Inhoud

Het aanzien van artikel 28 NGB. Een beoordeling van de door Spakenburg in navolging van Heemse voorgestelde leer omtrent de Kerk (1988)

Eerste aflevering

Geachte lezer
Deze uitgave wil hen helpen die in een tijd van verandering van de leer en vervaging der grenzen, begeren vast te houden aan het zuivere Woord van God.
Dat we in zo’n tijd leven werd in elk geval bewezen door de uitspraken die de generale synode van Heemse 1984-1985 deed in de leer omtrent de christelijke Kerk, uitspraken die door praktisch allen als goed en Schriftuurlijk werden ontvangen.
Het werd opnieuw bewezen door de uitspraken die de generale synode van Spakenburg-Noord drie jaar later deed en waarin zij het werk van haar voorgangster bevestigde. Ongetwijfeld opnieuw tot tevredenheid van velen.
Zo schreef bijvoorbeeld ds. L. Douw in het Gereformeerd Kerkblad van het midden des lands (nummer van 9 januari 1988).

Gehandhaafd werd de leeruitspraak van Heemse dat in het gevoelen van ds. J. Hoorn aan de breedheid van Christus’ werk en aan Gods barmhartigheid op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan.

We kunnen dankbaar zijn dat de generale aldus besloot. De waarheid is ermee gediend. Bovendien wordt voorkomen dat particuliere meningen als van ds. Hoorn gezien worden als typisch gereformeerd- vrijgemaakte opvattingen over de kerk. Er zijn al genoeg karikaturen!

En door karikaturen wordt de kerkelijke eenheid van gereformeerde belijders niet bevorderd.

Het is wel duidelijk wat voor deze kerkbodeschrijver de waarheid is: christenen aller kergenootschappen verenigt u! En het kan niet ontkend worden dat met de leeruitspraken van Heemse en Spakenburg die waarheid gediend is. Vandaar dus de dankbaarheid van deze schrijver. Overigens blijkt hij in hetzelfde nummer ook zorgelijke zaken in het kerkelijke leven te kennen, waarbij hij in onderling verkeer met de schrijver van de kerkbode van het Noorden onder andere denkt aan wat Kivive berichtte over gedachten onder ons over sexueel verkeer vóór het huwelijk.
Dat verkeer baart de schrijver van het midden en naar wij vrezen ook die van het noorden dus meer zorgen dan geestelijk verkeer buiten de kerk, of beter gezegd, na de scheiding. Dat de jeugd dat niet begrijpt is duidelijk. Evenals duidelijk is dat het eerste ondanks alles de kerk in elk geval kinderen baart, terwijl het laatste haar alleen maar kinderen kan kosten.
In zo’n tijd leven wij dus. Terwijl de gereformeerde levenswandel hoog in het vaandel staat geschreven, houdt men de gereformeerde leer ten onder.
Dat dit laatste het geval is in de uitspraken van (Heemse en) Spakenburg menen we in deze uitgave aan te tonen.
We wijzen er nog op dat deze publicatie een praktisch ongewijzigde overdruk is van wat eerst werd opgenomen in Clavis, het blad van de Gereformeerde Kerk te Grootegast (nummer van december 1987). Alleen werd de oorspronkelijke hoofdtitel ‘Om de grondslag van artikel 28 NGB’ en dienovereenkomstig ook die boven het vijfde hoofdstuk gewijzigd in ‘Het aanzien van artikel 28 NGB’. Verder werd het laatste hoofdstuk ten dele anders opgezet en iets uitgebreid, waarbij nog aandacht werd gegeven aan wat in Petah-ja van december 1987 werd geschreven over de uitspraak van Spakenburg.
Tenslotte zij opgemerkt dat we voornemens zijn deze eerste aflevering tegen Spakenburg door meerdere te laten volgen. Rapport en uitspraken van deze synode, die binnenkort wel verkrijgbaar zullen zijn in de boekhandel bieden daartoe genoeg materiaal, terwijl een weerlegging in afleveringen als voordeel heeft dat niet alles in één keer behoeft te worden gezegd en gelezen.
Overigens heeft men deze publicatie niet nodig om de onjuistheid van de leer van Heemse-Spakenburg te zien Schrift en belijdenis zeggen in dezen genoeg. En die alleen zijn normatief voor de kerk.
Lutjegast, 11 januari 1988.

1. Een fundamenteel hoofdstuk

De generale synode van Spakenburg-Noord 1987 deed in haar laatste vergaderweken een aantal uitspraken waarin zij de leer van de synode van Heemse 1984-1985 omtrent de Kerk handhaafde. Daarmee verwierp deze synode de argumentatie die door meerdere gereformeerde kerkleden bij haar was ingebracht tegen de door Heemse gegeven voorstelling van dit stuk van de leer.
Afgezien van hun inhoud zijn de uitspraken van Spakenburg niet eenvoudig te volgen. Dit wordt uiteraard veroorzaakt door het feit dat de uitspraken grotendeels bestaan uit confrontatie met ingebrachte argumentatie, die op haar beurt voor een belangrijk deel bestaat uit confrontatie met de uitspraken van Heemse, in welke uitspraken weer meerdere stukken in geding waren. Al met al wordt het dan moeilijk de zaken nog goed te volgen, te onderscheiden en na te rekenen.
Het feit doet zich echter voor dat evenals destijds het geval was met de uitspraken van Heemse, ook aan die van Spakenburg een uitvoerig rapport ten grondslag ligt.
Dit rapport bestaat uit drie hoofddelen, te weten:

  1. Formeel gedeelte (7 bladzijden);
  2. Kerkrechtelijk gedeelte (27 bladzijden);
  3. Leerstellig gedeelte (105 bladzijden).

Nu gaat het ons op dit moment om het leerstellig gedeelte, dat weer onderverdeeld is in een aantal hoofdstukken, waarvan wij hier de eerste vijf noemen, namelijk

  1. Overzicht van de revisieverzoeken (blz. 1-3)
  2. De punten van bezwaar (blz. 3)
  3. De weergave van het gevoelen van ds. J. Hoorn (blz. 3-6)
  4. Over het gevoelen van ds. J. Hoorn (blz. 7-22)
  5. De bezwaren inzake de weergave van het gevoelen (blz. 22-25)

Nadere kennisname van het vierde hoofdstuk, dat niet minder dan 16 blzz. telt, laat zien dat het rapport hier komt met een kritische beschouwing van het gevoelen van genoemde predikant. Zodoende hebben we hier uiteraard van doen met een fundamenteel hoofdstuk, waaruit het gevoelen van het rapport over het betreffende stuk van de leer blijkt en dat van beslissende betekenis is voor de rest van het rapport en voor de uitspraken die Spakenburg in het verlengde daarvan deed. Vandaar dat wij in eerste instantie onze aandacht richten op dit hoofdstuk. Blijkt deze pijler geen stand te kunnen houden voor het forum van Schrift en belijdenis – en dat hopen we hierna aan te tonen – dan is Spakenburg daarmee ten principale gevallen en ligt het naast Heemse.

2. Eigen wijsheid

Het vierde hoofdstuk dat dus een nadere kritische beschouwing wil bieden van het gevoelen van ds. Hoorn, is onderverdeeld in een aantal paragrafen, welke paragrafen weer onderverdeeld zijn in een aantal punten.
Het is goed deze paragrafen nader te noemen. Het zijn de volgende:

  1. Inleiding (blz. 7-10)
  2. Zijn en worden (blz. 10-14)
  3. Inlijving en inlijving (blz. 14-16)
  4. Het onderscheiden van de ware Kerk (blz. 16-18)
  5. Uit het hele menselijke geslacht (blz. 18-21)
  6. ‘Tuchtwaardig oordeel’ (blz. 21-22)

Nemen we kennis van par. 4.1., dan blijkt wat zich hier aandient als ‘Inleiding’ te bestaan uit een nader aandacht geven aan artikel 28 NGB. Want nadat in 4.1.1. is aangegeven uit welke stukken de synode van Heemse het gevoelen van schrijver dezes heeft samengelezen, wordt in 4.1.2 de tekst van artikel 28 volledig weergegeven, zowel in haar nieuwe als oude versie, waarna in 4.1.3. en 4.1.4. een nadere uiteenzetting volgt van dit artikel, zulks in kritische confrontatie met wat de betreffende predikant in dezen leert. Daarbij loopt deze eerste paragraaf dan uit op de vraag, waarop de volgende paragrafen antwoord willen geven, namelijk of, en zo ja op welke wijze ‘in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus’ werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk… tekort wordt gedaan’,
Zo luidde namelijk het oordeel van Heemse inzake genoemd gevoelen.
Een van de onjuistheden die in de bij Spakenburg binnengekomen stukken werd aangewezen, was dat Heemse in haar beoordeling haar uitgangspunt niet nam in artikel 27 als het eerste artikel over de kerk maar in artikel 28. Intussen kunnen we nu dus constateren dat Spakenburg in dezen onverbeterlijk is. Zij houdt vast aan de orde van behandeling die ook Heemse volgde. Uiteraard komt in de volgende paragrafen ook artikel 27 wel ter sprake, maar daarmee wordt niet begonnen, noch ook wordt een afzonderlijke paragraaf aan dit artikel gewijd, terwijl dit naderhand wel gebeurt met artikel 29 (zie 4.4. ‘Het onderscheiden van de ware kerk’). Hoogst merkwaardig deze orde van behandeling, vooral als men daarop is geattendeerd. Maar blijkbaar is het een goede zaak om hoe dan ook eerst aandacht te geven aan artikel 28 en daarna aan artikel 27. Een mens vraagt zich af: waarom eigenlijk deze omgekeerde orde? Moeten we hieruit concluderen dat de (volg)orde van de confessie voor verbetering vatbaar is? Zo niet, dan blijft geen andere conclusie over dan dat generale synodes in dezen niet voor verbetering vatbaar zijn.
In elk geval: een synodaal rapport dat antwoord wil geven op de vraag of, en zo ja op welke wijze in het gevoelen van een predikant aan de breedheid van Christus’ kerkvergaderend werk tekort wordt gedaan, moet niet zelf tekort doen aan de (volg)orde van de confessie. Anders laat men zich leiden niet door confessionele wijsheid maar door eigen wijsheid.

3. Een artikel uit één stuk

Om de orde van het rapport in acht te nemen, geven we nu dus eerst aandacht aan zijn uiteenzetting van artikel 28. Deze begint in punt 4.1.3.1. en wel als volgt:

Dit artikel vertoont een duidelijke geleding.

Na deze inzet wordt in dit punt nader ingegaan op het eerste gedeelte van het artikel. Vervolgens lezen we dan in punt 4.1.3.2. :

Het tweede gedeelte van artikel 28 voegt hier een nieuw element aan toe, namelijk dat het ‘om dit alles des ‘te beter te kunnen onderhouden’ de roeping is van alle gelovigen, zich af te scheiden van hen die niet bij de kerk horen.

In het kort wordt in dit punt dan nog iets gezegd over dit tweede gedeelte, waarna punt 4.1.3.3. volgt. Omdat dit punt echter blijkt te gaan over artikel 29 gaan we er hier aan voorbij en lezen we verder bij punt 4.1.4., dat als volgt inzet:

In het spreken van ds. Hoorn wordt geen rekening gehouden met de geleding in artikel 28. Hij ziet in heel dat artikel het ene ambt van alle gelovigen, zonder het reliëf dat dit artikel zelf aanbrengt.

Hierbij citeert het rapport dan het volgende van deze predikant uit zijn brief aan de kerkeraad:

‘Allen hebben ze hier één en dezelfde roeping, namelijk zich daarbij voegen, de hals buigende onder het juk van Jezus Christus….. In het 2e gedeelte van artikel 28 wordt dit ene ambt aller gelovigen aldus omschreven: ‘zich afscheiden van degenen, die niet van de Kerk zijn’….’ (Brief 3).

Waarna het rapport vervolgt met:

Dit brengt mee, dat de terminologie van de slotzin zonder meer kan worden ingelezen in het begin van dit artikel.

Thematisch staat in deze punten dus de stelling dat artikel 28 een geleding vertoont. Meer nog, een duidelijke geleding. Hoe duidelijk echter ook, schrijver dezes houdt met deze geleding geen rekening. Hij ziet in heel dit artikel niet meer dan het ene en hetzelfde ambt aller gelovigen, zowel in het eerste als in het tweede gedeelte, waarom hij ook (ten onrechte) de terminologie van de slotzin zonder meer inleest in het eerste gedeelte van het artikel.
Als we het rapport goed begrijpen moet men het eerste en tweede gedeelte dus niet zonder meer op één lijn stellen. Er zit reliëf in het artikel. En dan niet in die zin dat de zaak van het eerste gedeelte in het tweede wordt toegespitst en aangescherpt maar in die zin dat in het tweede gedeelte iets nieuws om de hoek komt kijken. Het voegt een nieuw element toe, namelijk dat men zich behoort af te scheiden van hen die van de kerk niet zijn. Wat dus in het eerste gedeelte als de plicht van allen wordt aangewezen, dekt niet zonder meer hetgeen in het tweede gedeelte als die plicht wordt genoemd. Daarom behoort men de slotzin ook niet zonder meer te laten terug grijpen op wat het eerste gedeelte in dezen zegt, doch blijkbaar alleen op het tweede gedeelte.
Hoewel, het rapport stelt dit laatste niet met zoveel woorden. Wil het misschien ruimte laten voor iemand die beweert dat het artikel twee duidelijke geledingen vertoont, in die zin dat ook de slotzin een nieuw element toevoegt aan het ambt aller gelovigen? Zodat we dus moeten onderscheiden tussen het ambt aller gelovigen van het eerste gedeelte en dat van het tweede gedeelte en dat van de slotzin? Nu zal ieder dit laatste als een ongerijmdheid afwijzen. Maar waarom deze onderscheiding dan wel aanvaard als in geding is het tweede gedeelte t.o.v. het eerste? Wat het rapport hier stelt, is dan ook niet terecht.
Uiteraard behoeft niemand te ontkennen dat artikel 28 een duidelijke geleding vertoont. Meer nog: het vertoont twee duidelijke geledingen, Duidelijk immers laat zich binnen het artikel een begin-, een vervolg- en een slotgedeelte onderscheiden. Niet minder duidelijk is echter dat deze drie delen één samenhangend geheel vormen. Anders gezegd: in alle drie delen is hetzelfde thema aan de orde. Of wil men: in alle drie delen wordt geweven aan het ene en hetzelfde kleed. En hoe men het ook wendt of keert het is en blijft een kleed uit één stuk zonder naad.
We begrijpen dan ook niet hoe het rapport er bezwaar tegen kan maken wanneer wij de terminologie van de slotzin zonder meer inlezen in het begingedeelte van het artikel. Kort samengevat zegt dit begin immers:

dat niemand zich op zichzelf behoort te houden om op zijn eigen persoon te staan, maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen en daarmee te verenigen,

terwijl de slotzin luidt:

‘Daarom, al degenen die zich van haar afscheiden of niet daar bijvoegen, …’

Wie hier het ene met het andere vergelijkt, moet toestemmen dat het inhoudelijk om precies hetzelfde gaat.
Zo hier al onderscheid is, dan is dat niet groter dan dat tussen een kleed uit één stuk en een kleed zonder naad. Wanneer men dan ook het tweede gedeelte van het artikel weglaat en de slotzin direct leest na het eerste gedeelte, dan loopt dat zeer wel.
Daarmee is tevens al bewezen dat het tweede gedeelte inhoudelijk niet een nieuw element toevoegt aan wat in het eerste gedeelte reeds is beleden als de schuldige plicht van allen. Dit blijkt ook uit het begin van het tweede gedeelte, namelijk ‘en opdat dit te beter onderhouden kan worden’. Deze formulering geeft aan dat ook thans in geding blijft wat voorheen reeds in geding was. Vandaar ook dat in de oorspronkelijke tekst van 1561 het tweede gedeelte eenvoudig zo kon beginnen: ‘dit is aller ge- loovighen schuldighe plicht’ enz. Een formulering die aangeeft hoe hecht de samenhang is van het begin en het vervolg. De draad wordt eenvoudig weer opgenomen. Artikel 28 kent één doorgaande lijn. Terwille van de doorgaande reformatie van de Kerk.
Men kan zeggen dat artikel 28 in zijn opbouw een duidelijke geleding vertoont. Maar het is een geleding terwille van de ene zaak die van meetaf aan in dit artikel in geding is, namelijk het ambt aller gelovigen. Dit ambt vertoont duidelijk geen geleding. Het is één en ongedeeld. Hier is dan ook het ambt aller gelovigen dat meekomt met de kerk aller gelovigen van artikel 27. En die kerk vertoont allesbehalve een duidelijke geleding. Maar dit laatste weet het rapport nog niet. Want het is niet bij artikel 27 begonnen maar bij artikel 28. En gelet op het beeld dat dit begin duidelijk te zien geeft, moet hieruit ook wel een kerk tevoorschijn komen die een duidelijke geleding vertoont.

4. Subjectivisme

Voordat we echter deze gelede kerk duidelijk in beeld krijgen in de volgende paragrafen van het rapport, willen we eerst nog stilstaan bij wat het rapport nader zegt over artikel 28. We gaan daartoe terug naar punt 4.1.3.1., waarvan we de inzet hiervoor reeds citeerden, namelijk ‘Dit artikel vertoont een duidelijke geleding’. Hierna gaat dit punt als volgt verder:

Nadat in artikel 27 het geloof is beleden met betrekking tot de ene katholieke of algemene kerk, spreekt artikel 28 in de eerste plaats uit, wat niemand ten aanzien van deze kerk mag en wat ieder moet doen. Niemand mag zich van haar afzijdig houden om op zichzelf te blijven staan (of: zich op zichzelf houden om op zijn eigen persoon te staan). Maar ieder moet zich bij haar voegen en zich met haar verenigen (of: zij allen zijn schuldig zichzelf daarbij te voegen en daarmede te verenigen).

Hoewel het rapport dus niet eenvoudig bij artikel 27 begint, gaat het er ook niet zonder meer aan voorbij.
Heel kort wordt allereerst over dit artikel iets gezegd. Dat is uiteraard een goede en legitieme zaak bij behandeling van artikel 28. Dit artikel ligt immers in het verlengde van 27 en hangt daarzonder in de lucht. Maar dan is het wel zaak uit artikel 27 naar voren te halen wat van belang is voor artikel 28.
En dat is – zo blijkt uit de motiverende voorzin van artikel 28 zelf – dat de kerk is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Van meetaf aan stelt artikel 27 ons de kerk zo voor en als zodanig komt en blijft zij in artikel 28 binnen ons gezichtsveld. En dat gebeurt niet zonder reden. Een rapport dat een ander verwijt de terminologie van de slotzin van artikel 28 in te lezen in het eerste gedeelte moet niet zelf via een niet terzake doend teruggrijpen op artikel 27 de terminologie van het eerste gedeelte van artikel 28 eruit lezen.
Het rapport gaat nu als volgt verder:

‘Niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ zijn onbepaalde voornaamwoorden. Hier zou gedacht kunnen worden aan het spreken van Paulus in Handelingen 17:30,3130 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken.. We mogen ervan uitgaan, dat hiermee in elk geval allen worden aangesproken die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27, die al hun heil verwachten van Jezus Christus.

Inderdaad zijn ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ onbepaalde voornaamwoorden. Hetgeen betekent dat artikel 28 hier niet spreekt met het oog op deze of gene, in onderscheiding van de overigen, maar met het oog op allen, niemand uitgezonderd.
En dan nu de verwijzing naar Paulus’ spreken in Handelingen 17:30,3130 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken.. Wat wil het rapport hiermee? Wil deze verwijzing, die overigens al te vrijblijvend is (‘gedacht zou kunnen worden aan’), zeggen dat het ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ van artikel 28 eenvoudig doelt op alle mensen? Waarbij we dan aannemen dat het rapport, hoewel het zich daarover niet verantwoordt, van oordeel is dat Paulus’ spreken in Handelingen 17:30,3130 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. eenvoudig doelt op alle mensen hoofd voor hoofd. Maar dan moeten we erop wijzen dat als het gaat om het gebruik van onbepaalde voornaamwoorden, men natuurlijk naar duizend en één teksten kan verwijzen. Zo zouden we bijvoorbeeld kunnen verwijzen naar Paulus’ spreken in 1 Korintiërs 12:2727 Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden.: ‘Gij nu zijt het lichaam van Christus en ieder voor zijn deel leden’. Dit ‘ieder’, hoe onbepaald ook, strekt zich bepaald niet uit tot alle mensen, of zij nu gelovig zijn of niet, dan wel lid van de kerk of niet! Dat blijkt wel uit het verband. Kortom: de vraag tot wie het onbepaalde spreken van artikel 28 zich kennelijk wel en niet uitstrekt, wordt beslist door het verband waarin hier wordt gesproken. Daarom is de verwijzing naar Handelingen 17:30,3130 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. willekeurig en nietszeggend. Tenzij men natuurlijk van oordeel is dat het ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ van artikel 28 inderdaad absoluut onbepaald is en hiermee dus letterlijk alle mensen worden aangesproken. Maar wie dat meent staart zich blind op woorden en negeert het verband.
Intussen, dat het verband beslissend is stemt het rapport in feite zelf toe, wanneer het na zijn verwijzing naar Handelingen 171 En hun weg nemende over Amfipolis en Apollonia, kwamen zij te Tessalonica, waar een synagoge der Joden was. 2 En Paulus ging, zoals hij gewoon was, daar binnen en behandelde drie sabbatten achtereen met hen gedeelten uit de Schriften, 3 door aanhalingen uitleggende, dat de Christus moest lijden en opstaan uit de doden, en dat deze de Christus is, die Jezus, die ik (zeide hij) u predik. 4 En enigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich bij Paulus en Silas aan, en ook een grote menigte Grieken, die God vereerden, en tal van voorname vrouwen. 5 Maar de Joden werden afgunstig en namen enkelen van het minste straatvolk te hulp, veroorzaakten een oploop, en brachten de stad in rep en roer; en zij stormden op het huis van Jason aan met de bedoeling hen voor de volksvergadering te brengen. 6 Maar toen zij hen niet vonden, sleurden zij Jason en enige broeders voor de stadsbestuurders, en schreeuwden: Dezen, die de wereld in opschudding gebracht hebben, zijn ook hier gekomen, 7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. En zij handelen allen in strijd met de geboden van de keizer door te beweren, dat er een andere koning, Jezus, is. 8 En zij maakten de bevolking en de stadsbestuurders, die dit hoorden, ongerust. 9 Doch toen dezen van Jason en de anderen een borgtocht hadden ontvangen, lieten zij hen vrij. 10 Maar de broeders zonden terstond in de nacht Paulus en Silas naar Berea, die, daar aangekomen, naar de synagoge der Joden gingen; 11 en dezen onderscheidden zich gunstig van die te Tessalonica, daar zij het woord met alle bereidwilligheid aannamen en dagelijks de Schriften nagingen, of deze dingen zo waren. 12 Velen dan van hen kwamen tot het geloof, en van de aanzienlijke Griekse vrouwen en mannen niet weinigen. 13 Maar toen de Joden uit Tessalonica bemerkten, dat het woord Gods ook te Berea door Paulus werd verkondigd, kwamen zij ook daar de scharen opzetten en verontrusten. 14 Doch de broeders lieten toen terstond Paulus vertrekken in de richting van de zee, maar Silas en Timoteüs bleven daar achter. 15 En Paulus' geleiders brachten hem te Athene en vertrokken met de opdracht aan Silas en Timoteüs om zo spoedig mogelijk bij hem te komen. 16 En terwijl Paulus te Athene op hen wachtte, werd zijn geest in hem geprikkeld, toen hij zag, dat de stad zo vol afgodsbeelden was. 17 Hij hield daarom in de synagoge samensprekingen met de Joden en met hen, die God vereerden, en op de markt dagelijks met hen, die hij er aantrof. 18 En ook enige van de Epikureïsche en Stoïcijnse wijsgeren twistten met hem en sommigen zeiden: Wat zou die betweter willen beweren? Maar anderen: Hij schijnt een verkondiger van vreemde goden te zijn; want hij bracht het evangelie van Jezus en van de opstanding. 19 En zij namen hem mede en brachten hem naar de Areopagus en zeiden: Zouden wij ook mogen vernemen, wat dit voor een nieuwe leer is, waarvan gij spreekt? 20 Want gij brengt ons enige vreemde dingen ten gehore; wij wensten dan wel te weten, wat dit zeggen wil. 21 Alle Atheners nu en de vreemdelingen, die zich daar ophielden, hadden voor niets anders tijd over dan om iets nieuws te zeggen of te horen. 22 En Paulus, voor de Areopagus staande, zeide: Mannen van Athene, ik zie voor mijn ogen, dat gij in elk opzicht buitengewoon ontzag voor godheden hebt; 23 want toen ik door uw stad liep en de voorwerpen uwer verering aanschouwde, heb ik ook een altaar gevonden met het opschrift: Aan een onbekende god. Wat gij dan, zonder het te kennen, vereert, dat verkondig ik u. 24 De God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, die een Heer is van hemel en aarde, woont niet in tempels met handen gemaakt, 25 en laat Zich ook niet door mensenhanden dienen, alsof Hij nog iets nodig had, daar Hij zelf aan allen leven en adem en alles geeft. 26 Hij heeft uit één enkele het gehele menselijke geslacht gemaakt om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen en Hij heeft de hun toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald, 27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten, hoewel Hij niet ver is van een ieder van ons. 28 Want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij, gelijk ook enige van uw dichters hebben gezegd: Want wij zijn ook van zijn geslacht. 29 Daar wij dan van Gods geslacht zijn, moeten wij niet menen, dat de godheid gelijk is aan goud of zilver of steen door menselijke kunstvaardigheid gesneden of bedacht. 30 God dan verkondigt, met voorbijzien van de tijden der onwetendheid, heden aan de mensen, dat zij allen overal tot bekering moeten komen; 31 omdat Hij een dag heeft bepaald, waarop Hij de aardbodem rechtvaardig zal oordelen door een man, die Hij aangewezen heeft, waarvan Hij voor allen het bewijs geleverd heeft door Hem uit de doden op te wekken. 32 Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. 33 Aldus vertrok Paulus uit hun midden. 34 Doch enige mannen sloten zich bij hem aan, en kwamen tot geloof, onder wie ook Dionysius, de Areopagiet, en een vrouw, genaamd Damaris, en anderen met hen. vervolgt met de stelling dat we mogen aannemen dat met het onbepaalde spreken van het artikel ‘in elk geval allen worden aangesproken die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27, die al hun heil verwachten van Jezus Christus’. Het rapport gaat hier een eind in de goede richting inzoverre hier tenminste een bepaald verband met artikel 27 wordt gelegd. Opvallend is daarbij overigens de bepaling ‘in elk geval’, die de mogelijkheid openlaat dat het artikel ook nog anderen aanspreekt naast degenen die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27. Maar wie zijn dan die anderen? De rest van de mensen? Dat zijn er nogal wat. Teveel dunkt ons om ze nu verder maar te passeren en dus tussen wal en schip te laten vallen.
Volgens het rapport vertoont het artikel een duidelijke geleding. Maar daarmee eindigt de duidelijkheid van het artikel kennelijk. Want op de vraag, op wie het artikel precies het oog heeft, daarop is geen duidelijk antwoord te geven. Het rapport doet dat tenminste niet. Alles blijft hier in de mist; naar alle kanten worden mogelijkheden opengelaten, zodat ieder hier kan inlezen wat hij wil. Alhoewel op een gegeven moment artikel 27 erbij wordt betrokken, zodat we ervan mogen uitgaan dat met artikel 28 ‘in elk geval allen worden aangesproken die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27, die al hun heil verwachten van Jezus Christus’. Maar ook daarmee blijft het allemaal nog ongrijpbaar. Want zo vragen we: wie rekent zich nu niet tot de gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus? Voor wat Nederland betreft zijn dat er zeker een paar miljoen. Maar zijn deze allen daarmee ook gelovigen? Of, om de zaak van de andere kant te benaderen: wie durft zichzelf nu werkelijk te rekenen tot de ware gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus? Want dat is natuurlijk nogal wat. Velen die het daarom niet aandurven daarop ja te zeggen.
Kortom: het rapport spreekt hier subjectivistisch, vanuit de gelovige mens, zijn uitgangspunt nemende niet in de soevereine verkiezende en ertoe roepende God van de kerk, maar in de zichzelf er al dan niet toe rekende gelovige. En dat is een uitgangspunt dat ten enenmale vreemd is aan artikel 28, omdat het ten enenmale vreemd is aan artikel 27, in welk artikel niet wordt beleden het geloof aangaande de gelovige mens maar aangaande de kerk der gelovigen. Dat wist het rapport toch zo heel goed door dit punt in te zetten met de zinsnede: ‘Nadat in artikel 27 het geloof is beleden met betrekking tot de ene katholieke of algemene kerk, spreekt artikel 28 in de eerste plaats uit, enz.’ Maar waar blijft dan nu die ene kerk, nu artikel 28 aan de orde is? Amper spreekt het rapport zijn eerste woord over dit tweede artikel, of die kerk blijkt al niet meer te bestaan. Zij heeft plaats moeten maken voor allen en een ieder ‘die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27, die al hun heil verwachten van Jezus Christus’. Schijnbaar is hier aansluiting bij artikel 27, maar dat is niet meer dan schijn. Want dit artikel leert ons niet te rekenen met allen en een ieder die zich rekenen tot de gelovigen, maar het leert ons te rekenen met de enige kerk, die een heilige vergadering is van de ware gelovigen.
Zo gaat dat nu als men het kerkhuis zo nodig zelf moet binnenvallen met de deur van artikel 28. Men komt dan niet door de deur binnen – de kerk, die wij in artikel 27 belijden, is hier de deur – en verzeilt onherroepelijk in subjectivistische, individualistische wateren, waar men velen ziet zwemmen en met ieder rekening wil houden, terwijl men uit het oog heeft verloren het enige kerkschip dat behouden vaart biedt. Dat schip vaart zulke wateren dan ook niet binnen. Het zou de kerk overleveren in de handen van ‘vrome zielen’.
Dus moeten zij allen van dit door God vervloekte subjectivisme, dat de doodsteek betekent voor de kerk, zich bekeren om terug te keren tot de enig legitieme, gereformeerde exegese van artikel 28, die stelt dat met het ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ van dit artikel die allen en die alleen worden aangesproken die behoren tot de enige katholieke of algemene kerk, genoemd in artikel 27, dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen.
Alles wat daar boven uitgaat is niet uit de Geest maar uit het vlees.

5. Het aanzien van artikel 28 NGB

Nadat het rapport dus vanuit het ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ heeft vastgesteld wie volgens hem in elk geval de aangesprokenen zijn van artikel 28, namelijk allen ‘die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27, die al hun heil verwachten van Jezus Christus’, gaat het als volgt verder:

Daarmee is de mogelijkheid gegeven, dat er onder hen zullen zijn, die om redenen van rang of stand of om welke reden ook, zich ten opzichte van de kerk individualistisch willen opstellen: zich van haar afzijdig houden en zich niet bij haar voegen, zich niet met haar verenigen.

Artikel 28 wijst zulk individualisme onvoorwaardelijk af: in deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden en buiten haar is er geen heil.

Wie serieus neemt wat het rapport hier stelt en dat mag toch, als ook wat artikel 28 stelt en dat moet zeker, vraagt zich verbaasd af in wat voor exegetische wateren hij nu weer verzeild raakt. Nietwaar, onbevangen en verantwoorde exegese van dit artikel zou hier als volgt verdergaan:

Met het oog op deze allen nu bevat artikel 28 het indringende bevel, dat niemand van hen om welke reden dan ook zich individualistisch opstelt ten opzichte van de kerk: allen zonder uitzondering zijn zij gehouden zich daarbij te voegen en daarmee te verenigen.

Daarbij zie men vooral niet over het hoofd wat blijkens het artikel de reden is van dit bevel: in geding is hier niets minder dan de vergadering van hen die zalig worden en buiten haar is geen zaligheid. Vandaar dit allen zonder meer verplichtende bevel. Kortom: de mogelijkheid dat wie van hen dan ook zich individualistisch opstelt ten opzichte van deze heilige vergadering, wordt hier zonder meer afgesneden.
Maar nee, zo vervolgt het rapport zijn uitleg van artikel 28 niet. In feite begint het rapport hier precies andersom en gaat het hier lijnrecht tegenin door namelijk te stellen dat met het allen aansprekende bevel van dit artikel de mogelijkheid is gegeven dat er onder hen zullen zijn die zich individualistisch willen opstellen ten:opzichte van de kerk.
Nu, wanneer die mogelijkheid werkelijk is gegeven met artikel 28, stellen wij voor dit artikel zo haastig als men hetzelve hebben kan te schrappen uit de confessie van de kerk. Want men moet daarin geen artikel handhaven, waarmee de mogelijkheid is gegeven dat wie dan ook (en dus allen en een ieder!!) zich individualistisch opstelt tegenover de kerk. Dat is wel duidelijk. Evenals duidelijk is dat niet artikel 28 geschrapt moet worden maar wel wat het rapport hier (en elders) over dit artikel zegt. Want dat is geen onbevangen, serieuze uitlegkunde maar vooringenomen, onverantwoorde inlegkunde.
Wat we allereerst vanuit een voorbeeld willen trachten duidelijk te maken.
Gesteld eens dat een gereformeerde vereniging besluit onder de bepalingen van haar statuten ook de volgende op te nemen:

Terwille van de bewaring van de vereniging bij haar grondslag, welke bewaring van essentieel belang is, zijn de leden verplicht hun instemming te betuigen met de Drie Formulieren van Enigheid en die instemming met hun handtekening te bekrachtigen, van welke verplichting om het gewicht van de zaak die hier in geding is onder geen beding aan enig lid vrijstelling behoort te worden verleend.

Wie stelt nu gelet op deze bepaling met recht:

Hiermee is de mogelijkheid gegeven dat er onder de leden zullen zijn die zich om allerlei reden vrij willen opstellen ten opzichte van de grondslag: haar niet aanvaarden en de Drie Formulieren niet ondertekenen.

De statuten wijzen dit individualisme hier onvoorwaardelijk af: de vereniging is immers een gereformeerde vereniging en zonder handhaving van de grondslag blijft daarvan niets over.

Ieder voelt wel aan dat zulk spreken illegitiem is en onverantwoord. Meer nog: dat er op deze wijze een onheilig spel wordt gespeeld zowel met deze bepaling als met de vereniging en haar leden. Men laat dan deze bepaling pleiten tegen de vereniging als een vereniging die kennelijk te kampen heeft met ongereformeerde leden in haar midden en die met behulp van deze bepaling daartegen een dam wil opwerpen. In plaats van deze bepaling te laten pleiten vóór de vereniging als een vereniging die volle ernst maakt met haar bewaring bij de aangenomen grondslag.
Wie daarom het zoëven gestelde zegt, misbruikt dit artikel. En tegelijkertijd bewijst hij dat hij zich tot verklaring van de hier omschreven verplichting niet gewoon laat leiden door het enige motief dat daarbij in geding blijkt en dat in de bepaling zelf ligt uitgedrukt, namelijk de bewaring van de vereniging bij haar grondslag. In plaats daarvan bewijst hij zich voor alles te laten leiden door een ander gegeven, dat in de bepaling zelf nergens ligt uitgedrukt maar dat hem kennelijk overal in zijn hart staat ingedrukt, namelijk dat de vereniging natuurlijk leden heeft die de Drie Formulieren niet willen aanvaarden en ondertekenen. Zozeer beheerst dat gegeven hem dat hij voor alles vandaaruit tegen deze bepaling aankijkt en zonder dat gegeven geen mogelijkheid overhoudt deze bepaling te lezen en te verklaren. Met andere woorden: het is zijn eigen vooringenomen standpunt dat hem de uitleg van de bepaling dicteert en dat hem er blind voor maakt dat deze bepaling zichzelf meer dan genoegzaam verklaart en rechtvaardigt.
Welnu, niet anders ligt het met wat het rapport hier stelt inzake artikel 28 van de statuten van het instituut der kerk. Het rapport bewijst dat het zich de verklaring van dit artikel niet eenvoudig laat dicteren door wat het artikel zelf daartoe aandraagt maar door eigen vooringenomen standpunt, hierin, bestaande ‘dat er onder hen zullen zijn die zich ten opzichte van de kerk individualistisch willen opstellen: zich niet bij haar voegen, enz.’. Zozeer laat het rapport zich door dit gegeven leiden dat het kennelijk niet anders kan dan het spreken van artikel 28 van meetaf aan plaatsen tegen de achtergrond en binnen het kader van dit individualisme. Waarbij we er vooral op moeten letten, dat het rapport daarbij niet zodanig opereert dat het ‘allen en een ieder’ binnen dit kader plaatst, doch sommigen of meerderen van hen. Immers, het rapport stelt niet dat met het spreken van dit artikel de mogelijkheid is gegeven, dat zij allen en een ieder zich individualistisch willen opstellen tegenover de kerk, maar dat er onder hen zullen zijn die zulks willen. En de overigen van die allen dan? Waar blijven die dan nu? Ja, wie zal het zeggen. Die verdwijnen hier zo maar uit het gezichtsveld. Niet allen staan ze hier in het volle licht van artikel 28, doch slechts een kleiner of groter aantal van hen, namelijk diegenen voor wie met het spreken van artikel 28 blijkbaar de mogelijkheid is gegeven dat zij zich individualistisch willen opstellen en zich bij de kerk niet voegen. Voor de overigen is die mogelijkheid kennelijk niet gegeven met het spreken van artikel 28, hoewel dit artikel toch allen en een ieder zonder onderscheid aanspreekt en tot hen allen precies hetzelfde zegt. Desondanks ziet het rapport kans met een beroep op dit artikel een deel van die allen in beeld te krijgen en dat levert bepaald geen fraai beeld op: over dit deel, dat zich ook rekent tot de gelovigen van Jezus Christus, zal de zonde van het individualisme heersen: zij willen zich bij de kerk van Christus niet voegen.
Dit in onderscheiding dus van het andere deel, dat van dit zondige individualisme kennelijk is vrijgemaakt en zich bij de kerk wel wil voegen. En dat gegeven, waarvan het rapport opvallend genoeg niet zegt dat dat gegeven is met het spreken van artikel 28, betekent dan blijkbaar dat dit zich voegende deel is gevrijwaard van die felle, de-wil-tot-individualisme-ontdekkende schijnwerper van dit artikel, die hier op dat andere deel staat gericht!
En als de schijnwerper eenmaal zo staat gericht, dan wordt ze vervolgens zo scherp mogelijk ingesteld. Want dan zegt het rapport:

Artikel 28 wijst zulk individualisme onvoorwaardelijk af: in deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden en buiten haar is er geen heil.

Maar dan is de schijnwerper al gericht! Zodat dit niet echt zonder onderscheid wordt gezegd met het oog op allen en een ieder, doch met het oog op de ‘er onder hen’ die zich niet willen voegen, waarbij men het onschuldige woordje ‘er’ gelieve te verstaan als pseudoniem van Evangelische Rest.
Eerst heeft het rapport met een beroep op het onbepaalde ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ die rest erbij gerekend, als mensen die zich immers ook rekenen tot de gelovigen die al hun heil verwachten van Jezus Christus. Ze zijn dan ook echt een rest onder hen. Zo worden ze hier tenminste aangeduid. Maar er eenmaal bij gerekend zijnde, worden ze bepaald niet barmhartig bejegend. Ze worden er nu tussenuit gehaald, apart gezet, op de voor grond geplaatst en in de schijnwerper van artikel 28 aangewezen en onvoorwaardelijk afgewezen als individualisten.
Duidelijk is nu ook wel waarom die rest erbij genomen is. Daarmee is namelijk de mogelijkheid gegeven dan men op haar die felle schijnwerper richt, zodat men zelf niet in dat licht staat. Zelf staat men hier dan ook helemaal aan het einde van de hier besproken alinea uit het rapport, namelijk achter de dubbele punt van de zoëven nog geciteerde zinsnede die immers luidt:

Artikel 28 wijst zulk individualisme onvoorwaardelijk af: in deze vergadering komen immers bijeen degenen die behouden worden en buiten haar is er geen heil.

Inderdaad weet men zichzelf daar te zitten, helemaal achteraan, in deze heilige vergadering. Maar men beseft niet wat het betekent om hier te zijn, hetzij helemaal achteraan, hetzij helemaal vooraan, hetzij op de kansel, hetzij onder de kansel. Want hiermee acht men kennelijk de mogelijkheid gegeven een rest buiten deze vergadering te kunnen onderscheiden en te kunnen laten opdraven om die te plaatsen in het de-wil-tot-individualisme-ontdekkende licht van artikel 28, daarmee zichzelf aan dat licht onttrekkende. Dat is: zichzelf rechtvaardigende door te wijzen op de ander en de ander veroordelende met uitsluiting van zichzelf.
Ja, hoe ongeestelijk opereert het rapport hier in feite met artikel 28 zonder zich dat zelf te realiseren. Want nee, hier wordt niet het mes van artikel 28 gegrepen om dat in hun aller harten te drijven en daar weg te snijden en af te snijden de wil tot individualisme, een wil die niet maar een met artikel 28 gegeven mogelijkheid is voor sommigen onder hen die zich niet willen voegen, doch een met de zondeval gegeven werkelijkheid voor hen allen, ondanks dat zij zich voegen. Deze allen, zij voegen zich dan ook niet bij deze heilige vergadering dankzij zichzelf maar ondanks zichzelf en dankzij het Woord van God, beleden in artikel 28, dat het zwaard is van de Geest en dat levend en krachtig is tot de instituering en de constituering van deze heilige vergadering in de enigheid van het ware geloof.
Hoe geheel anders opereert het rapport hier. Dat keert het mes van artikel 28 in feite tegen zichzelf en drijft het als een wig in het lichaam van dit artikel, onderscheidende en verdelende waar dit artikel duidelijk niet onderscheidt en verdeelt, namelijk voor wat betreft het allen en een ieder evenzeer aansprekende bevel. Waarmee het rapport tegelijkertijd niet onderscheidt waar het artikel dat duidelijk wel doet, namelijk voor wat betreft zijn onderscheiding tussen hen die van de kerk zijn en die van de kerk niet zijn. Aldus wordt dit artikel gemaakt tot een stomp mes, dat ondanks dat het ‘zulk individualisme onvoorwaardelijk afwijst’, blijkbaar toch een machteloos instrument is tot vergadering van ‘allen en een ieder’ in de eenheid van het ware geloof. Veeleer is hier het mes van de blijkbaar ongeneeslijke wonde van een gedeelde Christenheid en een gedeelde kerk, die deels bestaat uit gelovigen van individualistischen wille en deels uit gelovigen van goeden wille.
Ergens verderop in het rapport wordt het gevoelen van schrijver dezes gebrandmerkt als de leer van het partieel perfectionisme. En het is vooral daarom dat de praeses van de Spakenburgse synode in een interview in het N.D. met zorg kijkt naar de gemeente en de predikant, die kennelijk al hun zaligheid verwachten van dit perfectionisme. De hooggeachte spreker voorziet “dat dit tenslotte wel moet uitgroeien tot een volmaaktheidsdwang over heel de linie”.
Nu, wat betreft de volmaaktheid der kerk, daarin zal God op Zijn tijd voorzien. Maar, zo vragen wij, wie zijt gij, broeder praeses, met uw hier in het rapport uitgedrukte leer van het partieel individualisme, een leer waardoor ge uzelf onder het goede part hebt geschaard? Zijt gij soms van uzelf onderscheiden en ingedeeld bij de kerk van artikel 27, zodat ge niet staat onder maar boven de kerkwet van artikel 28 en de macht hebt onder die wet te stellen wien het u behaagt? Dat schijnt zo. Maar weet dan wel, dat ge u niet uitstrekt naar de volmaaktheid die wel moet komen, doch dat ge rust in wat ge zelf hebt bereikt. En dan is uw deel tenslotte niet de volkomenheid over heel de linie maar een onvoorwaardelijke afwijzing over heel de linie. Want deze leer van het partieel individualisme is niet de ware en volkomen leer der zaligheid.
Ze is een eigenmachtige leer, die staat tegenover de van God gegeven leer en die het lichaam der waarheid ten dode toe verminkt en versnijdt.
Hoe geheel anders blijkt dan ook het kader te zijn, waarbinnen artikel 28 zelf verklaart te spreken en waarbinnen het zichzelf meer dan genoegzaam rechtvaardigt en zijn kracht tot zaligheid bewijst. Dat is niet het kader van het partieel individualisme, zodat met dit artikel de mogelijkheid gegeven is dat er onder hen zijn die zich bij de kerk niet willen voegen, maar dat is het kader van de algemene of katholieke kerk van artikel 27, zodat met artikel 28 is gegeven niet maar de mogelijkheid doch de werkelijkheid, dat daar onder hen is die heilige vergadering, waarin bijeenkomen wie behouden worden en waarbuiten geen zaligheid is.
Ziehier het kader waarbinnen of wil men het motief van- waaruit artikel 28 spreekt. Een motief dat het zelf aangeeft. En het komt niemand toe daar een ander motief voor te schuiven en dat te maken tot het allesbeheersende. Immers artikel 28 luidt niet:

Wij geloven,

aangezien er onder hen zullen zijn die zich om allerlei reden individualistisch willen opstellen ten opzichte van deze heilige vergadering en zich bij haar niet voegen, dat niemand zich op zichzelf behoort te houden, …. doch dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen,

aangezien deze vergadering is de verzameling van hen die zalig worden en dat buiten haar geen zaligheid is.

Maar het artikel zegt eenvoudig niets meer en vooral ook niets minder dan:

Wij geloven,

aangezien deze heilige vergadering is de verzameling van hen die zalig worden enz, dat niemand zich op zichzelf behoort te houden enz.

Artikel 28 kent dus geen twee ‘aangezienen’, waarvan het ene het aangezicht wendt naar de individualisten en het andere naar deze heilige vergadering, doch slechts één.
En dat ene ‘aangezien’ doet ons niet naar twee kanten kijken, namelijk èn naar individualistische zielen, aan wie het niet behaagt zich bij de kerk te voegen èn naar de kerk. Doch naar slechts één kant: naar deze heilige vergadering, waaraan het God behaagt om Christus’ wil volkomen zaligheid te schenken en waarbuiten geen zaligheid is. De kerk, in artikel 27 beleden, komt hier opnieuw binnen ons gezichtsveld. Zij en zij alléén vormt de enige beweegreden en de eenvoudige grond, waarom artikel 28 spreekt zoals het spreekt. In haar en in haar alléén vindt dit artikel zijn grondslag en vastigheid, zijn verklaring en rechtvaardiging.
Men mag dit artikel niet verklaren vanuit de gebonden wil van sommigen of meerderen tot individualisme, maar uitsluitend vanuit de soevereine wil van God tot zaligheid, van die God die wil dat zij allen en een ieder behouden worden en met Wiens altijd krachtige wil daar voor hen allen is het gegeven van de kerk en wel als een heilige vergadering, waarin samenkomen wie zalig worden en waarbuiten geen zaligheid is.
Het is een gegeven dat niet wij hebben bedacht, want zoiets bedenken mensen niet, maar wat God in genade heeft geschonken en wat in het artikel zelf wordt aangewezen. En dat niet pas achteraf maar meteen voorop. Althans in de door Dordrecht vastgestelde tekst (niet in die van Heemse). En dat niet zonder reden. Want dit ‘aangezien’ bepaalt zonder meer het aanzien van dit artikel. Het verhindert ons tegen dit artikel aan te kijken anders dan met op de achtergrond de enige, katholieke of algemene kerk. Binnen de contouren van deze kerk staat dit artikel. In haar vindt het zijn grondslag en bewijst het zijn bestaansrecht. Buiten haar valt het! Want buiten haar is geen zaligheid; ook niet de zaligheid die gegeven is met de leer der zaligheid, in dit artikel beleden.
En, zo vragen wij, kan men een beter en krachtiger motief bedenken voor dit artikel, dat immers aanspreekt allen die geloven, een motief toch dat hen allen zonder onderscheid raakt en dat hen, die al hun zaligheid verwachten van Jezus Christus alleen, wel moet bewegen om in gehoorzaamheid aan dit bevel tot deze heilige kerk zich te begeven? Nee toch zeker!
Maar wat inspireert het Spakenburgse rapport hier dan toch dat het daarvoor iets anders bedenkt en versiert, waardoor dit artikel gemotiveerd zou zijn en vanwaaruit het derhalve geëxegetiseerd moet worden? Alsof dit artikel niet zijn eigen motief aangeeft en zijn eigen kader waarbinnen het spreekt. En alsof het geoorloofd is vanuit een nota uitdrukkelijk gemotiveerd bevel te gaan redeneren en filosoferen over de mogelijke achtergrond ervan. Hen bewijst dan de gegeven motivering eenvoudig niet serieus te nemen, noch die zich ernstig aan te trekken. En aldus maakt men het bevel zelf krachteloos.
Maar het bevel van artikel 28 is niet krachteloos. Want voorop staat hier die machtige werkelijkheid van die heilige vergadering waarin samenkomen wie behouden worden en waarbuiten geen behoud is. Zij staat hier zelfs met zoveel woorden uitgedrukt. En dat niet zonder grote oorzaak. Opdat zij allen en een ieder in één oogopslag zullen zien waarom artikel 28 zo beveelt als het beveelt!
Ja, hier is de wijsheid die behoudt en die gerechtvaardigd is van al haar kinderen (vgl. Matteüs 11:1919 De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken.; Lucas 7:3535 En de wijsheid is gerechtvaardigd door al haar kinderen.). En die kinderen zijn niet de individualisten die zich bij de kerk niet voegen maar zij die in deze heilige vergadering bijeenkomen en die daarmee bewijzen dat het bevel van artikel 28 geen tevergeefs woord is.
Hoe dwaas is in vergelijking met deze wijsheid de wijsheid van Spakenburg, die dit woord wel maakt tot een tevergeefs woord doordat het de mogelijkheid ervan niet zoekt in de kerk waarin samenkomen wie behouden worden, doch buiten de kerk in de individualisten die zich bij de kerk niet willen voegen, en die daarmee bewijzen dat zij van alles en nog wat in hun binnenste dragen behalve de heilige wet van God, uitgedrukt in artikel 28.
Voor dit laatste moet men dan ook zijn in de kerk, waar de Geest deze wet schrijft in de harten.
En dan kan het rapport wel zeggen: artikel 28 wijst zulk individualisme onvoorwaardelijk af. Maar wat dit artikel inderdaad onvoorwaardelijk doet, doet het rapport niet. Want voor wat betreft het bestaansrecht en de toepassing van dit artikel zoekt het rapport juist aansluiting bij het gegeven van dit individualisme, dat van de kerk niet wil weten. Daarmee maakt het rapport dit artikel in wezen tot een diaken van dit individualisme, waarmee het tegelijkertijd de heilige kerk degradeert tot en prijsgeeft aan het samenraapsel van de individualisten. Doch Christus is geen zonde-diaken en Zijn Woord evenmin, ook niet van de zonde van het individualisme. En de kerk is geen vergadering van de individualisten doch van de ware christgelovigen. En de dienaren der kerk zijn dienaren van het Woord en daarmee van hen die komen om te horen en te bewaren.
Men moet het heilige niet werpen voor de honden. Dat geldt ook van deze heilige ordonnantie van God. Want dan laat men èn deze ordonnantie vertreden en krachteloos maken èn allen en een ieder voor wie zij is bestemd. En dat zijn niet allen ‘die zich rekenen tot de gelovigen, genoemd in artikel 27, die al hun heil verwachten van Jezus Christus’. Dat zijn eenvoudig allen die geloven, die waarlijk geloven; dat is: die geloven met het hart en belijden met de mond en wel heel de leer der zaligheid, die begrepen is in de 37 artikelen des geloofs. Deze artikelen immers zijn de confessie van hen “die naar de waarachtige reformatie van het Evangelie van onze Heere Jezus Christus begeren te leven”, (zo de Geleidebrief bij deze confessie, zie Lep. Vallensis, Belijden naar het Woord, blz. 8-15).
Voor deze allen en een ieder is daar naast het vele wat deze confessie biedt, ook het vertroostende gegeven van de kerk, genoemd in artikel 27, die de vergadering is van hen die zalig worden en waarbuiten geen zaligheid is. Voor deze allen en een ieder is er daarom niet minder het verplichtende gegeven, genoemd in artikel 28, om zich van deze heilige vergadering niet af te scheiden. Allen zijn zij, van welke staat of kwaliteit ook, schuldig zich daarbij te voegen, onderhoudende de enigheid der kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en tucht. En niemand die zich aan deze schuldige plicht mag onttrekken. Want hier is in geding de plaats des behouds, de zaligheid der zielen. Dus moeten zij allen tot deze vergadering komen. Zij moeten dat doen door het geloof dat de ziel behoudt, doch welk geloof geen kracht tot rechtvaardiging heeft als dit bevel niet wordt gehoorzaamd. Want zonder de werken is het geloof dood.
In onze vorige paragraaf moesten we vaststellen dat het rapport met een beroep op het ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ van artikel 28 de grijpbare heilige vergadering van artikel 27 opoffert aan de ongrijpbare allen ‘die zich rekenen tot de gelovigen’. Aan het einde van deze paragraaf moeten we vaststellen dat het rapport het bevel van artikel 28 tot de grijpbare allen en een ieder opoffert aan de ongrijpbare individualisten die buiten rondzwervende bij de kerk zich niet (willen) voegen.
Dat kan trouwens ook moeilijk anders. Wie dit artikel niet eenvoudig ziet staan tegen de achtergrond van deze heilige vergadering, ziet hier op de voorgrond niet staan allen en een ieder die tot deze vergadering behoren. Want deze twee zijn één, wel te onderscheiden maar niet te scheiden. Dus gaat zo iemand zijns weegs om elders mogelijkheid en aftrek voor dit artikel te zoeken. En dat kan natuurlijk niet ontkend worden, zolang de kerk er is, zijn er ook buiten de kerk. Legio zelfs.
Haar het is en blijft wel zijn eigen artikel dat zo iemand dan aan de man tracht te brengen. Het is niet het ware, allen evenzeer aansprekende artikel 28 van de confessie der kerk. Dat artikel is en blijft geplant in heilige grond, in deze heilige vergadering, waarvan het zich niet laat afscheiden en waarbinnen het zijn zaligmakende kracht betoont in allen die hier binnenkomen.
En zalig is wie hieraan geen aanstoot neemt.
Want zo en niet anders is de leer der zaligheid, die niet zonder reden leer der zaligheid heet.

6. Dit alles

Nadat het rapport dus mogelijkheid heeft gezien artikel 28 te plaatsen tegen de achtergrond van het partieel individualisme, vervolgt het zijn verklaring van het artikel aldus:

Ieder moet zich bij haar voegen en zo voor zijn deel de eenheid van de kerk bewaren, zich onderwerpen aan

haar onderwijzing en tucht, de hals buigen onder het juk van Christus en de opbouw van de broeders dienen. Wat het rapport hier stelt bestaat uit een grotendeels weergeven van wat gezegd wordt in het tweede onderdeel van het eerste gedeelte van het artikel, waarbij de nieuwe tekst van Heemse wordt gevolgd. Daarbij merken we op dat het betreffende deel in deze tekst letterlijk zo begint:

Daarom moet ieder zich bij haar voegen en zich met haar verenigen. Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard; men onderwerpt zich aan haar onderwijzing en tucht, enz.

De tekst van Dordrecht luidt hier:

maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf

daarbij te voegen en daarmede te verenigen; onderhoudende de enigheid der kerk, zich onderwerpende aan haar onderwijzing en

tucht, enz.

Uiteraard staat dit gedeelte niet zonder reden in artikel 28. Het bevat een nadere uitwerking van de plicht zich bij de kerk te voegen. In deze plicht is in geding dat men de enigheid der kerk onderhoudt, dat men aan haar onderwijzing en tucht zich onderwerpt, enz. Alvorens hier nu nader op in te gaan, geven we eerst weer het woord aan het rapport, dat zijn verklaring van het eerste gedeelte van het artikel nu als volgt afsluit:

Dit alles gebeurt niet door een ‘eenmalig lid worden’ zonder meer. Die term is te schraal. Er ligt een roeping waaraan in voortdurende geloofsgehoorzaamheid moet worden voldaan.

Toch laten de uitdrukkingen ‘zich niet afzijdig houden om op zichzelf te blijven staan’ en ‘zich op zichzelf houden om op zijn eigen persoon te staan’ in tegenstelling met ‘zich daarbij voegen en zich daarmee verenigen’ zien, dat hier ook gedoeld wordt op een komen tot de kerk, een toetreden tot haar gemeenschap.

Na de ervaring die we tot dusver met het rapport hebben opgedaan, behoeven de exegetische wateren waarin we hier terechtkomen ons niet meer te verbazen. Het kan moeilijk nog goed gaan na het verkeerde kompas waarop het rapport eenmaal is begonnen te varen. Intussen doet dat natuurlijk niets af van het feit dat het ook nu weer echt vreemde wateren zijn die we hier binnenvaren. Nietwaar, onbevangen en verantwoorde exegese zou hier als volgt verder gaan:

Dit alles onderhouden is uiteraard niet een kwestie van één keer. Het ‘één keer’ past hier niet. Want om maar iets te noemen, de enigheid der kerk onderhouden en de hals buigen onder het juk van Jezus Christus, is aanhoudende plicht van de gelovigen.

Trouwens, dit voortdurende blijkt meteen al uit het eerste wat het artikel hier noemt, namelijk het verbod zich op zichzelf te houden om op zijn eigen persoon te staan. Dat is geen uitdrukking van wat men eenmalig doet maar wat bij herhaling wordt gedaan. Zo is ook het zich daarbij voegen, dat immers staat tegen over het zich op zichzelf houden, niet iets eenmaligs maar wat men bij de voortduur schuldig is te doen. Kortom, het artikel vermaant de gelovigen hier dat zij moeten komen tot de kerk, toetreden tot haar gemeenschap. Wel te verstaan: bij de voortduur. Waarbij zij niet mogen vergeten dat dit gedaan moet worden in geloofsgehoorzaamheid. Want wie dit alles niet uit het geloof doet, onderhoudt hier niets. Erger nog hij zondigt dan tegen dit alles. Want wat niet uit geloof is, is zonde.

Maar nee, zo rechtlijnig en éénduidig vervolgt het rapport zijn verklaring niet. Het vaart hier een andere koers, die een zigzagkoers blijkt te zijn. Het neemt hier een ander uitgangspunt, waarbij het naar twee kanten tegelijk wil kijken, hoe onmogelijk zoiets voor mensen ook is. Maar voor het rapport blijkbaar niet.
Want dat wil hier perse naar twee kanten tegelijk kijken. Allereerst immers ziet het rapport in alles wat artikel 28 hier zegt een roeping tot lid worden. Of beter gezegd: tot eenmalig lid worden. Want zo formuleert het rapport hier. Een ietwat vreemde wijze van zeggen dunkt ons. Want dat lid worden een eenmalige aangelegenheid is, spreekt wel voor zich. Men kan nu eenmaal niet altijd door lid worden, evenmin als men altijd door kan ophouden lid te zijn. Wat dat aangaat is het, hoewel niet beslist onjuist, natuurlijk wel vreemd te spreken van eenmalig lid worden.
Intussen is ons al duidelijk waarom het rapport juist zo formuleert. Dat gebeurt omdat het deze roeping tot lid worden duidelijk wil onderscheiden van wat direct daarna wordt genoemd ‘een roeping waaraan in voortdurende geloofs-gehoorzaamheid moet worden voldaan’. Want ook een zodanige roeping wil het rapport hier beslist verdedigen. Wie die hier zou willen ontkennen, ontkent te veel. Althans volgens het rapport. Datzelfde doet echter ook hij, die meent hier te kunnen volstaan met het spreken van zo’n voortdurende roeping. Want gelet op de uitdrukking ‘zich op zichzelf houden om op zijn eigen persoon te staan’ in tegenstelling met ‘zich daarbij voegen’, wordt hier ook gedoeld op een komen tot de kerk, dat wil zeggen een lid worden van de kerk; beter gezegd nog een eenmalig lid worden.
Daarbij moeten we er nog op wijzen dat het rapport deze uitdrukking tussen hoge komma’s plaatst. Waarom eigenlijk? Want in onderscheiding van de uitdrukkingen waarop het rapport zich hier beroept, hebben we in dit ‘eenmalig lid worden’ niet te doen met een uitdrukking van artikel 28, zodat deze komma’s daarmee verklaard zouden zijn. Haar waarom staan ze er dan wel? Want zoals ze er nu staan staan ze echt te hoog om ze te kunnen grijpen, om ze te kunnen begrijpen. Of moeten ze aangeven dat hier wel gesproken wordt van een eenmalig lid worden, doch dat hier eigenlijk iets anders wordt bedoeld? Maar laat het rapport dan ronduit zeggen wat het dan wel bedoelt en niet zijn toevlucht nemen tot de nu gebruikte term tussen hoge komma’s. Want de zaak die hier ligt uitgedrukt in deze term, is te ernstig om tussen hoge komma’s te plaatsen. Het betreft hier immers maar niet het lidmaatschap van enige menselijke vereniging maar van de enige kerk van God. Wie daarvan ooit lid wordt tussen hoge komma’s, heeft altijd te weinig grond onder de voeten om God in den hoge eeuwig ere toe te brengen. Als deze God dan ook iemand maakt tot lid der kerk, doet Hij dat nimmer tussen hoge komma’s maar altijd ernstig en waarachtig. Dan doet Hij dat altijd zonder meer, zonder nevenbedoelingen. En dan doet Hij dat wel eenmaal – en daarom is lid worden inderdaad iets eenmaligs – maar Hij doet dat niet voor eenmaal doch voor altijd, Hij doet dat eens voor goed. Of Hij doet het niet. En daarom is lid worden altijd een zaak voor altijd. Want het lidmaatschap der kerk is zonder meer Gods zaak en deze God handelt nimmer eenmalig. Hij is niet de eenmalige maar de eeuwige God, die in alle dingen handelt naar Zijn eeuwige en onveranderlijke raad. Kortom: als God iemand tot lid der kerk maakt, dan doet Hij zo iemand lid der kerk zijn. Het ene is hier onafscheidelijk aan het andere verbonden.
Daarom is het op zich reeds dwaas wanneer het rapport hier stelt en daarbij zelf cursief zet:

Dit alles gebeurt niet door een ‘eenmalig lid worden’ zonder meer.

Dwaas, omdat een eenmalig-lid-worden-zonder-meer, zonder meer niet bestaat. Door al te grote onderscheidingswellust gedreven, scheidt men dan wat één is en ongedeeld, namelijk lid worden en lid zijn. God doet hier het ene niet zonder het andere.
Intussen is hier meer aan de hand. Want behalve dat het onjuist is te spreken van ‘een-eenmalig-lid-worden-zonder-meer’ – iets wat een zuiver menselijke abstractie is en bepaald geen Goddelijk werk -, is ook de uitdrukking lid worden hier niet passend. Het rapport meent van wel maar het vergist zich daarin en het bewijst dat ook zelf.
Immers beroept het zich voor dit ‘eenmalig lid worden’ op het zeggen van de belijdenis dat niemand zich behoort op zichzelf te houden om op zijn eigen persoon te staan maar dat zij allen schuldig zijn zichzelf daarbij te voegen. Echter, juist dit spreken van de belijdenis laat zo heel duidelijk uitkomen dat het artikel actief spreekt En wel in die zin dat het de gelovigen vermaant tot actie. Zij zelf moeten hier handelen, doen. Nietwaar, zo zegt de belijdenis, men behoort zich niet op zichzelf te houden maar men is schuldig zichzelf daarbij te voegen. Ja, hier wordt de gelovigen voorgeschreven het een en ander te doen. Zij mogen niet passief zijn maar moeten actief zijn; zij behoren handelend op te treden.
Spreekt men echter van lid worden, dan is dat een passief spreken waarbij men niet zelf het actieve onderwerp is doch het lijdend voorwerp. Dat is met lid worden als zodanig gegeven. Altijd is daarbij ook een ander in geding, die als handelende en beslissende instantie optreedt. Anders dan zo gaat lid worden niet toe. Men maakt nu eenmaal niet zichzelf lid van de kerk, evenmin als men zichzelf lid van Christus maakt. Zoiets gaat mensenkrachten ten enenmale te boven. Men wordt lid van Hem en men wordt lid van haar. Dat is altijd: men wordt lid van haar gemaakt, namelijk door een ander. Beter geschreven, door een Ander. Door Hem die als Enige daartoe de macht en de volmacht heeft. En die deze volmacht echt niet uit handen geeft om die te leggen in handen van sterfelijke mensen. Ook niet voor eenmaal. Zou Hij dat wel doen, dan wordt het lid worden van de kerk inderdaad een zaak tussen hoge komma’s, een zaak die door van alles en nog wat wordt bepaald behalve door het levende en blijvende Woord van God. Het is het Woord dat niet van beneden is maar dat van Boven komt, niet eenmaal maar bij de voortduur, en dat van de gelovigen niet vraagt eenmaal iets te worden maar altijd iets te doen. Of nee, niet maar iets doch alles. Dat wil zeggen: alles wat hier in artikel 28 staat uitgedrukt. Dit alles moeten zij doen, onderhouden. Niet om zodoende iets te worden. Want iets worden is niet iets doen. Doch om zodoende iets te zijn. Dat wil zeggen: om zodoende te zijn ware en levende leden der kerk. Dat is het enige wat de gelovigen betaamt als hun schuldige plicht volgens het levende en blijvende Woord van God.
Kortom, de term lid worden en dus ook eenmalig lid worden betaamt hier niet. Die term is hier maar niet te schraal, zoals het rapport stelt, doch zonder meer niet passend. En dat wordt uiteraard niet vergoed door die hoge komma’s. Want die staan hier niet.
Dat de term lid worden hier niet op zijn plaats is, wordt bevestigd door het volgende. Zoals we al zagen wil het rapport hier onderscheiden tussen:

  1. een roeping tot een ‘eenmalig lid worden’, en:
  2. een roeping waaraan in voortdurende geloofsgehoorzaamheid moet worden voldaan.

Deze onderscheiding betekent dat de in artikel 28 omschreven verplichting niet eenvoudig is maar samengesteld, bestaande uit twee delen. Daarbij ziet ieder terstond dat dit twee ongelijke delen zijn, twee delen die niet samengaan. Dit in onderscheiding van bijvoorbeeld de twee delen of stukken, waarin volgens zondag 33 de ware bekering des mensen bestaat, namelijk in de afsterving van de oude en in de opstanding van de nieuwe mens. Deze twee stukken gaan zonder meer samen; ze zijn er of beide of geen van beide.
Want deze twee zijn in wezen één en ze laten zich dan ook samenvatten onder de ene noemer van de waarachtige bekering. Zo ligt het echter niet bij wat het rapport hier samenstelt. Want dat is duidelijk, wat eenmalig is gaat niet samen met en is wezenlijk niet gelijk aan wat voortdurend is. Hooguit kunnen die twee elkaar voor een moment ontmoeten, doch daarna valt het eenmalige weg terwijl het voortdurende blijft. Het betreft hier dus inderdaad twee ongelijke delen die elkaar niet insluiten. En wat elkaar niet insluit, laat zich niet in enen zeggen en onder één noemer samenbrengen. Dat is wel duidelijk.
Niet minder duidelijk is echter dat artikel 28 alles wat het hier zegt en waarmee het rapport hier werkt, wel in enen zegt. Dit alles wordt ons hier voorgesteld als één en ongedeeld, waarbij het ene het andere insluit en de delen elkaar verklaren.
Het artikel zegt bijvoorbeeld niet dat men zich daarbij moet voegen èn dat men daarnaast ook de enigheid der kerk moet onderhouden en aan haar onderwijzing en tucht zich onderwerpen. Het zegt ook niet het omgekeerde, namelijk dat men de enigheid der kerk moet onderhouden en aan haar onderwijzing zich moet onderwerpen èn dat men daarnaast zich ook bij haar moet voegen. Doch het zegt eenvoudig, dat men zich daarbij moet voegen,

In zijn Belijden naar het Woord tekent Lep. Vallensis bij deze tegenwoordige deelwoorden aan: en daarin te (namelijk onderhouden enz., J.H.). Deze aantekening laat weten dat de belijdenis hier geen nieuwe zaak toevoegt aan de plicht zich ‘daarbij te voegen, maar dat zij de betekenis en inhoud daarvan nader aangeeft. De belijdenis geeft ons om zo te zeggen geen moment de kans het ‘zich daarbij voegen’ op zichzelf te plaatsen.
Want het zegt niet dat men zich daarbij moet voegen zonder in één adem daarmee te zeggen waarin dit bestaat, namelijk in het onderhouden van de enigheid der kerk, enz. enz. Vandaar juist dit alles.
De tekst van Heemse luidt hier zoals we al zagen: ‘Zo wordt de eenheid van de kerk bewaard, enz’. Zo, dat wil zeggen dat doende, namelijk zich daarbij voegende en daarmee verenigende. Het ene bestaat hier in het andere en omgekeerd.
Men verandert de belijdenis dan ook niet naar haar inhoud, wanneer men haar hier aldus laat luiden:

…maar dat zij allen schuldig zijn de enigheid der kerk te onderhouden en aan haar onderwijzing en tucht zich te onderwerpen,

- bij haar zich voegende en met haar zich verenigende,

- de hals buigende onder het juk van Jezus Christus,

- enz. enz.

Zakelijk laat men het artikel dan precies hetzelfde zeggen, omdat dit alles één is en ongedeeld.
Wanneer de slotzin dan ook kortweg spreekt van ‘zich van haar afscheiden of niet daarbij voegen’, ligt daarin dit alles besloten. Want nogmaals dit alles is in wezen één. Zodat hier ook de regel geldt: alles of niets. Wanneer het daarom zo is, dat in dit alles iets eenmaligs zit, zoals het rapport meent en als uitgangspunt neemt, dan is dit alles zonder meer eenmalig. Moet hier echter de term voortdurend gebruikt worden, dan ook over heel de linie. Wie echter stelt dat hier zowel iets eenmaligs als iets voortdurends in begrepen is, waardoor hij in dit alles twee ongelijke delen begrepen acht, knoeit met de belijdenis. Hij doet haar duidelijke en eenvoudige taal geweld aan.
En wat erger is, hij maakt het spreken van de belijdenis hier tot een onmogelijk spreken, tot een spreken dat tegen zichzelf verdeeld is. Want dat is duidelijk, wat men eenmaal moet doen, moet men niet altijd willen doen en wat men altijd moet doen moet men niet eenmaal willen doen.
Men kan wel zeggen, en zondag 7 van de catechismus zegt het ook, dat het ware geloof niet alleen een stellig weten is maar tegelijkertijd ook een vast vertrouwen. Want deze twee zijn één en sluiten elkaar in.
Maar men kan niet zeggen, en artikel 28 van de N.G.B. zegt het ook niet, dat de hier omschreven roeping niet alleen een eenmalig iets is maar tegelijkertijd ook een voortdurend iets. Want deze twee zijn niet enerlei maar tweeërlei en sluiten elkaar niet in maar uit.
Het is hier of het ene of het andere maar niet beide tegelijk. Dat is wel duidelijk.
Niet minder duidelijk is echter dat hier in elk geval de term voortdurend moet vallen. Voor het rapport is dat tenminste wel duidelijk. Zo duidelijk zelfs dat het op dit punt volstaat met de stelling: ‘Er ligt een roeping waaraan in voortdurende geloofs-gehoorzaamheid moet worden voldaan’. Nadere uitwerking hiervan dan wel enige bewijsvoering hiervoor laat het rapport achterwege, hoewel hier genoeg bewijs valt te leveren. Maar het rapport acht dat niet nodig. Kennelijk spreekt dit voortdurende voor zich. En dat is ook zo. Want inderdaad is hier in geding onze geloofsgehoorzaamheid jegens het evangelie van de kerk. En geloofsgehoorzaamheid is altijd iets voortdurends. Of het is geen geloofsgehoorzaamheid.
Maar als dit voortdurende dan voor zich spreekt, ook volgens het rapport, wat wil men dan toch door hier tegelijkertijd en zelfs voor alles de term ‘eenmalig lid worden’ te verdedigen? Men spreekt dan zichzelf tegen.
Want wat kennelijk iets voortdurends is, is even kennelijk niet iets eenmaligs. Dan geldt niet dat zoiets niet zonder meer iets eenmaligs is doch dat het zonder meer niet iets eenmaligs is. Of het is niet echt iets voortdurends!
Nu, dat de term voortdurend hier echt past, is duidelijk. Reeds uit het eerste wat het artikel hier zegt, namelijk dat men zich niet op zichzelf behoort te houden om op zijn eigen persoon te staan. Dat is zonder meer niet iets eenmaligs doch iets voortdurends. Dat is met de hier verwoorde zaak als zodanig gegeven. Daarmee is tegelijkertijd gegeven dat ook het daarmee overeenkomende zich daarbij voegen, zonder meer iets voortdurends is. En dat geldt niet minder van alles wat de belijdenis in één adem daarmee uitdrukt in de navolgende tegenwoordige deelwoorden.
Kortom, alles is hier zonder meer iets voortdurends. En in wat zonder meer iets voortdurends is, moet men niet ook iets eenmaligs willen lezen. Dat te willen is niet recht.
Spreekt de belijdenis over iets eenmaligs, dan spreekt zij over iets eenmaligs; spreekt zij over iets voortdurends, dan spreekt zij over iets voortdurends. Punt uit. Maar men moet haar niet in enen twee ongelijke dingen willen laten zeggen. Want de belijdenis spreekt niet dubbelzinnig maar eenvoudig.
Dit laatste in onderscheiding van het rapport, dat hier bepaald niet ondubbelzinnig spreekt. Want terwijl het hier duidelijk wil onderscheiden tussen:

  1. een ‘eenmalig lid worden’, en
  2. een roeping tot voortdurende geloofsgehoorzaamheid,

verdedigt het eerstgenoemde roeping door met beroep op de betreffende uitdrukkingen van het artikel te stellen dat hier ook gedoeld wordt op een komen tot de kerk, een toetreden tot haar gemeenschap. Nu dit laatste zal ook waar zijn. Of nee, dat is zonder meer waar! Zij allen moeten komen tot de kerk, toetreden tot haar gemeenschap. Maar zo vragen wij, sinds wanneer is dit komen een eenmalig iets en niet langer een zaak van voortdurende geloofsgehoorzaamheid? Wie tot God komt, moet altijd tot Hem komen en anders komt men tot Hem niet. Wie tot de kerk komt, moet altijd tot haar komen en anders komt men tot haar niet. Anders dan zo liggen de zaken hier niet. Want hier ligt inderdaad een roeping waaraan in voortdurende geloofs-gehoorzaamheid moet worden voldaan. Wel te verstaan een roeping voor hen die zijn de geroepenen en uitverkorenen van God in Christus Jezus en die geroepen zijn niet maar om eenmalig lid van de kerk te worden maar om altijd ware en levende leden van de kerk te zijn. Niemand van hen die zich daarom behoort op zichzelf te houden. Integendeel, allen zijn zij schuldig zichzelf daarbij te voegen. Bij de voortduur. Want dat is de roeping waarmee zij geroepen zijn.
En nu we het toch hebben over deze uitdrukkingen van artikel 28, die het rapport hier zelf ter sprake brengt, het is duidelijk dat het bevel om zich niet op zichzelf te houden om op zijn eigen persoon te staan, zich alleen laat richten tot wie leden der kerk zijn. Want in geding is hier het verbod zich aan de kerk te onttrekken en er tussenuit te knijpen. Het rapport kan dat wel willen ontkennen door aan het slot van punt 4.1.4. te stellen: Toch is ‘zich afzijdig houden om op zichzelf te staan’ niet hetzelfde als ‘zich onttrekken’ of ‘deserteren’.
Maar het rapport liegt hier. Wat de zin van de hier door Dordrecht gebruikte uitdrukking betreft, wijst I. de Wolff in zijn ‘De Kerk buiten dewelke geen zaligheid is’ allereerst op een vroegere uitgave (Middelburg 1611), die luidde:

dat niemand . . . zich behoort af te scheiden of op zichzelven te houden, tevreden zijnde met zijn persoon….

Terwijl hij de franse tekst als volgt vertaalt:

dat niemand…. zich op zichzelf behoort terug te trekken om zich met zijn eigen persoon tevreden te stellen.

En de latijnse tekst aldus:

dat niemand … zich aan haar hoort te onttrekken, opdat hij, met zichzelf tevreden, afgescheiden leve’.

Genoeg bewijs dat het rapport hier inderdaad niet de waarheid spreekt en dat wij terecht stellen dat in het ‘zich op zichzelf houden om op zijn eigen persoon te staan’ in geding is de zaak van onttrekking of desertie, een zaak die het lid-der-kerk-zijn tot vooronderstelling heeft. Zodat dit ook geldt van het tegenovergestelde ‘zich daarbij voegen’ en een ‘eenmalig lid worden’ daarin derhalve niet in geding is.
Niet zij die van de kerk niet zijn maar zij die van haar zijn, worden hier Verplicht zich aan haar niet te onttrekken maar zich daarbij te voegen, onderhoudende de enigheid der kerk en dienende de opbouwing der broederen naar de hun van God verleende gaven, als onderlinge lidmaten van eenzelfde lichaam.
Zoals we reeds weten zet het rapport het onderhavige punt 4.1.3.1. in met de stelling: ‘Dit artikel vertoont een duidelijke geleding’. Daarbij zagen we in hoofdstuk 3 ‘Een artikel uit één stuk’, dat het rapport daarmee doelt op een geleding van het eerste ten opzichte van het tweede gedeelte. Dit tweede zou een nieuw element toevoegen aan wat het eerste reeds omschrijft als aller plicht.
Thans moeten we concluderen dat ook het eerste gedeelte op zich blijkbaar al een duidelijke geleding vertoont. Het is een geleding binnen ‘dit alles’, waarbinnen we tweeërlei behoren te onderscheiden: niet alleen een roeping waaraan in voortdurende geloofsgehoorzaamheid moet worden voldaan, maar ook een ‘eenmalig lid worden’. Dit laatste weliswaar niet zonder meer maar wel allereerst. Althans wanneer we het rapport moeten geloven, dat bij zijn verklaring van dit artikel blijkt voor te gaan van geleding tot geleding. Doch dat zulks doet in strijd met de eenvoudige, welomschreven tekst van het artikel en dat zodoende bewijst zich te stellen tegenover het ene, niet-gelede ambt aller gelovigen. Het is het ambt waarvoor artikel 28 van begin tot einde op de bres staat en waarvan het spreekt met woorden die allerminst dubbelzinnig zijn en die daarom bepaald niet passen binnen het niet-zonder-meer-maar-toch-ook-wel-verhaal van het rapport. Een verhaal dat allerminst rechtlijnig en éénduidig is en in feite in niets anders bestaat dan in Spakenburgse haring-noch-kuit-exegese, waarbij geen mens is gebaat.
Dit laatste in tegenstelling met alles wat artikel 28 hier zegt en aan de daadwerkelijke onderhouding waarvan grote baten zijn verbonden. Als we dit alles tenminste laten staan binnen het kader van dat andere dit alles, waarmee het één geheel vormt. En dan doelen we nu op zondag 23 van de Catechismus, een zondag die inzet met de verstrekkende vraag: Maar wat baat het u nu, dat gij dit alles gelooft?
Het is een vraag die ons erbij bepalen wil dat het geloof niet tevergeefs is maar een groot rendement oplevert.
Namelijk dat ik rechtvaardig ben, niet voor de mensen maar coram Deo, voor God, en dat niet in mijzelf maar in Christus en dat ik erfgenaam ben, niet van een eenmalig leven maar van het eeuwige leven.
Kijk hier het batig saldo, het grote tegoed, zovaak het christelijke geloof zich rekenschap geeft en de balans opmaakt. Als het dat tenminste gehoorzaam doet en dus op de balans opvoert wat daarop volgens eigen zeggen en schrijven van God opgevoerd behoort te worden. En dat is alles wat ons beloofd wordt in het evangelie van de heerlijkheid Gods, hetwelk ons de artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof in een hoofdsom leren (zie zondag 7) en welke hoofdsom nader uitgewerkt wordt in de zondagen 8 tot 22. En deze hoofdsom en haar uitwerking bestaan niet in elf artikelen des geloofs, noch ook in dertien, maar in zegge en schrijve twaalf.
En wee degene die de balans hier anders opmaakt, hetzij door van zichzelf posten op of af te voeren, hetzij door de voorgeschreven posten te veranderen. Zo iemand veracht de rijkdom van Zijn genade en zoekt zichzelf een status op te bouwen voor God. Zo iemand wil over meer dan wel over minder en daarmee altijd over iets anders gesteld worden dan waarover God hem als rentmeester gesteld heeft en waarvan hij rekenschap heeft af te leggen. Dat geldt ook als in geding is de post KERK, een post die er heus op hoort en die blijkens de nadere uitwerking ervan in zondag 21 aldus afsluit: ‘en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven’.
En die dus beslist niet zo afsluit: ‘en dat ik daarvan lidmaat word en een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven’.
Nee, gelukkig leert God de Zijnen niet zo boek te houden. Het zou een onmogelijke boekhouding worden. Want in zo’n post gaan de delen niet samen maar sluiten ze elkaar uit. Men kan nu eenmaal niet èn geloven lidmaat van de kerk te worden èn geloven levend lidmaat van haar te zijn. Het eerste is dan ook geen geloof.
Intussen is deze onmogelijke creditpost de enig mogelijke om de Spakenburgse balans sluitend te krijgen. Als we tenminste serieus nemen en ons rekenschap geven van de tweeërlei schuld die het rapport hier zegge en schrijve aan debetzijde opvoert.
Maar wie geeft zich hier nu werkelijk rekenschap om deze boekhouding na nauwkeurige controle als niet kloppend af te wijzen? In elk geval niet de vrijgemaakten allen en een ieder. Blijkbaar rekenen zij zich niet tot de boekhouders van Spakenburg. Natuurlijk wel tot de gelovigen van Spakenburgs boekhouding. En zij achten hun geloofsgoed kennelijk welverzekerd bij de G.S.S.N. v/h. G.S.H. Maar zij bedriegen zichzelf. Want het zit hier niet echt safe met dit goed. Er worden hier immers serieus gelovigen gecreeërd buiten de kerk van artikel 27 en zondag 21. En wie dat doet, licht de hand met het voortdurende geloofsgoed van deze kerk, waarbuiten immers geen zaligheid is. En wie daarmee begint, die moet vervolgens ook wel de hand lichten met de bij dit goed passende post van artikel 28, bestaande in het voortdurend doen van alles wat dit artikel voorschrijft. In plaats daarvan wordt hier allereerst een andere post gecreëerd, bestaande in een ‘eenmalig lid worden’. Dat kan natuurlijk ook moeilijk anders als men eenmaal begonnen is, zoals het rapport is begonnen.
Aan het einde van ons vierde hoofdstuk moesten we vaststellen dat het rapport met een beroep op het ‘niemand’, ‘ieder’ en ‘allen’ van artikel 28, de grijpbare heilige vergadering van artikel 27 opoffert aan de ongrijpbare allen en een ieder die zich rekenen tot de gelovigen, die al hun heil verwachten van Jezus Christus.
Aan het einde van ons vijfde hoofdstuk moesten we vaststellen dat het rapport met een beroep op het bevel van artikel 28 zich bij de kerk te voegen, de grijpbare allen en een ieder die tot de kerk behoren opoffert aan de ongrijpbare individualisten die zich bij de kerk niet willen voegen.
Thans aan het einde van ons zesde hoofdstuk kunnen we vaststellen dat het rapport met een beroep op alles van artikel 28, het grijpbare voortdurende doen van dit alles opoffert aan een ongrijpbaar ‘eenmalig lid worden’.
En zo blijft het eenmaal buiten de kerk ontstoken vuur branden. Vanuit Heemse tot in Spakenburg en vanuit Spakenburg tot in de kerken, in wier midden dit vuur opnieuw wordt geworpen en van wie opnieuw wordt verwacht dat ze er olie op zullen gooien door te tekenen voor gezien en accoord bevonden. Zo deden ze voorheen immers al.
Maar het is en blijft wel een eigenmachtig ontstoken vuur, ontstoken van benedenaf naar de zin en mening van mensen. Niet van Bovenaf naar de zin en mening van de Geest, die ons leert alleen door het Woord. En die ons voor wat betreft de post KERK niet leert een kerk op te voeren afgezien van de gelovigen, noch ook gelovigen op te voeren afgezien van de kerk. Deze Geest leert ons in één adem met de kerk te zeggen en te schrijven, dat is te geloven en te belijden: ‘en dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig zal blijven’. Zo zondag 21 en artikel 27.
En de keerzijde van dit alles is alles wat in artikel 28 staat uitgedrukt.
Zo sluit de balans; zo klopt de boekhouding. Volgens den Woorde Gods. Amen, zegt het geloof daarop. Bij de voortduur. Terwille van dit alles.
Zo leeft het geloof. Van dit alles. En sterft het niet. Nee, zegt het daarom, en nog eens nee, tegen de G.S.S.N. v/h. G.S.H.
Alweer terwille van dit alles. Waarin dit ene in geding is: de enige, eenmaal volbrachte, altijd krachtige offerande van de Zoon van God voor de Zijnen, krachtens welke offerande

“er altijd zal zijn een kerk der gelovigen, gefundeerd in het bloed van Christus, dewelke Hem, haar Zaligmaker, die voor haar als een bruidegom voor zijn bruid, aan het kruis zijn leven heeft overgegeven, standvastig bemint, gedurig dient en hier en in alle eeuwigheid prijst” (D.L. II,9).

En daarmee stemt overeen dit stuk van de leer:

“Gelijk het God nu beliefd heeft dit zijn werk der genade door de prediking des Evangelies in ons te beginnen, alzo bewaart, achtervolgt en volbrengt Hij het door het horen, lezen en overleggen daarvan, mitsgaders door vermaningen, bedreigingen, beloften en het gebruik der Heilige Sacramenten” (D.L.V,14).

7. Het einde

Nadat het rapport in punt 4.1.3.1. aandacht heeft gegeven aan het eerste gedeelte van artikel 28, gaat het in het punt 4.1.3.2. in op het tweede gedeelte van dit artikel. Dat begint als volgt:

Het tweede gedeelte van artikel 28 voegt hier een nieuw element aan toe, namelijk dat het ‘om dit alles des te beter te kunnen onderhouden’ de roeping is van alle gelovigen zich af te scheiden van hen die niet bij de kerk horen. Daarmee is impliciet de mogelijkheid aangegeven, dat er gelovigen zijn die leven in een gemeenschap of betrekkingen onderhouden, waarmee zij moeten breken (de cursivering is van het rapport, J.H.).

Voor wie overweegt wat hier staat, constateert gemakkelijk dat het rapport hier geen nieuw element toevoegt aan zijn wijze van redeneren die het reeds volgde bij het eerste gedeelte van het artikel. Ook thans blijkt met het spreken van artikel 28 weer een bepaalde mogelijkheid gegeven, en die is niet dat de gelovigen, allen en een ieder, leven in een gemeenschap waarmee zij moeten breken maar dat ER gelovigen zijn die zulks doen. De Evangelische Rest komt hier dus weer binnen ons gezichtsveld, niet de vrijgemaakte gelovigen. Voor hen is met artikel 28 nu eenmaal niet de mogelijkheid gegeven noch heden noch in de toekomst dat zij betrekkingen onderhouden waarmee zij moeten breken. Voor hen is met dit artikel veeleer de opdracht gegeven dat zij betrekkingen aangaan met die ER, hetzij met hetzij zonder bemiddeling van een officieel deputaatschap. Dat heeft de synode diezelfde week nog in het midden gelaten. Wat zij hier niet in het midden laat, is dat er elders gelovigen zijn die verboden betrekkingen onderhouden.
Intussen hebben we in ons hoofdstuk 5 al aangetoond hoe onmogelijk en vooringenomen de exegese is die het rapport hier volgt. Wij kunnen daar dus verder aan voorbijgaan. En wat betreft dat nieuwe element dat het artikel volgens het’ rapport hier toevoegt en waarin het zoals we al weten gaat om de duidelijke geleding die het artikel zou vertonen, blijkbaar is dat nieuwe voldoende bewezen door het woord af te scheiden cursief te zetten. Het enige wat het rapport met deze cursivering bewijst is echter dat het zich blind staart op dit ‘zich afscheiden van’, zonder er oog voor te hebben dat dit hier genoemd wordt in één adem met en als de keerzijde van ‘zich te voegen tot deze heilige vergadering’. Is dit laatste soms ook een nieuw element ten opzichte van wat in het eerste gedeelte reeds is gezegd? Nee toch zeker! Nu dan. Men moet de belijdenis ineen lezen, niet uiteen. Anders laat men haar zichzelf niet verklaren.
In punt 4.1.3.3. gaat het rapport in op artikel 29 om daarna in punt 4.1.4. terug te komen op artikel 28. Nu zal het goed zijn te weten dat na artikel 28 artikel 29 komt. Maar het is beter te weten dat aan artikel 28 artikel 27 voorafgaat, zodat het gezicht van artikel 28 bepaald wordt niet door 29 maar door 27. Daarom is het bepaald niet goed om binnen artikel 28 alvast te kijken naar 29 terwijl men intussen over artikel 27 nog geen woord heeft gezegd. Daarom gaan wij eenvoudig voorbij aan wat het rapport hier stelt over artikel 29. Misschien is het op zichzelf genomen wel goed, maar het is hier niet goed. Het staat hier buiten de orde. Dat is buiten de orde van de confessie die nu eenmaal niet is 28, 29, 27.
Wat het rapport in punt 4.1.4. verdedigt, zowel wat betreft zijn spreken van een duidelijke geleding binnen artikel 28 als ook zijn stelling dat de term ‘zich op zichzelf houden’ niet gelijk is aan deserteren en dat men de termen van de slotzin niet mag inlezen in het eerste gedeelte van het artikel, dit alles is hiervoor door ons reeds voldoende weerlegd. Wanneer het rapport in dat verband met het oog op de betekenis die schrijver dezes aan genoemde term toekent, stelt:

Dit hangt uiteraard samen met zijn opvatting, dat artikel 28 uitsluitend ‘naar binnen’ spreekt, over ‘de verantwoordelijkheid die men heeft niet als niet-kerklid maar als kerklid (1,51) en dat dit artikel vermaant ‘niet tot het (eenmalig) lid worden van de kerk maar op grond van het lid zijn van de kerk tot het zich als lid der kerk gedragen’ (1,69), dan doet het rapport hier twee dingen.

In de eerste plaats draait het de zaak hier precies om door te stellen dat het de opvatting van schrijver dezes is die hem over de betreffende term van artikel 28 zo doet spreken als hij daar over spreekt. In plaats van te stellen dat het (mede) de betreffende term van artikel 28 is, die hem over dit artikel zo doet spreken als hij daarover spreekt.
En in de tweede plaats bedenkt het rapport niet dat het zelf een opvatting heeft, die heel zijn spreken over artikel 28 inclusief de daarin gebruikte termen beheerst.
Die opvatting is: er zijn nu eenmaal gelovigen buiten de kerk. Wel te verstaan individualistische gelovigen, die zich bij de kerk niet willen voegen. Dat is uiteraard een miserabele situatie waaraan geen mens iets verandert, maar daarom is het nog wel zo. En daar wil artikel 28 uiteraard iets aan veranderen. Want deze gelovigen behoren natuurlijk lid te worden van de kerk. Dat staat dus in artikel 28.
En zo vanzelfsprekend vindt het rapport deze nergens in artikel 28 uitgedrukte opvatting, dat het van iemand die over de termen van dit artikel spreekt naar wat die termen zelf uitdrukken, stelt dat het zijn eigen opvatting over dit artikel is die hem zo doet spreken!
Men moet maar durven om de zaak zo op zijn kop te zetten.
We komen nu tot de laatste twee punten van dit onderdeel van het rapport. Het zijn de punten 4.1.5. en 4.1.6. De inhoud ervan is bepaald merkwaardig. Er wordt niet verder gewerkt met artikel 28, ook niet in die zin dat de balans nu wordt opgemaakt, zulks dan in critische confrontatie met wat schrijver dezes leert inzake dit artikel. In plaats daarvan wordt zo ineens een bepaald verwijt van appellanten sprekende ingevoerd. Het betreft hun verwijt dat de synode van Heemse in zijn beoordeling van het gevoelen van ds. Hoorn dit gevoelen niet zuiver heeft weergegeven. Daarbij grijpt het rapport dit verwijt thans zo aan, dat het moet dienen als motivering en rechtvaardiging’ van een onderzoek dat in het vervolg van het rapport zal worden ingesteld.
Nu roept het op zich al bedenkingen op dat het rapport dit verwijt hier ter sprake brengt. Want, zo begon het rapport zelf dit vierde hoofdstuk ‘Over het gevoelen van ds. Hoorn’:

Alvorens verder te spreken over de al dan niet correcte weergave van het gevoelen van ds. Hoorn vraagt het moderamen uw aandacht voor een nadere beschouwing, die tegelijk een kritische beschouwing zal zijn, van dit gevoelen.

Maar als het rapport dan zelf kiest voor deze orde van behandeling en dus eerst in een afzonderlijk hoofdstuk wil komen met een eigen kritische beschouwing van genoemd gevoelen, dan moet het zichzelf wel aan die orde houden. En dan moet het niet amper een paar bladzijden verder, terwijl het nog middenin zijn eigen kritische beschouwing zit, een verwijt van appellanten inzake de niet correcte weergave van dat gevoelen door Heemse in geding brengen. Een rapport dat zo handelt neemt zijn eigen orde niet serieus en bewijst te handelen naar de ingeving van het moment. En zulke ordeloosheid levert in de regel meer verlies op dan alleen dat van de goede orde.
Dat is hier tenminste wel het geval, waartoe we nu eerst het rapport citeren dat punt 4.1.5. als volgt inzet:

Het is voor de appellanten een aangelegen punt, met name in W en Z, dat naar hun mening de GS Heemse het gevoelen van ds. Hoorn niet juist heeft weergegeven wat betreft de toespitsing daarvan.

Zij stellen dat de synode het in haar weergave doet doet voorkomen, alsof de spits in het spreken van ds. Hoorn naar buiten is gericht, op hen die niet tot de kerk behoren (W) en alsof hij spreekt en oordeelt over hen die buiten zijn (Z), namelijk in deze zin dat daar buiten geen gelovigen zijn of kunnen zijn; terwijl de werkelijkheid is, dat ds. Hoorn spreekt met het zicht op de kerk; met het oog op hen die binnen zijn (zie bij 3.3.1. en 3.3.4.).

Dit aangelegen punt van appellanten overwegende, is een mens geneigd te denken dat wanneer het rapport dat dan toch zo nodig ter sprake moet brengen op dit moment, het daarmee nu als volgt zal werken. Het rapport zal nu eenvoudig stellen dat als appellanten hier gelijk hebben, zij daarmee in elk geval zelf bewijzen hoezeer de door hen verdedigde predikant leert in strijd met artikel 28. En wel omdat de spits van dit artikel juist niet naar binnen maar naar buiten is gericht. Dat toch was voor het rapport het aangelegen punt in zijn verklaring van dit artikel!
Maar nee, zo werkt het rapport hier niet met dit verwijt van appellanten, hoewel het daarmee zakelijk tenminste gebleven was binnen zijn eigen kader van een kritische beschouwing van het gevoelen van schrijver dezes.
In plaats daarvan reageert het rapport hier echter allereerst als volgt:

Nu is het te constateren dat ds. Hoorn op veel plaatsen, in de Brief maar ook in andere stukken, met nadruk naar voren brengt wat in artikel 28 niet geschreven staat, namelijk dat er gelovigen zijn onder hen die leven buiten de gemeenschap der kerk, dat het onze roeping is aan zulken de naam van ware christgelovigen toe te kennen of ook maar iets dat in die richting wijst.

Dit spreken van schrijver dezes over artikel 28 overwegende, is een mens geneigd te denken dat nu het rapport dat eenmaal naar voren heeft gebracht, het daarmee nu als volgt zal werken. Het zal nu eenvoudig stellen dat ds. Hoorn daarmee zelf het bewijs levert hoezeer hij leert in strijd met dit artikel. En wel omdat in dit artikel terdege staat geschreven dat er gelovigen zijn buiten de kerk. Dat toch was voor het rapport tot nu toe het aangelegen punt in zijn verklaring van artikel 28.
Maar nee, opnieuw vergist een mens zich als hij geneigd is zo voor de hand liggend te denken, hoewel het rapport door zo’n reactie zakelijk tenminste binnen zijn eigen orde was gebleven.
Voor de tweede maal echter reageert het rapport niet ter zake doende. Want het gaat nu als volgt verder en sluit daarmee punt 4.5.1. af:

Door deze nadrukkelijke ontkenningen komt toch wel sterk de vraag voor de aandacht, of er buiten de gemeenschap van de kerk nu wel of geen gelovigen (kunnen) zijn.

Dit overwegende vraagt men zich verbaasd af waar nu opeens artikel 28 van de confessie is gebleven. Het is immers te constateren dat het rapport zoëven zelf naar voren bracht wat volgens schrijver dezes artikel 28 ons niet leert. En niet minder is te constateren dat het rapport in dit onderdeel van meetaf aan dit artikel in geding bracht.
Maar zo ineens staat artikel 28 nu nergens meer geschreven. Wat hier overblijft is simpel de vraag of er volgens schrijver dezes nu wel of geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn. Punt uit. Dat is kennelijk de hamvraag, die door schrijver dezes is opgeworpen – zo suggereert het rapport tenminste – en die hoe dan ook beantwoord moet worden, een artikel 28 of geen artikel 28, een wijzen van schrijver dezes op dat artikel of geen wijzen daarop, een verklaring van dat artikel door het rapport of geen verklaring daarvan.
Dat alles laat het rapport nu rusten. Wat alleen nog van belang is, is simpel de zoëven genoemde vraag! Alsof zo’n vraag op zich, los van de concrete, grijpbare artikelen over de kerk, ook maar enige zin en enig bestaansrecht heeft! Maar het rapport meent van wel. En wat meer is, het bijt zich thans in deze vraag vast. Dat wil zeggen in het onderzoeken ervan.
En dat onderzoek naar wat kennelijk de hamvraag is blijkt een hele hap te zijn. Want zo moet het rapport nu allereerst vaststellen in punt 4.1.6.: ‘Deze vraag wordt door ds. Hoorn nergens expliciet beantwoord’.
Nergens, aldus het rapport. Dus blijkbaar ook niet in de nadere verklaring van deze predikant ten overstaan van de synode van Heemse. Kennelijk heeft Heemse deze volgens het rapport in het spreken van schrijver dezes zich toch zo sterk opdringende vraag niet gesteld, althans niet expliciet. Hoe velerlei vragen deze synode ook gemeend heeft te moeten stellen aan de toen door drieërlei kerkelijke vergaderingen in twijfel getrokken predikant, blijkbaar niet de vraag: ‘Vindt u nu dat er wel of geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn?’
Wie weet, misschien had zij daarop wel als antwoord gekregen: ‘Ik heb niets te vinden, geachte vergadering, en verder vind ik niets, wel te verstaan in de confessie van de kerk, dat ons in die richting wijst. Want de confessie verwijst ons naar binnen, niet naar buiten’.
Maar dat antwoord heeft Heemse zo niet ontvangen, want die vraag heeft ze zo niet gesteld. En zo blijft het rapport van Spakenburg met betrekking tot zijn thans binnen de aandacht gehaalde vraag niets anders over dan allereerst vast te stellen: ‘Deze vraag wordt door ds. Hoorn nergens expliciet beantwoord’.
Intussen verbaast iemand die de stukken kent zich natuurlijk ten zeerste over dit ‘nergens’. Heeft het rapport dan niet de publicaties van schrijver dezes gelezen?
Maar dan heeft het daarin toch ook de volgende uitspraken gelezen en wij vermelden de vindplaats erbij:

Duidelijke uitspraken dunkt ons, die voor wie alle stukken nog eens van begin tot einde doorneemt ongetwijfeld met vele soortgelijke zijn te vermeerderen. Want we deden slechts hier en daar een greep. Intussen bewijzen deze drie uitspraken meer dan genoegzaam dat de betreffende vraag van het rapport wel terdege expliciet wordt beantwoord door schrijver dezes. Wel te verstaan: expliciet ontkennend.
Maar hoe kan het rapport dat dan ontkennen door hier te spreken van ‘nergens expliciet beantwoord’?
Nu, een verklaring daarvoor geeft het rapport niet.
Toch is die verklaring wel te vinden. Waar zij ligt? Wel bij de synode van Heemse. Want het is inderdaad volkomen terecht wanneer het rapport stelt dat deze vraag door schrijver dezes nergens expliciet wordt beantwoord. Zoeven aangehaalde uitspraken laten zich dan ook nergens vinden in zijn publicaties. Het zijn gefingeerde uitspraken. Wel te verstaan, door de synode van Heemse gefingeerde uitspraken. Want daar in de door Heemse geproduceerde stukken laten zich deze uitspraken vinden en wel als weergave van het gevoelen van schrijver dezes. Wij doelen hier op de weergave van dat gevoelen in de punten 1, 2 en 3 van onderdeel II van het besluit van Heemse.
Inderdaad laten zich daar de hiervoor geciteerde uitspraken vinden. Maar dat blijken dus geen uitspraken van schrijver dezes te zijn, doch door Heemse gefingeerde en schrijver dezes in de mond gelegde! Dat dachten appellanten ook al en daarom protesteerden zij publiek bij Spakenburg tegen deze publieke leugen van Heemse. En ziehier, zij blijken het gelijk aan hun zijde te hebben. Dat verklaart het Spakenburgse rapport hier duidelijk met zijn terechte stelling van ‘nergens expliciet beantwoord’!
Intussen begrijpt ieder wel dat deze stelling niet de bedoeling heeft appellanten hun gelijk te geven. Want zoiets doet het rapport nu eenmaal niet. Dan zou het Heemse immers laten vallen. En dat behoort niet. Allen zijn zij schuldig, ieder met zijn of haar gaven, de opbouw van Heemse te dienen en het gebouw van Heemse zoveel mogelijk te stutten. En dat kan ook best, als men dat maar wil en zijn gaven daartoe aanwendt. En één van die gaven is dat men niet leest wat Heemse uitdrukkelijk zegt maar dat men inleest wat Heemse beslist niet zegt.
Ziehier de gave der uitlegging die Spakenburg machtig blijkt te zijn. Want nu ‘deze vraag door ds. Hoorn nergens expliciet wordt beantwoord’, blijft er volgens het rapport niets anders over dan het volgende:

Onderzocht moet echter worden, of hij die vraag niet impliciet van een antwoord voorziet zoals de GS Heemse hem toeschrijft met name in onderdeel II, 1,2,3.

Nee, dat hebben appellanten nooit geweten. Zij dachten altijd dat Heemse ook in onderdeel II, 1,2,3 een weergave bedoelt te geven van het door ds. Hoorn in zijn publicaties uitgedrukte gevoelen inzake artikel 28. Zo doet dit onderdeel dan ook voorkomen. Want het dient zich als volgt aan:

Het onder I aangewezen en afgewezen gevoelen t.a.v. artikel 28 NGB brengt ds. Hoorn o.m. tot de volgende opvattingen:

En dan volgen allereerst de punten 1, 2 en 3 met daarin uitspraken van schrijver dezes onder verwijzing naar de vindplaats in diens publicaties. Dat is dus nogal eenvoudig.
Maar nee, appellanten hebben zich daarin altijd vergist. Zo eenvoudig ligt de zaak hier niet. Dat ziet Spakenburg wel in één oogopslag. Want weliswaar komen in deze drie punten uitspraken voor die zich letterlijk laten terugvinden in de stukken van de betrokken predikant, maar in één adem daarmee worden hier ook uitspraken vermeld die zich nergens in die stukken laten terugvinden.
Dat gegeven nu leidt bij het rapport niet tot de conclusie dat Heemse hier hoe dan ook een onzuiver beeld geeft van het betreffende gevoelen, doch dat hier iets anders in geding is. In wat Heemse hier op rekening van schrijver dezes schrijft, gaat het niet eenvoudig om de weergave van diens gevoelen inzake artikel 28, maar daarin laat Heemse zien hoe schrijver dezes de vraag of er nu wel of geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn ‘impliciet van een antwoord voorziet’.
Zo althans luidt de door het moderamen opgestelde Toelichting van Utrecht 1942, pardon van Spakenburg 1987 op de leeruitspraak van Heemse 1984.
Maar hoe onzuiver is deze toelichting. Zij neemt niet eenvoudig serieus wat expliciet staat uitgedrukt in onderdeel II,1,2,3. En derhalve neemt zij niet serieus wat daartegenover expliciet staat uitgedrukt in de stukken van appellanten.
In plaats daarvan wordt dit alles aangegrepen om een schijn van recht te geven aan het door het rapport zelf gezocht en op geen artikel der confessie gericht onderzoek inzake de vraag of er nu wel of geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn.
Niet dat schrijver dezes die vraag ook maar ergens expliciet beantwoordt, hoeveel hij overigens ook expliciet uitspreekt inzake de vraag wat de confessie ons wel en niet leert. Maar gesteld eens dat door onderzoek mocht blijken dat hij die vraag impliciet van een antwoord voorziet. Wel te verstaan, van een ontkennend antwoord, zoals Heemse hem expliciet heeft toegeschreven. Dan is daarmee het pleit toch beslecht? Nietwaar.
Vandaar ook dat iemand als drs. H.J. Boiten in zijn synodale brief in Petah-ja van december 1987 onder het kopje ‘De dwaalleer van ds. J. Hoorn opnieuw afgewezen’, deze nu ook door Spakenburg te leveren koopwaar uiteindelijk als volgt aanprijst:

Een consequentie van deze opvatting is bijvoorbeeld, dat je iemand, die zich buiten de kerk ophoudt, gelovig mag noemen.

Nu, wat willen de negenduizend mannenbroeders op gereformeerde grondslag nog meer! Stel je voor dat zij iemand, die zich buiten de kerk ophoudt, geen gelovige mogen noemen! Dat zou immers betekenen dat zij iemand, die zich ophoudt buiten de gereformeerde grondslag, geen gereformeerde mogen noemen. Hiermee is volgens de voorzitter van de Bond dan ook genoeg gezegd.
Niet dat in Heemse alles vlekkeloos verliep. Want de eerlijkheid gebiedt de briefschrijver in Petah-ja ook het volgende nog te vermelden:

Wel werden bij de behandeling te Heemse schoonheidsfoutjes aangewezen. De behandeling. De behandeling van de leer behoort niet in besloten zittingen, maar in publieke behandeld te worden. Ook was het tot stand komen van het Heemser besluit kerkrechtelijk aanvechtbaar.

De voorzitter zal bedoelen dat in de behandeling door Heemse schoonheidsfoutjes werden aangewezen. Wel te verstaan: te Spakenburg. En de behandeling van de leer in publieke zitting behandelen, dunkt ons wel goed gereformeerd maar geen goed nederlands. Maar dat zijn hier niet meer dan schoonheidsfoutjes van de voorzitter, die hier een tweetal schoonheidsfoutjes bij Heemse aanwijst. Volgens verslagen in andere kranten heeft er wat die kerkrechtelijke fout aangaat, een twee dagen durende zinvolle bespreking ter synode plaats gehad, maar dat was dus wel een twee dagen durende zinvolle bespreking over een schoonheidsfoutje. En schoonheidsfoutjes worden er natuurlijk altijd gemaakt. In elk geval op kerkrechtelijk gebied. En dat zeker als men zich via de deur van het kerkrecht leerstellig wil opmaken. Drs. Boiten zou daarvan wel voorbeelden kunnen noemen, o.m. de synodes van ‘36 tot ‘44.
Maar schoonheidsfoutjes, zelfs leerstellige – want ook die maakte Heemse volgens Spakenburg – zijn te vergeven. Als maar duidelijk is waartoe men zich opmaakt, namelijk om zich naar buiten te presenteren om daar gelovigen te zoeken. Want dat die daar zijn is duidelijk. Dat zie je toch. Als je je tenminste in de deuropening opstelt met het gezicht naar buiten en niet ijlings het kerkhuis binnenvlucht als de enige plaats des behouds. Niet dat dit laatste zonder meer verkeerd is maar dit laatste zonder meer is wel verkeerd. Er is nu eenmaal meer dan alleen maar een binnen. Er is ook een buiten. En daarvoor moeten de mannenbroeders ook oog hebben.
Vandaar ook, zo eindigt hun voorzitter dit onderdeel van zijn brief, dat besloten werd tot een aparte uitgave van de rapporten en besluitteksten over deze zaak. Dat kunnen de mannenbroeders dus nog tegemoet zien. En dat moeten ze dan maar eens rustig bestuderen, eventueel in verenigingsverband. Waarbij zij op hun beurt uiteraard best schoonheidsfoutjes mogen aanwijzen in de Spakenburgse versie van Heemse. Als zij maar goed zien de consequentie van die ene, namelijk dat je niemand die zich buiten de kerk ophoudt, gelovig mag noemen. Een consequentie die natuurlijk verkeerd is. Nietwaar? En daarmee is hier alles gezegd, dat wil zeggen alles bewezen.
Of nee, nog niet alles. Want zo voegt het Spakenburgse rapport hier nog in één adem aan zijn terrein van onderzoek toe en dat is hier werkelijk het einde:

Maar meer nog zal het onderzoek moeten uitwijzen of het oordeel van de GS Heemse, uitgesproken in haar ‘Besluit tenslotte’ juist is.

Dit plaatst ons voor de vraag of, en zo ja, op welke wijze, ‘in het gevoelen van ds. Hoorn aan de breedheid van Christus’ werk en aan Gods barmhartigheid in het vergaderen van de kerk… tekort wordt gedaan.

Inderdaad is dit het einde. Dat wil allereerst zeggen het einde van dit onderdeel van het rapport. Het is het eerste onderdeel van dit vierde hoofdstuk, waarin het rapport aankondigde te zullen komen met een eigen kritische beschouwing van het gevoelen van schrijver dezes en met het oog waarop het rapport begon met het een en andermaal sterk onder de aandacht brengen van artikel 28 van de confessie.
Maar zie nu waarop dit tenslotte uitloopt. De zinvolle, gerichte en grijpbare vraag, wat artikel 28 nu wel en niet leert, en het impliciet daarmee gegeven antwoord op de vraag of schrijver dezes zich al dan niet houdt aan wat in dit artikel staat uitgedrukt, dat alles loopt hier uit op het op geen artikel der confessie gerichte en derhalve ongrijpbare en nietszeggende onderzoek inzake de vraag of er volgens schrijver dezes nu wel of geen gelovigen buiten de kerk (kunnen) zijn. Alsof een onderzoek naar eventuele dwaalleer zich niet zonder meer moet richten naar en baseren op wat in de confessie staat uitgedrukt. Maar nee, Spakenburg bepaalt zelf het terrein en het uitgangspunt van onderzoek.
En wat hier even slecht is: de vraag of het oordeel van de GS Heemse, uitgesproken in haar ‘Besluit tenslotte’, namelijk dat alles samengenomen in het gevoelen van ds. Hoorn op onaanvaardbare wijze tekort wordt gedaan aan de breedheid van Christus’ kerkvergaderend werk en aan Gods barmhartigheid daarin, de vraag of dat oordeel juist is, blijkt hier nota bene nog een open vraag te zijn! Alsof het rapport nog niets over artikel 28 van de confessie heeft gezegd en alsof niet dit artikel inzake bedoelde vraag zonder meer het laatste, beslissende woord behoort te spreken. (Uiteraard samen met de andere artikelen inzake de kerk).
Maar zie, even vanzelfsprekend als het kennelijk was dit onderdeel te beginnen met het sprekend invoeren van artikel 28, zo vanzelfsprekend is het blijkbaar dit onderdeel te eindigen met het stilzwijgend afvoeren van dit artikel. In plaats daarvan zal een artikel-28-loos onderzoek worden gedaan, om te zien of Heemse gelijk heeft in haar eveneens artikel-28-loze ‘Besluit tenslotte’.
Want inderdaad dit einde van dit eerste onderdeel staat hier niet op zichzelf. Het gaat hier samen op met wat hier eveneens het einde is, namelijk het einde van de leer- uitspraak van Heemse, hier in het rapport van Spakenburg geciteerd. Het is een uitspraak, waarin een en andermaal expliciet artikel 28 van de confessie tegen schrijver dezes in geding werd gebracht, maar waarin, toen het erop aankwam en alles samengenomen werd in het ‘Besluit tenslotte’, van alles en nog wat werd aangevoerd tegen de predikant in geding behalve artikel 28 van de confessie, noch ook enig ander artikel van deze confessie. Ja, het werd tenslotte echt een confessieloze veroordeling.
Dat kan ieder constateren.
En hoe zal men door onderzoek een dergelijke veroordeling op haar juistheid beoordelen tenzij dan door een confessieloos onderzoek? Zulk een onderzoek zal het rapport dan nu ook gaan instellen, waarmee het bewijst dat het Heemse precies aanvoelt. Vandaar dit tweevoudige einde, waarin Spakenburg Heemse vindt en deze twee samen opgaan. Wel te verstaan: zonder de confessie. Dat is: zonder te bewijzen dat men zich in alles van begin tot einde door de confessie alleen laat leiden en gezeggen.
Ja, dit einde betekent het einde van de confessie. Want het nu in te stellen onderzoek is niet een met de confessie gegeven en derhalve niet door de confessie beheerst onderzoek. Zij zal er dan ook alleen bij gehaald worden wanneer en zoals het rapport dat belieft. En dat kan nooit iets goeds opleveren. De volgende onderdelen van het rapport zullen dat wel bewijzen. En wij hopen dat dan ook aan te tonen als we aan die onderdelen aandacht zullen geven, zo de Heere wil.
We hebben nu genoeg gezegd. In feite reeds over alles maar in elk geval over dit eerste onderdeel van het vierde hoofdstuk. Genoeg ook om hier als volgt te eindigen:
Wie wil, die kome en verwerpe de leer van Spakenburg, die de leer is van Heemse. Hij doe het met vrijmoedigheid. Hij mag zich gerechtvaardigd weten voor het forum van Schrift en belijdenis. En hij late zich bij vernieuwing en bij de voortduur vergaderen tot Christus’ katholieke Kerk, die breed is als de aarde en die rust in Gods diepe barmhartigheid, diep als de wateren der zee.
En wie niet wil? Wel, die late het na. Hij behoeft zelf niets te doen. Hij wordt vanzelf wel meegetrokken op het ongoddelijke, onkatholieke, sektarische pad van de confessieloze godsdienst, een pad waarop velen zich laten vinden. Maar nimmer die Ene, die niet anderen maar Zichzelf aangewezen zag in al de Schriften en die daarom gekomen is, niet om de waarheid stilzwijgend achter Zich te laten, noch ook om haar impliciet bekend te maken, doch om haar expliciet te belijden. Opdat daar eens voor altijd zou zijn de petra waarop Hij Zijn gemeente bouwt, met de belofte dat de poorten van het dodenrijk haar niet zullen overweldigen (Matteüs 16:1818 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.).

Groot zijn de werken des HEEREN,

na te speuren door allen die er behagen in hebben (Psalm 111:22 Groot zijn de werken des Heren, na te speuren door allen die er behagen in hebben.).

Tweede aflevering

Geachte lezer
Als vervolg op de eerste van deze serie, wordt in deze nieuwe aflevering ingegaan op het tweede onderdeel van hoofdstuk 4 van het Spakenburgse rapport. Voor het geheel van dit rapport en de daarbij behorende uitspraak, zie men de Acta van Spakenburg-Noord 1987, artikel 164-173, met name artikel 172; bijlage XVII a-d, met name c).
Bij het ontleden van het hier bedoelde tweede onderdeel moest opnieuw worden geconstateerd evenals bij het eerste onderdeel, dat het rapport zich niet eenvoudig houdt aan de duidelijke tekst van de belijdenis. Eigen ideeën omtrent de kerk blijken het strijdtoneel te beheersen en brengen het rapport ertoe zich tegen het gevoelen van schrijver dezes te keren zonder dat daar confessionele grond toe is. Tegelijkertijd volgt het rapport daarbij redeneringen die in zichzelf tegenstrijdig zijn.
We menen één en ander in deze tweede aflevering duidelijk aan te tonen. Daarbij hebben we om de lezer de mogelijkheid van controle te vergemakkelijken het betreffende onderdeel van het rapport in zijn geheel als bijlage opgenomen. Daarnaast hebben we als tweede bijlage opgenomen een viertal citaten van een niet onbekend iemand. Het zijn citaten die hetgeen wij tevoren en opnieuw in deze aflevering verdedigen als de zuivere leer omtrent de Kerk trefzeker dekken en die daarom de leer van Heemse en Spakenburg niet minder trefzeker veroordelen. Daarbij weten we wel zeker dat de auteur van deze citaten nimmer op de inhoud ervan is aangesproken. Een mens is geneigd te denken dat het hebben van een bepaalde naam blijkbaar kan betekenen dat men niets verkeerds kan zeggen, terwijl het omgekeerde kennelijk ook voorkomt, dat het hebben van een bepaalde naam betekent dat men niets goeds kan zeggen.
Intussen oordele de lezer zelf. Daartoe is hij zeker in staat. Als hij zich tenminste laat leiden door de Geest der waarheid, die de Kerk leert te zeggen: het Woord, dat zullen zij laten staan.
ds. J. Hoorn

8. Ook een wordende kerk?

In onze eerste aflevering gaven we uitvoerig aandacht aan het eerste onderdeel van het vierde hoofdstuk van het rapport. Het is een hoofdstuk waarin het rapport verklaart te zullen komen met een eigen kritische beschouwing van het gevoelen van schrijver dezes. Daarbij zagen we dat in het eerste onderdeel van dit hoofdstuk artikel 28 in geding werd gebracht, hoewel we tegelijkertijd zagen dat uiteindelijk zonder dit artikel werd geëindigd. Dat wil zeggen zonder dat op grond van dit artikel de balans werd opgemaakt, zodat daaruit zou kunnen blijken of, en zo ja, hoe en waar schrijver dezes leert in strijd met dit artikel.
We gaan nu letten op het tweede onderdeel dat weer onderverdeeld is in een zevental punten en dat als opschrift meekreeg ‘Zijn en worden’. Nadere kennisname van dit onderdeel maakt duidelijk dat dit opschrift ons wil leren dat wanneer we over de kerk spreken we zowel het werkwoord ‘zijn’ als het werkwoord ‘worden’ dienen te hanteren. We moeten niet alleen zeggen dat de kerk er is maar ook dat zij wordt.
Het rapport stelt dit tegenover schrijver dezes die direct aan het begin van zijn boekje ‘Een enige kerk’ erop wees dat artikel 27 ons leert dat de kerk er is en dat dit artikel ons niet leert te spreken van een wordende kerk. Niet dat wij ontkennen, zo weet het rapport zelf naar voren te halen aan het slot van punt 4.2.2., dat de kerk groter wordt of vermeerderd wordt, maar dat moet ons niet doen spreken van een kerk die bezig is te worden. Aldus ons betoog in ‘Een enige kerk’, waarvan het eerste hoofdstuk dan ook luidde: ‘De kerk, zij is er’.
Het rapport acht dit kennelijk niet juist. Niet dat het ontkent dat de kerk er is, hier en nu. Dat mag met recht gezegd worden, zo stemt het rapport schrijver dezes met zoveel woorden toe in punt 4.2.2. Maar tegelijkertijd moet gezegd worden dat zij nog steeds bezig is te worden. Hier geldt dus zowel het één als het ander. Vandaar het opschrift boven dit onderdeel ‘Zijn en worden’.
Wat hiervan te zeggen?
Nu, laten we maar beginnen met het citeren van datgene waarmee het rapport zijn punt 4.2.2. inzet. Die inzet luidt als volgt en wij zetten cursief:

In artikel 27 NGB belijden wij dat de Kerk er geweest is vanaf het begin van de wereld en er zijn zal tot het einde toe. Want Christus is een eeuwig Koning, die niet zonder onderdanen kan zijn.

Deze inzet zegt in wezen al voldoende. Zij veroordeelt het opschrift en daarmee ook de inhoud van dit onderdeel van het rapport. Immers, in wat het rapport hier zelf aanhaalt uit artikel 27 wordt met geen woord gerept van een wordende kerk. De Kerk wordt hier eenvoudig beleden als een er-altijd-zijnde grootheid. Gezegd wordt niet dat de kerk is geworden vanaf het begin der wereld en zal worden tot het einde toe, doch dat zij van toen af is geweest en tot dan toe zijn zal. Artikel 27 leert ons geen kerk, die werd en die wordt en die zal worden, maar een kerk die was en die is en die zijn zal. Christus wordt dan ook geen eeuwig Koning, die zonder onderdanen niet zijn kan, maar Hij is zulk een Koning.
Overigens willen we er nog op wijzen dat het weliswaar niet verkeerd is wanneer het rapport, dat thans artikel 27 in geding blijkt te brengen, begint met te zeggen dat we in dit artikel belijden dat de kerk er geweest is vanaf het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe.
Doch dit is niet het eerste wat artikel 27 ons zegt. Dit artikel zegt allereerst dat de kerk er is: ‘Wij geloven en belijden (dat er is; zo de oorspronkelijke tekst van 1561) een enige, katholieke of algemene Kerk’. Pas daarna wordt ook gezegd dat deze kerk er geweest is vanaf het begin der wereld en zal zijn tot het einde toe. Voorop staat dus in artikel 27 dat de kerk er is. En nergens in dit artikel wordt gezegd dat zij ook wordt.
Kortom, in zijn pleiten voor een wordende kerk houdt het rapport zich niet eenvoudig aan de belijdenis van artikel 27. En daarmee in feite ook niet aan de belijdenis van artikel 1, welk artikel ons geen wordende god doet belijden maar die God die is. En die was en die komen zal. Een wordende god is geen God. Althans niet de God der gelovigen, die immers niet de Wordende is maar de Zijnde. HEERE is Zijn Naam: Ik ben.
Evenmin is een wordende kerk een kerk. Althans niet de kerk der gelovigen. Want die kerk is er volgens haar eigen belijdenis, die naar het Woord is. Eenmaal door dit scheppende Woord tot aanzijn geroepen, is zij er altijd. En wordt zij derhalve nimmer. Want wat is, wordt niet. Tenzij het niet is.
Het is dan ook onbestaanbaar om van één en dezelfde kerk te zeggen dat zij èn is èn wordt. Het eerste sluit het laatste uit. Wat eenmaal bestaat en altijd zal bestaan, ontstaat nimmermeer. Dat is wel duidelijk. Evenals wel duidelijk is dat de kerk bestaat en bestond en zal bestaan. Het rapport stemt dat zelf toe. Maar laat het daar dan ook eenvoudig bij blijven en daarnaast niet het pleit willen voeren voor een wordende kerk. Want dan ondergraaft men zijn eigen belijdenis. En dus de kerk, die zonder belijdenis niet zijn kan en die volgens de belijdenis er is.

9. De Schrift hierover

Het valt dan ook op dat het rapport zich voor zijn spreken van een wordende kerk niet eenvoudig op de belijdenis beroept. Wel beroept het zich op een aantal Schriftplaatsen. Of beter gezegd, het keert zich allereerst tegen het beroep dat schrijver dezes deed op de Schrift, nadat hij eerst gewezen had op de belijdenis. Vervolgens voerde hij als Schriftplaats aan Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is., waar van Jeruzalem wordt gezegd, niet dat het wordt gebouwd maar is gebouwd als een stad die wel samengevoegd is.
Het rapport acht dit Schriftberoep onjuist en schrijft dan in punt 4.2.3.:

Deze tekst zou het ‘er-zijn’ van de kerk stellen, en het ‘worden’ uitsluiten.

Het aardse Jeruzalem in bijbelse tijden kan gezien worden als de gereedgekomen, niet meer ‘wordende’ stad van God, waar de HERE woning heeft gemaakt onder zijn volk; een eindpunt en hoogtepunt van Gods komen tot zijn volk in de oude bedeling, Psalm 68:17-1917 waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen. 18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom binnengegaan. 19 Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen - om daar te wonen, o Here God.; 132:13-1413 Want de Here heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: 14 Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd., al is dat niet de eigen betekenis van Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is..

Het zou echter een exemplarisch tekstgebruik zijn tussen het zo bezongen Jeruzalem (dit is mijn rustplaats voor immer) en de kerk hier en nu op aarde een is-gelijk teken te zetten juist op het punt van het gereedgekomen zijn, het niet meer ‘worden’.

Het heilshistorisch perspectief van deze psalmen, ook van Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is., is gericht op dat Jeruzalem, dat eenmaal neerdaalt uit de hemel, van God, getooid als een bruid die voor haar man versierd is en waarvan God zelf zal zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen, Openbaring 21:2,32 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn..

De bijbel verbiedt ons niet te spreken over dat Jeruzalem als een stad die is èn die wordt.

Wat van dit betoog te zeggen?
Allereerst het volgende. Ook al zou ons beroep op Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is. in dezen niet juist zijn, dan blijft nog onverminderd overeind staan dat de belijdenis ons geen wordende, doch alleen een er-zijnde kerk leert. En van deze belijdenis geldt dat zij de Schrift getrouw naspreekt. Als zodanig heeft zij gezag in de kerk. Is men daarom van overtuiging dat de Schrift ons ook een wordende kerk leert te geloven, dan mag men dat nochtans niet publiek leren, ook niet in een synodaal rapport, maar is men overeenkomstig het gereformeerde ondertekeningsformulier schuldig eraan te werken dat de gereformeerde confessie dienovereenkomstig wordt gewijzigd.
Maar is ons beroep op Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is. wel zo verkeerd? Anders gevraagd: bewijst het rapport hier werkelijk dat de Schrift ook spreekt van een wordende kerk?
Het valt op dat het rapport hier bezig is de zaken te verleggen. Want terwijl wij schreven dat de kerk er is, stelt het rapport dat het niet juist is een is-gelijk-teken te zetten tussen het Jeruzalem van Psalm 1221 Een bedevaartslied. Van David. Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des Heren gaan. 2 Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem. 3 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is; 4 waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heren. Een voorschrift voor Israël is het de naam des Heren te loven. 5 Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David. 6 Bidt Jeruzalem vrede toe: mogen wie u liefhebben, rust genieten; 7 vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten. 8 Om mijn broeders en mijn vrienden wil ik zeggen: vrede zij in u; 9 om het huis van de Here, onze God, wil ik het goede voor u zoeken. en de kerk hier en nu op aarde. Wel te verstaan, zo schrijft het rapport dan, een is-gelijk-teken juist op het punt van het gereedgekomen zijn.
Maar wij spraken er met geen woord over dat de kerk hier en nu al gereedgekomen is, doch dat zij hier en nu er is. En het gaat niet aan een is-gelijk-teken te zetten tussen ‘er-zijn’ en ‘gereedgekomen-zijn’. Evenmin als het aangaat zulk een teken te zetten tussen ‘gereedgekomen zijn’ en ‘niet meer worden’, zoals het rapport doet.
Wat betreft het gereedkomen van de kerk, kan men zeggen dat zolang deze bedeling voortduurt de kerk nog niet gereedgekomen is. Wel te verstaan in die zin dat dan nog niet al Gods uitverkorenen tot haar vergaderd worden. Voor de volvoering van Zijn altijd krachtige raad in dezen neemt God de tijd. Beter gezegd: Zijn tijd. Vandaar die eeuwenlange kerkgeschiedenis van het begin der wereld tot aan het einde, een geschiedenis die het resultaat is van Gods altijd krachtige raad. Vandaar ook dat de D.L. in II, §9 zeggen en wij zetten cursief:

Deze raad, voortkomende uit de eeuwige liefde Gods tot de uitverkorenen, is van den aanbeginne der wereld tot op deze tegenwoordige tijd, de poorten der hel zich tevergeefs daartegen stellende, krachtiglijk vervuld geweest, en zal ook voortaan vervuld worden, alzo dat de uitverkorenen te zijner tijd tot één vergaderd zullen worden…

Maar diezelfde belijdenis voegt daar in één adem aan toe en wij zetten opnieuw cursief:

en dat er altijd zal zijn een Kerk der gelovigen…

Met andere woorden: het feit dat tot op de tegenwoordige tijd nog niet alle uitverkorenen tot één vergaderd worden, doet niets af van het feit dat de kerk er altijd is. En daarbij past het niet ook te willen spreken van een altijd door wordende kerk. Zo spreekt de belijdenis dan ook nergens en wie meent zulk spreken op de Schrift te kunnen funderen, diens exegese is bij voorbaat gedoemd tot mislukken.
Als het rapport zijn betoog hier dan ook inzet met de stelling:

Het aardse Jeruzalem in bijbelse tijden kan gezien worden als de gereedgekomen, niet meer ‘wordende’ stad van God, waar de HERE woning heeft gemaakt onder zijn volk, dan vragen wij: in welke tijden gold dit Jeruzalem volgens de Schrift dan als de nog niet gereedgekomen, nog wordende stad van God? Antwoord: nergens spreekt de Schrift zo van Jeruzalem. De term ‘worden’ past hier kennelijk niet.

Wanneer het rapport stelt dat het heilshistorisch perspectief van dit Jeruzalem gericht op het nieuwe Jeruzalem van Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam., dat eenmaal neerdaalt uit de hemel van God, getooid als een bruid die voor haar man versierd is, dan willen wij dat niet tegenspreken. Maar het feit dat de kerk en haar geschiedenis nog niet tot hun voleinding zijn gekomen, betekent niet dat wij van de kerk mogen spreken als een wordende grootheid.
De bruid van God is geen wordende bruid; het lichaam van Christus is geen wordend lichaam. Dan zou Christus zelf een wordend Hoofd zijn.
Kortom, de conclusie waarmee het rapport het hiervoor geciteerde eindigt, namelijk dat de Bijbel ons niet verbiedt van de kerk te spreken als iets dat is èn dat wordt, is onjuist.
Het rapport voegt hier nog in één adem het volgende aan toe:

De apostel Paulus zegt: Het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder, Galaten 4:2626 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.. Maar dezelfde apostel kan ook de uitdrukking gebruiken: ‘gebouwd worden tot een woonstede’, juist als hij het heeft over de kerk hier en nu, over gelovigen uit de heidenen die, gebouwd als ze zijn op het fundament van apostelen en profeten, nu ook mede gebouwd worden tot een woonstede van God in de Geest, Efeziërs 2:20,2220 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. (...) 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.. En Petrus spreekt over de bouw van een geestelijk huis, 1 Petrus 2:55 en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. (de cursiveringen zijn van het rapport, J.H.).

Kennelijk moet de verwijzing naar Galaten 4:2626 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder. over het hemelse Jeruzalem als onze vrije moeder dienen als bewijs dat de kerk er is, terwijl dan de verwijzing naar Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. dient als bewijs dat de kerk ook een wordende grootheid is.
Lezing van de betreffende pericoop uit Efeze (vers 11-2211 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.) laat weten dat de apostel hier handelt over de betekenis van Christus’ bloedstorting voor wat betreft de positie van gelovigen uit de heidenen. Door Christus is de muur des afscheidsels tussen Joden en heidenen weggebroken. In Christus is ook voor de laatsten alle verhindering weggenomen. Zij kunnen en mogen in het geloof zonder meer toetreden, evenals en samen met de gelovigen uit de Joden. Zij zijn geen vreemdelingen en bijwoners meer maar gelden als medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods. Tevoren had Christus gezegd: ‘Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar Mijn stem horen, en het zal worden één kudde, één Herder’ (Johannes 10:1616 Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.). Welnu, in Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. zien wij die ene kudde, niet als een wordende maar als een bestaande kudde, bestaande uit Joden en heidenen, die vanwege de tussenmuur twee waren doch in Christus één zijn geworden. In deze Christus wast de kerk op tot een tempel, heilig in de Heere (vers 2121 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here.). Dat doet haar niet een wordende kerk zijn, wel een groeiende, groeiend in het geloof. En de geroepen heidenen staan niet buiten maar vallen zonder meer binnen deze groeiende tempel. Zij worden mede gebouwd tot een woonstede van God in de Geest (vers 2222 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.). En ook dat doet de kerk niet een wordende kerk zijn, doch een kerk die er metterdaad is, tot zegen ook van de heidenen (vgl. Genesis 12:33 Ik zal zegenen wie u zegenen, en wie u vervloekt zal Ik vervloeken, en met u zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.).
Nog onlangs schreef professor J. Kamphuis in de Reformatie1) over de eenheid van het lichaam van de kerk in Christus door de Geest. Daarbij bracht hij onder andere ook Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest. ter sprake. En hij schrijft dan:

Dat lichaam is zo écht de nieuwe werkelijkheid in deze wereld, dat Paulus van de eenheid van de gemeente uit Joden en heidenen kan zeggen, dat Christus ‘in Zichzelf vrede makende, de twee (de Joden en de heidenen) tot één nieuwe mens’ heeft geschapen, Efeziërs 2:1515 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen..

Inderdaad is de kerk heel echt de nieuwe werkelijkheid in deze wereld. Zij is de nieuwe mens, de nieuwe schepping van God. En wat schepping is van God, dat wordt niet maar dat is, dat bestaat. Wel te verstaan: in Christus door de Geest. En dat wordt gegrepen alleen in het geloof. Zonder geloof bestaat hier niets maar door het geloof staan wij met beide voeten in die nieuwe werkelijkheid, die kerk heet. Onze voeten staan in uw midden, o Jeruzalem, Psalm 1221 Een bedevaartslied. Van David. Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des Heren gaan. 2 Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem. 3 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is; 4 waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heren. Een voorschrift voor Israël is het de naam des Heren te loven. 5 Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David. 6 Bidt Jeruzalem vrede toe: mogen wie u liefhebben, rust genieten; 7 vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten. 8 Om mijn broeders en mijn vrienden wil ik zeggen: vrede zij in u; 9 om het huis van de Here, onze God, wil ik het goede voor u zoeken..
Nee, ook de Schrift leert ons niet een kerk te geloven die wordt. Wel een kerk, die wordt vergaderd en beschermd en onderhouden. Altijd door. Zodat de kerk er altijd is. Tot de dag waarop allen die van eeuwigheid tot de zaligheid zijn uitverkoren, tot één vergaderd zullen worden.
Dan is daar de voleinding van de kerk en van haar geschiedenis. Velen die dan haar hemelse glorie zullen aanschouwen. Maar niet zij die de leer van de Schrift veranderen en die daarmee zichzelf scharen onder de honden en de tovenaars, de hoereerders, de moordenaars, de afgodendienaars en ieder die de leugen liefheeft en doet.
De zodanigen zijn buiten.
Ook dat leert Openbaring 211 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer. 2 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn, 4 en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch geklaag, noch moeite zal er meer zijn, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan. 5 En Hij, die op de troon gezeten is, zeide: Zie, Ik maak alle dingen nieuw. En Hij zeide: Schrijf, want deze woorden zijn getrouw en waarachtig. 6 En Hij sprak tot mij: Zij zijn geschied. Ik ben de alfa en de omega, het begin en het einde. Ik zal de dorstige geven uit de bron van het water des levens om niet. 7 Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn. 8 Maar de lafhartigen, de ongelovigen, de verfoeilijken, de moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle leugenaars - hun deel is in de poel, die brandt van vuur en zwavel: dit is de tweede dood. 9 En er kwam een van de zeven engelen met de zeven schalen, die vol waren van de laatste zeven plagen, en hij sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen de bruid, de vrouw des Lams. 10 En hij voerde mij weg in de geest op een grote en hoge berg en toonde mij de heilige stad, Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God; 11 en zij had de heerlijkheid Gods, en haar glans geleek op een zeer kostbaar gesteente, als de kristalheldere diamant. 12 En zij had een grote en hoge muur en zij had twaalf poorten en op de poorten twaalf engelen, en namen op (de poorten) geschreven, welke zijn die van de twaalf stammen der kinderen Israëls. 13 Naar het oosten waren drie poorten en naar het noorden drie poorten en naar het zuiden drie poorten en naar het westen drie poorten. 14 En de muur der stad had twaalf fundamenten en daarop de twaalf namen van de twaalf apostelen des Lams. 15 En hij, die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad op te meten, en haar poorten en haar muur. 16 En de stad lag in het vierkant en haar lengte was even groot als haar breedte; en hij mat de stad op met de stok: twaalfduizend stadiën; haar lengte en haar breedte en haar hoogte waren gelijk. 17 En hij mat haar muur op: honderd vierenveertig el, mensenmaat, die engelenmaat is. 18 En de bouwstof van haar muur was diamant; en de stad was zuiver goud, gelijk zuiver glas. 19 En de fundamenten van de muur der stad waren met allerlei edelgesteente versierd. Het eerste fundament was diamant, het tweede lazuursteen, het derde robijn, het vierde smaragd, 20 het vijfde sardonyx, het zesde sardius, het zevende topaas, het achtste beril, het negende chrysoliet, het tiende chrysopraas, het elfde saffier, het twaalfde amethist. 21 En de twaalf poorten waren twaalf paarlen: iedere poort afzonderlijk was uit één parel, en de straat der stad was zuiver goud, gelijk doorschijnend glas. 22 En een tempel zag ik in haar niet, want de Here God, de Almachtige, is haar tempel, en het Lam. 23 En de stad heeft de zon en de maan niet van node, dat die haar beschijnen, want de heerlijkheid Gods verlicht haar en haar lamp is het Lam. 24 En de volken zullen bij haar licht wandelen en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in haar; 25 en haar poorten zullen nooit gesloten worden des daags, want daar zal geen nacht zijn; 26 en de heerlijkheid en de eer der volken zullen in haar gebracht worden. 27 En in haar zal niets onreins binnenkomen, en niemand, die gruwel en leugen doet, maar alleen zij, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. en 22 ons.
Tot onze waarschuwing. Opdat wij in het heden der genade aan de woorden der profetie niet af of toe doen.

10. De enige Kerk, niet de eigenlijke kern

Het rapport strijdt dus voor een kerk die is en die wordt en het strijdt daarom tegen ‘Een enige Kerk’, die van geen wordende Kerk wil weten.
De strijd die het rapport daartoe is begonnen in de punten 4.2.2 en 4.2.3 (punt 4.2.7 is niet meer dan een aanloop), krijgt haar vervolg in de punten 4.2.4 t/m 4.2.7. Alleen is dit niet een vervolg zonder meer. Het rapport slaat nu, om ons niet te hard uit te drukken, een ietwat andere toon aan en het komt met ietwat ander materiaal.
Waarom dat zo is? Wel, komende tot punt 4.2.4 zegt het rapport dat het nu komt bij ‘de kern van de zaak’.
Nemen we dit serieus, dan betekent dat dat het tot nu toe gezegde van slechts betrekkelijke betekenis is geweest.
Het raakte niet de kern. Het was om zo te zeggen een strijd met conventionele wapenen, terwijl er dan nu kernmateriaal in geding wordt gebracht. De strijd komt nu dus tot zijn beslissende fase. Het conventionele front is verlaten en er wordt hier en nu een kernfront gevormd.
Dat is uiteraard een levensgevaarlijke ontwikkeling; niet alleen voor de tegenpartij maar allereerst voor de eigen partij. Omgaan met kernmateriaal is nu eenmaal een uiterst riskante aangelegenheid. Dat weet iedereen wel. En niet alleen uiterst riskant maar ook hoogst onverantwoord. Tenminste als het geen atoomgeleerden betreft, die terzake kundig en bevoegd zijn, doch godgeleerden, ook wel theologen genoemd. Wanneer zulke lieden naar kernstof grijpen en daarmee de tegenstander willen uitschakelen, krijgen ze de zaak op hun eigen hoofd. Dat staat wel vast.
Laten we de Spakenburgse kerk, die nu dus een kerncentrale blijkt te zijn, nader in ogenschouw nemen. We willen weten wat zich hier afspeelt en wat er te doen valt tegen dit onverantwoorde handelen.
De eigenlijke kernkop kennen we al. Die stond immers direct al boven dit tweede onderdeel van het rapport, en zij staat er nog steeds onveranderd nu we gekomen zijn bij punt 4.2.4. Behalve dan dat zij nu openbaar wordt als een kernkop. Haar naam luidt dan ook ‘Zijn en worden’ en met zo’n ongrijpbare naam is het altijd afwachten wat het uiteindelijk wordt. Maar daar krijgen we nu dus meer vat op.
En dan nu het materiaal of wil men het lichaam, dat deze kop op de been moet houden.
Hoe komen ze er in de Spakenburgse centrale toe te spreken van de kern van de zaak? Is hier iets dat een kern heeft, en zo ja, hoe en waar laat die kern zich als zodanig vinden?
Laten we daartoe kijken in het rapport, dat z’n eigen speurwerk verantwoordt en het resultaat ervan open en bloot op tafel legt. Dat levert allereerst het volgende zoekplaatje op:
Als we ons afvragen, welk belang het in het betoog van ds. Hoorn heeft om alle nadruk te leggen op het ‘er-zijn’ van de kerk en bij haar het worden uit te sluiten, komen we bij de kern van de zaak. Dat is zijn opvatting over de omschrijving van de kerk in artikel 27: een heilige vergadering van de ware gelovigen.
Inderdaad zegt het rapport zelf dat het nu komt bij de kern van de zaak. En dat wil hier zeggen: bij de kern van wat schrijver dezes betoogt, allereerst in zijn boekje ‘Een enige kerk’. En dan nader wat hij daarin betoogt inzake dat niet worden maar er-zijn van de kerk. Want dat is de zaak immers waarover het in dit tweede onderdeel van het rapport gaat. Wat wij daarover betogen, heeft dus een kern. Althans volgens het rapport.
Als dat zo is, betekent dat dat niet het rapport met kernmateriaal werkt maar dat wij dat doen. Waarbij dan aan het rapport de eer toekomt dat te hebben doorzien en de kern te hebben gevonden.
Daarbij verantwoordt het rapport zich ook inzake de vraag hoe het die kern heeft gevonden. Het heeft zich immers afgevraagd welk belang het in het betoog van schrijver dezes heeft alle nadruk te leggen op dat ‘er-zijn’ van de kerk en bij haar het worden uit te sluiten. Deze vraag heeft het rapport dus niet gesteld aan de auteur zelf, zoals deze spreekt in zijn boekje.
Dan zou het ongetwijfeld als antwoord hebben gekregen: de auteur legt daarop niet alle nadruk maar hij legt daarop allereerst de nadruk. En hij doet dat uit geen ander belang dan om recht te doen aan datgene waarmee artikel 27 zelf inzet, namelijk met de belijdenis dat er is een enige Kerk. De auteur spreekt dan ook over dit er-zijn van de kerk direct in het eerste hoofdstuk van zijn boekje onder het opschrift: De kerk, zij is er. Maar nee, het rapport heeft zichzelf het belang van “al die nadruk” afgevraagd en toen deed het een verrassende vondst. Al die nadruk is niets anders dan de ontmanteling van wat hier de kern is, namelijk onze opvatting over de omschrijving van de kerk als een heilige vergadering van de ware gelovigen.
Daarbij moet de lezer weten, want het rapport vermeldt dat niet, dat wij over dit laatste twee hoofdstukken verder schrijven onder het kopje: De kerk, zij is een heilige vergadering.
Met andere woorden, zo weet het rapport te stellen: het belang van wat wij vooropstellen en schrijven in ons eerste hoofdstuk, moet men zoeken in ons derde hoofdstuk. Wie daar zoekt, vindt niets minder dan de kern.
Wel te verstaan de kern van wat wij in ons eerste hoofdstuk betogen over de niet-wordende maar er-zijnde kerk.
We hebben hier dus met een wonderlijk geschreven boekje te doen. De kern van het betoog van hoofdstuk I laat zich vinden in hoofdstuk III. Anders gezegd: hoofdstuk I komt niet met de zaak zelf maar met de ommanteling, die door hoofdstuk II gescheiden is van de kern, die zich dan in hoofdstuk III laat vinden. Nog weer anders gezegd: we hebben hier niet met een gewoon leesboek van doen, waarvan de onderscheidene hoofdstukken ieder hun eigen bijdrage willen leveren aan het geheel van de zaak, maar moet een ongewoon zoekboek, waarbij men ‘de kern’ van het eerste plaatje moet zoeken in het derde.
En waarom dan het derde hoofdstuk in dezen de kern van de zaak biedt? Ja, wie zal dat zeggen? Het rapport zegt het niet. Het zegt eenvoudig dat we daar bij de kern komen. Punt uit.
Doch het zegt dat wel zonder enige grond onder de voeten. Als zou ons derde hoofdstuk ‘Het kernhoofdstuk’ heten, of ook ‘De kern van de zaak’, en niet ‘De kerk, zij is een heilige vergadering’. En als zou ons eerste hoofdstuk een aanloop of springplank zijn die de lezer over hoofdstuk II heen wil doen belanden in hoofdstuk III om daar de kern van de zaak te grijpen. En als zou ons eerste hoofdstuk niet gewoon het begin van artikel 27 raken en als zodanig niet voor zich spreken.
Niet zonder reden gaven wij de eerste vier hoofdstukken van ‘Een enige kerk’ achtereenvolgens als titel mee:
De kerk, zij is er
De kerk, zij is algemeen
De kerk, zij is een heilige vergadering
De kerk, zij is een vergadering van de ware gelovigen.
Deze opzet laat duidelijk zien dat wij in geen enkel hoofdstuk van ons betoog tot de kern van de zaak komen, doch dat we in alle hoofdstukken over de zaak zelf handelen. En die zaak is niet de kern maar de kerk, dat wil zeggen de enige kerk, zoals de hoofdtitel van het boekje laat uitkomen. En over deze zaak schrijven wij in onderscheidene, elkaar opvolgende hoofdstukken, waarvan wij de titels ontleend hebben aan datgene wat artikel 27 in onderscheidene, elkaar in goede orde opvolgende woorden omtrent de kerk uitdrukt.
Maar nee, van deze opzet behoeft het kritisch beschouwende rapport van Spakenburg zich blijkbaar niets aan te trekken. Dit rapport volgt gewoon zijn eigen opzet en het plaatst gewoon zijn eigen kopjes, waarvan de eerste luidt ‘Inleiding’ en de tweede ‘zijn en worden’ en de de derde ‘Inlijning en inlijving’. En zeg nu maar eens wat onder zulke kopjes aan de orde zal komen. Dat kan natuurlijk van alles en nog wat zijn. Zodat het hier van alles en nog wat kan worden. Dat is wel duidelijk. Maar meer ook niet. Behalve dan ook nog dit ene dat het rapport bepaalt wat het wordt, dat wil zeggen wat er behandeld wordt en onder welk kopje het behandeld wordt en in welke hoedanigheid het behandeld wordt.
Zo genoot bijvoorbeeld hetgeen wij in tweede instantie schreven over artikel 28 de eer om direct in het eerste onderdeel van dit vierde hoofdstuk van het rapport aan de orde te komen onder het kopje ‘Inleiding’.
En zo geniet thans hetgeen wij in ons derde hoofdstuk van ‘Een enige kerk’ schreven de eer in één en hetzelfde onderdeel behandeld te worden met wat wij in ons eerste hoofdstuk schreven. En wel zo dat daarbij het kopje van dit onderdeel (‘Zijn en worden’) duidelijk bedoelt te spreken tegen wat wij in ons eerste hoofdstuk stellen, terwijl intussen wat wij in ons derde hoofdstuk schrijven hier wordt gekwalificeerd als de kern van de zaak!
Zo werkt dit Spakenburgse rapport dus. Het behandelt de zaken niet onderscheidenlijk en in goede orde maar het haalt de zaken door elkaar en mishandelt ze aldus. Dat geldt zeker ook hier en nu, nu het rapport in één keer overspringt van ons eerste naar ons derde hoofdstuk en in dat verband spreekt van de kern van de zaak.
Men moet niet menen op deze wijze de ander recht te doen. En wat meer is: men moet niet menen op deze wijze de verdediging van de zuivere leer en de ontmaskering van de dwaalleer een dienst te bewijzen. Men praat er dan maar wat in om, en terwijl men spreekt van de kern van de zaak bewijst men de zaak zelf nog noit één keer te hebben overzien.
Ergens in dit punt 4.2.4. verklaart het rapport tussen haakjes:
Uw moderamen voert geen pleidooi om die vergadering wel aan te duiden als wordende grootheid; het gaat er hier om, het betoog van ds. Hoorn te volgen.
Nu, dat kan ‘Uw moderamen’ wel tussen neus en lippen door zeggen tegen haar werkgeefster maar intussen bewijst het juist hier en nu iets heel anders te doen. En dat is niet het betoog van schrijver dezes kritisch op de voet te volgen, doch het van meetaf aan en tot het einde toe te vervolgen. En dat met de kracht van de zelfbedachte kop ‘Zijn en worden’. Voor die kop moet heel ons betoog blijkbaar buigen, om er vervolgens onder te barsten.
Want inderdaad, het is hier niet: buigen of barsten, zoals te doen gebruikelijk. Het is hier: buigen en barsten. Want het is hier niet: zijn of worden. Het is hier: zijn en worden.
We hebben hier dus echt van doen met een alles zonder onderscheid grijpende en tot in de kern toe vernietigende kernkop. Het is een kop die haar doel welhaast niet schijnt te kunnen missen. Want afgezien van het platform dat hier alles draagt en waar wij dus dusver overheen zijn gelopen (punt 4.2.1.), wordt dit gevaarte voortbewogen door een indrukwekkende, nog nooit eerder vertoonde raket. Het blijkt een zestraps te zijn. (4.2.2. t/m 4.2.7.). En de derde trap brandt hier en nu (4.2.4.).
En dat weten we allemaal, als het kernpaard eenmaal van stal gehaald en in galop is gezet, is het kritiek. Dan is het voor allen een kwestie van: zijn of niet-zijn.
Of, om ons hier zuiver en voor allen verstaanbaar uit te drukken, een kwestie van: to be or not to be. Want inderdaad, wat het kernwapen aangaat, heeft niet Nederland de primeur maar Amerika. Zodat niet het Nederlands hier de toon aangeeft maar het Engels. Dat is nu eenmaal niet anders en daarnaar moet ook Nederland zich schikken. Anders maakt het alleen maar zichzelf onverstaanbaar. Evenals het zich ook moet schikken naar het kernbeleid van de NAVO. Anders maakt het zichzelf onmogelijk en helpt het alleen maar zichzelf de vrije wereld uit. Het kernwapen, zijn opslag en zijn gebruik zijn nu eenmaal geen typisch Nederlandse, maar een bij uitstek mondiale aangelegenheid. Daarbij moeten Nederlanders niet eigengereid optreden, als zouden zij vanuit hun kleine landje de hele wereld overzien en naar hun hand zetten. Nederland heeft niet eens een eigen kernwapen, ook niet in Spakenburg. En voorzover het dit oorlogsmaterieel op eigen grondgebied heeft staan, heeft het er geen eigen zeggenschap over en is het haar geraden er met de vingers af te blijven. Dat geldt zeker als het om niet terzake kundige lieden gaat, maar om theologen. Menen die het kernhoofdstuk te moeten vaststellen en het kernvraagstuk te moeten oplossen, en dat menen ze nogal eens dan gaan ze hun boekje te buiten. Beter gezegd: het Boek. En dan lossen ze niets op, behalve zichzelf.
Dus moet deze “zelfoplossing”, we zeiden het al, ook wel de uitwerking zijn van de nieuwe theologische kernkop, waarmee men vanuit Spakenburg opereert en die zich op z’n kortst laat aanduiden als de GSSN 87, Dat is uiteraard nog een hele mond vol, maar deze nieuwe kernkop heeft dan ook een veel bredere actieradius, althans zo meent men in Spakenburg, dan de oude NGB 27, ook wel aangeduid als de CB 27 (= Confessio Belgica artikel 27). Niet dat deze laatste geen hulpdiensten meer kan verrichten als dat zo uitkomt. Maar het is een zaak van nuchterheid te onderkennen dat de oude CB 27, van oorsprong afkomstig uit België, reeds lang achterhaald is vanwege de steeds doorgaande en elkaar steeds sneller opvolgende kernsplitsingen (lees: kerksplitsingen). Welnu, de nieuwe GSSN 87, die een nog verbeterde uitgave is van de reeds onverbeterlijke GSH 84 vormt het hierbij passende antwoord. Zij beoogt in één keer te vergaderen, te beschermen en te onderhouden zowel de altijd blijvende harde kernkerk, zeg maar met Heemse en Spakenburg de kerk met een kleine k, ook wel vrijgemaakte kerk genoemd, alsook de daarbij altijd behorende zachte ommantelingskerk, zeg maar met Heemse en Spakenburg de kerk met een grote k. Want ieder begrijpt wel dat het Spakenburg natuurlijk te doen is om de verdediging van deze tweeledige kerk, zeg maar van de kerk met. Nee, hoe we dat in enen moeten zeggen weten we niet. Want dit laat zich nu eenmaal niet in enen zeggen. Behalve in Spakenburg. Daar wordt dit alles gedoopt onder de ene naam ‘Zijn en worden’.
Zo tenminste heet de nieuwe GSSN 87.
Laten we deze Spakenburgse kop die naar alle kanten hoornstoten uitdeelt, verder beproeven. Wat zij ondanks haar zeggen van het tegendeel feitelijk doet, weten we nu. Dat zij dat ten onrechte doet, weten we nu ook. Dat zij daarom wel moet vallen, staat vast.
Daarbij betekent dit laatste allereerst dat zij dan voor de derde keer valt. Eén en andermaal is zij reeds gevallen, en wel vanwege het materiaal dat we in onze twee vorige hoofdstukken ertegen inbrachten. Dat was natuurlijk geen kernmateriaal maar gewoon conventioneel, of beter gezegd, confessioneel materiaal, afkomstig uit de oude CB 27. En deze bevat geen kern, omdat zij namelijk in al haar woorden en delen overeenstemt met de nog andere HS 66, die nooit komt tot de kern van de zaak, omdat zij overal komt met de zaak zelf. Al haar woorden bestaan in het ene, ondeelbare Woord van God, dat van begin tot einde vol is van kracht en waarheid. En wat dat aangaat hebben we al meer dan genoeg materiaal aangevoerd tegen die zijnde en wordende kerk, die het rapport thans in punt 4.2.4. eens en voor goed wil funderen op kernmateriaal.
Intussen weten we vooral nu ook, gekomen bij dit punt, dat men in Spakenburg niet meer ontvankelijk is voor dit Schriftuurlijke, confessionele materiaal; dat is: voor de aloude kerktaal. Naar die taal neigen ze hier hun oor niet meer, want zo spreekt hun mond niet meer. Zelf spreekt het rapport hoer immers van de kern van de zaak. En wie zo spreekt, spreekt niet de gewone kerktaal van jan en alleman, een taal die gewoon zegt waarop het staat en die gewoon de zaak zelf noemt. In plaats daarvan spreekt men dan een eigen vreemde taal, een kerntaal om zo te zeggen, waarin men een eigen vreemde zaak verdedigt, een kernzaak om zo te zeggen.
In feite maakte het rapport zich daaraan al schuldig in zijn vorige punt, punt 4.2.3., waar het zodanig omging met de woorden van de apostel in Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest., dat het niet het geheel van die woorden liet spreken doch alleen de woordjes zijn en worden door die cursief te zetten. Zodoende haalde het rapport een eigen zaak tevoorschijn uit Paulus’ woorden en zag het voorbij aan de zaak zelf, die de apostel ons hier zo duidelijk voor ogen stelt, namelijk niet een zijnde en wordende kerk maar een enige kerk, bestaande uit Joden en heidenen.
In het verlengde daarvan handelt het rapport hier in punt 4.2.4., waar het allereerst spreekt van de kern van de zaak. Het is een spreken dat geen wettige plaats heeft binnen de geloofstaal van de kerk, ook niet als in geding is de weerlegging van dwaalleer. Noch de ware leer noch de valse bevat een kern. Nu het rapport zo wel spreekt, voert het een eigen vreemde taal, een kerntaal, waarin het eigen vreemde koppen opvoert, kernkoppen en waaronder het eigen vreemd materiaal aanvoert, kernmateriaal.
En dat betekent dat men zonder dat zelf te weten, zichzelf emancipeert van die doodgewone, mondiale of katholieke kerktaal, die door jan en alleman is te volgen. Waardoor men tegelijkertijd, alweer zonder dat zelf te weten, zichzelf emancipeert van die niet minder doodgewone, mondiale of katholieke kerk, waarbinnen voor jan en alleman plaats is om daar samen met en evenals allen te geloven en belijden.
In plaats van aan die kerk eenvoudig vast te houden, maken de bouwlieden van Spakenburg zichzelf hier een kerk van eigen materiaal. Van die kerk spreken ze in hun eigen taal en daarvoor buigen ze hun eigen hoofd en daarvoor danken ze hun eigen god. Voor dit maaksel van hun eigen handen, dat heel wat moet worden maar dat van meetaf aan niets is; dat een hoofd heeft en toch niet denkt, ogen en toch niet ziet, oren en toch niet hoort, een mond en toch niet spreekt. Kortom, dat is en toch niet is. Reeds de kop ervan maakt dat doorzichtig. Die heet immers: zijn en worden. Met die kop in handen willen ze ‘Een enige kerk’ in één keer verslinden. Dat willen ze vooral ook hier en nu, nu ze de kern van de zaak zeggen te grijpen. Maar als godgeleerden zó nodig van de kern van de zaak moeten spreken, bewijzen ze daarmee maar al te gauw dat ze op de zaak zelf geen vat hebben; dan laten ze zich die op hetzelfde moment ontkomen en zetten zij zichzelf naakt aan de dijk.
Dat zien we hier trefzeker gebeuren.
Hoe dat plaatje eruitziet? Wel, als volgt.
Wat de kern van de zaak betreft, de opvatting dus van schrijver dezes inzake de kerk als een heilige vergadering van de ware gelovigen, daarvan verklaart het rapport hier allereerst dat die vergadering ‘in de visie van ds. Hoorn geen wordende grootheid is’. En dan gaat het rapport na de opmerking tussen haakjes die we hiervoor al noemden, als volgt verder:
Hoe hij die vergadering ziet, zegt hij duidelijk in I 17: ‘Een vergadering is een samenkomst, een bijeenkomst, een bijeen zijn. Zij is het resultaat van het bijeenkomen of ook van het bijeen gebracht worden’ (cursiv.mod.). ‘In dit geval betreft het dan de bijeenkomst van de gelovigen.’
Eerst even tot zover waarbij wij allereerst opmerken dat wij volgens eigen zeggen van het rapport dus duidelijk spreken, althans wat betreft de kerk als een heilige vergadering van de ware gelovigen, waarin het volgens het rapport gaat om de kern van de zaak. Wij laten hier dus blijkbaar niets in de mist hangen.
Verder zij opgemerkt dat datgene wat het rapport hier van ons citeert, niet alleen goed geciteerd is maar ook goed is. Wij komen hier dus niet op terug. Want op wat men eenmaal goed heeft gezegd, moet men niet terugkomen, ook niet als het door de tegenstander in de mond wordt genomen. Anders maakt men zich zelf ongeloofwaardig. Wij blijven het betoog van het rapport dus meteen volgen. En dan zien we het rapport uit dit correct van ons geciteerde de volgende conclusie trekken:
Met andere woorden, de kerk is hier en nu en telkens het vergader-resultaat. En een resultaat is niet iets in wording, het is er. Een resultaat is niet onderworpen aan een activiteit, waardoor iets wordt tot wat het eenmaal moet zijn; het is zelf het eindpunt van zo’n activiteit.
De eerste twee zinnen van deze conclusie zijn zonder meer juist (op de rest ervan hopen we nog terug te komen). En wat juist is, moet men niet aanvechten, ook niet als het door de tegenstander wordt gezegd. Men kan van zijn vijand leren en men moet dat ook willen. Anders is men alleen maar eigenwijs en doet men tevens niet al het mogelijke om zijn vijand voor zich te winnen.
Dus lezen we deze ware conclusie van het rapport nog eens. Doen we dat, dan concluderen we trefzeker dat zij die menen ons te bestrijden, zichzelf hier bestrijden en de ander verdedigen.
Want inderdaad, een resultaat is niet iets in wording, het is er. Geheel terecht stelt het rapport dat.
Met andere woorden, zo concluderen wij nu: iets dat is, is niet iets in wording en iets in wording, is niet iets dat is.
Anders gezegd: zijn en worden gaan niet samen op. Het is hier of het ene of het andere; het is nimmer zijn en worden tegelijk.
Ziehier de eenvoudige waarheid, waarmee het rapport hier en nu werkt in wat het noemt het kernpunt van dit onderdeel, waaraan het als kopje meegaf: ‘Zijn EN worden’.
Zelf bewijst het rapport hier keihard dat het een onbestaanbaar kopje is, dat zichzelf verteert.
De zijnde en wordende kerk van Spakenburg wordt hier in één keer opgeblazen. Wel te verstaan, met door Spakenburg zelf aangebracht dynamiet, dat bedoeld is om een andere kerk op te blazen maar dat intussen onder eigen kerk uitstekend blijkt te werken.
Zo gaat dat nu als men hetgeen de ander in onderscheidene hoofdstukken uiteenzet, zo nodig onder één kopje moet bijeenbrengen, om zo al pratende tenslotte bij ‘de kern van de zaak’ te willen komen. Dan loopt men niet alleen het gevaar de ander geen recht te doen maar tegelijk ook zichzelf omver te praten.
En wat hier en nu veel meer is: zodoende doet men aan de belijdenis geen recht, welke belijdenis niet zonder reden in onderscheidene woorden en delen uiteenvalt.
Ook voor wat artikel 27 betreft. Opdat wij namelijk in al die woorden zien schitteren, niet de eigenlijke kern maar de enige Kerk. Die kerk is hier eenvoudig de zaak, waar het heel dit artikel om is te doen. Vandaar die elkaar opvolgende woorden en delen, die nochthans één zijn en ongedeeld, en die deze kerk niet al meer ommantelen, als zou zij een door ons vrij te maken kernkerk zijn, doch die ons haar hemelse glorie al rijker ontvouwen. Opdat wij haar recht kennen en over haar ons verwonderen, die in waarheid is onze vrije kerkmoeder, eens voor altijd vrijgemaakt en vrijgekomen door het bloed en de Geest van het Lam in de troon.
Van deze kerk moeten we spreken niet anders dan in haar eigen taal, die de taal is van het Woord. Dan onderkennen we ook van meetaf aan en tot het einde toe, niet maar de kern van de dwaalleer maar de dwaalleer zelf, in welke vorm zij zich ook vertoont en welke schoonklinkende woorden zij ook spreekt.
Wie hier spreekt van de kern, spreekt wel stoere taal, doch hij ontmantelt de dwaalleer niet maar bemantelt haar, niet beseffende dat zij in al haar woorden en delen vol is van de energie en werking des satans, deze sluwe mensenmoorder van den beginne.
Tegenover hem staat de kerk alleen sterk als zij aan haar eigen taal vasthoudt, van begin tot einde. Het is taal, waarin geen woord frans staat, ook geen woord engels, maar waarin het ene, ongedeelde Woord van God zich laat gelden. En dat Woord werkt niet met kernstof en vermag nochtans wat geen kernstof ooit vermag. Want dit Woord is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door zo diep, dat het vaneen- scheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten; en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor Wie wij rekenschap hebben af te leggen (Hebreeën 41 Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan bestaat, de indruk zou wekken achter te blijven. 2 Want ook ons is het evangelie verkondigd evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden. 3 Want wij gaan tot [de] rust in, wij, die tot geloof gekomen zijn, zoals Hij gesproken heeft: gelijk Ik gezworen heb in mijn toorn: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan, en toch waren zijn werken van de grondlegging der wereld af gereed. 4 Want Hij heeft ergens van de zevende dag aldus gesproken: En God rustte op de zevende dag van al zijn werken; 5 en hier wederom: Nooit zullen zij tot mijn rust ingaan. 6 Aangezien nog te wachten is, dat sommigen tot die rust zullen ingaan, en zij, die het evangelie eerst ontvangen hebben, niet ingegaan zijn wegens hun ongehoorzaamheid, 7 stelt Hij wederom een dag vast, heden, als Hij door David na zo lange tijd spreekt, zoals boven gezegd werd: Heden, indien gij zijn stem hoort, verhardt uw harten niet. 8 Want indien Jozua hen in de rust gebracht had, zou Hij niet (meer) over een andere, latere dag gesproken hebben. 9 Er blijft dus een sabbatsrust voor het volk van God. 10 Want wie tot zijn rust is ingegaan, is ook zelf tot rust gekomen van zijn werken, evenals God van de zijne. 11 Laten wij er dus ernst mede maken om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen. 12 Want het woord Gods is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard en het dringt door, zó diep, dat het vaneenscheidt ziel en geest, gewrichten en merg, en het schift overleggingen en gedachten des harten; 13 en geen schepsel is voor Hem verborgen, want alle dingen liggen open en ontbloot voor de ogen van Hem, voor wie wij rekenschap hebben af te leggen. 14 Daar wij nu een grote hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij aan die belijdenis vasthouden. 15 Want wij hebben geen hogepriester, die niet kan medevoelen met onze zwakheden, maar een, die in alle dingen op gelijke wijze (als wij) is verzocht geweest, doch zonder te zondigen. 16 Laten wij daarom met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden om hulp te verkrijgen te gelegener tijd. : 12, 13).
Die rekenschap raakt ook de vraag hoe wij spreken over en handelen jegens de enige kerk, die niet ons maaksel is maar Gods maaksel, aan ons geopenbaard als een ware moeder, met ogen die ons zien, met oren die ons horen, met een mond die tot ons spreekt, met een schoot die ons heeft gebaard, met een hart dat ons liefheeft, ook als zij ons kastijdt. Haar moeten wij niet willen laten buigen voor onze dwaze kopjes. Dan misvormen wij haar naar ons beeld. Ons hoofd moeten wij voor héér buigen, voor haar zachtmoedige onderwijzing en tucht. Dan hervormt zij ons naar Gods beeld.
Haar moeten wij ook geen zes harde trappen nageven; zelfs niet één. Dat doen zij die van haar niet zijn. Wij moeten onszelf in alle nederigheid tot haar begeven, ook al moeten wij daarvoor zes treden afdalen en ons diep buigen om ons hoofd niet te stoten.
Want zij is de weg tot God, hier en nu en altijd. Niet de hoofdweg, maar de enige weg. Dankzij Hem, die haar enige Hoofd is en die oneindig diep is neergedaald, tot in de hel toe, om haar hemelhoog te verheffen.
O Jeruzalem, indien ik u vergeet en u niet verhef boven mijn hoogste vreugde. O Jeruzalem, indien ik uw taal vergeet en mijzelf verhef boven allen.

11. Maar dan zeggen we

Ja, we zouden nog terugkomen op de rest van die conclusie, die in haar begin trefzeker bleek te zijn maar die in haar einde al te vooringenomen is. Om dat te zien herschrijven we haar eerst in haar geheel:
Met andere woorden, de kerk is hier en nu en telkens het vergader-resultaat. En een resultaat is niet iets in wording, het is er. Een resultaat is niet onderworpen aan een activiteit, waardoor iets wordt tot wat het eenmaal moet zijn; het is zelf het eindpunt van zo’n activiteit.
Het gaat ons nu dus om het tweede gedeelte van deze conclusie. En dan moeten we inderdaad zeggen dat hier al te gekleurd wordt geformuleerd. Niet dat hetgeen hier staat altijd onjuist is, maar het is ook niet altijd juist.
Want waarom zou een resultaat altijd het eindpunt moeten zijn van zulk een activiteit waardoor iets wordt tot wat het eenmaal moet zijn? Zulk spreken veronderstelt dat aan alles wat geworden is, een langdurige wordingsgeschiedenis ten grondslag ligt. En dat is een onjuiste veronderstelling. Als zou iets dat wordt, niet in één keer kunnen worden. En dat kan niet alleen, dat is ook metterdaad het geval geweest voor wat betreft de wording van hemel en aarde met alles wat daarin is. Hun bestaan is bepaald niet het resultaat van een eeuwenlange wordingsgeschiedenis, waardoor zij tenslotte zijn geworden tot wat zij zijn geworden. Zo spreekt de evolutie, niet het evangelie, dat ons leert dat hemel en aarde zijn geworden door het scheppende Woord van die God, die sprak en het was er, die gebood en het stond er.
En zij zijn niet geworden tot wat zij eenmaal moesten zijn, maar zij zijn eenmaal geworden tot wat zij altijd moesten zijn. En nog steeds moeten zijn: woonplaats van God en Zijn volk. En daarom is daar niet alleen Gods scheppende kracht, waardoor zij eenmaal zijn geworden, maar onafscheidelijk daarmee verbonden ook Gods onderhoudende en regerende kracht, waardoor zij nog steeds bestaan en waarzonder zij geen moment bestaan. Daarom ook zijn hemel en aarde niet maar het eindpunt van Gods scheppende activiteit. Want dan zouden we binnen die activiteit ook een beginpunt moeten onderscheiden. En dat leert de Schrift ons niet. Zij zegt ons eenvoudig dat God in den beginne de hemel en aarde schiep. Zo zijn deze dan eenvoudig het resultaat of wil men het bewijs van Gods scheppende activiteit. En zij zijn dat nog steeds dankzij Gods onderhoudende activiteit, die niet het eindpunt betekent van zijn scheppende activiteit doch die daarmee één is. Want God is één in alles wat Hij doet en wat Hij doet, doet Hij goed. Daarop komt Hij niet terug. Dat doet Hij eens voor altijd.
Zo zijn dan hemel en aarde eenmaal geworden om altijd te zijn het werkresultaat van Hem, die in den beginne was en zonder Wie geen ding is geworden dat geworden is en die alle dingen draagt door het Woord zijner kracht (Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.; Hebreeën 11 Nadat God eertijds vele malen en op vele wijzen tot de vaderen gesproken had in de profeten, 2 heeft Hij nu in het laatst der dagen tot ons gesproken in de Zoon, die Hij gesteld heeft tot erfgenaam van alle dingen, door wie Hij ook de wereld geschapen heeft. 3 Deze, de afstraling zijner heerlijkheid en de afdruk van zijn wezen, die alle dingen draagt door het woord zijner kracht, heeft, na de reiniging der zonden tot stand gebracht te hebben, Zich gezet aan de rechterhand van de majesteit in den hoge, 4 zóveel machtiger geworden dan de engelen, als Hij uitnemender naam boven hen als erfdeel ontvangen heeft. 5 Immers, tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Mijn Zoon zijt gij; Ik heb U heden verwekt? En wederom: Ik zal Hem tot Vader zijn, en Hij zal Mij tot Zoon zijn. 6 En wanneer Hij wederom de eerstgeborene in de wereld brengt, spreekt Hij: En Hem moeten alle engelen Gods huldigen. 7 En van de engelen zegt Hij: Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam; 8 maar van de Zoon: Uw troon, o God, is in alle eeuwigheid en de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap. 9 Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten. 10 En: Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; 11 die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, 12 en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden. 13 En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd: Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten? 14 Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven?).
Precies zo ligt het met de kerk, die een schepping is van God, een nieuwe schepping, het resultaat van Gods herscheppingswerk. En die daarom niet in een eeuwenlange geschiedenis wordt tot wat zij eenmaal moet zijn, maar die eenmaal is geworden tot wat zij is geworden: tempel van God in de Geest. Om dat nu ook altijd te zijn. En dat is zij dan ook metterdaad dankzij Gods kerkbewarende en kerkonderhoudende activiteit, die zich van Zijn kerkscheppende activiteit niet laat scheiden.
Kortom, wanneer het rapport hier stelt dat een resultaat niet onderworpen is aan een activiteit waardoor iets wordt tot wat het eenmaal moet zijn doch dat het zelf het eindpunt is van zo’n activiteit, dan is dat mogelijk waar met het oog op allerlei dingen, maar het is niet waar als het om de wording van de kerk gaat. En daar gaat het hier juist om. Wat dat aangaat spreekt het rapport hier niet overeenkomstig het almachtige Woord van God, dat de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept (Romeinen 4:1717 gelijk geschreven staat: Tot een vader van vele volken heb Ik u gesteld - voor het aangezicht van die God, in wie hij geloofde, die de doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept.). Dat Woord leert ons niet van een eeuwenlange wordingsgeschiedenis te spreken, waardoor de kerk tenslotte wordt wat zij zal zijn. Het leert ons wel van een eeuwenlange bewaringsgeschiedenis te spreken, waarin de eenmaal geworden kerk er altijd zal zijn. En voorts leert dat Woord ons dat deze heilige kerk eenmaal, namelijk op Gods tijd en dag, tot de voleinding komt.
Na gesteld te hebben dat in de overtuiging van schrijver dezes de kerk hier en nu en telkens het resultaat is van Christus’ vergaderarbeid, alsook dat een resultaat niet onderworpen is aan een activiteit waardoor iets wordt tot wat het eenmaal moet zijn, gaat het rapport nu als volgt verder:
De kerk als vergadering is voor ds. Hoorn niet het voorwerp van die vergaderactiviteit van Christus, waardoor zij er eenmaal zal zijn, voltooid naar het ontwerp van de Bouwmeester; maar zij is het resultaat van die activitéit, zoals zij er is. En zij wordt gevonden in de samenkomst van de gelovigen, zoals die bijeen zijn in de eredienst.
‘Zodra een nieuwe week ingaat is de kerk daar, dan meldt zij zich present en wel in de samenkomst van de gelovigen’ (I 18).
Het wordt ons nu duidelijk waarom het rapport zijn voorafgaande conclusie zo vooringenomen eindigde. Dat diende ter voorbereiding op wat het rapport ons thans verwijt, namelijk dat de kerk voor ons niet het voorwerp is van die vergaderactiviteit van Christus, waardoor zij er eenmaal zal zijn, voltooid naar het ontwerp van de Bouwmeester.
Dit verwijt is echter ten onrechte. Waarbij wij er allereerst op wijzen dat het rapport de zaak hier weer verlegt, zoals het ook eerder deed in punt 4.2.3. (zie ons hoofdstuk 9). Zuiver ware het geweest als het rapport had gesteld dat de kerk voor schrijver dezes niet het resultaat is van die activiteit van Christus waardoor zij eenmaal geworden zal zijn. Want punt in geding is of de kerk hier en nu nog steeds een wordende kerk is. Ja, verdedigt het rapport; nee, zeggen wij. Voorts is duidelijk dat wanneer wij zeggen dat de kerk het resultaat is van Christus’ vergaderwerk, dat dat dan altijd van haar geldt. Gisteren en heden en morgen. Dus ook te zijner tijd, wanneer al Gods uitverkorenen tot één vergaderd worden. Dan zal de kerk daar zijn als voorwerp van Christus’ vergaderactiviteit!
Nee, het rapport geeft er bepaald geen blijk van recht te kunnen onderscheiden wat wij schrijven. Het redeneert en concludeert en poneert zo maar voor de vuist weg, waarbij het zichzelf niet meer in de hand heeft.
Dat komt nog duidelijker aan het licht wanneer het nu als volgt verder gaat:
Er is hier een waarheidselement. In de samenkomst van de gemeente bij de bediening van Woord en sacrament wordt de kerk, die Christus vergadert, gezien op haar best: de kudde bijeen om te luisteren naar de stem van de Herder. Maar dan zeggen we: de samenkomst van de gemeente. Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk.
We wijzen er allereerst op dat schrijver dezes dit laatste niet in feite zegt, maar dat hij dat zegt. En hij zegt het uit volle overtuiging. Maar als hij dat zegt, spreekt hij dus niet eenvoudig de waarheid. Althans volgens Spakenburg niet. Dan spreekt hij een waarheidselement. Mogelijk zelfs het beste element. Zeg maar met Spakenburg: de kern van de waarheid. Want als de gelovigen des zondags bijeen zijn onder de bediening van Woord en sacrament, ziet men de kerk op haar best. Dat wil zeggen: met ziet dan de kudde bijeen om te luisteren naar de stem van de herder. Aldus het rapport.
Doch hoe echt ze dan ook bijeen zijn en hoe dicht ze ook tegen elkaar aankruipen en hoe goed ze ook hun best doen om te luisteren (het valt hier niet mee) en hoezeer ze hier ook gewoon de kudde genoemd worden (een spreekfoutje?), nooit zijn ze dan eenvoudig de gemeente of de kerk van Christus. Nou ja, nooit. Eenmaal zullen ze dat wel echt zijn. Maar zolang dat eenmaal nog niet gekomen is, zijn en blijven ze de samenkomst van de gemeente.
Zo zeggen we dat, nietwaar? Zo zeggen we dat op de synode.
En wat we daar zeggen op de derde, vierde, vijfde en zesde dag van de week, dat zeggen we natuurlijk allereerst op de eerste dag van de week, wanneer we voor wat onze meest sprekende helft betreft in functie zijn, niet maar als gezondenen van de kerken maar als rechtstreeks gezondenen van de grote Herder om Zijn stem te laten horen. Dan beginnen we dus als volgt:
Geliefde samenkomst van de gemeente van onze Heere Jezus Christus.
Waarna we dan allereerst als volgt verder gaan:
U bent gewoon aangesproken te worden als de gemeente. Maar in die aanspraak zit niet meer dan een waarheidselement. En dat is zeker een belangrijk element. Want als de kudde bijeen is onder de bediening van Woord en sacrament, is dat de kerk van Christus op haar best. De gemeente luistert dan naar de stem van de Herder. Maar u weet als gemeente ook best dat uw predikant niet geroepen is een element van de waarheid te verkondigen, hoe best dat element ook is, maar om eenvoudig de waarheid te verkondigen, de ene volle waarheid. En die is kort en krachtig deze dat u, zoals u hier en nu bijeen bent, de samenkomst bent van de gemeente.
Of ook: de gemeente op haar best. Dus niet de gemeente, maar de samenkomst van de gemeente. Zo zeggen we dat.
U begrijpt nu meteen ook waarom we als synode in de afgelopen week de leer van ds. Hoorn hebben moeten afwijzen. Want deze afgezette predikant onderscheidt niet tussen de gemeente en de samenkomst van de gemeente. Hij zegt van die samenkomst dat zij de kerk of gemeente is. Niet dat daar geen waarheidselement in zit, maar we zeggen: de samenkomst van de gemeente.
Overigens zou er natuurlijk veel meer te zeggen zijn van de dwaalleer van deze voormalige predikant. Dat begrijpt u wel als u de kerkelijke bladen, die door Gods genade nog onder ons mogen verschijnen, enigszins leest. Maar dat is nu niet aan de orde. Aan de orde is immers zondag 38 van de Catechismus, waar het vierde gebod aldus wordt uitgelegd, dat de kerkedienst of het predikambt moet worden onderhouden, en dat wij met name op de sabbath, dat is op de rustdag tot de gemeente Gods naarstig moeten komen om Gods Woord te horen. Dat is dan ook ons thema, waarbij wij de volgende twee punten onderscheiden:
het is goed tot de gemeente te komen om Gods Woord te horen;
het is beter tot de samenkomst van de gemeente te komen om Gods Woord te horen.
(Na de preek zingen wij, gemeente, Psalm 68:1313 De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten, en de vrouwe des huizes verdeelde de buit. uit de Statenberijming).
Terwijl we vervolgens nog meer ons best doen om ook op ons best te zijn, zien we de gemeente op haar best voor ons. Ze doet haar best om de stem van de Herder goed te horen. Halverwege het eerste punt bemerken we dat sommigen verlangen naar het vervolg. Ze zijn natuurlijk benieuwd naar het onderscheid tussen het eerste en tweede punt. Nu, dat zullen ze wel horen als het zover is. Maar eerst het eerste punt. Want wat het eerste is, is het eerste.
Goed en wel met het tweede punt begonnen, voelen we dat allen dankbaar zijn dat we ditmaal geen drie punten hebben.
Bij het uitgaan van de kerk (maar dat zeggen ze hier natuurlijk zo niet), zegt een broeder tegen ons dat hij met pijn het derde punt heeft gemist. We verontschuldigen ons door hem te verzekeren dat we in de afgelopen week bijkans al onze denkkracht en uren, ook onze vrije uren, hebben moeten geven aan de lezing en bestudering van het synodale rapport en de besluittekst tegen Hoorn. Waarop de broeder begrijpend knikt en nog opmerkt dat met het eerste en het tweede punt het derde als vanzelf gegeven is. Als we hem vragen hoe dan, krijgen we het gratis mee naar huis en wel als volgt:
het is het beste hier niet te komen als men Gods Woord wil horen.
Waaraan een meelopende broeder nog toevoegt: dat heb ik niet als derde punt gemist maar als het enig goede. Inderdaad, wie Gods Woord wil horen, moet hier niet zijn om te luisteren naar wat we zeggen. Dat is: naar wat het rapport ons hier en nu (en telkens en overal) laat horen. Hier spreken geen goede herders, die eenvoudig stem geven aan het Woord van de waarheid tot vergadering van de kudde. Hier spreken kwade herders, die met een schijn van waarheid en dus op bedekte wijze stem geven aan het woord van de leugen tot verstrooiing van de schapen. Immers, alsof men kan spreken van de samenkomst van de gemeente, tenzij die samenkomst de gemeente is. In het andere geval kan men niet spreken van de samenkomst der gemeente. Dat spreekt toch wel voor zich.
Het sacrament van de doop is de doop.
Het woord van de Schrift is de Schrift.
De boodschap van het evangelie is het evangelie.
De kennis van het geloof is het geloof.
En zo ook:
De samenkomst van de gemeente is de gemeente.
Anders gezegd: de omschrijving van een bepaalde zaak, houdt de zaak zelf in. Tenzij de omschrijving niet deugt.
Dus deugt niet wat het rapport hier schrijft. Hier wordt een valse tegenstelling gemaakt en uit elkaar getrokken wat één is, namelijk de omschrijving van de zaak en de zaak zelf. Zoals dat ook gebeurt wanneer men zou schrijven:
Maar dan zeggen we: het sacrament van de doop. Ds. Hoorn zegt in feite: het sacrament is de doop.
Of:
Maar dan zeggen we: de kennis van het geloof. Ds. Hoorn zegt in feite: de kennis is het geloof.
Kortom, wanneer het rapport hier schrijft:
Maar dan zeggen we: de samenkomst van de gemeente. Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk, dan bewijzen deze ‘we’ die hier sprekende worden ingevoerd, niet echt te weten wat ze hier zeggen. Ze staren zich blind op dat stomme woordje ‘van’, dat op zichzelf genomen natuurlijk niets zegt, doch dat zij nochtans op zichzelf zetten door juist en alleen dit woordje cursief te zetten. Daardoor willen ze dit woordje alles laten zeggen wat ze hier bedoelen te zeggen, namelijk dat het dan wel de samenkomst van de gemeente betreft doch niet de gemeente. Maar intussen zeggen ze hier zelf metterdaad: de gemeente. Want zegge en schrijve zeggen ze hier: de samenkomst van de gemeente.
En wie dat zegt, kan en mag dat alleen zeggen indien deze samenkomst de gemeente is. Is die gemeente hier niet de zaak zelf, dan betreft het ook geen samenkomst van de gemeente. Evenals men niet van doen heeft met het sacrament van de doop tenzij dat sacrament de doop is.
Evenzo geldt dat men op de zondag de kerk niet op haar best ziet, tenzij men in de zo aangeduide kerk allereerst de kerk ziet. Doet men dit laatste niet, dan ziet men heel wat op z’n best: de beste mensen met de beste voornemens, gestoken in de beste klederen en gezeten in de beste kerkgebouwen. Maar dan stelt dat alles niets voor. Want dan ziet men niet het ene goede, dat hier alleen waarde heeft: de kerk van Christus, samengekomen om te horen het Woord van de God van alle genade.
Overigens doet het rapport er goed aan niet te spreken van de kerk op haar best. Want zo spreekt de belijdenis niet. Zulk spreken kweekt alleen maar een kerk die zichzelf de beste vindt. En zo best gaat het niet met de kerken die het rapport hier op het oog heeft. Althans niet zolang zij zich dit als het goede medicijn voor haar vlees en gebeente laten aanprijzen dat anderen haar bloedeigen belijdenis moeten onderhouden, en zolang zij het zozeer op prijs stellen dit medicijn in te nemen dat zij daarvoor best als prijs willen betalen dat haar eigen gereformeerde belijders worden uitgespuwd, hoe best ze die overigens ook vinden.
Maar ja, de waarheid moet nu eenmaal hoog worden gehouden. Nietwaar?
Doch het is in waarheid de schijn die hier wordt opgehouden. En die schijn is wel zo doorzichtig dat zelfs de blinden die kunnen zien en tasten. Want het rapport schrijft wel:
Maar dan zeggen we: de samenkomst van de gemeente. Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk.
Doch dat zeggen die ‘we’ normaal niet. Dat zeggen ze alleen hier en nu, in de samenkomst van de synode, waarvan ze echt niet zeggen dat die niet de synode is. Natuurlijk zeggen ze dat niet. Zoiets komt bij hen niet eens op. Want zulk spreken verteert de synode en dan kan men beter direct naar huis gaan. Want dan bestaat er geen synode. Als zij dan ook aan het einde van de week echt naar huis gaan en op de eerste dag van de nieuwe week voorgaan, zeggen ze echt niet ‘samenkomst van de gemeente’ maar gewoon terzake doende ‘gemeente’. En dan danken ze God de Vader, niet dat Hij de samenkomst van de kerk van Christus bijeen doet zijn, maar dat Hij de kerk van Christus bijeen doet zijn onder de bediening van Woord (en sacrament). Ja, en dan danken zij in één adem voor rapport en uitspraken, die zij zo best vinden dat zij die als mond van de gemeente opdragen aan de Hoorder der gebeden, inclusief de zinsnede:

Maar dan zeggen we: de samenkomst van de gemeente.

Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk.

Ja, zo gebeurt dat. Maar zou Hij die het oor plantte, niet horen en die het oog formeerde, niet zien en derhalve niet horen en zien dat dit alles niet waarachtig is?
Nee, het rapport is allesbehalve oprecht. Ook niet als het schrijft: ‘Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk’. Want schrijver dezes zegt niets in feite maar hij zegt wat hij zegt. En hij zegt niet domweg de samenkomst is de kerk. Wie dat zegt, spreekt inderdaad domweg en begint niet daar waar hij moet beginnen, namelijk niet bij het woord samenkomst maar bij het woord kerk. Om vandaaruit nu ook te zeggen, wat de kerk is, namelijk de samenkomst van de gelovigen. Zodat van deze samenkomst nu ook gezegd mag en moet worden: ziehier de kerk van Christus, de gemeente van de levende God.
En dat zegt niet maar schrijver dezes, dat zegt artikel 27 van de gereformeerde confessie. En dat ronduit in doodgewone taal die jan en allemaal kan verstaan, ook al heeft men nog nooit een kerk van binnen gezien. Want ieder weet wel wat een vergadering is, bijvoorbeeld een vergadering van de gemeenteraad of van de buurtvereniging. En niemand die ertoe komt te zeggen dat zulk een vergadering niet de gemeenteraad of de buurtvereniging is. Zo begrijpt ook ieder wel wat een vergadering van de kerk of de gemeente is. Hoe weinig men er dan zelf ook van gelooft, één ding begrijpt men wel, namelijk dat zulk een vergadering niet de gemeenteraad of de buurtvereniging of de voetbalvereniging is maar de kerk.
Maar wat iedere buitenstaander wel begrijpt, wordt hier door de binnenzitters eenstemmig tegengesproken. Want schrijven ze: ‘Maar dan zeggen we: de samenkomst van de gemeente’. Zo schrijven ze tenminste, hoewel ze dat in werkelijkheid helemaal niet zeggen. Ze zeggen het alleen hier en nu in het rapport, omdat ze menen iets te moeten inbrengen tegen schrijver dezes, ook al is daar confessioneel gezien geen grond voor.
De ‘we’ die het rapport hier sprekende invoert en die ook wij een en andermaal sprekende hebben ingevoerd, zijn dan niet de ‘Wij’ van de confessie. Want deze laatsten zijn geen gelegenheidssprekers die vandaag zus spreken en morgen zo. Evenmin zijn zij mensen die in hun confessie belijden wat anderen moeten doen. Daarvoor waarderen ze deze confessie als een te kostbaar medicijn, dat hun door de enige Medicijnmeester is voorgeschreven, niet om anderen in te geven maar om zelf in te nemen tot genezing van eigen vlees en gebeente.
Veel minder nog zijn deze ‘wij’ mensen die hun eigen confessie hanteren tegen hen die deze confessie eenvoudig naspreken. Want zij weten dat de belijdenis niet bedoeld is om te vervolgen en te verstrooien maar om te vergaderen en te beschermen in de enigheid van het ware geloof. Zij wachten zich er daarom voor hen te bestrijden die deze kerkvergadering in de enigheid van het ware geloof aanwijzen in de vergadering of samenkomst van de ware gelovigen onder de bediening van Woord en sacrament. Want zij weten dat hun eigen belijdenis zo van de kerk spreekt, zodat zij zich dan tegen hun eigen belijdenis zouden keren. En dus tegen het eigen, eeuwige en onveranderlijke Woord van God. Het is het Woord, de Stem, die niet alleen Jezus van Nazareth eens voor altijd heeft uitgeroepen als de Zoon van God, maar die evenzeer ook de kerk eens voor altijd heeft uitgeroepen als een heilige vergadering van de ware gelovigen. En daar verandert geen sterveling iets aan; ook niet alle stervelingen samen. En de ‘wij’ van de belijdenis willen daaraan ook niets veranderen. Zij allen geloven dit met het hart en belijden dit met de mond en dat overeenkomstig de Schrift, die ons hier niet zonder reden het woord ‘gemeente’ in de mond legt, welk woord immers betekent ‘een uitgeroepen vergadering’. En dat woord dekt hier de zaak zelf. Want iets anders dan dat is de kerk niet. Anders dan zo belijden wij haar dan ook niet in artikel 27, waar wij van haar zeggen ‘dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen’. Zo staat het hier in gewoon Nederlands. Wie met die geloofsbelijdenis niet ronduit instemt maar daar al dan niet bedekt tegenstemt, kan wel burger zijn van het rijk der Nederlanden; hij is geen waar burger van het rijk der hemelen. En als zodanig wordt hij ook ontmaskerd door de belijdenis van dat rijk, die niet staat in dienst van de leugen maar van de waarheid.
Het betoog dat het rapport hier ophangt in het tweede gedeelte van punt 4.2.4. heeft de schijn voor zich, niet de waarheid. Die vindt het hier (en overal) tegenover zich.

12. Exsurge Domine

In punt 4.2.5. tracht het rapport zijn betoog uit 4.2.4. nader te onderbouwen. Echter ook wat het rapport hier inbrengt tegen het spreken van schrijver dezes, zet geen zoden aan de dijk. Ieder kan dat gemakkelijk constateren. Wij wijzen op het volgende.
Ter ondersteuning van het zeggen der belijdenis dat de kerk is een vergadering of samenkomst der gelovigen, wezen we op een aantal Schriftplaatsen uit Oude en Nieuwe Testament die ons laten zien dat het volk van God bijeenkomt en ook behoort bijeen te komen in de heilige samenkomsten. Daarbij wezen we ook op 1 Korintiërs 14:2626 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. waar Paulus begint met: ‘Telkens als gij samenkomt’.
Het rapport reageert daarop allereerst als volgt:
Maar deze teksten bewijzen niet dat kerk-zijn opgaat in bijeen-zijn en dat om die reden de ‘vergadering’ van artikel 27 niets anders kan zijn dan het resultaat van bijeenkomen, resp. gebracht worden.
Allereerst wijzen we erop dat wij niet zeggen dat kerk-zijn opgaat in bijeen-zijn. Zo zeggen wij dat niet. Evenmin als we zeggen dat het sacrament van de doop opgaat in de doop of dat het woord van de Schrift opgaat in de Schrift. We zeggen, wij tenminste wel, dat de kerk bestaat in de vergadering of samenkomst der gelovigen. Of ook, dat zij de vergadering der gelovigen is. Dit laatste liet het rapport zelf ons zoëven nog zeggen door te schrijven: ‘Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk’. Het rapport heeft blijkbaar de bevoegdheid thans te lezen alsof er stond: de samenkomst gaat op in de kerk. Die bevoegdheid heeft het niet aan Van Dale ontleend! Kortom, het rapport maakt er maar wat van.
Overigens zeggen we wel dat het leven van de kerk, dat is het leven van de ware gelovigen opgaat in het bijeenkomen onder de bediening van Woord en sacrament. Psalm 27:33 Al legert zich een leger tegen mij, mijn hart vreest niet; al verheft zich een krijg tegen mij, nochtans blijf ik vertrouwen. en Psalm 1221 Een bedevaartslied. Van David. Ik was verheugd, toen men mij zeide: Laten wij naar het huis des Heren gaan. 2 Onze voeten staan in uw poorten, o Jeruzalem. 3 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is; 4 waarheen de stammen opgaan, de stammen des Heren. Een voorschrift voor Israël is het de naam des Heren te loven. 5 Want daar staan de zetels ten gerichte, de zetels van het huis van David. 6 Bidt Jeruzalem vrede toe: mogen wie u liefhebben, rust genieten; 7 vrede zij binnen uw muur, rust in uw burchten. 8 Om mijn broeders en mijn vrienden wil ik zeggen: vrede zij in u; 9 om het huis van de Here, onze God, wil ik het goede voor u zoeken. bewijzen ons dat wel. En ook bijvoorbeeld, om niet meer te noemen, Psalm 42:55 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte.. Maar als we dat willen uitdrukken, zeggen we niet: kerk-zijn gaat op in bijeenzijn. Zo zeggen we dat niet.
Veel minder nog zeggen wij dat om die reden de vergadering van artikel 27 niets anders kan zijn dan het resultaat van bijeenkomen, resp. bijeengebracht worden.
Want in de eerste plaats zeggen wij niet dat deze vergadering niets anders kan wezen dan zulk een resultaat.
Wij zeggen eenvoudig dat deze vergadering dat resultaat is. En zulk spreken behoort men niet te weerspreken met de stelling: u bewijst niet dat het niet iets anders kan zijn. Meent men te moeten bestrijden dan spreke men eenvoudig uit dat de gegeven verklaring niet juist is. En die onjuistheid bewijst men doorgaans het meest overtuigend door uiteen te zetten hoe het dan wel is. En dat kan en behoort zeker als de christelijke leer in geding is. Want deze leer laat zich duidelijk uiteenzetten, omdat zij duidelijk is en niet voor allerlei uitleg vatbaar.
Maar nee, het rapport volgt een andere taktiek. Het stelt: u bewijst niet dat het niet anders kan zijn. Mooie sprekers zulke lieden. Ze verwerpen de ander zonder ook maar enig bewijs aan te voeren dat deze onjuist spreekt dan wel dat het metterdaad anders is. Intussen, wie een kuil graaft zal erin vallen. Aldus de Schrift. Dat overkomt ook het rapport. Met zijn te verwerpen strijdmethode verraadt het alleen maar zichzelf. Als zou een vergadering en dus ook de vergadering van artikel 27 werkelijk iets anders wezen dan wat een vergadering is!
Want, en dat in de tweede plaats, niet om de door het rapport voorgewende reden zeggen wij dat de vergadering van artikel 27 het resultaat is van bijeenkomen, resp. bijeengebracht worden. Wij zeggen dat eenvoudig omdat dat met de zaak zelf gegeven is. Een vergadering toch komt tot stand doordat mensen samenkomen en samengebracht worden. Anders dan zo gaat dat nu eenmaal niet toe. Daaraan kunnen ook wij niets veranderen, gesteld al dat we dat zouden willen.
Daarom moet men niet tegenspreken als iemand zegt dat een vergadering een kwestie is van bijeenkomen, resp. bijeengebracht worden. Hooguit zou men kunnen zeggen: man, daarmee zeg je een waarheid als een koe en zulke waarheden op papier zetten heeft doorgaans weinig te betekenen.
Dit laatste willen we niet bestrijden maar het is altijd nog beter een waarheid als een koe uit te spreken dan tegen te spreken. Wie het laatste doet maakt op zichzelf van toepassing dat andere gezegde, waarin ditzelfde beest voorkomt.
In meerdere verklaringen van de artikelen 27 en 28 kan men dan ook lezen dat de kerk een zaak is van samenkomen en samengebracht worden. Daarbij wordt nogal eens verwezen naar de hier in de latijnse tekst gebruikte woorden congregatio en coetus. Het zelfstandig naamwoord coetus hangt samen met het werkwoord co-ire, dat samenkomen betekent. Zo is een coetus een kwestie van co-ire; het woord spreekt van de samengekomenen; dat wil zeggen de samenkomst.
Het rapport moet ons in dezen niet weerspreken. Daarvoor ontbreekt alle grond. Alsof een vergadering – en zo drukken we ons dan nu uit tegenover het rapport – ooit iets anders kan wezen dat het door ons aangegeven resultaat. Daarvoor spreekt het woord, dat is de zaak zelve, hier te zeer voor zich.
Het schijnt echter wel dat men ter beantwoording van de vraag wat de kerk is, verder komt wanneer men zich daarbij sterk maakt met het van zichzelf stomme woordje ‘van’ (zie ons vorige hoofdstuk), dan zich daarbij te baseren op het van zichzelf bepaald niet stomme woord ‘vergadering’. Het eerste is nooit meer dan een voorzetsel of bijwoord, of men het nu cursief zet of niet. Het is een woordje dat nooit op zichzelf staat en altijd van zichzelf afwijst naar iets anders. ‘Van’ kan niet voor zich spreken. Wie ‘van’ zegt, zegt nog niets en kan nog alle kanten uit. Dit in onderscheiding van wie ‘vergadering’ zegt. Zo iemand spreekt niets minder uit dan een zelfstandig naamwoord. En zulk een naamwoord, ook wel substantief genoemd, spreekt van iets dat een eigen zelfstandigheid heeft, een eigen substantie of wezen en dat als zodanig voor zich spreekt. Het heeft een eigen naam. Met die naam laat het zich noemen en ‘beetpakken’. Die naam drukt uit, niet alleen dat het is maar vooral ook wat het is. En wat het is, dat is het; zo noemen wij het en zo vraagt het zijn aandacht. Of ook: zo krijgt het onze aandacht of vragen wij elkanders aandacht ervoor. Anders dan zo gaat het nu eenmaal niet toe. Gelukkig niet! Dankzij Hem, door Wie alle dingen gemaakt zijn, ook de taal waarin wij ons uitdrukken en waarmee wij de dingen uitdrukken.
Tot die taal behoort ook het zelfstandig naamwoord vergadering, dat voorkomt in de zinsnede ‘dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen’. Met dit naamwoord kan men niet allerlei kant op, zelfs geen twee kanten doch slechts één: naar de vergadering zelf. Want dat is de zaak zelf die in dit naamwoord ligt uitgedrukt. En die zaak evenals zijn naamwoord spreken voor zich. En dat zozeer dat artikel 28 straks kan zeggen, dat zij allen zich tot deze vergadering behoren te begeven! Wel een bewijs dat men hier inderdaad maar één kant uit kan.
Intussen is wel te verstaan waarom het rapport die kant persé niet uit wil. Het kan die kant niet uit. Want het rapport verdedigt uiteindelijk een wordende kerk; een kerk dus die (nog) geen eigen zelfstandigheid of substantie heeft. En zo’n ongrijpbare kerk laat men natuurlijk niet ‘beetpakken’ en vastleggen in een door een zelfstandig naamwoord uitgedrukte grijpbare en bestaande grootheid, waaraan men met beide handen houvast heeft en waarin men met beide voeten kan staan. Want dan blijft er van die wordende kerk niets meer over. Dan is zij een geworden kerk geworden, die heel concreet bestaat in de vergadering of samenkomst der gelovigen. En zo’n kerk wil het rapport niet. Dus moet die vergadering van artikel 27 wel iets anders wezen.
En wat die vergadering dan wel is? Ja, wie zal dat zeggen? Het rapport in elk geval niet. Hier en nu niet, maar ook elders niet. Het zegt dat nooit en nergens! Hoeveel bladzijden rapport een uitspraak ook tellen en hoeveel zij ook in ‘appellanten’ en schrijver dezes weten te veroordelen, tot het einde toe omzeilt het rapport zoeven genoemde vraag. Het rapport schreef wel in punt 4.2.4. dat wij duidelijk zeggen wat de vergadering van artikel 27 is (zie ons vorige hoofdstuk), maar zelf zegt het dat nergens duidelijk. Ieder kan dat voor zich controleren.
Overigens is dit omzeilen even begrijpelijk als dat het onoprecht is. Want als men van deze vergadering niet eenvoudig wil zeggen wat in haar eigen zelfstandig naamwoord ligt uitgedrukt, wat zal men er dan van zeggen? Men veroordeelt alleen maar zichzelf in ieder woord dat men er dan van zegt. Dus zegt men er niets van behalve dit ene: u bewijst niet dat deze vergadering en dus de kerk van artikel 27 niet iets anders kan wezen.
Ziehier de wijze waarop het rapport zichzelf rechtvaardigt in zijn veroordeling van de ander.
Daarbij meent het rapport deze zelfrechtvaardiging op de Schrift te kunnen funderen door zijn betoog hier als volgt af te sluiten:
1 Korintiërs 14:2626 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. bijvoorbeeld (Telkens als gij samenkomt) kan niet gelezen worden alsof er stond: telkens als u kerk bent, of: telkens als daar bij u de kerk is.
Wat het rapport hier stelt behoeft op zich niet te worden weersproken. Maar het bewijst niets. Het bewijst niet dat we daarom van de zo vergaderde gemeente niet mogen en moeten zeggen dat zij de kerk is.
Daartoe brengen we allereerst in herinnering de stelling van het rapport uit zijn vorige punt, namelijk dat we van de zo vergaderde gemeente zeggen, dat zij is de samenkomst van de gemeente en niet de gemeente.
Stel nu eens dat wij deze stelling van het rapport zo zouden weerspreken: wat het rapport hier stelt deugt niet, want in 1 Korintiërs 14:2626 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. zegt de apostel ‘Telkens wanneer gij samenkomt’, en deze woorden laten zich niet lezen alsof er stond: telkens als u de samenkomst van de gemeente bent.
Ieder voelt wel aan dat een dergelijke weerlegging niet deugt. Zij is geen doorzichtige en zakelijke maar een bedrieglijke weerlegging die bestaat in goochelen met de taal, waardoor men de ander en ook zichzelf misleidt.
Precies zo ligt het met wat het rapport hier tegen ons inbrengt. Of beter gezegd: tegen de confessie. Het spreekt namelijk wel voor zich dat de woorden ‘Telkens als gij samenkomt’ zich niet laten lezen alsof er stond: telkens als u kerk bent. Zo heeft de apostel zich niet uitgedrukt en zo drukken ook wij ons niet uit. Dat is nu eenmaal niet anders. En wil het rapport daar iets aan veranderen, wij niet. Want dan spreken we niet zoals allen spreken en maken we ons zelf onverstaanbaar. Om een voorbeeld te noemen.
Volgens Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse Taal is een chirurg iemand die zijn werk maakt van heelkundige operaties. Chirurg-zijn bestaat dus in opereren. Opereert de man dan bewijst hij daarmee zijn chirurg-zijn. Tegen de chirurg kunnen we zeggen: telkens als u opereert moet u daarbij de grootst mogelijkezorgvuldigheid in acht nemen. Daarbij laat het begin van deze zin zich niet als volgt weergeven: telkens als u chirurg bent. Zo drukken we ons nu eenmaal niet uit.
We zouden ons dan ook niet zuiver uitdrukken. Want zich zo uitdrukken betekent dat de man geen chirurg zou zijn wanneer hij op een gegeven moment niet opereert. En uiteraard is hij ook dan chirurg. Dit laatste doet echter niets af van het feit dat de man chirurg is en heet vanwege zijn werk van opereren. In dat werk bestaat zijn chirurg-zijn. Wie chirurg zegt, zegt opereren. En willen we daarbij met zoveel woorden laten uitkomen dat wanneer de man opereert, hij dat als chirurg doet, dan zeggen we telkens wanneer u als chirurg uw werk doet.
Hetzelfde kunnen we ook zeggen van bijvoorbeeld een dienaar des Woords, wiens ambt bestaat in de bediening van het Woord en die nochtans dienaar is wanneer hij op een gegeven moment het Woord niet bedient. Of wanneer hij op een daartoe aangegrepen moment onrechtmatig wordt afgezet. Precies zo ligt het bij de kerk. Wie kerk zegt, zegt samenkomen en samenkomst (van de gelovigen). En dat samenkomen is een telkens terugkerende aangelegenheid, zodat de apostel kan schrijven: telkens als gij samenkomt. En dat laat zich uiteraard niet zeggen als: telkens als u kerk bent. Zo zeggen we dat niet. Evenmin als we zeggen ‘telkens als u de samenkomst van de kerk bent’, zomin zeggen we ‘telkens als u de kerk bent’.
Als zouden de gelovigen niet continu de kerk zijn. Dit laatste doet echter niets af van het feit dat kerk-zijn betekent: samenkomen. En wil men daarbij met zoveel woorden laten uitkomen, dat het in dat samenkomen gaat om het bijeenkomen als gemeente, dan zeggen we: telkens wanneer gij als gemeente samenkomt.
Zo laten de woorden van de apostel in 1 Korintiërs 14:2626 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. zich dan ook zeer wel lezen. Meer nog: zo heeft de apostel zich wel uitgedrukt. In deze zelfde brief aan de Corinthiën! In hoofdstuk 11:1818 Want vooreerst is er, naar ik hoor, wanneer gij als gemeente samenkomt, verdeeldheid onder u, en ten dele geloof ik dit., waar hij zegt: wanneer gij als gemeente samenkomt. (De Statenvertaling luidt hier: ‘als gij samenkomt in de gemeente’ en tekent daarbij aan: Dat is, in de vergadering der gelovigen!). En in hoofdstuk 14:2323 Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? schrijft hij: Indien dan de gehele gemeente samengekomen is. Wil men nog meer bewijs voor de onhoudbaarheid van wat het rapport hier betoogt? Nee toch zeker.
Daarom tenslotte nog het volgende en daarmee beëindigen we deze tweede aflevering, waarin we aandacht schonken aan het tweede onderdeel van het vierde hoofdstuk van het rapport, de punten 4.2.2. t/m 4.2.5.
Hoe komt het dat kerkelijke vergaderingen zelf geloof hechten en velen met haar geloof doen hechten aan een rapport en een uitspraak, waarvan de onhoudbaarheid zo duidelijk en doorzichtig is?
We kunnen deze vraag ook zo stellen: hoe komt het dat met name dienaren des Woords in de kerkelijke vergaderingen (en ook in de kerkelijke bladen) elkaar de bal toespelen, hoe vierkant die ook blijkt te zijn?
Over dit aloude verschijnsel kunnen wij mensen van alles zeggen en we kunnen er van alles tegen willen doen. En inderdaad behoren we het goede te verdedigen en het kwade te ontmaskeren. Maar bij dit alles moeten we niet vergeten dit huiveringwekkende woord van de Schrift, dat nooit actueel wordt omdat het altijd actueel is.
Wij doelen op het woord van de apostel in zijn tweede brief aan de Thessalonicenzen: ‘En daarom zendt God hun een kracht van dwaling zodat zij de leugen geloven, opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid’.
Inderdaad een huiveringwekkend woord, dat ons heilig ontzag wil inboezemen voor Hem die is de allerhoogste Majesteit en die niet alleen soeverein brengt tot kennis van de waarheid maar ook soeverein kan overgeven aan de energie en kracht der dwaling. En die dat ook metterdaad doet wanneer wij afwijken van de rechte wegen en de zuivere woorden des Heeren. Dan is het einde dat we menen de waarheid te geloven terwijl we in werkelijkheid krijgsgevangenen zijn van het rijk van de leugen en al onze energie en kracht geven om dat rijk te bouwen. Tegenover dat rijk bidt de kerk aanhoudend: Exsurge Domine, sta op Heere, laten uw vijanden verstrooid worden; verdrijf de zwijnen die uw wijngaard vertreden. Sla acht op de wijnstok die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. Ontferm U over uw volk en erfdeel; geef het ogen die zien, oren die horen, een mond die belijdt en voor alles een hart dat gelooft de leer van het Oude en Nieuwe Testament die in de artikelen van het christelijke geloof begrepen is en in de christelijke Kerk alhier geleerd wordt en die is de ware en volkomen leer der zaligheid. En geef uw volk dus zonen en dochteren die in het geloof durven te zeggen: hier sta ik, ik kan niet anders, want het is niet anders; Uw Woord toch is de waarheid, héél Uw Woord.

Herder Israëls, neem ter ore!

Gij, die Jozef leidt als schapen.

Maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen,

HEERE, God der heirscharen, herstel ons,

doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden,

Psalm 801 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Een getuigenis van Asaf. Een psalm. 2 Herder Israëls, neem ter ore! Gij, die Jozef leidt als schapen, Gij, die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans. 3 Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse; en kom tot onze verlossing. 4 O God, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 5 Here, God der heerscharen, hoelang brandt (uw toorn) tegen het gebed van uw volk? 6 Gij hebt hen tranenbrood doen eten, hen tranen doen drinken in overvloed. 7 Gij hebt ons tot een twistappel voor onze naburen gesteld, en onze vijanden bespotten ons. 8 O God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden. 9 Gij hebt een wijnstok uit Egypte uitgegraven, Gij hebt volken verdreven en hèm geplant. 10 Gij hebt (de grond) voor hem toebereid, zodat hij wortelen schoot en het land vulde. 11 Bergen waren met zijn schaduw bedekt, en ceders Gods met zijn twijgen; 12 hij breidde zijn takken uit tot aan de zee, zijn scheuten tot aan de Rivier. 13 Waarom hebt Gij zijn muren doorbroken, zodat ieder die langs de weg voorbijgaat, ervan plukt, 14 het everzwijn uit het woud hem afvreet, en wat op het veld zich roert, hem afweidt? 15 O God der heerscharen, keer toch weder, aanschouw uit de hemel en zie, en sla acht op deze wijnstok, 16 de stek die uw rechterhand heeft geplant, op de zoon die Gij U hebt grootgebracht. 17 Als afval is hij met vuur verbrand; door uw dreigende aanblik gaan zij te gronde. 18 Uw bescherming zij over de man van uw rechterhand, over het mensenkind dat Gij U hebt grootgebracht. 19 Dan zullen wij niet van U wijken; maak ons levend, dan zullen wij uw naam aanroepen. 20 Here, God der heerscharen, herstel ons, doe uw aanschijn lichten, opdat wij verlost worden..

Naschrift

Aan het vorenstaande werd de laatste hand gelegd op de 29e van de maand februari 1988. Dat is acht dagen na het sterven van broeder K. Bouwkamp, geboren te Lutjegast op 2 juli 1919. Zijn naam vermelden wij hier als van een broeder, die bij zijn leven openbaar is geworden als een oprecht lidmaat der kerk, wiens ja-woord ja was. De erfenis van de goede leer, die hem door genade in de schoot was gevallen, heeft hij in zijn leven meegedragen en welbewaard. Daardoor spreekt hij nog nadat hij is gestorven. Mee ter gedachtenis aan deze rechtvaardige doen wij thans deze tweede aflevering het licht zien.
Lutjegast, 29 februari 1988.
J. Hoorn

Bijlage I: Tweede onderdeel van hoofdstuk 4 van het rapport van Spakenburg

Zijn en worden

In W (12) wordt er terecht op gewezen dat het uitgangspunt van ds. Hoorn bij zijn schrijven over artikel 28 NGB gelegen is in artikel 27. Dat blijkt uit de Brief, waarin onder het opschrift 'De leer van artikel 28 NGB' als eerste punt van het gevoelen wordt teruggegrepen op twee elementen uit artikel 27, nl. dat de kerk er geweest is van het begin van de wereld af en er zijn zal tot het einde (haar 'er-zijn') en dat zij is de vergadering van de ware gelovigen. Het blijkt ook uit brochure 1, waarvan de eerste twee hoofdstukken geheel en de volgende gedeeltelijk gewijd zijn aan de belijdenis over de kerk in artikel 27; pas op pg. 12 en breder vanaf pg. 18 komt de roeping van artikel 28 aan de orde. Ds. Hoorn verklaart zelf in het Ten geleide van I dat hij zijn uitgangspunt heeft genomen in artikel 27.
Om te begrijpen wat hij leert over de roeping, zich bij de kerk te voegen is het inderdaad onmisbaar te weten, en bij het lezen daarover steeds in gedachten te houden wat hij, gelet op artikel 27, verstaat onder de kerk en het vergaderd worden van de kerk door Christus.

In artikel 27 NGB belijden wij dat de kerk er geweest is vanaf het begin van de wereld en er zal zijn tot het einde toe. Want Christus is een eeuwig Koning, die niet zonder onderdanen kan zijn. Ds. Hoorn zegt: in dit artikel belijden wij dat de kerk er is, dat zij bestaat. Hij legt het accent niet op het eeuwig koning-zijn van Christus in die zin, dat daarop het geloof aan het duurzaam bestaan van de kerk niet alleen in het verleden, maar ook in de toekomst mag rusten; maar hij accentueert dat Christus vandaag Koning is, zodat hier en nu de kerk 'er is' (I 1,4,6,7). Ook daarop mag met recht gewezen worden.Dit 'er-zijn' van de kerk wordt echter op een eigenaardige manier beklemtoond en uitgewerkt. Het betekent, zegt ds. Hoorn, dat zij er daadwerkelijk is, dat zij zichzelf bewijst er te zijn (I 1). Artikel 27 'bewijst' het bestaan van de kerk gedurende de hele tijd van deze wereld uit het eeuwig koning-zijn van Christus. Ds. Hoorn laat de kerk door haar 'er-zijn' zichzelf bewijzen, hier en nu. Daarmee begeeft hij zich op een weg van argumentatie, die hem zó niet door artikel 27 wordt aangereikt. In 120 stelt hij het 'er-zijn' van de kerk gelijk met haar wezen, datgene 'wat de kerk kerk doet zijn'. En dat wezen, of dat er-zijn, is dan gelegen in het 'telkens opnieuw als vergadering bijeenkomen'. Op dit 'er-zijn' moet nu onze volle aandacht geconcentreerd worden. Het moet bij ons allen voorop staan (17). Daarom betoogt ds. Hoorn, dat de belijdenis ons niet leert een wordende kerk te geloven (14). Ook de Bijbel zelf zou ons verhinderen een kerk-in-wording te geloven. Want Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is. zegt dat Jeruzalem gebouwd is, een stad die we! samengevoegd is (I 4). En dáármee stemt naar de mening van ds. Hoorn overeen, dat de Zoon van God Zich een gemeente vergadert van het begin van de wereld tot het einde (I 4). Ds. Hoorn ontkent niet dat de kerk groeit, dat ze groter wordt of vermeerderd wordt. Dat gebeurt en daarin bewijst de kerk weer dat zij metterdaad bestaat (I 5). Maar die vermeerdering wil hij niet aangeduid zien met een term als 'worden': die vermeerdering betekent niet dat de kerk bezig is te worden (I 4-5). Uw moderamen gelooft niet dat het Schriftbewijs vanuit Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is. hier juist gevoerd wordt. Deze tekst zou het 'er-zijn' van de kerk stellen, en het 'worden' uitsluiten. Het aardse Jeruzalem in bijbelse tijden kan gezien worden als de gereedgekomen, niet meer 'wordende' stad van God, waar de HERE woning heeft gemaakt onder zijn volk; een eindpunt en hoogtepunt van Gods komen tot zijn volk in de oude bedeling, Psalm 68:17-1917 waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen. 18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom binnengegaan. 19 Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen - om daar te wonen, o Here God.; 132:13-1413 Want de Here heeft Sion verkoren, Hij heeft het Zich ter woning begeerd: 14 Dit is mijn rustplaats voor immer, hier zal Ik wonen, want haar heb Ik begeerd., al is dat niet de eigen betekenis van Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is.. Het zou echter een exemplaristisch tekstgebruik zijn om tussen het zo bezongen Jeruzalem (dit is mijn rustplaats voor immer) en de kerk hier en nu op aarde een is-gelijk-teken te zetten juist op het punt van het gereedgekomen zijn, het niet meer 'worden'. Het heilshistorisch perspectief van deze psalmen, ook van Psalm 122:33 Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wèl samengevoegd is., is gericht op dat Jeruzalem, dat neerdaalt uit de hemel, van God, getooid als een bruid die voor haar man versierd is en waarvan God zelf zal zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen, Openbaring 21:2,32 En ik zag de heilige stad, een nieuw Jeruzalem, nederdalende uit de hemel, van God, getooid als een bruid, die voor haar man versierd is. 3 En ik hoorde een luide stem van de troon zeggen: Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal bij hen zijn.. De Bijbel verbiedt ons niet te spreken over dat Jeruzalem als een stad die is én die wordt. De apostel Paulus zegt: Het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder, Galaten 4:2626 Maar het hemelse Jeruzalem is vrij; en dat is onze moeder.. Maar dezelfde apostel kan ook de uitdrukking gebruiken: 'gebouwd worden tot een woonstede', juist als hij het heeft over de kerk hier en nu, over gelovigen uit de heidenen die, gebouwd als ze zijn op het fundament van apostelen en profeten, nu ook mede gebouwd worden tot een woonstede van God in de Geest, Efeziërs 2:20,2220 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. (...) 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.. En Petrus spreekt over de bouw van een geestelijk huis, 1 Petrus 2:55 en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen, tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus.. Als we ons afvragen, welk belang het in het betoog van ds. Hoorn heeft om alle nadruk te leggen op het 'er-zijn' van de kerk en bij haar het 'worden' uit te sluiten, komen we bij de kern van de zaak. Dat is zijn opvatting over de omschrijving van de kerk in artikel 27: een heilige vergadering van de ware gelovigen. Daarmee omschrijft de belijdenis z.i. het bestaan van de kerk, dat hij ook noemt: haar ware wezen, en 'wat haar er-zijn nu daadwerkelijk inhoudt' (I 16). Wie kerk zegt, zegt vergadering (van de ware gelovigen).
En die vergadering is in de visie van ds. Hoorn geen wordende grootheid. (Uw moderamen voert geen pleidooi om die vergadering wél aan te duiden als wordende grootheid; het gaat er hier om, het betoog van ds. Hoorn te volgen). Hoe hij die vergadering ziet, zegt hij duidelijk in I 17: 'Een vergadering is een samenkomst, een bijeenkomst, een bijeen zijn. Zij is het resultaat van het bijeenkomen of ook van het bijeen gebracht worden' (cursiv.mod.). 'In dit geval betreft het dan de bijeenkomst van de gelovigen'. Met andere woorden, de kerk is hier en nu en telkens het vergaderresultaat. En een resultaat is niet iets in wording, het is er. Een resultaat is niet onderworpen aan een activiteit, waardoor iets wordt tot wat het eenmaal moet zijn; het is zelf het eindpunt van zo'n activiteit. De kerk als vergadering is voor ds. Hoorn niet het voorwerp van die vergaderactiviteit van Christus, waardoor zij er eenmaal zal zijn, voltooid naar het ontwerp van de Bouwmeester; maar zij is het resultaat van die activiteit, zoals zij er is. En zij wordt gevonden in de samenkomst van de gelovigen, zoals die bijeen zijn in de eredienst. 'Zodra een nieuwe week ingaat is de kerk daar, dan meldt zij zich present en wel in de samenkomst van de gelovigen' (I 18). Er is hier een waarheidselement. In de samenkomst van de gemeente bij de bediening van Woord en sacrament wordt de kerk die Christus vergadert, gezien op haar best: de kudde bijeen om te luisteren naar de stem van de Herder. Maar dan zeggen we: de samenkomst van de gemeente. Ds. Hoorn zegt in feite: de samenkomst is de kerk. Intussen moet bij het lezen van zijn gevoelen steeds dit bedacht worden: als daar van kerk gesproken wordt, dan heeft dat de zin van bijeen-zijn, resultaat van bijeenkomen resp. bijeen gebracht worden. Daarin is ds. Hoorn zeer consequent. Dat is volgens hem de uitdrukkelijke betekenis van de omschrijving van de kerk in artikel 27. Hij schrijft daarover: 'De betreffende definitie zegt niet: dewelke zal worden, maar: dewelke is een heilige vergadering van de ware gelovigen. Deze omschrijving geeft dus wel terdege aan, waarin de kerk vandaag bestaat, nl. in de vergadering van de ware christgelovigen' (I 65).

Ook hierbij voert ds. Hoorn Schriftbewijs: teksten waarin Israël het gebod krijgt om de heilige samenkomsten te houden en waarin te zien is dat de gelovigen samenkomen, (Numeri 281 De Here sprak tot Mozes: 2 Gebied de Israëlieten en zeg tot hen: Gij zult zorg dragen mijn offergave, mijn spijze, als mijn vuuroffers, een liefelijke reuk voor Mij, op de bepaalde tijd aan Mij te brengen. 3 Zeg dan tot hen: Dit is het vuuroffer, dat gij de Here brengen zult: twee gave, éénjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer; 4 het ene schaap zult gij des morgens bereiden, het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden. 5 Daarbij een tiende efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met een vierde hin gestoten olie. 6 Het is het dagelijks brandoffer, dat op de berg Sinai ingesteld is tot een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 7 En het bijbehorend plengoffer zal zijn een vierde hin voor elk schaap; pleng een plengoffer van bedwelmende drank in het heiligdom voor de Here. 8 En het andere schaap zult gij in de avondschemering bereiden; gelijk het spijsoffer des morgens en gelijk het bijbehorend plengoffer zult gij het bereiden, een vuuroffer van liefelijke reuk voor de Here. 9 En op de sabbatdag twee gave, éénjarige schapen en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer. 10 Het is het brandoffer van de sabbat op elke sabbat boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer. 11 En bij het begin uwer maanden zult gij de Here een brandoffer brengen: twee jonge stieren, één ram, zeven gave, éénjarige schapen; 12 en drie tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elke stier; en twee tienden fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de éne ram; 13 en telkens een tiende fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elk schaap; een brandoffer, een liefelijke reuk, een vuuroffer voor de Here. 14 En de bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit een halve hin wijn bij een stier, en een derde hin bij een ram, en een vierde hin bij een schaap. Dit is het maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars. 15 En één geitebok zal tot een zondoffer voor de Here bereid worden met het bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer. 16 En in de eerste maand, op de veertiende dag der maand, zal het Pascha voor de Here zijn. 17 Op de vijftiende dag dier maand zal er een feest zijn; zeven dagen lang zullen ongezuurde broden worden gegeten. 18 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 19 En gij zult de Here een vuuroffer, een brandoffer brengen; twee jonge stieren, één ram en zeven éénjarige schapen; gaaf zullen zij zijn. 20 Het bijbehorend spijsoffer, fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij een stier en twee tienden bij de ram, zult gij bereiden; 21 telkens een tiende zult gij bereiden bij elk van de zeven schapen. 22 Voorts één bok als zondoffer om over u verzoening te doen; 23 ongeacht het morgenbrandoffer, dat tot het dagelijks brandoffer behoort, zult gij deze bereiden. 24 Dienovereenkomstig zult gij dagelijks gedurende zeven dagen de spijze van het vuuroffer, een liefelijke reuk voor de Here, bereiden; boven het dagelijks brandoffer zal het bereid worden met het bijbehorend plengoffer. 25 En op de zevende dag zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 26 En op de dag der eerstelingen, wanneer gij een nieuw spijsoffer de Here brengen zult, op uw feest der weken, zult gij een heilige samenkomst hebben, gij zult generlei slaafse arbeid verrichten. 27 Dan zult gij een brandoffer brengen tot een liefelijke reuk voor de Here: twee jonge stieren, één ram, zeven éénjarige schapen; 28 en het bijbehorend spijsoffer: fijn meel aangemaakt met olie, drie tienden bij elke stier, twee tienden bij de éne ram, 29 telkens een tiende bij elk van de zeven schapen; 30 één geitebok om over u verzoening te doen. 31 Gij zult het ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer bereiden, zij zullen gaaf zijn met de bijbehorende plengoffers.;29; Deuteronomium 161 Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van de Here, uw God, want in de maand Abib heeft de Here, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. 2 Dan zult gij als Pascha voor de Here, uw God, kleinvee en runderen slachten op de plaats die de Here verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. 3 Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten, brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. 4 Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de morgen. 5 Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal. 6 Maar op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het Pascha slachten, tegen de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit Egypte. 7 Gij zult het koken en het eten op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. 8 Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering zijn ter ere van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen. 9 Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt, zult gij zeven weken beginnen te tellen. 10 Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de Here, uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here, uw God, u gezegend heeft; 11 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. 12 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen naarstig onderhouden. 13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en van uw perskuip. 14 Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. 15 Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Here, uw God, op de plaats die de Here verkiezen zal; want de Here, uw God, zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn. 16 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen: 17 ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die de Here, uw God, u gegeven heeft. 18 Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de steden die de Here, uw God, u geven zal, naar uw stammen; zij zullen het volk berechten met een rechtvaardige rechtspraak. 19 Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen. 20 Gij zult alleen gerechtigheid najagen - opdat gij moogt leven en het land bezitten, dat de Here, uw God, u geven zal. 21 Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte planten naast het altaar van de Here, uw God, dat gij u maken zult. 22 Gij zult u ook geen gewijde steen oprichten, hetgeen de Here, uw God, haat.; Handelingen 21 En toen de Pinksterdag aanbrak, waren allen tezamen bijeen. 2 En eensklaps kwam er uit de hemel een geluid als van een geweldige windvlaag en vulde het gehele huis, waar zij gezeten waren; 3 en er vertoonden zich aan hen tongen als van vuur, die zich verdeelden, en het zette zich op ieder van hen; 4 en zij werden allen vervuld met de heilige Geest en begonnen met andere tongen te spreken, zoals de Geest het hun gaf uit te spreken. 5 Nu waren er Joden te Jeruzalem woonachtig, vrome mannen uit alle volken onder de hemel; 6 en toen dit geluid gekomen was, liep de menigte te hoop en verbaasde zich, want een ieder hoorde hen in zijn eigen taal spreken. 7 En buiten zichzelf van verwondering zeiden zij: Zie, zijn niet al dezen, die daar spreken, Galileeërs? 8 En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij geboren zijn? 9 Parten, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Kapadocië, Pontus en Asia, 10 Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libië bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, 11 Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze eigen taal van de grote daden Gods spreken. 12 En zij waren allen buiten zichzelf en geheel met de zaak verlegen, en zij zeiden de een tot de ander: Wat wil dit toch zeggen? 13 Maar anderen zeiden spottend: Zij hebben te veel zoete wijn gehad! 14 Maar Petrus stond met de elven op, en hij verhief zijn stem en sprak hen toe: Gij Joden en allen, die te Jeruzalem woonachtig zijt, dit zij u bekend en neemt mijn woorden ter ore. 15 Want deze mensen zijn niet dronken, zoals gij veronderstelt, want het is het derde uur van de dag; 16 maar dit is het, waarvan gesproken is door de profeet Joël: 17 En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, dat Ik zal uitstorten van mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouderen zullen dromen dromen: 18 ja, zelfs op mijn dienstknechten en mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van mijn Geest uitstorten en zij zullen profeteren. 19 En Ik zal wonderen geven in de hemel boven en tekenen op de aarde beneden: bloed en vuur en rookwalm. 20 De zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en doorluchtige dag des Heren komt. 21 En het zal zijn, dat al wie de naam des Heren aanroept, behouden zal worden. 22 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, 23 deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood. 24 God evenwel heeft Hem opgewekt, want Hij verbrak de weeën van de dood, naardien het niet mogelijk was, dat Hij door hem werd vastgehouden. 25 Want David zegt van Hem: Ik zag de Here te allen tijde voor mij; want Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet wankelen zou. 26 Daarom is mijn hart verheugd en mijn tong verblijd, ja, ook mijn vlees zal nog een schuilplaats vinden in hope, 27 omdat Gij mijn ziel niet aan het dodenrijk zult overlaten, noch uw heilige ontbinding doen zien. 28 Gij hebt mij wegen ten leven doen kennen; Gij zult mij vervullen met verheuging voor uw aangezicht. 29 Mannen broeders, men mag vrijuit tot u zeggen van de aartsvader David, dat hij èn gestorven èn begraven is, en zijn graf is bij ons tot op deze dag. 30 Daar hij nu een profeet was en wist, dat God hem onder ede gezworen had een uit de vrucht zijner lendenen op zijn troon te doen zitten, 31 heeft hij in de toekomst gezien en gesproken van de opstanding van de Christus, dat Hij niet aan het dodenrijk is overgelaten, noch zijn vlees ontbinding heeft gezien. 32 Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn. 33 Nu Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd is en de belofte des heiligen Geestes van de Vader ontvangen heeft, heeft Hij dit uitgestort, wat gíj en ziet en hoort. 34 Want David is niet opgevaren naar de hemelen, maar hij zegt zelf: De Here heeft gezegd tot mijn Here: Zet U aan mijn rechterhand, 35 totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten. 36 Dus moet ook het ganse huis Israëls zeker weten, dat God Hem èn tot Here èn tot Christus gemaakt heeft, deze Jezus, die gij gekruisigd hebt. 37 Toen zij dit hoorden, werden zij diep in hun hart getroffen, en zij zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannen broeders? 38 En Petrus antwoordde hun: Bekeert u en een ieder van u late zich dopen op de naam van Jezus Christus, tot vergeving van uw zonden, en gij zult de gave des heiligen Geestes ontvangen. 39 Want voor u is de belofte en voor uw kinderen en voor allen, die verre zijn, zovelen als de Here, onze God, ertoe roepen zal. 40 En met nog meer andere woorden getuigde hij, en hij vermaande hen, zeggende: Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht. 41 Zij dan, die zijn woord aanvaardden, lieten zich dopen en op die dag werden ongeveer drieduizend zielen toegevoegd. 42 En zij bleven volharden bij het onderwijs der apostelen en de gemeenschap, het breken van het brood en de gebeden. 43 En er kwam vrees over alle ziel en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen. 44 En allen, die tot het geloof gekomen en bijeenvergaderd waren, hadden alles gemeenschappelijk; 45 en telkens waren er, die hun bezittingen en have verkochten en ze uitdeelden aan allen, die er behoefte aan hadden; 46 en voortdurend waren zij elke dag eendrachtig in de tempel, braken het brood aan huis en gebruikten hun maaltijden met blijdschap en eenvoud des harten, 47 en zij loofden God en stonden in de gunst bij het gehele volk. En de Here voegde dagelijks toe aan de kring, die behouden werden.; 1 Korintiërs 141 Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren. 2 Want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de Geest spreekt hij geheimenissen. 3 Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend. 4 Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht de gemeente. 5 Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, maar liever nog, dat gij profeteerdet. Wie profeteert, is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente stichting ontvangt. 6 En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring, of met kennis, of met profetie, of met onderricht? 7 Hoe toch zal men zelfs bij onbezielde dingen, die geluid geven, fluit of citer, als zij geen verschil in toon doen horen, te weten komen wat op de fluit of de citer gespeeld wordt? 8 Immers, indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich gereed maken tot de strijd? 9 Evenzo, indien gij met uw tong geen verstaanbare volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen? Gij zoudt immers in de lucht spreken? 10 Er zijn wie weet hoe vele soorten van klanken in de wereld en niets is zonder zijn eigen klank. 11 Indien ik nu de betekenis van een klank niet ken, zal ik voor iemand, die spreekt, een vreemde zijn en de spreker zal voor mij een vreemde zijn. 12 Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente. 13 Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen. 14 Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar. 15 Hoe staat het dan? Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. 16 Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen spreken? Hij weet immers niet, wat gij zegt. 17 Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er niet door gesticht. 18 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek; 19 maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong. 20 Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen. 21 In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here. 22 Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen; de profetie echter is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. 23 Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? 24 Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd, wordt hij door allen doorgrond, 25 het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is. 26 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. 27 Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat één uitleg geven. 28 Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen in de gemeente, maar tot zichzelf en tot God spreken. 29 Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen. 30 Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een openbaring ten deel valt, moet de eerste zwijgen. 31 Want gij kunt allen één voor één profeteren, opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen. 32 En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen, 33 want God is geen God van wanorde, maar van vrede. 34 Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. 35 En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. 36 Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt? 37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wèl weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. 38 Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend. 39 Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en belemmert het spreken in tongen niet. 40 Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden.) (I 17). Hij bewijst daarmee dat de samenkomsten moeten worden gehouden en dat dit ook gebeurt, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Maar deze teksten bewijzen niet, dat kerk-zijn opgaat in bijeen-zijn en dat om die reden de 'vergadering' van artikel 27 niet anders kan zijn dan het resultaat van bijeenkomen resp. bijeengebracht worden. 1 Korintiërs 14:2626 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. bijvoorbeeld (Telkens als gij samenkomt) kan niet gelezen worden alsof er stond: telkens als u kerk bent, of: telkens als daar bij u de kerk is. Hoe kan ds. Hoorn nu stellen, dat zijn gedachte van de niet wordende, maar (telkens) er-zijnde kerk overeenstemt met antw. 54 HC: dat de Zoon van God zich een gemeente vergadert? (I 4). Dit houdt bij hem verband met het telkens opnieuw bijeenkomen van de gelovigen. Wie leest, dat met 'vergadering' in artikel 27 het bijeen zijn wordt bedoeld, het vergader-resultaat, die kan zich afvragen waar dan de vergader-activiteit van Christus gebleven is. Daarvan moet het volgende worden gezegd. Ds. Hoorn wil bij het woord 'vergaderen' ook de activiteit van de vergaderende Christus betrekken. Hij doet dit als volgt: Deze term leert ons 'oog te hebben voor de geweldige 'dynamiek' van de kerk'. Zij 'bruist van vergaderactiviteit' (I 20). Het kan de schijn hebben alsof ds. Hoorn hiermee zijn vorige stelling, de kerk is vergader-resultaat, enigszins afzwakt of zelfs daarmee in tegenspraak komt. Dat is echter niet het geval. Want dit 'bruisen' en deze 'dynamiek' voltrekken zich geheel binnen de erzijnde kerk. Zij betreffen nl. uitsluitend het telkens opnieuw bijeenkomen van de gelovigen, waartoe zij telkens opnieuw door Christus gebracht worden. In dit gedeelte van zijn betoog gebruikt ds. Hoorn regelmatig het woord 'weer'. Christus 'vergadert … voortdurend weer zijn schapen, zijn gemeente'. Het spreken van zondag 21 in de tegenwoordige tijd (de Zoon van God vergadert) 'geeft aan dat de vergaderarbeid van Christus er steeds weer is'. 'Hij vergadert die gemeente vandaag en morgen en steeds weer'. En de gelovigen 'komen telkens weer in vergadering bijeen'. 'Juist dat telkens opnieuw in vergadering bijeenkomen doet de kerk kerk zijn, daarin is haar wezen gelegen, haar er-zijn' (I 20, cursiv. mod.).
Als ds. Hoorn dan in NV I schrijft: 'De Zoon van God vergadert Zich (tegenwoordige tijd!) Zijn Kerk, die een vergadering is van de waarlijk gelovige christenen (art. 27) en nu is het de roeping van de gelovigen, allen en een ieder, zich aan die vergadering niet te onttrekken, maar zichzelf daarbij te voegen (tegenwoordige tijd!)', en zodoende antw. 54 HC, artikel 27 en artikel 28 NGB in één adem noemt, dan moeten we beseffen dat met de woorden 'die een vergadering is' door ds. Hoorn wordt aangeduid de samenkomst, het bijeen-zijn van de gelovigen, en met het woord 'vergadert' dat Christus deze gelovigen telkens weer in de samenkomst bijeenbrengt. We doen ds. Hoorn geen onrecht als we zijn gevoelen op dit punt als volgt samenvatten: de van Christus uitgaande activiteit in het vergaderen van zijn kerk houdt in, dat Hij de gelovigen, als behorend tot deze kerk, die een vergadering, d.w.z. samenkomst of bijeenzijn van de ware gelovigen is, telkens opnieuw in de samenkomst bijeen brengt. Vgl. de stelling, in de bijlage geciteerd van 164.

Volgens ds. Hoorn spreekt artikel 27 in de omschrijving van de kerk met de woorden 'van de ware gelovigen' niet over de omvang van de kerk, maar over haar hoedanigheid; aan de orde is niet, hoevelen er tot haar behoren, maar wie (en dat waarlijk) tot haar behoren (I 25). Toch ligt in het spreken van artikel 27 z.i. opgesloten dat alle gelovigen deel hebben aan de kerk; dat is met de zaak als zodanig gegeven (I 27). Alle gelovigen hebben hun door Christus voor hen verdiende plaats ontvangen in de kerk (I 27) en zij nemen die plaats ook metterdaad in, zoveel als in hun vermogen ligt (ze leggen zich erop toe, trouw op te gaan tot de gemeente, inzonderheid op de rustdag) (I 29). Zonder deze geregelde, gehoorzame kerkgang is er geen geloof. 'Want buiten de verzameling van Gods volk valt er niets te geloven' (I 30). In het bijeenbrengen van zijn gelovigen 'werkt Christus onfeilbaar en onoverwinnelijk, zodat de gelovigen, samengebracht wordende, nu ook zelf samenkomen' (I 34). Al zijn de gelovigen in dit leven niet volmaakt, ook niet in hun samenkomen, toch is er de daadwerkelijke gehoorzaamheid, waardoor zij naar het bevel van Christus samenkomen 'in het leven van de gelovigen (d.i. van de gelovigen, allen en een ieder)' (I 35). 'Het samenkomen en samenbrengen vallen samen' (I 35). 'De Schrift zelf leert ons dat de ware gelovigen tot de Kerk behoren. En zij leert ons nergens dat daar uitzonderingen op zijn' (I 55). 'Door hetzelfde ware geloof, waardoor men Christus wordt ingelijfd… wordt men de christelijke kerk ingelijfd' (I 63). Het gevoelen van ds. Hoorn op dit punt is onmiskenbaar dat alle gelovigen, die er op een gegeven tijd in dit leven zijn, gehoorzaam bijeenkomen in de samenkomst, dat wil zeggen de christelijke kerk, op de plaatsen waar God die gesteld heeft, en wel dank zij het onfeilbaar en onoverwinnelijk (steeds weer) samengebracht worden door Christus. Daarom kan hij ook schrijven: '… te allen tijde bevat zij een volheid aan gelovigen. En wel de door Gods raad bepaalde volheid, welke raad op elk moment van de heilsgeschiedenis krachtig wordt vervuld' (15, cursiv.mod.).

Bijlage II: Vier citaten uit ‘De gemeente en haar liturgie’ van prof. dr. C. Trimp (1983)

Blz. 9:

Er is niet een ‘zichtbare kerk’ én een ‘geloofs-kerk’. Ons wordt gevraagd wat wij geloven van de kerk. En die kerk is — om te beginnen — die konkrete gemeente van kerkgangers, die ’s zondags op die en die plaats op een afgesproken tijd bijeenkomen. Van die gemeente moeten wij de lof zingen, want zij deelt in het licht van Christus’ eer en heerlijkheid. In die gemeente moeten wij het werk van God weten te herkennen, want daar wil de Heilige Geest wonen en werken.

Blz. 11:

Wij hebben dit alles trachten samen te vatten in de titel: De gemeente en haar liturgie. Een leesboek voor kerkgangers. In deze titel klinkt onze overtuiging door dat onze God in onze kerkgang en kerkdienst ons de middelen heeft gegeven om zijn volk te zijn in een tijd, waarin vele machten het gemunt hebben op ons leven (‘strijd voeren tegen (onze) ziel’, 1 Petrus 2:1111 Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten, die strijd voeren tegen uw ziel.). Het zijn juist onze kerkgang en kerkdienst, die ons leren onze rijkdom te beseffen en te bewaren. Want dáár zijn de krachten van zijn verkiezende liefde, die het eigendomsvolk te voorschijn riepen (1 Petrus 2:99 Gij echter zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk (Gode) ten eigendom, om de grote daden te verkondigen van Hem, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.); daar is de duurzame ontferming van Christus, waardoor dat broze volk als lichaam van Christus in stand kan blijven (Ef. 5:23b). Wie dat konkreet leert zien bij zijn wekelijkse kerkgang, zal in staat zijn tot het belijden van zijn geloof omtrent de heilige, algemene, christelijke kerk. En hij wordt bewaard voor het lot van hen, die te laat zullen kloppen op de deur van de bruiloftszaal.

Blz. 53:

De gemeente van Christus komt samen – dat is het typische kenmerk van die gemeente. Zó presenteert de kerk van Christus zich aan de wereld en zó stelt zij zich voor God.

Onze belijdenis zegt (art. 27 en 28 N.G.B.), dat de kerk een vergadering en een verzameling is: zij wordt bijeengeroepen en zij komt samen. Dat is een treffende typering, want in de bijbel worden juist deze woorden gebruikt ter aanduiding van het specifieke karakter van de kerk.

Over het vergaderen en vergaderd worden lezen wij m.n. in het boek Handelingen (4:31.; 11:26.; 14:27.; 20:7,8., vgl. ook Mt. 18:20.); de eerste brief aan de Korinthiërs spreekt meer dan eens over dat samenkomen (11:17,18,20,33,34.; 14:23,26.). Bij dat alles vergeten we niet, dat het woord ‘kerk’ als vertaling van het Griekse ekklèsia als zodanig reeds wijst op een vergaderd volk.

Vraagt nu iemand, waarom nu juist dat samenkomen het karakteristieke kenmerk van de gemeente moet heten, dan kan het antwoord daarop niet moeilijk zijn. Het ligt eigenlijk al in het woord ‘gemeente’ opgesloten. De kerk is immers een gemeenschap en het is naar de aard van een gemeenschap, dat zij op een bepaalde tijd en in een bepaalde ruimte wordt ‘geoefend’ — zoals wij dat plegen aan te duiden (vgl. de wat verouderde uitdrukking ‘godsdienstoefening’). Daarin beleeft die gemeenschap haar zin en ontvangt zij kracht om zich als gemeenschap te handhaven.

Blz. 55-56:

Lezen wij dus in de bijbel over de ‘kerk’, dan moeten wij aan die kon- krete bijeengekomen gemeente denken. Dan gaan vele woorden voor ons leven, b.v. de woorden van Efeziërs 4:44 één lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de ene hoop uwer roeping. en 5:

Er is één lichaam en één Geest, en dat is aanwijsbaar in die konkrete samenkomst waarin het Woord en het avondmaal worden bediend; er is één hoop van uw roeping, want dat is een zaak van roeping door de prediking;

er is één Here, zoals Hij in de samenkomst telkens beleden wordt; er is één geloof, onder de ene apostolische prediking en blijkens de gemeenschappelijke geloofsbelijdenis;

er is één doop als zaak van zichtbare liturgie in het midden van de gemeente;

er is één God en Vader van allen, die is boven allen en door allen en in allen, zoals God reeds eeuwen door Israël, overeenkomstig Dt. 6:44 En gij, vaders, verbittert uw kinderen niet, maar voedt hen op in de tucht en in de terechtwijzing des Heren., was beleden en ook thans kontra de afgoden rondom (vgl. 1 Korintiërs 8:4-64 Wat nu het eten van offervlees betreft, wij weten, dat er geen afgod in de wereld bestaat en dat er geen God is dan Eén. 5 Want al zijn er zogenaamde goden, hetzij in de hemel, hetzij op de aarde - en werkelijk zijn er goden in menigte en heren in menigte - 6 voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en één Here, Jezus Christus, door wie alle dingen zijn, en wij door Hem.) en kontra de interne verdeeldheden (Efeziërs 4:33 en u te beijveren de eenheid des Geestes te bewaren door de band des vredes.) beleden wordt.

Zó konstitueert Gods volk zich in zijn samenkomsten als volk van het nieuwe en eeuwige verbond en ervaart het de gemeenschap met Christus door de Heilige Geest. Want het heerlijk geheim van alle eeuwen, dat in de bedeling van de Heilige Geest is geopenbaard, kan op de kortste formule zó worden uitgedrukt: Christus-in-uw-midden (Kolossenzen 1:2727 Hun heeft God willen bekendmaken, hoe rijk de heerlijkheid van dit geheimenis is onder de heidenen: Christus onder u, de hoop der heerlijkheid., vgl. Mt. 18:20.; 28:20.).
1)
Nummer van 6 februari 1988.