyaal de gelegenheid ontvangt op onjuist gebleken gevoelen terug te komen.
Laat een kerkelijke vergadering de gegronde redenen daarom niet blijken en eist zij nochtans een nadere verklaring, dan handelt zij èn tegenover de leer èn tegenover de dienaar onverantwoord. Dan laat zij veeleer iets anders blijken, namelijk dat zij zich grondt niet op het Woord van God maar op zichzelf en eigen gevoelens. En ook dat is volgens artikel 29 NGB een merkteken. Maar vraag niet waarvan.
Met het voorgaande is meer dan genoegzaam bewezen dat het besluit van artikel 21 onverantwoord is. Met de nadrukkelijke verklaring van de synode te handelen in het kader van het vijfde lid veroordeelt zij zichzelf. Want dat zij een nadere verklaring eist om gegronde, redenen laat zij hier niet daadwerkelijk blijken. Dat kan trouwens ook niet wanneer men in dezen een formeel besluit neemt zonder de zaak zelf materieel aan de orde te stellen. Wat dat aangaat, we schreven het al, hebben we hier van doen met een krachteloos besluit dat de dienaar in geding tot niets verplicht.
Desondanks zoekt de synode dit louter formele besluit staande te houden en te verdedigen. Zij bewijst dat, nee niet door het besluit in zichzelf waar te maken maar door er vier gronden onder te schuiven.
Nu is dat op zichzelf al niet juist gelet op de welomschreven orde van het vijfde lid. Die orde spreekt niet van gronden maar van gegronde redenen. De oude redactie luidt hier: ‘om gewichtige oorzaken van nadenken’. En het kan duidelijk zijn dat een besluit met zijn gronden iets anders is dan een besluit om gegronde redenen. In het eerste geval zijn de gronden er terwille van het besluit, om het besluit te rechtvaardigen; in het laatste geval is het besluit er terwille van de gegronde redenen, om die redenen te respecteren en zich erdoor te laten gezeggen. In het eerste geval spreekt het besluit op zich; de gronden vallen als zodanig buiten het besluit. In het laatste geval spreekt het besluit niet tenzij dan in zijn gegronde redenen, die het besluit als zodanig teweegbrengen. En dit laatste is de orde van het vijfde lid. Dit lid stelt de eis om zich nader te verklaren niet op zich, waarbij de eisende instantie dan afzonderlijk gronden behoort aan te voeren, maar het stelt die eis in samenhang en samengang met de gegronde redenen, zonder dewelke de eis zich nader te verklaren niet kan bestaan en niet mag bestaan en in dewelke zij zonder meer bestaat. Dat wil zeggen zonder verdere gronden daarbij. In haar gegronde redenen spreekt deze eis voor zich en heeft zij haar bestaansrecht.
Hoe juist het daarom op zichzelf ook is geen besluit te nemen zonder daarbij gronden aan te voeren, moet nochtans de orde die de synode hier in acht neemt worden veroordeeld juist gelet op het kader waarin de synode zelf verklaart te handelen. De orde van het vijfde lid blijkt een andere te zijn. Het gaat dan ook niet aan met dit lid te handelen binnen het kader van de op zichzelf goede orde van kerkelijke besluitvorming. En wel omdat in dit lid niet de orde in geding is maar de leer, nader haar bewaring in ware eenheid en zuiverheid. En die leer en haar bewaring kennen kun eigen orde, waarnaar de kerkelijke vergadering zich heeft te reguleren! Anders gezegd: die leer en haar bewaring spreken voor zich; die zijn in zichzelf gerechtvaardigd zonder dat ook maar enige kerkelijke vergadering daarvoor gronden zou moeten of mogen aanvoeren. Iedere kerkelijke vergadering heeft die leer en haar bewaring eenvoudig te dienen. Punt uit. Wel te verstaan iedere vergadering afzonderlijk op eigen plaats binnen eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid.
Na het voorafgaande inzake de rechte orde van handelen als het vijfde lid in geding is, willen we nu de aangevoerde gronden zelf nader bekijken. We zullen dan ontdekken dat zij het genomen besluit niet vermogen te dragen. De eerste grond luidt:
Het gevoelen van ds. Joh. Hoorn, zoals hij dit in zijn brochures heeft uitgedragen en in zijn brief van 21 februari 1984 heeft samengevat, roept dusdanige vragen op dat er voor de synode gegronde reden bestaat dit gevoelen binnen het kader van het vijfde lid van het Ondertekening-sformulier te toetsen.
Wie even op zich laat inwerken wat de synode hier stelt, stelt al gauw vast dat hier zakelijk niets nieuws wordt gezegd. Dat wil zeggen niets nieuws ten opzichte van het besluit zelf. Nietwaar, als een synode besluit in het kader van het vijfde lid van iemand een nadere verklaring van gevoelen te eisen, ligt daarin opgesloten dat het betreffende gevoelen zodanig vragen oproept dat er voor haar gegronde reden bestaat dat gevoelen binnen het kader van het vijfde lid te toetsen. Waarom neemt men immers anders dat besluit?
Toch zeker niet omdat er geen gegronde reden bestaat voor die toetsing?
Kortom, de synode zegt in deze grond met andere woorden precies hetzelfde als wat in haar besluit reeds ligt uitgedrukt.
En daarom heeft deze grond als zodanig niets te betekenen.
Zij dient zich wel aan als grond bij het besluit maar zij is dat niet echt. Ze is niet meer dan een herhaling van het besluit. En wie direct in de eerste grond het besluit zelf nog eens zegt in andere woorden bewijst daarmee alleen maar dat het besluit kennelijk niet voor zich spreekt en maakt de zaak alleen maar ongeloofwaardiger.
Dezelfde ongeloofwaardigheid die zich in het besluit zelf reeds liet aanwijzen, laat zich in deze grond dan ook evenzeer aanwijzen. Want als de predikant in geding zijn gevoelen dan nota bene tot in drie brochures toe heeft uitgedragen en het daarnaast ook nog kort heeft samengevat, dan laat dat gevoelen zich toch zonder meer toetsen en beoordelen? Wat kan dan feitelijk de gegronde reden zijn tot die toetsing over te gaan in het kader van het vijfde lid en dus in de weg van het eisen van een nadere verklaring?
Het valt dan natuurlijk ook terstond op dat de synode het woord ‘gegronde reden’ hier wel in de mond neemt, zo goed als dat ook in haar besluit reeds opgesloten ligt, maar dat zij hier met de daad, dat wil zeggen met de stukken niets waarmaakt. Wat dat betreft brengt zij het niet verder dan te stellen dat het uitgedragen gevoelen “dusdanig” vragen oproept. Maar daar blijft het hier dan ook echt bij. En het is alleen maar laakbaar en af te keuren in een kerkelijke vergadering, ook al is zij generale synode, wanneer zij met de mond de confessionele integriteit van een dienaar des Woords dusdanig in twijfel trekt, zonder het hoedanig ervan met de stukken te bewijzen. Dan handelt men niet in trouw jegens de ander noch ook wandelt men dan in de waarheid.
De tweede grond bij het besluit ts evenmin ter zake doende als de eerste. Zij luidt:
De formulering van het vijfde lid in de oorspronkelijke tekst van het Ondertekeningsformulier (de kerckenraet, classis ofte synodus) in vergelijking met de formulering in het derde lid van dit formulier (den kerckenraet, classe ende synodo) doet zien, dat deze generale synode bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid van de leer tot toetsing over te gaan.
Zie je wel, toch verkeerd al die moderniseringen, zo moet men hier welhaast uitroepen. Kennelijk zit er in de oorspronkelijke tekst toch meer. Men kan er maar zo een hele grond mee vullen. Dat doet deze generale synode althans, die vele zittingen gevuld heeft met modernisering van de formulering. Maar zij is dan ook deze generale synode, op wie de formulering van het vijfde lid in de oorspronkelijke tekst het oog heeft, zodat deze synode omgekeerd het oog heeft op deze oorspronkelijke formulering. Dat wil zeggen één oog en het andere oog op de oorspronkelijke formulering van het derde lid.
En dan is het effect verrassend. Zij ziet zichzelf daar staan als de aangewezen instantie tot de hier bedoelde toetsing van het gevoelen van ds. Joh. Hoorn. Zodat de oorspronkelijke tekst van dat vijfde lid het andere oog dus kennelijk heeft op deze predikant.
Jammer echter dat deze generale synode al heeft besloten van deze predikant een nadere verklaring te eisen. Nu wordt zij naarmate zij te scherper in deze oude vergelijkingsspiegel kijkt des te meer veroordeeld in haar besluitvorming. En wel als een synode die kennelijk overal alleen maar zichzelf ziet staan en die daarom niet weet te onderscheiden waarop het aankomt.
Want inderdaad, dat kan niet worden ontkend, is er in de oorspronkelijke tekst kennelijk onderscheid in formulering tussen het vijfde en derde lid voor wat betreft het in die leden gebruikte verbindingsartikel. In het vijfde lid luidt dat artikel ‘ofte’ en in het derde lid ‘ende’. Maar wat wil de synode daar nu mee? Want zakelijk bestaat datzelfde onderscheid ook in de huidige tekst van deze beide leden. Wat dat betreft stelt het letterlijk niets voor dat de synode de oorspronkelijke tekst hier in geding brengt. Dat zijn alleen maar woorden zonder kracht. Zij had precies hetzelfde kunnen zeggen met beroep op de huidige tekst.
Intussen is wel duidelijk wat de synode hier wil met beroep op de oude tekst. Ze zegt het hier zelf met zoveel woorden, namelijk haar bevoegdheid en haar verantwoordelijkheid bewijzen ten aanzien van de toetsing van het onderhavige gevoelen.
Maar oorspronkelijk of niet, en het kan niet worden ontkend dat deze generale synode hier oorspronkelijk is, dit verhaal gaat toch echt niet op. Want laten we maar even met deze synode naar het vijfde lid kijken, hetzij naar de oude hetzij naar de nieuwe tekst. Dat maakt geen onderscheid. En dan ziet ieder die dat wil zien zonder enige moeite dat hier nergens ook maar één woord verspild wordt aan het spreken over bevoegdheid en verantwoordelijkheid. Kennelijk is zulk spreken hier niet ter zake doende en spreekt die zaak hier wel voor zich. Wat hier blijkbaar wel ter zake doende is, is dat hier onderscheidene kerkelijke vergaderingen worden genoemd, t.w. de kerkeraad, de classis en een synode. Waarbij een synode dan of een particuliere of een generale synode is. Zodat hier vierderlei kerkelijke samenkomsten binnen ons gezichtsveld komen. Dat wil zeggen: binnen het gezichtsveld van de dienaar die dit formulier ondertekent. En precies zo ligt het ook bij het derde lid, waarbij de oude tekst ze bij name noemt terwijl de huidige tekst ze zonder meer samenvat onder de verzamelnaam ‘kerkelijke vergaderingen’. En naar artikel 29 van de kerkorde (oorspronkelijke tekst) zijn dat er inderdaad vier. Of scherper gezegd: vierderlei. Dat is te verstaan: vier van elkaar te onderscheiden vergaderingen. En voor wat het vijfde lid betreft wordt daartussen niet zonder gegronde reden het woordje ‘of’ geplaatst. Het is het woordje waarvoor deze generale synode al vergelijkende nadrukkelijk de aandacht vraagt. Maar intussen opereert ze hier vanuit dit woordje dusdanig dat ze gegronde reden biedt zich nader te verklaren. En als we dat zeggen, behoren we uiteraard ook meteen te zeggen op welk punt dan. Welnu op dit punt, of zij wel onderscheidt welke betekenis dit woordje ‘of’ hier heeft. Zij schijnt wel van oordeel dat dit ‘of’ hier een aan elkaar gelijkstellende dan wel een elkaar insluitende betekenis heeft, zoals bijvoorbeeld in de verbinding ‘de zebra of Kaapse ezel’ of in de verbinding ‘afscheiding of wederkeer’, en niet een elkaar uitsluitende betekenis zoals bijvoorbeeld in de verbinding ‘dag of nacht’. Toch heeft het woordje ‘of’ hier echt de laatstgenoemde betekenis. Het is hier dus niet: de kerkeraad, dat is de classis, dat is een synode; laat staan: dat is deze generale synode. Het is hier echt: of de kerkeraad of de classis of een synode. Want het betreft hier inderdaad vier van elkaar te onderscheiden vergaderingen die als zodanig nimmer samenvallen en die juist daarom ieder voor zich hun plaats ontvangen in dit vijfde lid. Dat wil zeggen: ieder hun eigen plaats en daarmee hun eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer. Het is de verantwoordelijkheid en derhalve ook de bevoegdheid die meekomt en gegeven is met het bestaansrecht en het bestaan van deze vergaderingen zelf.
En wat dat aangaat spreekt het vijfde lid toch echt wel voor zich. Zo goed als het daarom ook voor zich spreekt dat deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid geen millimeter verder reikt dan dat deze vergaderingen zelf reiken. Anders gezegd: hier is geen verantwoordelijkheid en bevoegdheid tenzij dan met het oog op zichzelf, dat is op eigen leden. Om zo met het oog op zichzelf op eigen plaats te waken voor de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer.
Ja, het is onbestaanbaar wat deze generale synode in deze tweede grond met een vergelijkend beroep op de oorspronkelijke tekst van het vijfde en derde lid wil. Als zou deze tekst werkelijk deze generale synode hebben aangewezen als algemeen toeziend voogd van de dienaren des Woords bij de Gereformeerde Kerken in Nederland. Nee, dit gaat toch werkelijk te ver.
In dit geval zelfs ruim honderd kilometer. We zien het omgekeerde al gebeuren – want dat heeft dan uiteraard evenveel bestaansrecht – dat de kerkeraad van Grootegast één van de leden van de synode van Spakenburg-Noord 1987 citeert binnen het kader van het vijfde lid, zulks met een beroep op zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid voor de bewaring van de leer.
Het is dan ook niet zonder gegronde reden dat de dienaren des Woords èn van kerkeraadswege èn daarnaast van classiswege de leer ondertekenen en dat daarnaast ook een generale synode bij haar constituering de leden doet opstaan als betuiging van instemming met de leer. Let wel: haar leden. En dat omdat elke vergadering hier haar eigen verantwoordelijkheid heeft die mee komt met haar eigen bestaan(srecht).
Het is dan ook ongerijmd dat een kerkelijke vergadering een besluit neemt en dat besluit wil laten dragen door haar verantwoordelijkheid in dezen. Die verantwoordelijkheid dient wat de besluitvorming zelf aangaat buiten geding te zijn en die dient bij voorbaat vast te staan om zo ook met het besluit zelf (stilzwijgend) te worden uitgesproken. Blijkt dat niet het geval te zijn, zoals hier, dan deugt er iets niet.
Of beter gezegd: niets. Dan heeft men de zaak op de kop gezet. Want dan dient men alvorens tot besluitvorming over te gaan zich te verantwoorden inzake de vraag of men in dezen wel verantwoordelijkheid en bevoegdheid heeft tot besluitvorming.
Daarom heeft deze grond geen bestaansrecht als grond onder dit besluit. Zo goed als zij geen eigen bestaansrecht heeft naast de eerste grond, waarin de synode verklaarde dat er voor haar gegronde reden bestaat tot toetsing. Want wanneer die gegronde reden metterdaad voor deze synode bestaat, is daarmee als vanzelf gegeven dat zij in dezen bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft. Blijkt dit laatste evenwel niet zonder meer het geval te zijn noch voor zich te spreken, dan behoort men niet zonder neer tot besluitvorming over te gaan, maar zich vooraf in dezen rekenschap te geven, hoezeer men ook staat te watertanden om tot toetsing over te gaan en meent daarvoor gegronde reden te hebben. Wie hier anders handelt bewijst alleen maar met de grenzen van eigen verantwoordelijkheid geen rekening te houden. Zo’n vergadering past eigen bevoegdheid en verantwoordelijkheid aan bij de besluiten die zij neemt in plaats van andersom. En dat op gevaar af zichzelf op de meest onmogelijke wijze bevoegdheid aan te meten waar men die kennelijk niet heeft.
Dit laatste bewijst deze synode hier te doen, zichzelf al vergelijkende blindstarende op die twee woordjes ‘ofte’ en ‘ende’, zonder metterdaad te onderscheiden waarop het aankomt. Als zou de oorspronkelijke tekst van het Ondertekeningsformulier de bevoegdheid en verantwoordelijkheid van deze synode eind’loos uitgebreid verklaren. Een synode die zo dit formulier leest moet niet menen de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer metterdaad te dienen. Zij zal bewijzen op allen te willen toezien behalve waar zij schuldig is toe te zien, op zichzelf en haar eigen leden.
Geen wonder dat een kerkelijke vergadering die zo het Ondertekeningsformulier leest, artikel 28 van de Nederlandse confessie zo leest als deze generale synode zou bewijzen te doen. Wel te verstaan niet zonder vergelijking uiteraard met de Franse confessie en met daarachter nog weer een vergelijking tussen CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Brés. Nee, de zaken liggen niet zo simpel met dat ambt aller gelovigen en met dat formulier aller dienaren. Dat kan men wel menen als gewoon lidmaat der kerk. Maar als men wat meer heeft geleerd en ter synode zit en de oorspronkelijke tekst kan lezen, althans leest, en de gave der vergelijking en der onderscheiding meester is, weet men wel beter. Dan leest men al vergelijkende:
de kerckenraet, classis OFTE synodus (vijfde lid) en: den kerckenraet, classe ENDE synodo (derde lid),
en dan gebruikt men al onderscheidende het eerste aldus:
ende SYNODUS ende SYNODUS ende SYNODUS.
En al het volk zegt: ja, zo is het natuurlijk, deze generale synode is de aangewezen instantie om te toetsen. Zij zegt het immers zelf. Inderdaad, zij zegt het zelf, niet het Ondertekeningsformulier. En daarmee is hier alles gezegd.
Na de weerlegging van de tweede grond is ook de derde ten principale reeds weerlegd. Want deze blijkt niet op zichzelf te staan maar te hangen aan de tweede en dus valt zij met de tweede. Zij hangt aldus:
Vanwege deze verantwoordelijkheid en bevoegdheid is het de generale synode mogelijk aan het verzoek van de kerkeraad te Grootegast te voldoen.
Inderdaad hangt deze grond vanwege dat ‘Vanwege’ aan de voorafgaande zodat zij wat dat betreft reeds is gevallen. Dat betekent evenwel niet dat hier verder niets valt te zeggen. Nog meer dan genoeg. En dat meerdere moet ook gezegd. Want het laat te meer zien hoe onverantwoord de synode met het Ondertekeningsformulier omgaat. Trouwens niet alleen de synode maar ook de andere partij die hier op een ondergeschikte plaats weer in geding wordt gebracht. Of beter gezegd, die thans met zoveel woorden buiten het geding wordt geplaatst. Want de synode verklaart hier dat het haar mogelijk is aan het verzoek van de kerkeraad van Grootegast te voldoen. En dat ‘mogelijk’ impliceert hier uiteraard gelet op het besluit zelf dat de synode dit verzoek metterdaad inwilligt. En daarmee staat deze kerkeraad voor haar nu metterdaad buiten verder onderzoek. Zij heeft gehoord wat zij van deze partij in geding heeft ‘gehoord’ en dat is genoeg voor haar om thans in “eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid” verder te handelen met DE partij in geding.
Ja, zoveel blijkt zij van deze kerkeraad te hebben ontvangen dat zij dat zelfs gebruikt als een grond bij wat zij zelf om gegronde redenen in eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid heeft besloten. Althans beweert zo te hebben besloten.
Dan is het natuurlijk op zichzelf al ongeloofwaardig dat men zulk een besluit moet onderbouwen met andermans materiaal. Laat men zich dan toch gewoon beperken tot de gegronde reden die men zelf als vergadering verklaart te hebben. Is dat niet slechts lippentaal dan heeft men daaraan genoeg om te mogen en te moeten handelen en dan handelt men in eigen verantwoordelijkheid.
Maar nee, deze synode is zo breed dat ook anderen hun materiaal kunnen en mogen inbrengen om zo de besluitvorming ter synode mede te bepalen. Zodat het omgekeerd natuurlijk niet meer dan behoorlijk is dat men als synode dat materiaal nu ook met zoveel woorden een plaats geeft binnen het geheel.
Nee, natuurlijk niet in het eigenlijke besluit. Want dat is toch echt een besluit van de synode alleen. En natuurlijk ook niet direct in de eerste en tweede grond. Want die heeft de synode echt zelf nodig ter fundering van haar besluit. De derde grond blijkt hier echter de aangewezen plaats te zijn om andermans materiaal tot zijn recht te doen komen. Want hoe onmogelijk ook als grond onder haar besluit, voert de synode hier aan dat het haar vanwege haar verantwoordelijkheid en bevoegdheid tot toetsing van het onderhavige gevoelen mogelijk is aan het verzoek van de kerkeraad van Grootegast te voldoen.
Ziehier de derde grond waarop dit synodale besluit moet rusten. Inderdaad een ónmogelijke zaak.
Daarbij doelen we hier uiteraard niet op wat wij over deze zaak reeds schreven in de vorige paragraaf, namelijk dat het de kerkeraad als partij in geding niet toekwam dit verzoek aan de rechter in geding te doen, zomin als het de rechter toekwam het oog hierop te richten. Want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen (Deuteronomium 16:1919 Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen.; zie ook Exod. 23:88 De kinderen, die hun in het derde geslacht geboren worden, mogen in de gemeente des Heren komen.).
Hoezeer dat Woord waar is blijkt wel nu de synode dat geschenk hier met zoveel woorden aanneemt en tentoonstelt. Het is werkelijk een dwaze vertoning zonder inhoud.
En dat alleen al vanwege het hier onmogelijke woordje ‘mogelijk’, dat de synode gebruikt door te verklaren dat het haar mogelijk is aan het onderhavige verzoek te voldoen. Als zou iets wat een synode kan en mag doen kunnen en mógen dienen als grond voor wat zij metterdaad doet, meer nog, als grond voor wat zij om gegronde reden binnen eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid doet. Als dat metterdaad in geding is – en de synode heeft dat zelf èn in haar besluit èn in de eerste en tweede grond verklaard – dan is hoe dan ook nimmer ter zake doende wat een synode al dan niet kan en mag doen. Dan is uitsluitend in geding wat zij schuldig is te doen en dan kan zo’n besluit niet staan tenzij dan op wat de synode behoort te doen. Daarom kan deze derde grond dit besluit ook niet voor één procent staande houden.
Deze grond kan wel iets anders doen. En dat kan zij niet alleen, dat doet zij ook metterdaad. Zij veroordeelt het besluit voor honderd procent. Want nu de synode ook deze grond aanvoert verklaart zij zelf daarmee dat zij via haar besluit het verzoek van deze kerkeraad metterdaad inwilligt. En daarvan kan deze synode wel zeggen dat het haar mogelijk is dat te doen. Maar dat is dan ook niet meer dan wat deze generale synode zegt. Volgens het vijfde lid is dat onmogelijk. Dat wil zeggen ongeoorloofd. Dat is al wel voldoende bewezen in wat wij bij de beoordeling van de tweede grond hebben gezien met betrekking tot de eigen plaats en de eigen verantwoordelijkheid die het vijfde lid toekent aan de onderscheidene kerkelijke vergaderingen, waaronder ook en zelfs in de eerste plaats de kerkeraad wordt genoemd. Meent een kerkeraad daarom dat er gegronde reden is tot toepassing van het vijfde lid op zijn predikant – en dat meende de kerkeraad van Grootegast kennelijk gelet op zijn verzoek in dezen aan de synode – dan behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van die kerkeraad daartoe over te gaan. En hij behoort die verantwoordelijkheid niet door te schuiven naar een andere kerkelijke vergadering, zomin als een andere vergadering die verantwoordelijkheid op zich mag nemen en behoort te nemen. Dan laat zo’n kerkeraad na wat hij schuldig is zelf te doen en dan treedt die andere vergadering in de bevoegdheid des kerkeraads. En welke bevoegdheid de andere kerkelijke vergaderingen ook hebben, niet de bevoegdheid te treden in die van de kerkeraad. Daarom is het lijnrecht in strijd met het vijfde lid, ja met heel de gereformeerde kerkorde wat de synode in deze derde grond beweert. Het tegendeel is de waarheid. Hier wordt met een schijnberoep op eigen synodale verantwoordelijkheid andermans verantwoordelijkheid en bevoegdheid vertreden.
Aantekening hierbij [toegevoegd in de tweede druk]
Ter bevestiging van wat wij stellen over de eigen plaats en bevoegdheid van de onderscheiden kerkelijke vergaderingen, waarbij het formulier van Dordrecht allereerst de kerkeraad noemt, valt nog te wijzen op het artikel ‘Het gegeven woord’ van prof. J. Kamphuis, opgenomen in diens bundel Verkenningen, deel III, blz. 38 e.v. De auteur wijst er in dat artikel op dat de synode van Dordrecht als opvallende verandering in vergelijking met reeds bestaande regionale formulieren aanbracht dat thans ook de kerkeraad met name genoemd wordt als adres waarnaar een predikant die bezwaren tegen enig stuk van de leer verkrijgt wordt verwezen (het betreft hier dus het derde lid). Tot dan toe bestaande regionale formulieren noemden hier alleen de clasis en de synode. Zo bijvoorbeeld het formulier van Gelderland, 1612, en van Groningen, 1613. Wat deze verandering betreft, merkt professor Kamphuis dan onder meer op:
In de derde plaats is ook uit principieel kerkrechtelijk oogpunt de redactie van Dordrecht volkomen doorzichtig, wat alleen maar pleit voor de acuratesse en tegen de veronderstelde ‘slordigheid’ van Dordrecht. Deze synode heeft immers de lijn van de vorige synoden doorgetrokken wat de presbyteriale kerkregering betreft in haar redactie van de Kerkenordening. Zij heeft gezien, dat in de presbyteriale kerkregering uit de aard van de zaak de kerkeraad de centrale plaats heeft. Daarom heeft ze het blijkbaar als een lacune in de vroegere, regionale formulieren gevoeld dat daarin op dit punt van dit college niet gesproken wordt. Door dit wél een plaats te geven, heeft Dordrecht de hiërarchie weerstaan, die makkelijk op zou kunnen duiken, wanneer alleen de meerdere vergaderingen als het adres werden genoemd, waar de bezwaarde predikanten zich vervoegen konden.
Maar niet alleen moest in het formulier aan die kerkeraad een plaats maar ook de eerste plaats gegeven worden, wilde men de presbyteriale kerkregering trouw blijven11, terwijl daardoor tegelijk recht werd gedaan aan het beginel, dat uitdrukking had gevonden in art. 30 van de Kerkenordening: “In meerdere vergaderingen zal men niet handelen, dan ’t gene in mindere niet heeft afgehandeld kunnen worden”. Dat betkent, dat het Ondertekeningsformulier is geredigeerd in het kader van de gereformeerde, anti-hiërarchische kerkregering, zoals deze uitgestippeld is in de Kerkenordening en alleen in dit raam kan en mag worden geëxegetiseerd. Dordrecht betekende dus een aanzienlijke stap vooruit in de nauwere binding van het ondertekeningsformulier aan de Kerkenordening. Die winst geven we niet graag weer prijs! (a.w. blz. 44/45).
11. Vergelijk ook ds. A.J. Fanoy, Het ondertekeningsformulier van de Dienaren des Woords in Ger. Theol. Tijdschrift, 28ste jrg., bl. 592.
Wat prof. Kamphuis hier stelt dunkt ons volkomen terecht. En het geldt uiteraard niet alleen met betrekking tot het derde maar evenzeer met betrekking tot het vijfde lid. Hadden de synode van Heemse en haar adviseur hiermee maar gerekend! Dan hadden zij zich ervoor gewacht het verzoek van de kerkeraad in te willigen en in plaats daarvan evenals Dordrecht de hiërarchie weerstaan en recht gedaan aan het Ondertekeningsformulier, dat inderdaad is gebaseerd op de gereformeerde, anti-hiërarchische kerkregering, waarbinnen het onbestaanbaar is dat een synode de plaats en verantwoordelijkheid van de kerkeraad overneemt.
Intussen moet hier nog meer gezegd worden. Want de synode doet hier al te onschuldig. Als zou dit verzoek van de kerkeraad een ‘blanco’ verzoek zijn. Zeker, zo heeft de synode zelf dat verzoek wel voorgesteld onder punt 2 van het materiaal door daar niet meer te verklaren dan dat tijdens het gesprek met de kerkeraad deze aan de synode verzocht hem hulp te bieden “door van ds. Joh. Hoorn een nadere verklaring te vragen van zijn gevoelen dat intussen ook in brochures wordt uitgedragen”.
Maar zo simpel liggen de zaken hier toch echt niet. Als zou hier niet meer te zeggen zijn en gezegd moeten worden. Dat is wel terdege het geval, ook al doet de synode het tegendeel voorkomen.
Wat dat meerdere is? Niets minder dan dat de kerkeraad zelf reeds lang geleden was overgegaan tot het eisen van een nadere verklaring van gevoelen van zijn predikant. Kennelijk wist hij dus dat hij zelf in dezen bevoegdheid en verantwoordelijkheid had. Maar wat deed hij zich dan nu zo hulpbehoevend aan te stellen tegenover deze synode? Ja, zozeer bleek de kerkeraad hier te weten van zijn verantwoordelijkheid dat hij zelfs nog verder was gegaan dan hantering van het vijfde lid en gekomen was tot toepassing van het zesde en laatste lid van het Ondertekeningsformulier dat luidt:
Indien wij deze belofte niet nakomen, zullen wij eveneens worden geschorst, onverminderd het recht van appèl. Gedurende de tijd van appèl zullen wij ons gedragen naar de uitspraak van de mindere vergadering.
Ziehier het lid inzake de toepassing waarvan de kerkeraad verantwoordelijkheid en bevoegdheid wist te hebben. Althans zo deed hij het voorkomen door op 1 maart 1984 over te gaan tot schorsing van zijn predikant. En inderdaad kan niet worden ontkend dat een kerkeraad in dezen schorsingsbevoegdheid heeft. Eist hij om gegronde reden terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer een nadere verklaring van zijn predikant en deze komt zijn gegeven belofte in dezen niet na, dan zal de kerkeraad overgaan tot schorsing. Uiteraard niet zonder medewerking van de genabuurde kerk, die naar artikel 79 KO. tot die medewerking verplicht is. En dat doet zo’n kerkeraad dan maar niet met leedwezen doch voor alles krachtens de onderhouding van het zesde lid van het Ondertekeningsformulier, welk lid evenzeer dient tot bescherming van de ware leer. En willigt de geschorste predikant ook daarna ondanks herhaalde vermaningen van de kerkeraad, waarbij deze uiteraard opnieuw de gegronde redenen duidelijk laat blijken, de eis zich nader te verklaren niet in, dan gaat diezelfde kerkeraad over tot afzetting. Vanzelfsprekend niet zonder medewerking van de classis, die daartoe verplicht is naar artikel 79 K.O. En dat doet die kerkeraad dan maar niet met leedwezen, doch voor alles krachtens zijn verplichting om niet maar slechts het zesde lid doch heel het Ondertekeningsformulier serieus te nemen. Want dat is duidelijk, een predikant die volhardend bewijst zich niet gebonden te achten aan de belofte van het vijfde lid, bewijst daarmee zich aan geen enkel lid van het Ondertekeningsformulier gebonden te achten. Dit formulier immers is in al zijn leden één en ongedeeld, omdat in al deze leden, hoe onderscheiden ook, één en dezelfde leer in geding is, welke leer in al zijn stukken één en ongedeeld is. Omdat zij is de leer van GOD, die Eén is en ongedeeld (zie artikel 1 NGB).
En als de kerkeraad die zijn predikant via het vijfde lid op grond van het zesde lid heeft geschorst zo niet handelt, bewijst hij slechts één ding, namelijk dat hij niet zijn verantwoordelijkheid verstaat tot bewaring van de eenheid en de zuiverheid in de leer. En een kerkeraad die bewijst die verantwoordelijkheid niet te verstaan, bewijst daarmee de leer zelf niet te verstaan noch waarlijk lief te hebben. En een kerkeraad die de leer zelf niet kent noch liefheeft, wil ook de dienaren van die leer niet kennen. En die eist maar zo zonder op de leer gegronde redenen een nadere verklaring. Of nee, niet zo maar doch om zichzelf te handhaven ten koste van die dienaren en dus ten koste van hun leer die de leer is van God.
En dus ook ten koste van de gemeente van die leer, die de gemeente is van God en die niet bestaat tenzij dan in de enigheid van de zuivere leer.
Ziehier wat de kerkeraad van Grootegast metterdaad heeft gedaan en waarvan hij zelf achteraf het bewijs levert in zijn zo onschuldig lijkende verzoek aan de synode. Een verzoek dat bewijst dat deze kerkeraad van geen eigen verantwoordelijkheid wil veten. Tevens een verzoek dat de synode in deze derde grond mogelijk acht in te willigen, zulks met een beroep op haar verantwoordelijkheid en bevoegdheid ten aanzien van de bewaring van de leer. Maar deze synode, dit alles wetende, bewijst hier slechts één ding, namelijk dat zij dit onverantwoordelijke spel van de kerkeraad met de leer en de gemeente van Christus gewoon meespeelt, elkaar de bal toespelende.
Tegelijkertijd bewijst de synode hier hoe ongegrond de kerkeraad tot schorsing was overgegaan, door welke schorsing deze immers verklaarde geen nadere verklaring te hebben ontvangen. Thans in het besluit van 21 september blijkt die verklaring – gedateerd 21 februari 1984 en “bestemd voor de kerkeraadsvergadering van 22 februari 1984” – maar zo te bestaan als een stuk dat heel gewoon door de synode wordt beschouwd als bevattende het gevoelen van ds. Joh. Hoorn, op welk stuk deze synode hem aanspreekt. Ja, echt waar. Het besluit zelf bewijst het. En daarmee bewijst dit besluit hoe onverantwoord de kerkeraad handelde en hoe onverantwoord dus de synode hier handelt door het verzoek van deze kerkeraad in te willigen. Als zou het Ondertekeningsformulier nog een zevende lid kennen dat luidt:
Voor het geval de kerkeraad naar zijn zeggen de van ons geëiste nadere verklaring niet ontvangt zal hij zich wenden tot de generale synode met het verzoek aan haar – zonder opgave van redenen en onder verwijzing naar de ontvangen verklaring – hem hulp te bieden door van ons een nadere verklaring te eisen, welk verzoek de synode zal inwilligen, waarbij zij dan als uitgangspunt zal nemen onze aan de kerkeraad gegeven verklaring. Indien wij ook aan de eis van de generale synode metterdaad voldaan zullen hebben, zullen wij geheel van onze dienst afgezet worden. Volgt ondertekening.
Ook de oorspronkelijke tekst kende niet dit zevende lid. Althans wij hebben het niet zien staan. En niemand ziet het daar staan. En daarmee is hier voldoende gezegd.
Wij gaan nu naar de vierde en laatste grond.
Deze grond luidt:
Het feit dat ds. Joh. Hoorn zijn gevoelen publiek heeft uitgedragen, verhoogt de noodzaak tot toetsing.
Ten laatste wordt het materiaal van de predikant dus nog eens tentoongesteld, zoals ook in het besluit zelf en in de eerste grond reeds gebeurde. Hoewel nu niet al zijn materiaal maar alleen “de door hem gepubliceerde brochures”. Want het is duidelijk dat de synode daarop doelt nu zij er zo nadrukkelijk van spreekt dat ds. Joh. Hoorn zijn gevoelen publiek heeft uitgedragen. Kennelijk kan men zijn gevoelen ook niet- publiek uitdragen. Dat zullen de predikanten dan des zondags wel doen in de publieke kerkdienst, terwijl zij hun gevoelen dan publiek uitdragen als zij brochures publiceren. De meeste predikanten komen er dus niet aan toe hun gevoelen publiek uit te dragen. Gelukkig voor hen omdat anders dat feit op zich reeds tegen hen getuigt, zoals hier dat feit op zich een grond vormt met ds. Joh. Hoorn te handelen in het kader van het vijfde lid. Zo althans geldt dat voor deze generale synode – die overigens niet meer bestaat – nu zij hier stelt dat het feit dat deze predikant zijn gevoelen publiek heeft uitgedragen te meer reden vormt tot toetsing van dat gevoelen. Ja, men moet goed weten wat men doet als men gaat publiceren.
Want dat brengt verhoging met zich mee, van de temperatuur als men koortsachtig publiceert, van de noodzaak tot toetsing als men zijn gevoelen publiceert.
Intussen, nu de synode hier reeds voor de derde keer – eerst al in het besluit zelf en daarna in de eerste grond – nadrukkelijk wijst op dat publiek uitdragen, valt het des te meer op dat zij ook thans materieel niets zegt waaruit alleen maar kan blijken dat het uitgedragene inderdaad gegronde reden vormt tot toepassing van het vijfde lid. Des te meer deze synode de predikant in geding publiek doet uitdragen, des te minder zegt zij iets over de inhoud van het uitgedragene. De synode kon hier zelf wel aan het uitdragen zijn maar dan aan dat uitdragen waarbij men verzocht wordt niet te spreken maar in alle stilte te volgen. In alle stilte volgt de synode hier de kerkeraad die niet meer zei dan dat het gevoelen van zijn predikant “intussen ook in brochures wordt uitgedragen”. Zo nu ook de synode zelf in de vierde grond. En zo volgen ze samen in alle stilte de uitdragende predikant. Dat wil zeggen, ze achtervolgen hem met de eis dat hij zich nader dient te verklaren, te meer nu deze zijn gevoelen publiek heeft uitgedragen.
Al met al een kwalijke praktijk die de synode er zodoende op nahoudt. Want nu zij zo heel nadrukkelijk het feit van het publiceren naar voren haalt zonder ook maar met één woord iets twijfelachtigs uit het gepubliceerde waar te maken, doet zij niets anders dan het publiceren als zodanig tegen de predikant in geding te brengen. En dat is inderdaad een zeer kwalijk handelen. Als zou publiceren op zich hoe dan ook grond kunnen en mogen vormen tot toepassing van het vijfde lid. Een kerkelijke vergadering die dat metterdaad zegt, handelt trouweloos. En dat niet maar slechts inzake het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier maar inzake heel dat formulier, met name inzake het tweede lid. Het is het lid dat ver voor het vijfde staat en dat niet maar van belang is ‘voor het geval dat’, zoals van het vijfde lid geldt maar dat zonder meer altijd om onderhouding vraagt door de dienaar, waarbij de kerk erop zal toezien of er metterdaad sprake is van die onderhouding. Want in dit lid is in geding de welomschreven Goddelijke lastbrief van de dienaren die zij in hun levenslange dienst voortdurend hebben waar te maken. Publiek! Vandaar dat dit lid vooropgaat; dat is direct volgend op het eerste lid, waarin de dienaren verklaren de leer voor zich te aanvaarden. Die verklaring luidt aldus:
Wij ondergetekenden, dienaren des Woords bij de Gereformeerde kerk te …… (c.q. binnen de classis van …..), verklaren hierbij voor het aangezicht van de Here, oprecht en met een goed geweten, dat wij er hartelijk van overtuigd zijn dat de leer van de Drie Formulieren van Enigheid – de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels – in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt.
Een veel inhoudende verklaring die de kerk haar dienaren laat afleggen coram Deo, voor het aangezicht van God, zodat deze verklaring de kracht heeft van een eed. En dat doet de kerk aldus opdat zij zekerheid heeft dat haar dienaren de leer van harte aanvaarden. En ook opdat de dienaren beseften dat zij niet waarlijk dienaren van de kerk kunnen zijn tenzij dan dat zij zelf ten volle achter het Amen der Kerk staan.
En dan volgt het tweede lid dat luidt:
Wij beloven daarom dat wij deze leer met toewijding zullen onderwijzen en trouw verdedigen, zonder dat wij openlijk of anderszins, al of niet rechtstreeks, iets zullen leren of publiceren wat daarmee in strijd is. Verder beloven wij dat wij niet alleen elke dwaling, die in strijd is met deze leer zullen afwijzen, maar die ook zullen weerleggen, bestrijden en helpen weren.
Voorwaar, een veeleisende belofte. De Kerk vraagt hier veel van haar dienaren. Niet te veel maar wel veel. Hoewel, we mogen ook zeggen dat zij hier niet veel vraagt. Zij vraagt slechts één ding en dat ene is: trouw, betrouwbaarheid. Ten opzichte van de leer die naar het Woord is. De dienaren moeten beloven voor die leer te staan. En dat is duidelijk, trouw moet blijken. En daarmee is hier in feite alles gezegd, hoeveel leden het huidige Ondertekeningsformulier ook meer bevat.
Het oorspronkelijke formulier en dan echt het oorspronkelijke, door Joh. Janssen in zijn Korte Verklaring van de Kerkenordening aangeduid als het moeder-formulier, tot de opstelling waarvan de classis Alkmaar in 1608 als eerste overging – aldus Janssen – bevatte dan ook niet meer dan deze twee delen. Dat wil dus zeggen de verklaring van instemming met de catechismus en de 37 artikelen des geloofs èn de belofte zich aan die leer te houden en alle dwalingen die daarmee strijden, openlijk te verwerpen. Naderhand gaf de nationale synode van Dordrecht een aanzienlijke uitbreiding aan de ondertekening van de leer door de opstelling van
“een accuraet formulier van onderteekeninghe van de confessie, den catechismus ende de synodale verklaringhe van de vijff articulen der Remonstranten om daer mede haer gesont gevoelen duydelick te betuyghen, ende de verkeerde uytvluchten van sommige, omtrent de onderteekeninghe, te voorcomen” (Janssen, a.w. blz. 238).
Niet zomaar stelde Dordt dus zulk een uitgebreid formulier van ondertekening vast maar om “de verkeerde uytvluchten van sommige, omtrent de onderteekeninghe, te voorcomen”. En het is wel bekend dat remonstrantsgezinde predikanten inderdaad verkeerde uitvluchten wisten te vinden om voor hun verkeerde gevoelens ingang te kunnen blijven vinden. Wat dat aangaat kunnen we dankbaar zijn voor het “accuraete” formulier van de synode van Dordrecht dat bestemd was om bij alle kerken dienst te doen, dat ook vandaag nog van kracht is, inclusief het tegen verkeerde uitvluchten beschermende vijfde lid. Intussen moet de kerk niet zo onnozel zijn te menen dat zij verkeerde leer wel buitenshuis houdt als zij de vinger aan de pols houdt bij het vijfde lid dat niet meer is dan een aanvullend lid om verkeerde uitvluchten te voorkomen. Hier dient voor alles het oog te worden gehouden op het tweede lid, dat niet zonder gegronde reden voorop gaat en waarin we van doen hebben met de eigenlijke ondertekening van de leer. De belofte van dit lid dient de dienaar in trouw na te komen en daarop dient de kerk toe te zien, opdat de ware leer wordt onderwezen en de dwaalleer bestreden.
Het is het lid dat de predikanten verplicht om iets uit te dragen. Of nee, niet maar iets maar de zuivere leer. En dat niet in het geheim maar publiek. Anders dan dat doen zij niet, mógen zij niet doen. Het is hun last, met name op de zondag in de gemeente van God die publiek kerkdienst houdt waar het Woord publiek wordt uitgedragen. Heel echt komt dan het Woord van God tot de gemeente. Daarbij behoort de gemeente naar dat Woord te horen, niet tussen hoge komma’s maar heel echt. En dat om zo te zeggen naar twee kanten die samen opgaan. Zij behoort gelovig te horen naar het Woord van de Geest dat heden tot haar komt. Zij moet evenzeer horen naar de maatstaf van het Woord dat reeds lang tot haar is gekomen, dat vastligt in de Heilige Schriften en wordt nagesproken in de belijdenis der Kerk. Anders gezegd: de gemeente behoort al horende en gehoord hebbende het gehoorde te beoordelen, te toetsen. En dat volgens onder andere het bevel van de apostel in 1 Tessalonicenzen 5:2020 veracht de profetieën niet.. Een bevel dat niet om toepassing vraagt achter de televisie of in de bioscoop maar in de kerk. Opdat de gemeente zich niet ophangt aan het woord van enig mens, ook al is deze een dienaar, maar uitsluitend hangt aan het enig betrouwbare Woord van God, die Zijn Woord publiek doet uitgaan en die dat behaagt te doen door de dienaren des Woords. In dat licht gezien is het al te onnozel van de synode ervan te spreken dat ds. Joh. Hoorn zijn gevoelen publiek heeft gemaakt omdat hij een paar brochures heeft geschreven. Als zou een predikant eerst dan publiek spreken als hij dat doet. Intussen wordt daarmee uiteraard niet ontkend dat wie publiceert ook publiek spreekt. Waarbij tevens valt op te merken dat het tweede lid van het Ondertekeningsformulier met zoveel woorden blijkt te rekenen met de mogelijkheid dat een predikant metterdaad publiceert omtrent enig stuk van de leer.
Doet hij dat, dan draagt hij daarbij maar niet zijn gevoelen uit, zomin hij dat zondags in de kerk doet, maar dan zet hij daarin uiteen de leer van de Schrift naar de zin en mening van de Geest. Zo althans heeft hij beloofd te zullen doen, welke belofte de Kerk bij voorbaat van de dienaar heeft geëist. Hetgeen omgekeerd impliceert dat het de verplichting van de Kerk is eventuele publicaties van haar dienaren als zodanig te benaderen.
En daarmee komen we hier bij een vraag die we zo nog niet aan de orde hebben gesteld maar waar we niet omheen gaan nu de synode zelf de onderhavige publicaties in geding heeft gebracht en dat in het kader van het vijfde lid. En die vraag is: waaraan ontleent deze generale synode het recht en de bevoegdheid zonder enige verantwoording publicaties van een dienaar des Woords zonder meer te kwalificeren als publicaties waarin deze dienaar zijn gevoelen uitdraagt, daarmee deze dienaar bij voorbaat zonder enig bewijs diskwalificerend als één die kennelijk publiceert met als oogmerk eigen gevoelen aan de man te brengen?
Of zijn de afgevaardigden van deze synode misschien gewoon wanneer zij publiceren inzake enig stuk van de leer hun eigen gevoelen uit te dragen? Nu dat zij dan zo en dan moeten ze daarin maar snel verandering aanbrengen. Maar het komt deze synode niet toe publicaties van een dienaar des Woords te benaderen vanuit eigen maatstaf in plaats van naar de publieke maatstaf van het publieke Ondertekeningsformulier.
Een kleinigheid? Nee, beslist niet. Maar een teken aan de wand! In haar benaderingswijze en kwalificering maakt de synode bij voorbaat een dienaar des Woords verdacht. Als zou het Ondertekeningsformulier deze dienaar in feite verbieden te publiceren en als zou hij al publicerende niet anders doen dan zijn gevoelen uitdragen. Of kent dit formulier slechts aan bepaalde dienaren het recht van publicatie toe, wel te verstaan om zo hun gevoelen als aller gevoelen te doen gelden? Het schijnt zo. Als zou dit formulier zonder gegronde reden het formulier aller dienaren zijn, waarin zij zich gemeenschappelijk verbinden tot de ene dienst des Woords als dienaren die, in wat plaats dat zij zijn, een zelfde macht of autoriteit hebben, zijnde altegader Dienaars van Jezus Christus, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der Kerk (artikel 31 NGB). En als zou daarom publiceren voor hen allen niet zonder meer en bij voorbaat een wettig (hulp)middel zijn om in trouw na te komen de belofte die de Kerk in het tweede lid van hen eist.
Hoe onzuiver is het daarom dat de synode zonder meer de hier door haar in geding gebrachte brochures benadert als publicaties waarin de auteur zijn gevoelen uitdraagt. En hoeveel te meer onzuiver is het wanneer zij in de vierde grond het publiceren als zodanig aanvoert als een reden te meer tot toetsing. Wel te verstaan: tot toetsing binnen het kader van het vijfde lid. Want inderdaad hier valt alles zonder meer terstond binnen dat kader, binnen dat “dusdanig” vragen oproepende kader.
En dit laatste is wel het meest onzuivere van wat de synode hier doet. Zomaar, zonder enige nadere verantwoording worden deze publicaties ergens uit de lucht aangevoerd en zonder blikken of blozen hangt de synode ze op hetzelfde moment aan het vijfde lid. Alsof het de gewoonste zaak van de wereld is publicaties van een predikant in dat kader te plaatsen en alsof we hier vooralsnog op ‘blanco’ terrein zijn. Als zou het tweede lid zonder gegronde redenen aan het vijfde voorafgaan en als zou dit laatste lid zonder gegronde redenen beginnen met ‘voor het geval’ en vervolgens spreken van ‘om gegronde redenen’. Maar nee, voor het onderhavige geval spreekt het kennelijk voor zich dat deze predikant met al het zijne direct benaderd wordt binnen het van twijfels sprekende vijfde lid. Alsof het niet voor zich spreekt dat wanneer een dienaar van zich laat horen, hetzij sprekende hetzij publicerende, hij allereerst naar de maatstaf van het tweede lid beoordeeld dient te worden.
En die beoordeling dient critisch te zijn, naar de maatstaf van het Woord, we wezen daar al op, maar dan wel sympathetisch critisch. Om zo te zeggen: ten goede bevooroordeeld. Juist omdat de Kerk haar dienaren de eed van goede trouw heeft doen afleggen coram deo, welke eed niet alleen de dienaar maar ook de Kerk serieus dient te nemen in de benadering van haar dienaren en hun arbeid.
Niet alzo de generale synode van Heemse. Voor haar staat wel een predikant die zij op het Ondertekeningsformulier aanspreekt, maar vraag niet hoe. Alles wordt hier zonder meer opgehangen aan het vijfde lid, tot zelfs het feit van het publiceren toe. Voor deze synode blijkt niet het ene, ongedeelde Ondertekeningsformulier te bestaan, doch slechts het vijfde lid. Van dat lid verwacht zij al haar heil en zaligheid tot oplossing van het jaren bestaande geding te Grootegast. Daarin bewijst deze synode zich het evenbeeld te zijn van de kerkeraad van Grootegast die evenzo handelde door in het al jaren bestaande geding om de leer op een gegeven moment alles op te hangen aan het vijfde lid. Ja alles, behalve zichzelf.
Voor dit laatste leent het vijfde lid zich dan ook niet.
Daar kan men alleen de dienaar aan ophangen, terwijl men zelf buiten schot blijft. En ook de synode moet natuurlijk zelf buiten schot blijven. Als zou zij uiteindelijk partij in geding zijn. Nee toch zeker. En als zou er aan haar gevoelen iets kunnen mankeren. Stel je voor! En dus stelt zij het vijfde lid voor, zulks terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer. Zo althans spreekt zij met de mond.
Met de daad echter bewijst zij hier te handelen ten koste van het ene, ongedeelde formulier en daarmee ten koste van de ene, ongedeelde leer.
Mensen die zo handelen noemt de Schrift op de man af huichelaars. Niet zonder grond. Zij bewijzen namelijk zelf het te zijn.
En ook niet zonder gegronde reden. Opdat zij hun huichelarij laten varen door niet de ander te toetsen met uitsluiting van zichzelf. Wie zo toetst heeft zichzelf bij voorbaat gerechtvaardigd en de ander bij voorbaat veroordeeld.
Dit laatste doet de synode hier dan ook metterdaad, hoe vaak zij hier ook het onschuldige woord ‘toetsing’ in de mond neemt. Nietwaar een synode die verklaart dat iemand door zijn publicaties “dusdanig” vragen oproept dat er gegronde reden bestaat tot beoordeling, die heeft daarmee de auteur reeds “dusdanig” veroordeeld. Hoedanig dat precies is hangt natuurlijk nog, maar de veroordeling zelf staat al vast. Hoe precies wordt nog wel duidelijk. Wel te verstaan: aan het publiek. Nietwaar, de leer staat nu eenmaal publiek of zij staat niet. Dat zal zelfs deze generale synode bewijzen te weten, die heden terwille van de man de leer in comité “behandelt” en die de noodzaak van die behandeling verhoogd ziet doordat de man publiek heeft gehandeld!
Intussen is heden al duidelijk hoédanig die veroordeling zal zijn. De synode laat dat zelf al blijken. Het wordt een veroordeling bij de gratie van uiteengescheurde brochures en een uiteengescheurde leer. Want een synode die de “arbeids-overeenkomst” van een predikant uiteenscheurt om daaruit aan te grijpen wat aan de orde schijnt te zijn in plaats van de ene, ongedeelde overeenkomst in haar eigen orde en volgorde te respecteren, doet hetzelfde ook met het arbeidsresultaat van zo’n predikant en vooral ook met de bron en grondslag van het resultaat, de leer van het heilig evangelie. Dat zal wel blijken. Publiek. Zodat ieder kan beoordelen dat deze dingen alzo zijn. En zodat niemand is te verontschuldigen die tegen deze synodale comité-mishandeling van de leer der Kerk niet publiek zijn stem verheft. Publiek, dat wil allereerst zeggen: als belijdend lid van de Kerk ter plaatse, waarvan men geen belijdend lid is tenzij dan door publieke belijdenis van de waarheid. Want wie niet publiek belijdt, belijdt niet. En wie niet belijdt, belijdt niet omdat hij niet gelooft. Evenals wie geen dienaar is tenzij hij publiek de zuivere leer onderwijst en de valse bestrijdt. Publiek, dat wil allereerst zeggen: in de Kerk ter plaatse waar men als dienaar is gesteld.
Nee, ook deze vierde grond rechtvaardigt het synodale besluit van artikel 21 niet. Integendeel. Een synode die het feit van het publiceren aanvoert als reden te meer om tot toetsing over te gaan zonder de inhoud van het gepubliceerde als daadwerkelijk vragen oproepend met één vinger aangeraakt te hebben, bewijst daardoor te meer dat vanuit het gepubliceerde zelf kennelijk geen gegronde redenen zijn aan te tonen.
Samenvattend moet van de vier aangevoerde gronden worden gesteld:
- zij zeggen met andere woorden wat in het besluit reeds uitgedrukt is en hebben als zodanig geen bestaansrecht naast het besluit;
- zij doen evenmin als het besluit gegronde redenen blijken;
- zij tonen aan dat de synode de (oorspronkelijke) tekst van het vijfde lid wel kan lezen maar niet weet te respecteren door over te nemen wat in dezen des kerkeraads is, daardoor tegelijkertijd met deze kerkeraad meespelende diens onverantwoorde spel met het vijfde en zesde lid van het Ondertekeningsformulier;
- zij laten zien dat de synode het vijfde lid wel hanteert maar dan losgemaakt van het ene, ongedeelde formulier waarin het tweede lid niet zonder gegronde reden aan het vijfde voorafgaat.
Al met al genoegzaam bewijs dat het besluit van artikel 21 niet kan bestaan in het licht van het zo verantwoorde Ondertekeningsformulier.
Datzelfde geldt ook van de staart die deze formele muis nog moet krijgen, ook na de aangevoerde gronden die niet minder formeel blijken te zijn en materieel niets zeggen. Behalve dan dat de predikant “dusdanig” vragen oproept. Hoédanig moet nog steeds blijken. Maar dat kwam nog. Nietwaar, men doet als generale synode nu eenmaal niet alles op één dag, laat staan in één handeling. Ook al gaat het vijfde lid daar eenvoudig vanuit. Maar zo simpel doet de synode niet. Zij stelt eerst de eis tot nadere verklaring als zodanig met gronden die daar als zodanig bij passen. Dan weet de predikant al vast waaraan hij toe is, namelijk dat hij zich “dusdanig” nader moet verklaren.
En daarom is nu het woord eerst weer aan de synode tot opstelling van de vragen, die haar besluit als zodanig eisen.
We zijn benieuwd of de synode met die vragen tot de zaak zelf komt, tot de zaak dus die in het vijfde lid in geding is. Dat lid is volgens haar immers van toepassing.
Onze volgende paragraaf geeft daarop het antwoord, reeds in het opschrift dat uiteraard nadere verklaring eist.
Na artikel 21 komt artikel 22 en na artikel 22 komt artikel 23. Dat spreekt wel voor zich. Hoewel we al hebben geleerd dat dit in de Handelingen van deze generale synode niet voor zich spreekt.
De artikelen 19 en 20 bleken buiten de orde te vallen.
Intussen is dat met artikel 22 niet het geval, althans niet in die zin dat we hier niet met een handeling van de vergadering zelf van doen zouden hebben. Deze handeling – we blijken inmiddels een week verder te zijn in de tijd; het is nu 28 september 1984 – wordt als volgt omschreven:
Commissie V komt met een concept-voorstel inzake de vragen die aan ds. Joh. Hoorn in het kader van het Ondertekeningsformulier dienen te worden gesteld.
Deze vragen komen in bespreking. Nadat de rapporteur, ds. T.J. Keegstra, heeft geantwoord, volgt een tweede ronde.
Hier eindigt het bericht. Het vervolg is te vinden in artikel 23.
Daarover straks. Eerst dienen we hier een en ander op te merken.
Hoewel we daarover niets lezen in artikel 21 sprak het kennelijk voor zich dat commissie V de vergadering met een concept-voorstel zou dienen met het oog op de nadere invulling van het genomen besluit. Zo althans blijkt achteraf de feitelijke toedracht te zijn geweest. Wel vreemd dat in dezen niets werd afgesproken zodat de commissie ook geen richtlijnen ontving.
Ze kon blijkbaar gewoon haar gang gaan.
Intussen is ook duidelijk waarom tot dusver nog slechts van “dusdanige” vragen kon worden gesproken. Want eerst nu in artikel 22 komt via een commissie-voorstel aan de orde welke vragen aan ds. Joh. Hoorn gesteld dienen te worden. Men lette daarbij op het woord ‘dienen’, dat hier gebruikt wordt. Moeten we dit zo verstaan dat de commissie aan de vergadering voorschrijft welke vragen hier van belang zijn? Maar dat gaat dan toch echt te ver als zou een commissie hier aan de synode iets hebben op te leggen.
Of moeten we dit ‘dienen’ zo verstaan dat het hier vragen betreft die in het kader van het Ondertekeningsformulier gesteld dienen te worden? Maar dat spreekt toch wel voor zich na het besluit van artikel 21.
Wat zich hier in elk geval met zekerheid laat vaststellen is dat de commissie en de synode zich er van bewust zijn te handelen “in het kader van het Ondertekeningsformulier”. Maar dit laatste betekent dan wel dat de vragen die hier geboren worden inderdaad gesteld dienen te worden. Niet omdat de commissie die vragen al dan niet voorschrijft aan de synode of omdat de synode zich hier al dan niet door de commissie laat overtuigen maar omdat de belijdenis der Kerk het èn van de commissie èn van de synode eist deze vragen te stellen. Anders gezegd: niet een wederzijdse confrontatie tussen commissie en synode is hier bepalend maar zulk een confrontatie tussen de confessie èn wat de predikant in geding heeft uitgedragen. En dat ligt beide al zwart op wit vast, zodat daarmee reeds is gegeven welke vragen hier gesteld dienen te worden. Daarom bevreemdt het dat de synode, die reeds een week geleden had verklaard dat er gegronde redenen waren van deze predikant een nadere verklaring van gevoelen te eisen, zelfs na een bespreking in twee ronden met de invulling van deze eis niet klaar blijkt te komen.
Kennelijk waren de gegronde redenen niet zo gemakkelijk eenstemmig waar te maken als dat men ze eenstemmig met de mond had uitgesproken. Maar goed, dit laatste was nu eenmaal gebeurd en daarom diende ook het eerste te gebeuren. En het gebeurde ook echt, in die zin dat er vragen geboren werden.
Dat gebeurde volgens artikel 23 vier dagen later op 2 oktober 1984, op de geboortedag dus van de predikant in geding. Dit laatste behoefde de synode uiteraard niet te weten, al wist zij het op die dag wel doordat zij de predikant aanvankelijk voor die datum had geciteerd. Met deze redenen omkleed had deze daarom gevraagd een dag later te mogen verschijnen, welk verzoek de synode had ingewilligd, daarmee tegelijk zichzelf de mogelijkheid verschaffende de vragen nu definitief vast te stellen op die tweede oktober.
Artikel 23 toont ons het synodale verjaardagscadeau, dat zelfs in een afzonderlijk besluit blijkt te bestaan. Het artikel begint namelijk als volgt:
De vragen die aan ds. Hoorn zullen worden gesteld, worden nu definitief vastgesteld. De vergadering gaat accoord met het volgende besluit.
Hierna volgt het besluit zelf in die zin dat als materiaal wordt vermeld: ‘het besluit van deze generale synode d.d. 21 september 1984’, waarna de synode dan besluit:
ter uitvoering van het besluit van 21 september 1984 ds. Joh. Hoorn te verzoeken op dinsdag 2 oktober 1984 te Heemse aanwezig te willen zijn ter nadere verklaring van zijn gevoelen en hem daarbij het volgende voor te leggen:
De generale synode heeft kennis genomen van uw gevoelen inzake artikel 28 NGB, zoals u dat uitvoerig naar voren hebt gebracht in de drie door u gepubliceerde brochures en daarvóór reeds had samengevat in uw brief van 21 februari 1984 aan de kerkeraad te Grootegast.
Overgaande tot het onderzoeken van uw gevoelen krachtens het 5e lid van het Ondertekeningsformulier verzoekt de synode u door schriftelijke beantwoording u nader te verklaren ten aanzien van onderstaande vragen.
Hierna volgt dan een achttal vragen die wij op dit moment niet uitschrijven. Daarna staat er een punt en eindigt artikel 23.
Dus inderdaad een nieuw synodaal besluit, zulks “ter uitvoering van het besluit van 21 september 1984”. Maar dan wel een besluit dat de synode niet zelf heeft genomen, wanneer we tenminste serieus nemen wat het begin van dit artikel zegt namelijk dat de vergadering “akkoord gaat” met dit besluit. Dat is iets anders dan een besluit nemen. Moeten we uit het hier gebruikte ‘akkoord gaan met’ achteraf concluderen dat het in artikel 22 voorkomende ‘dienen te worden gesteld’ inderdaad zo verstaan behoort te worden dat de commissie de vragen voorschreef aan de synode zodat de synode in dezen ‘akkoord ging met’? Hoe dan ook, de formulering ‘met een besluit akkoord gaan’ is hier niet verantwoord.
Overigens is het op zich zeer terecht wanneer hantering van het vijfde lid in geding is zulks niet uit te spreken door stemming maar door instemming. De bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer is nu eenmaal geen zaak van kerkelijke besluitvorming waarbij gestemd wordt maar zij is eenvoudig wat de Heere van Zijn Kerk eist en wat daarom de instemming van de vergadering vereist. Anders gezegd: blijken er inderdaad gegronde redenen naar voren te worden gebracht dan ga de vergadering eenvoudig over tot het eisen van een nadere verklaring en dan dienen allen met die eis in te stemmen. Wat dat aangaat is het dus op zich terecht dat hier wordt gesproken van “gaat akkoord met”.
Voordat we nu nader ingaan op de vragen waarmee de synode akkoord ging, eerst nog het volgende. Direct in de aanhef van dit nieuwe besluit van 2 oktober 1984 spreekt de synode ervan “ds. Joh. Hoorn te verzoeken op dinsdag 2 oktober 1984 te Heemse aanwezig te willen zijn ter nadere verklaring van zijn gevoelen en hem daarbij het volgende voor te leggen”.
Ook Homerus slaapt wel eens. Maar als men toch met 36 man is en daarbij de adviseur dan is het toch niet bestaanbaar dat men op de dag zelf met een dergelijk besluit akkoord gaat.
Ook al lag het besluit dan kennelijk al vast zodat men er slechts mee akkoord behoefde te gaan, dan leest men het toch nog wel en dan stelt men toch bij wat kennelijk bij gesteld dient te worden. Bovendien was de predikant toen reeds uitgenodigd namens de synode, want dat was gebeurd per schrijven van 28 september daaraan voorafgaand. En men besluit toch geen dingen te doen die reeds zijn gedaan? Dan verknoeit men alleen maar kostbare tijd zonder tot de zaak zelf te komen.
Dit laatste geldt ook wanneer de synode er vervolgens van spreekt “hem daarbij het volgende voor te leggen” en dan volgt daar wat we reeds weergaven maar nog eens willen uitschrijven:
De generale synode heeft kennis genomen van uw gevoelen inzake artikel 28 NGB, zoals u dat uitvoerig naar voren hebt gebracht in de drie door u gepubliceerde brochures en daarvóór reeds had samengevat in uw brief van 21 februari 1984 aan de kerkeraad te Grootegast.
Maar dit alles was toch al uitgesproken in het besluit van 21 september dat de predikant reeds had ontvangen? Vanwaar dan die herhaling?
Hoewel, we constateren hier wel een bepaalde ‘versmalling’ bij de synode. Zij verklaart hier kennis te hebben genomen van “uw gevoelen inzake artikel 28 NGB, zoals u dat uitvoerig naar voren hebt gebracht enz.”. Vanwaar deze ‘versmalling’, die een verandering betekent ten opzichte van het besluit van artikel 21 dat sprak van “zijn gevoelen, zoals hij dat in de door hem gepubliceerde brochures heeft uitgedragen”. En dat is echt niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats inzake artikel 28. Daarin gaat artikel 27 zonder meer voorop. Maar blijkbaar is er wat dit artikel aangaat geen gegronde reden voor de synode tot toetsing. We zullen zien of dat klopt met de vragen die volgen en ook of de synode echt kennis heeft genomen van een en ander.
Het besluit leidt de te beantwoorden vragen dan als volgt in en ook dat herschrijven we:
Overgaande tot het onderzoeken van uw gevoelen krachtens het 5 lid van het Ondertekeningsformulier verzoekt de synode u door schriftelijke beantwoording u nader te verklaren ten aanzien van onderstaande vragen.
Zo, dit is dan de derde keer dat de synode nadrukkelijk verklaart dat zij handelt krachtens het 5e lid. Eerst in haar besluit van artikel 21, daarna direct aan het begin van dit nieuwe besluit door daar te verwijzen naar het besluit van artikel 21 en nu opnieuw. Mocht de predikant nu nog niet toestemmen dat er gegronde redenen zijn, dan is hij toch werkelijk onverbeterlijk en dan zal dit hoe dan ook eerste grond voor afzetting moeten worden. Ook al zou hij tot drie keer toe een nadere verklaring geven, hetzij mondeling hetzij schriftelijk.
Of nee, het kan hier alleen maar schriftelijk. Zo tenminste verzoekt de synode hier onder het voorleggen van de door haar nu definitief op schrift gestelde vragen. Toch wel vreemd om op deze wijze het vijfde lid in praktijk te brengen. Als men als kerkelijke vergadering zijn twijfels heeft over iemands confessionele betrouwbaarheid gaat men zo iemand toch mondeling onderzoeken in het midden van de vergadering, zodat allen kunnen horen en men eventueel nog verder kan doorvragen? Het behoeft echt geen betoog dat het 5e lid op deze wijze in praktijk wil worden gebracht zodat er wel heel bijzondere redenen moeten zijn van deze gedragslijn af te wijken. En als men daar dan al van afwijkt, dan zij men daarin ook consequent en dan late men de predikant niet “te Heemse” aanwezig zijn maar sture men hem de vragen thuis. Dan kan deze de antwoorden per kerende post terugsturen. Tenminste als de vragen niet dusdanig zijn dat een verantwoorde beantwoording ervan meerdere dagen in beslag neemt. Maar dat is uiteraard niet het geval als het vijfde lid in geding is. De bedoeling van dit lid is echt niet dat een min of meer uitvoerige verhandeling omtrent enig deel van de leer wordt gevraagd dan wel gegeven, maar dat door nader onderzoek aanwezige twijfel inzake de instemming met enig deel van de leer wordt weggenomen. Dit lid beoogt dus een concreet gericht onderzoek, afgestemd op wat de predikant heeft gezegd en/of geschreven en op wat de belijdenis ter zake leert. We zullen zien of de synode zich aan deze eis van het 5 lid houdt en er met haar vragen blijk van geeft te handelen in het kader van dit lid.
Daarbij willen we vooraf nog opmerken dat de betreffende vragen die volgens de Handelingen niet voor publikatie bestemd zijn, te vinden zijn op blz. 43 van de al eerder genoemde synodale brochure ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’. Overigens zonder dat in diezelfde brochure de schriftelijke beantwoording van de predikant werd opgenomen. Blijkbaar spreken de vragen wel voor zich. En inderdaad doen zij dat ook zoals we nu hopen te zien.
De eerste vraag die de synode op 2 oktober 1984 definitief vaststelde valt uiteen in twee delen, die er als volgt uitzien:
a. Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van artikel 28 NGB gericht is tot hen die zich reeds in de bijeenkomst van de gelovigen laten vinden, en niet tot hen die zich (nog) niet daarbij gevoegd hebben?
b. Wilt u aantonen dat de teksten uit de Schrift bij artikel 28 NGB, zoals door u zelf in uw brochure I onder stelling 20 vermeld, u dwingen tot uw gevoelen inzake dit artikel?
Het valt op dat de synode wat het onder a. gestelde betreft elke verwijzing naar de vindplaats van het hier door haar weergegeven gevoelen nalaat. Dit in onderscheiding van het onder b. gestelde waar zij precies aangeeft waar de betreffende teksten zijn vermeld. Had de synode ook voor wat onderdeel a. betreft naar die vindplaats gezocht, zij zou op 2 oktober niet zijn klaar gekomen met de definitieve vaststelling van deze vraag. Toen de predikant dan ook op 3 oktober in Heemse was, moest hij beginnen te antwoorden dat de synode zijn gevoelen hier bepaald niet zuiver verwoordt. Terwille van haar heeft hij haar vraag daarom aldus verbeterd:
Hoe wilt u uit de Schrift bewijzen, dat de oproep van artikel 28 gericht is tot hen, die van de Kerk zijn, die haar leden zijn, en niet tot hen, die van haar niet zijn, die niet voor haar rekening liggen, niet onder haar opzicht en tucht staan?
Blijkbaar had de synode dus wel kennis genomen van het uitgedragen gevoelen maar bepaald niet nauwkeurig. Dan doet men inderdaad gegronde redenen blijken maar dan niet inzake de vraag omtrent andermans confessionele integriteit maar omtrent eigen toetsings-capaciteit.
Intussen is hier veel meer aan de hand in deze a. en b. vraag. Deze vragen geven uiteraard te kennen – ze worden immers gesteld om gegronde redenen terwille van de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de leer – dat het weergegeven gevoelen niet in overeenstemming is met artikel 28. Maar dan is het illegitiem deze vragen te stellen zonder gelijktijdig aan te geven hoé en waaróm dit gevoelen strijdt met dit artikel, om daarmee niet alleen de gegronde redenen te doen blijken maar de predikant ook van meetaf aan te laten inzien dat hij zich inderdaad verkeerd heeft geuit.
De synode laat dit evenwel helemaal na. In plaats daarvan doet zij iets heel anders! Zij vraagt de predikant nota bene hoé hij zijn gegronde twijfels oproepende gevoelen inzake artikel 28 uit de Schrift wil bewezen en of hij wil aantonen dat het Schriftbewijs bij dit artikel hem tot zijn gevoelen dwingt.
Ja, dwingt. Zo staat het er echt.
Daarmee vraagt deze synode dus aan deze predikant zijn kennelijk van artikel 28 afwijkende gevoelen te willen verdedigen en dus te willen rechtvaardigen met een beroep op de Schrift. Het behoeft toch werkelijk geen betoog voor wie het Ondertekeningsformulier in zijn eerste lid ernstig neemt, dat een dergelijke vraag geen bestaansrecht heeft in het kader van het vijfde lid! Zo’n vraag heeft alleen bestaansrecht binnen het derde lid waar in geding is dat de predikant te eniger tijd tot de mening komt dat de belijdenis niet in alle delen met Gods Woord overeenkomt. In dat geval zal hij zijn gevoelen aan de kerkelijke vergaderingen voor onderzoek voorleggen. En dan geldt dat de predikant zich tegenover de belijdenis beroept op de Schrift die bovenal is en waaraan ook de belijdenis appellabel is. Maar in het kader van het vijfde lid is het ongeoorloofd dat de kerkelijke vergadering van de predikant eist zijn kennelijk afwijkende gevoelen te willen waar maken met een beroep op de Schrift. Dan behoort de vergadering de predikant eenvoudig aan te spreken op de belijdenis die voor zich spreekt als in alle delen met Gods Woord overeenkomende.
Daarom handelt de synode hier trouweloos tegenover het eerste lid van het Ondertekeningsformulier. In plaats van de belijdenis der Kerk in artikel 28 zonder meer te eerbiedigen als in alles met Gods Woord overeenkomende, speelt zij die twee in wezen tegen elkaar uit. Tegelijk handelt zij zodoende trouweloos tegenover de predikant door van hem te vragen zijn “om gegronde redenen” in twijfel getrokken gevoelen “inzake artikel 28 NGB” te willen bewijzen vanuit de Schrift. Op die wijze doet men niet anders dan de ander nog meer bewijsmateriaal laten aandragen voor zijn eigen veroordeling! Als zou het 5 lid zich voor zulk trouweloos handelen laten gebruiken.
Wie een predikant aanspreekt op het 5 lid vraagt van hem niet zijn gevoelen te willen waarmaken maar die spreekt hem aan op wat hij heeft gezegd en confronteert hem met wat de belijdenis ter zake zegt. In de hoop dat hij zijn onjuiste gevoelen gaat inzien. En waarom zou hij dat ook niet doen wanneer de vergadering hem werkelijk op basis van de belijdenis aanspreekt? Aan die belijdenis heeft hij toch trouw gezworen? Kortom, de vragen la. en lb. hebben binnen het kader van het vijfde lid geen bestaansrecht. Zij laten niet blijken dat er gegronde reden bestaat tot twijfel inzake de goede trouw van de predikant jegens artikel 28 NGB. Dat die goede trouw er ook bij de synode is blijkt intussen niet. Wel het tegendeel.
Want niet alleen laat zij na artikel 28 te laten spreken maar zelfs laat zij wat haar aangaat toe dit artikel te laten tegenspreken door de Schrift.
De tweede vraag luidt:
Welke betekenis heeft artikel 28 concreet gehad in de strijd tot reformatie van de Kerk in de 16e eeuw?
Het behoeft geen betoog dat deze vraag geen bestaansrecht heeft binnen het kader van het vijfde lid van het Ondertekeningsformulier. Als zou ondertekening van de leer van de Drie Formulieren inhouden dat men instemt met de betekenis die de leer concreet heeft gehad in enige eeuw van de geschiedenis der Kerk. Die ondertekening betekent dat men rechtstreeks en zonder meer instemt met die leer zelf en wel als de leer die in alle delen overeenkomt met het Woord van God. Punt uit. Althans zet het Ondertekeningsformulier daar een punt, zonder de dienaren des Woords ook maar met één woord te vermoeien met de betekenis van de leer in de geschiedenis der Kerk. Maar daarvoor hebben we hier dan ook van doen met het waarlijk gereformeerde Ondertekeningsformulier; dat is met het formulier dat de leer der Kerk hoe dan ook niet laat opkomen uit en bepaald worden door vorige kerkgeslachten maar dat die leer ziet neerdalen uit en bepaald worden door de hemelen dankzij Hem die het Woord is, dat in den beginne was en dat bij God was en dat God was en dat vlees is geworden. Om zo de Kerk en haar geschiedenis de eeuwen door te formeren en te reformeren. Dat is: om haar te doen zijn pijler en fundament der waarheid, met het oog op welke waarheid de apostel verklaart in 1 Timoteüs 3:1616 En buiten twijfel, groot is het geheimenis der godsvrucht: Die Zich geopenbaard heeft in het vlees, is gerechtvaardigd door de Geest, is verschenen aan de engelen, is verkondigd onder de heidenen, geloofd in de wereld, opgenomen in heerlijkheid.:
En buiten twijfel, groot is het geheimenis der godsvrucht:
Die Zich geopenbaard heeft in het vlees,
is gerechtvaardigd door de Geest,
is verschenen aan de engelen,
is verkondigd onder de heidenen,
geloofd in de wereld,
opgenomen in heerlijkheid.
En zalig is hij die aan deze waarheid geen aanstoot neemt, of hij nu met Paulus en Timotheüs leeft in de eerste eeuw van de Christeliike Kerk dan wel met CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Brés in haar 16e eeuw dan wel als de generale synode van Heemse in haar 20e eeuw. Dwaas is daarom een ieder en dus ook deze synode, die de vraag naar de waarheid belast met de vraag naar de concrete betekenis van die waarheid in enige eeuw van de kerkgeschiedenis. Zo iemand laat de waarheid niet buiten twijfel, want hij wil haar niet zonder meer en rechtstreeks laten rusten in het Woord van God, dat alleen van Boven komt en dat echt komt, meer nog: IS gekomen, zodat het echt nabij is.
Zo iemand zondigt tegen het woord van Mozes en Paulus (Deuteronomium 301 Wanneer dan al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verdreven heeft, 2 en wanneer gij u dan tot de Here, uw God, bekeert en naar zijn stem luistert overeenkomstig alles wat ik u heden gebied, gij en uw kinderen, met geheel uw hart en met geheel uw ziel - 3 dan zal de Here, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar wier gebied de Here, uw God, u verstrooid heeft. 4 Al waren uw verdrevenen aan het einde des hemels, de Here, uw God, zal u vandaar bijeenbrengen en vandaar halen; 5 de Here, uw God, zal u brengen naar het land, dat uw vaderen bezeten hebben, gij zult het bezitten en Hij zal u weldoen en u talrijker maken dan uw vaderen. 6 En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat gij de Here, uw God, liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft. 7 De Here, uw God, zal al deze vervloekingen op uw vijanden en uw haters leggen, die u vervolgd hebben. 8 Gij zult weer naar de stem des Heren luisteren en al zijn geboden volbrengen, die ik u heden opleg. 9 De Here, uw God, zal u in overvloed het goede schenken bij al het werk uwer handen, in de vrucht van uw schoot, in de vrucht van uw vee, in de vrucht van uw bodem, want de Here zal weer behagen in u hebben, u ten goede, zoals Hij behagen had in uw vaderen - 10 wanneer gij naar de stem van de Here, uw God, luistert door zijn geboden en inzettingen te onderhouden, die in dit wetboek geschreven staan; wanneer gij u tot de Here, uw God, bekeert met geheel uw hart en met geheel uw ziel. 11 Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor u en het is niet ver weg. 12 Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? 13 En het is niet aan de overkant der zee, zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen? 14 Maar dit woord is zeer dicht bij u, in uw mond en in uw hart om het te volbrengen. 15 Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en het kwade: 16 doordat ik u heden gebied de Here, uw God, lief te hebben door in zijn wegen te wandelen en zijn geboden, inzettingen en verordeningen te onderhouden, opdat gij leeft en talrijk wordt en de Here, uw God, u zegene in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 17 Maar indien uw hart zich afwendt en gij niet luistert doch u laat verleiden en u voor andere goden nederbuigt en hen dient, 18 dan verkondig ik u heden, dat gij zeker te gronde zult gaan; niet lang zult gij leven in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit gaat nemen. 19 Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat gij leeft, gij en uw nageslacht, 20 door de Here, uw God, lief te hebben, naar zijn stem te luisteren en Hem aan te hangen, want dat is uw leven en waarborg voor een langdurig wonen in het land, waarvan de Here uw vaderen, Abraham, Isaak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun geven zou.; Romeinen 10:9-99 Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden.). Hij graaft diep om te weten welke betekenis artikel 28 concreet heeft gehad in de strijd tot reformatie van de Kerk in het verleden, maar hij graaft zo diep om zichzelf te rechtvaardigen in zijn onttrekking aan het bevel van God, concreet verwoord in artikel 28 en concreet inhoudend het bevel om zelf heden ten dage heel concreet deel te nemen aan de strijd tot reformatie van de Kerk. En dan kan zo iemand nog zo diep graven, maar hij graaft altijd onverantwoord. Want hij ondergraaft het Woord van God. Daarom zullen zijn opgravingsresultaten ook altijd met dat Woord blijken te strijden en daarom ook met de ware geschiedenis van de Kerk. Dat wil zeggen: met de geschiedenis van de ware kerk. Want zij heeft de leer naar het Woord altijd beleden. Verantwoord onderzoek zal dat ook aan het licht brengen. Zo goed als zulk onderzoek de gevonden resultaten niet normatief stelt maar toetst aan de enige norm: het onfeilbare Woord van God. Ook daartoe verplicht het Ondertekeningsformulier de dienaren indien zij zich bezighouden met het zeer dankbare en nuttige werk van het onderzoeken van de geschiedenis der Kerk en haar reformatie. Maar dat Woord moet altijd domineren. Anders gaat onze eigen wijsheid domineren en dat gaat altijd ten koste van de reformatie van de Kerk in het heden.
Nee deze tweede vraag heeft heel gewoon geen bestaansrecht in het kader van het vijfde lid van het gereformeerde Ondertekeningsformulier. Daarvoor is zij lang niet concreet genoeg, ook al gebruikt zij het woord ‘concreet’.
Overigens is wel duidelijk welke betekenis artikel 28 concreet heeft gehad in de strijd tot reformatie van de Kerk in de 16e eeuw. De synode zegt dat hier zelf al. Het artikel heeft heel concreet zijn fundamentele betekenis gehad in de strijd tot reformatie van de kerk, welke reformatie geen andere is dan die van de kerkleden tenzij zij geen reformatie van de Kerk is.
De derde vraag luidt:
Betekent 4.1 en 4.2 in uw brief van 21 februari 1984, dat alle ware gelovigen in de ‘bijeenkomst’, dus binnen de ware kerk (artikel 29) reeds besloten zijn?
Alvorens nader op deze vraag in te gaan citeren we eerst punt 4.1. Dit punt luidt:
Artikel 27 doet belijdenis van de enige, algemene of katholieke Kerk. Deze Kerk is er geweest vanaf het begin der wereld en zal er zijn tot aan het einde van de wereld. Zij is er dus ook heden ten dage.
Deze Kerk is de vergadering, de bijeenkomst van de ware gelovigen. Er staat niet: van de meeste ware gelovigen, maar: van de ware gelovigen. Geen enkele ware gelovige wordt hier buitengesloten. Zij allen zijn begrepen onder wat hier van de Kerk wordt gezegd.
Punt 4.2. geeft weer wat artikel 28 leert in aansluiting aan artikel 27, namelijk dat zij allen schuldig zijn zich bij deze heilige vergadering te voegen. Omdat wel duidelijk is dat de vraag van de synode hier teruggaat op punt 4.1. schrijven we punt 4.2. hier niet helemaal uit.
Terwijl de synode ervan sprak kennis te hebben genomen van “uw gevoelen inzake artikel 28 NGB”, brengt zij dus nu ook artikel 27 in geding. Inconsequent en merkwaardig. En ook onverantwoord omdat zij dit doet nadat zij in de eerste twee vragen zonder meer reeds over artikel 28 sprak. Zij brengt het gevoelen over artikel 27 dus ter sprake vanuit en binnen het kader van artikel 28! Welk recht en welke grond heeft deze synode eigenlijk om de zaak zo op de kop te zetten? Als zou de predikant in die orde ‘zijn’ gevoelen hebben uitgedragen – de punten 4.1. en 4.2. bewijzen reeds het tegendeel – en als zou dat de orde van de confessie zijn. Waar blijkt hier eigenlijk de goede trouw van de synode jegens het Amen der Kerk en jegens een predikant die er hier blijk van geeft dat Amen eenvoudig serieus te nemen?
Want dat behoeft geen nader bewijs, hetgeen hier in punt 4.1. gesteld wordt is van begin tot einde zuiver overeenkomstig de leer van artikel 27. Daarom biedt dit punt geen enkele reden voor de eis zich nader te verklaren. Die reden biedt wel hij die het hier gestelde hoe dan ook in twijfel trekt zoals de synode bewijst te doen. En dat niet alleen, zij doet dat ook op een zeer laakbare wijze.
Want terwijl duidelijk is dat punt 4.1. zonder meer spreekt op grond van wat artikel 27 stelt ten aanzien van de Kerk, namelijk dat zij is een (heilige) vergadering van de ware gelovigen, trekt de synode het hier gestelde in twijfel door hierbij de ware kerk van artikel 29 in geding te brengen. Als zou artikel 27 niet voor zich kunnen spreken en metterdaad voor zich spreken! Zodat het bepaald niet van goede trouw jegens dit artikel getuigt wanneer men dit artikel lezende alvast artikel 29 in geding brengt. Als zou artikel 27 hangen aan 29 in plaats van andersom. Niet zonder gegronde reden is de volgorde van deze artikelen zo zoals zij is.
Wie die orde niet eerbiedigt hangt de belijdenis op aan eigen wijsheid.
Dat de synode dit laatste doet blijkt ook uit haar vierde vraag die luidt:
Welke is de relatie tussen de heilige, algemene, christelijke Kerk, zoals beleden in artikel 27 NGB, en de concreet aanwijsbare kerkvergadering, zoals deze in haar kenmerken wordt beleden in artikel 29 NGB?
In stelling 5 van zijn eerste brochure (bis. 6.1) had de auteur reeds verklaard:
In de artikelen 27-32 gaat het steeds over één en dezelfde kerk. Nimmer wordt in deze artikelen het woord kerk in onderscheiden betekenissen gebruikt of wisselt het van in- houd.
Dit spreken is geheel in overeenstemming met de belijdenis, tenzij die belijdenis niet in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt. Zij doet dat echter wel. Vanwege deze 5e stelling heeft deze 4e vraag van de synode geen bestaansrecht. Niet alleen omdat daarop reeds een duidelijk antwoord was gegeven maar vooral omdat dat antwoord geheel overeenkomstig de belijdenis is.
Nu de synode desondanks die vraag stelt bewijst zij daarmee in dezen zelf niet overeenkomstig de belijdenis te gevoelen.
Dat laat haar vraag ook duidelijk uitkomen doordat zij informeert naar de relatie tussen de Kerk van artikel 27 en die van artikel 29, waarbij zij de eerste omschrijft als “de heilige, algemene, christelijke kerk” en de laatste als “de concreet aanwijsbare kerkvergadering, zoals deze in haar kenmerken wordt beleden in artikel 29 NGB”. Deze ‘relatie-vraag’ is echter illegitiem omdat zij inhoudt dat er in deze beide artikelen hoe dan ook sprake is van twee van elkaar te onderscheiden kerken. Hetwelk zonder meer strijdt met de inzet van artikel 27 die ons de Kerk doet geloven en belijden als een enige Kerk. Die belijdenis sluit elk spreken over de relatie tussen de Kerk van artikel 27 en die van artikel 29 uit. Zulk spreken kan niet anders dan de enige Kerk van God die tegelijk ook de ware Kerk van God is, relativeren. Men speelt dan de enige Kerk uit tegen de ware of de ware Kerk tegen de enige. Voor wie gelooft zijn deze twee evenwel zonder meer één, één en dezelfde Kerk. Zo goed als voor wie gelooft de enige God en de ware God Eén en Dezelfde zijn.
Wanneer daarom de ware Kerk van artikel 29 “concreet aanwijsbaar” is, zoals de synode formuleert, dan geldt hetzelfde van de enige Kerk van artikel 27. Intussen gebruikt noch artikel 27 noch artikel 29 de formulering “concreet aanwijsbaar”. Daarom behoort een synode die ook niet te gebruiken, zeker niet als zij handelt op basis van het Ondertekeningsformulier. Zulke particuliere uitdrukkingen ondermijnen alleen maar het gemeenschappelijk geloof der Kerk dat uitgedrukt ligt in het Amen der Kerk. Laat staan dat men zulke uitdrukkingen aanwendt om onderscheid te maken tussen de enige en de ware Kerk van God.
Kortom, het is wel duidelijk wie hier aangesproken dient te worden op basis van de confessie: zij die meent een ander daarop te moeten aanspreken, zonder dat overigens metterdaad waar te maken.
Aan de vijfde, zesde en zevende vraag gaan wij voorbij. Een synode die verklaart te handelen binnen het kader van het vijfde lid doch daarbij tot vier maal bewijst zulks niet te doen om gegronde redenen doch integendeel zelf gegronde reden biedt tot twijfel inzake haar goede trouw aan de leer, om ons niet harder uit te drukken, is daarmee genoegzaam veroordeeld, ook voor wat de nog volgende vragen betreft.
Hoe veroordelenswaardig de synode hier handelt willen we nog aantonen aan de hand van haar achtste en laatste vraag die wel het meest onverantwoord is in de hele reeks. Zij luidt:
Acht u het kerkelijk verantwoord nadrukkelijk te verklaren dat u artikel 28 NGB geheel aanvaardt, terwijl u dit artikel een geheel andere zin geeft dan die welke tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen?
Het behoeft natuurlijk geen betoog dat deze vraag als zodanig geen bestaansrecht heeft binnen het kader van het vijfde lid. Hier is wezenlijk iets anders aan de hand dan dat van de predikant een nadere verklaring van zijn gevoelen wordt geëist omrent enig stuk van de leer.
Verder is duidelijk dat de verklaring waarop de predikant hier wordt aange-sproken geen enkele gegronde reden vormt zijn confessionele trouw in twijfel te trekken. Nietwaar, een predikant die nadrukkelijk verklaart artikel 28 NGB geheel te aanvaarden biedt wat dat aangaat geen grond tot toepassing van het vijfde lid. Ook om die reden heeft deze laatste vraag hier geen bestaansrecht.
Intussen moet hier meer gezegd worden. In verband daarmee dient eerst de vraag te worden beantwoord op welke nadrukkelijke verklaring de synode hier het oog heeft. Wel, dat betreft een verklaring in onderdeel 2 van het stuk van 21 februari 1984. Werd in het vierde en laatste onderdeel van dat stuk ingegaan op de leer van de artikelen 27 en 28 – in de hiervoor al besproken derde vraag werd daarom gesproken van punt 4.1. en 4.2. – in het tweede onderdeel werd door de auteur het volgende verklaard:
Ik, Johannes Hoorn, predikant van de Gereformeerde Kerk te Grootegast, verklaar hierbij voor het aangezicht van de Heere, oprecht en met een goed geweten, dat ik van harte gevoel en geloof dat de leer van artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis in alle delen geheel met Gods Woord overeenstemt, zoals niet alleen blijkt uit de bij dit artikel genoemde teksten, maar ook uit het doorlopend onderwijs van de Schrift;
dat ik derhalve geen andere opvatting of mening heb dan verwoord in dit artikel.
Ziehier de verklaring waaraan de synode zich stootte, een verklaring die wezenlijk geen andere is dan die van het eerste lid van het door de kerken vastgestelde Ondertekeningsformulier. Desondanks vraagt Heemse of deze verklaring kerkelijk wel verantwoord is. Een vraag waarmee zij dus in wezen het gereformeerde Ondertekeningsformulier op losse schroeven zet. Zij bewijst hier dan ook met haar eigen woorden dat te doen. Want nee, haar vraag is niet hoe de auteur van deze verklaring het kan verantwoorden nadrukkelijk te zeggen dat hij artikel 28 geheel aanvaardt, terwijl hij intussen het bewijs levert dit artikel niet metterdaad te aanvaarden. Dan zou die verklaring inderdaad onverantwoord zijn. En meer dan dat. Zij zou een leugenachtige en bedrieglijke verklaring zijn, ja, een valse verklaring. Maar nee, zo vraagt de synode hier niet. Zij gooit het over een andere boeg. Dat wil zeggen, zij komt met een ander artikel 28. Of nee, zij komt wel met hetzelfde artikel 28 dat in de Nederlandse Geloofsbelijdenis staat, maar zij stelt dit artikel anders aan de orde; dat wil zeggen, anders dan het Ondertekeningsformulier doet en daarmee ook anders dan de predikant in de onderhavige verklaring doet. Zij stelt dit artikel niet aan de orde als in alle delen geheel met Gods Woord overeenkomende en dus niet in zijn ene, eenvoudige en duidelijke zin, als een artikel dat hoe dan ook niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Zo doet het Ondertekeningsformulier. De synode echter spreekt in tweeërlei zin over dit artikel. Allereerst in de zin die de hier door haar aangesproken predikant er aan geeft – welke dat dan ook mag zijn – en vervolgens in die andere zin. Meer nog, die geheel andere zin. NI. de zin die tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen. Waarin die geheel andere zin bestaat zegt de synode niet. Gelet op het feit dat de predikant van Grootegast in punt 4.2. als de zin van artikel 28 weergeeft dat de gelovigen allen en een ieder zich bij deze heilige kerk behoren te voegen als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam, is die geheel andere zin die tot nu toe steeds is aangewezen mogelijk dat bepaalde gelovigen zich bij deze heilige Kerk behoren te voegen en dat de overige gelovigen zich van haar behoren af te scheiden. Want men zal toch iets moeten doen als gelovige. Dat leert zelfs Rome.
Maar nogmaals, welke die geheel andere zin is wordt door de synode niet concreet aangewezen. Dat komt nog wanneer zij straks zelf de zin van dit artikel via haar leeruitspraak zal aanwijzen, zich daarbij uiteraard houdend aan de zin “welke tot nu toe steeds binnen de Gereformeerde Kerken werd aangewezen”.
Evenmin wijst de synode concreet aan welke personen of instanties binnen de hier concreet genoemde Kerken het zijn, door wie die geheel andere zin van artikel 28 tot nu toe steeds werd aangewezen. Zijn dat de elkaar opvolgende predikanten of de elkaar opvolgende professoren in de theologie? Of mogelijk de elkaar opvolgende generale synodes, te beginnen bij de nationale synode van Dordrecht? Of mogelijk een combinatie van één of meerdere van deze? Maar nee, ook dat geeft de synode, die graag wil dat ds. Joh. Hoorn concreet antwoordt (vgl. vraag 2), niet concreet aan. Het wordt gewoon als bekend verondersteld bij deze predikant dat daar binnen de Gereformeerde Kerken steeds die kerkelijke leertraditie is geweest, binnen wier bevoegdheid en verantwoordelijkheid het viel die geheel andere zin van artikel 28 tot nu toe steeds aan te wijzen. En deze predikant doet er goed aan van nu af aan deze leertraditie en haar uitspraken scherp in het oog te houden. Omdat hij dat tot dusver niet deed wordt hij daarop door de Paus aangesproken. Niet die van Rome natuurlijk, want die weet wel dat hij geen bevoegdheid en verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van een predikant binnen De Gereformeerde Kerken maar door de Paus van Heemse die meent die bevoegdheid en verantwoordelijkheid wel te hebben en die zich tevens geroepen acht te waken voor de bewaring van die geheel andere zin van artikel 28, die tot nu toe steeds werd aangewezen, wel te verstaan binnen De Gereformeerde Kerken in Nederland (adres op dit moment: Ravelstraat 9, 8031 DC Zwolle, zoals blijkt uit de voorpagina van de synodale brochure ‘De roeping zich bij de kerk te voegen’).
Ja, het is onbestaanbaar bij de ware, gereformeerde kerken zoals de synode van Heemse hier spreekt. Hier spreekt niet de waarheid maar de leugen. Want wat er binnen De Gereformeerde Kerken tot nu toe al dan niet als de zin van artikel 28 mag zijn aangewezen, de ware gereformeerde kerken hebben nog nimmer enige zin als de zin van artikel 28 aangewezen.
Zij hebben DE zin van dit artikel tot nu toe steeds beleden en dat zij dat ook voortaan zullen doen,
zal God bezorgen.
Wel te verstaan, de enige ware zin van dit artikel. Het is de zin die dit artikel zelf aanwijst en die in de zinnen van dit artikel ligt uitgedrukt, welke zinnen en dus welke zin naar het woord is. Dat is: naar de zin en mening van de Heilige Geest die de Auteur is van het Amen der Kerk. Zo althans spreekt het ware, gereformeerde Ondertekeningsformulier over al de artikelen des geloofs en dus ook over artikel 28.
Hoe geheel anders spreekt Heemse hier. Die spreekt rustig van tweeërlei zin, waarvan die geheel andere, die steeds binnen de kerken is aangewezen kennelijk het meeste gezag heeft. Dit spreken is echter niet anders dan de absolute waarheid van God relativeren als een waarheid die gezag heeft vanwege en naar de binnen de kerk en dus door mensen aangewezen zin ervan. Dan is de waarheid dus relationeel, zoals men dat tegenwoordig noemt onder hen die ook heten ‘De Gereformeerde Kerken in Nederland’ (Adres: Lunteren).
Zo gaat dat als men de enige, ware Kerk die door God gesteld is tot een pijler en fundament van de waarheid relativeert.
Dan relativeert men ook de waarheid.
Ja, deze laatste vraag van de synode is wel het dieptepunt in deze reeks. Zij die zo heel nadrukkelijk tot drie keer toe verklaarde te handelen in het kader van het Ondertekeningsformulier, zij blijkt de absolute taal, dat is de gereformeerde taal van dit formulier niet te kennen. Zij blijkt het verantwoord te vinden een dienaar des Woords te confronteren met wat binnen de kerken steeds is aangewezen. Als zouden de dienaren niet coram deo staan, zodat zij zich hebben af te vragen niet wat kerkelijk verantwoord is maar wat voor de Heere verantwoord is.
Voor Hem is alleen verantwoord over de belijdenis te spreken als het eenvoudige Amen der Kerk op alleen het betrouwbare en absolute Woord van God, welk Woord alleen de enige, ware zin van de belijdenis bepaalt. Alles wat daar boven uitgaat is uit den boze.
En daarmee is hier genoeg gezegd.
Wat we tot nu toe in dit tweede hoofdstuk in drie paragrafen naar voren hebben gebracht tegen het besluit van artikel 21 willen we thans in zijn hoofdzaak trachten samen te vatten.
Wanneer de synode in haar eis aan een dienaar des Woords zich nader te verklaren er blijk van geeft onverantwoord te handelen ten aanzien van het recht en de waarheid, zal dat ook terugkomen in haar beoordeling van de door die dienaar gegeven nadere verklaring. De uitspraak die de synode van Heemse uiteindelijk dan ook zou doen bewijst dat wel. Het is een te veroordelen uitspraak geworden. Uiteindelijk veroordelenswaardig omdat zij onschriftuurlijk blijkt te zijn. In beginsel echter reeds te veroordelen omdat zij teruggaat op het onverantwoorde besluit van artikel 21. Wie daarom het onverantwoorde van dit besluit niet inziet en toestemt zal ook de hieruit voortgekomen leeruitspraak, zoals opgenomen in artikel 131 van de Acta van Heemse, niet veroordelen. Want het ene gaat hier samen op met het andere.
Intussen is nu meer dan genoegzaam bewezen dat dit tweede hoofdstuk terecht en niet zonder gegronde reden als titel meekreeg ‘Het onverantwoorde besluit’. In veel opzichten onverantwoord maar uiteindelijk onverantwoord om die twee die één zijn en altijd samen opgaan: het recht en de waarheid.
Daarmee willen wij dit eerste deel eindigen in deze aprilmaand van het jaar van onze HEERE 1987. Deze HEERE is gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen. Zijn recht en waarheid liggen onveranderlijk vast in Zijn onveranderlijke Woord. Op dat Woord en daarop alleen zegt de christelijke Kerk de eeuwen door amen. Tot lof van haar God.