Hoor Israël, de Heere onze God is een enig Heere.
Deuteronomium 6:44 Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één!
Maar het Woord van God is niet geboeid.
2 Timoteüs 2:9b
Het christelijk geloof is zijn apologie waard. Want kostbaar is dit geloof, zeer kostbaar zelfs zegt de apostel. En dat verandert niet van het ene op het volgende jaar. Zodat we onze verantwoording eenvoudig kunnen houden; we herschrijven wat we een jaar geleden schreven, weliswaar onder een andere titel, maar met het oog op dezelfde zaak:
Het christelijk geloof is de moeite waard om te verdedigen. Alle vlees immers is als gras en al zijn heerlijkheid als een bloem in het veld, het gras verdort en de bloem valt af, maar het Woord van onze God houdt eeuwig stand, zegt de profeet. En de apostel bevestigt dit. En Jezus Christus, onze hoogste Profeet en leraar, verzekert ons dat de hemel en de aarde zullen voorbijgaan, maar: Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. Het zijn de woorden des levens, die reiken tot in de toekomende eeuw. Wie dan ook in de Zoon gelooft en Zijn Woord bewaart, die heeft eeuwig leven.
Hiermee is ook de verschijning van deze nieuwe apologie voldoende gerechtvaardigd. Want dat de stelling van ds. Mooiweer, door hem verdedigd tegenover prof. Kuitert, namelijk dat Jezusvroomheid niet verkeerd is, niet goed is en allesbehalve dient tot de stichting van het ware christelijke geloof, lijdt geen twijfel. Niet dat de naam Jezus niet goed is en dat vroomheid geen bijbels woord is, maar dat is iets anders dan dat de Bijbel ons Jezusvroomheid leert.
En dat klemt te meer wanneer we daarbij letten op de gronden die ds. Mooiweer aanvoert voor zijn overtuiging in dezen of zo men wil voor de oppositie die hij hier voert tegen prof. Kuitert, tegen diens jongste boek ‘JEZUS, nalatenschap van het christendom.’
En omdat het niet onze bedoeling is de lezer iets op de mouw te spelden dan wel een karikatuur te geven van wat in dezen het gevoelen is van ds. Mooiweer, laten wij zijn onderwijs op dit punt zo dadelijk eerst volgen. Het werd gepubliceerd in het Ned. Dagblad van maandag 5 oktober 1998.
Intussen bieden wij al schrijvend meer dan een woord bij het woord van ds. Mooiweer. Daartoe is dan ook wel reden. Want de wijze waarop de Enschedese emeritus-predikant schrijft tegen prof. Kuitert staat vast en zeker niet op zichzelf. Zij ademt de geest van de kerkelijke kring waarin ds. Mooiweer leeft. Zeg maar even de kring van de buiten verbanders, zonder wie de binnen verbanders niet leven noch zich bewegen. Evenmin als deze laatsten hun gang gaan zonder voortdurend hun oog te slaan op de kring der Christelijke Gereformeerden.
Waarbij het de lezer niet onbekend zal zijn, dat de hier genoemde kerkelijke kringen alle drie de naam gereformeerd voeren, hetzij men Nederlands gereformeerd heet dan wel Gereformeerd-vrijgemaakt dan wel Christelijke Gereformeerde Kerk.
En wat gereformeerd heet, is niet gereformeerd, tenzij het rust in de gronden der vaderen, te weten het Woord van God, de Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenordening.
En ziedaar de regel waarnaar wij schrijven en de gronden waarop wij ons bewegen, gronden die ons niet weinig bieden tot verdediging van het christelijk geloof. Waarbij wij inderdaad aan meer zullen raken dan aan wat ds. Mooiweer in zijn krantenartikel te berde brengt, zij het ook dat wij in de zeven hoofdstukken van ons verhaal wel steeds daarnaar terugkeren.
En om de lezer vooraf een indruk te geven van de dingen, die wij zo al aan de orde stellen, laten wij vooraf zeg maar een zaakregister volgen. En niet te vergeten: achterin hebben we een drietal bijlagen opgenomen, aan de inhoud waarvan wij in de loop van ons verhaal (vaker dan één keer) aandacht geven. De lezer kan zodoende zelf van deze stukken kennisnemen – en hij doet er niet verkeerd aan dit vooraf te doen – en nagaan of wij daaraan recht doen. Het betreft de volgende bijlagen:
Over de tekst van de Schrift, van de gereformeerde Belijdenis en de Dordtse Kerkorde, wordt de lezer geacht zelf te beschikken.
En wat hij tenslotte op de laatste bladzijde aantreft, dat is niet van ons, dat is de nalatenschap van prof. Kuitert ten voeten uit.
Wij besluiten deze verantwoording zoals onze vorige, gedateerd 28 april 1998:
Een vlot leesbare roman schreven wij niet. Romanschrijver zijn we niet, niet eens schrijver, maar dienaar van het altijd grondige Woord, niet vanwege onszelf maar door de genade van God, zegt de apostel. En wat het zwaarste is, moet men het zwaarste laten wegen. En dat is het geloof in één God, en in één Heere Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen. Wie andere dingen boeiender vindt dan dit katholieke geloof, die legge dit pleidooi terzijde.
Die legge in dat geval ook deze apologie terzijde, die wij hebben toegezonden aan hen die wij daarin met name genoemd hebben, te weten ds. O. Mooiweer, prof. H.M. Kuitert, prof. J. van Bruggen, prof. C.J. den Heyer, prof. J. Kamphuis, ds. H. Bouma, prof. C. Trimp, de heren Maarten ‘t Hart, Hans Werkman en H.B.J. Ellen, ds. H. Folkers, ds. H. de Jong, ds. K. Harmannij en ds. F.J. van Hulst (Tasmanië).
Die we eveneens hebben toegezonden aan de predikanten F.H. Folkerts te Zwolle en Joh. de Wolf te Amersfoort, van wie de laatste niet de moeite waard schijnt zijn adres en woonplaats juist te vermelden in het vrijgemaakte Handboekje, alsmede aan de beide kerkenraden, die zich van deze twee dienaren des Woords hebben losgemaakt.
En verder, met vriendelijke groeten, aan mijn vroegere Kamper jaargenoten, te weten M.J.C. Blok, H.K. Bouwkamp, N.H. Gootjes, H. G. Gunnink, P.J. van Houdt, J. Th. Jonkman, H. Smit, S. de Vries, J. van de Wetering en niet te vergeten H. Folkers. Maar die noemden we al. En daarbij kwamen nog L. J. Joosse en H. de Vries.
En verder aan de redacties van het Ned. Dagblad, Trouw, het Gereformeerd Gezinsblad (Reformanda) en het Reformatorisch Dagblad, alsmede aan de colleges van curatoren en van hoogleraren en/of studiebegeleiders van de Vrijgemaakt-Gereformeerde, van de Nederlands Gereformeerde en van de Christelijke Gereformeerde Kerken, alsmede aan enkele predikanten en kerkenraden binnen twee laatstgenoemde verbanden en aan de drie Vrijgemaakte kerkenraden van (het vroegere ongedeelde) Assen, waar schrijver dezes in zijn jeugd de gereformeerde kerk en school bezocht. En tenslotte aan die kerkenraad te Grootegast, die dacht dat Heemse 1984 het beter deed dan Utrecht 1944. Wie weet, is hij inmiddels tot betere gedachten gekomen. In elk geval is het nu de tijd tot God zich te bekeren en het Evangelie te geloven.
Lutjegast, 29 april 1999.
J. Hoorn
Onder de titel Jezusvroomheid is niet verkeerd schreef ds. O. Mooiweer een artikel in het Nederlands Dagblad van maandag 5 oktober 1998, dat we hier in zijn geheel laten volgen, inclusief het naschrift van de redactie.
In zijn boek Jezus, nalatenschap van het Christendom geeft prof. Kuitert te kennen, dat hij niets moet hebben van wat hij noemt “Jezusvroomheid”. Hij schrijft: “De naam Jezus betekent: God redt. De Jezusvroomheid zegt: Jezus redt. Daar is God uit het middelpunt verdwenen. Maar heel simpel gezegd: Jezus kan niet zonder God, God wel zonder Jezus.”
Hier wordt een valse tegenstelling gecreëerd! God redt én Jezus redt! God redt door Jezus. Zo komt God juist in het middelpunt te staan. Wij maken juist met God kennis door de omgang, het intense en intieme contact met Jezus. Zoals Hij ook niet zonder de wereld wil, zijn wereld, de kosmos als zijn scheppingsproduct. Onwillekeurig denk je dan aan Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe., die overbekende tekst waarin het hart van het Evangelie klopt: “Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.” Bij “een ieder” moet je overeenkomstig het advies van Luther maar je eigen naam invullen. Zo immers komt de inhoud van een dergelijke tekst uit de Bijbel heel dicht bij je. De toe-eigening van het heil loopt via Jezus als Gods unieke Zoon, die voor ons mens werd. Jezus is de echte, de enige en de volkomen Zaligmaker. Hij is, die Hij heet! (zondag 11 Heid. Cat.).
Eens verscheen een engel des Heren aan Jozef, de verloofde van Maria, in een droom en accentueerde, dat de vrucht van Maria’s schoot verwekt was door de Heilige Geest. Verder zei hij tot Jozef: “Zij zal een zoon baren en gij zult Hem de naam Jezus geven. Want Hij is het die zijn volk zal redden van hun zonden” (Matt. 1:2121 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen.). Er staat eigenlijk: Want Hij is het die zijn volk zal redden bij hun zonden vandaan. Hij schept een breuk met de zonde. Hij is het die zalig (gelukkig) maakt door scheiding te maken. Hier wordt dus duidelijk aangegeven, dat Jezus redt!
Voorts denk ik aan dat magistrale woord van de apostel Paulus in zijn eerste brief aan Timotheüs: “Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden…” (1:1515 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik.). Een dergelijke formulering gebruikte de apostel vaker als het ging om een fundamentele waarheid.
Ketterij?
Is bidden tot Jezus grove ketterij, zoals prof. Kuitert beweert? Mag ik dan niet meer zingen:
Here Jezus, om uw woord,
zijn wij hier bijeengekomen.
Laat in ‘t hart, dat naar U hoort,
uw genade binnenstromen.
Heilig ons, dat wij U geven
hart en ziel en heel ons leven.”?
Mag ik dan niet meer bidden:
“O Vader, dat uw liefd ‘ ons blijk;
o Zoon, maak ons uw beeld gelijk;
o Geest, zend uwen troost ons neer;
drieënig God, U zij al d’eer “?
Al drukt de term Drie-eenheid een dogmatische verlegenheid uit en vind je die als zodanig nergens in de Bijbel terug, het bevat toch een geweldige rijkdom, die het gelovige hart verwarmt. Het gaat immers in ons vertrouwen op God en ons dienen van God om de Vader, die verkiest, de Zoon, die verlost, en de Geest, die vernieuwt. Die Drie-enige God heeft Zich soeverein aan mij verbonden via de heilige doop. En in de geloofsbelijdenis van Nicea, één van de oud-oecumenische symbolen, wordt van de Heilige Geest gezegd, dat Hij van de Vader en de Zoon uitgaat en tezamen met de Vader en de Zoon aanbeden en verheerlijkt wordt. En de aanbidding is de vorm waarin ons gebed dient uit te monden.
Wat houdt Kuitert zo nog over? Is zo het fundament van de kerk van Christus niet wezenlijk aangetast?! Waarachtige vroomheid is er niet te vinden buiten Jezus, de Zoon van God en de Zoon des mensen om. Vroom betekent eigenlijk dapper. Ik kan alleen de strijd van het geloof volhouden, als ik zie op Jezus, de leidsman en voleinder van het geloof (Hebreeën 12:22 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods.).
Drs. O. Mooiweer is emeritus-predikant van de Nederlands Gereformeerde Kerk te Enschede-Noord en was ettelijke jaren theologisch studiebegeleider, met name op het gebied van de ambtelijke vakken.
Aanspraak (de – in het stuk van het gebed)
Aantasting (de – van het fundament van Christus’ kerk)
Afscheiding van 1834 (de – over de gezangen)
Afstand (die is er niet tussen Schrift en belijdenis)
Algemeen reglement van het Bestuur der Ned. Herv. Kerk van 1816
Ambt (het – van de dienaren des Woords en de professoren in de theologie)
Apologie (het begin van alle christelijke -)
Avondzang (- of Avondgebed, respectievelijk Gez. 9, 39 en 383)
Bastaardwoorden (in de Nederlandse taal)
Belijdenis (het wezen van de – der kerk: geen – van de tijd, maar van het Woord: geloofsbelijdenis)
Besluitvorming (het goed recht van kerkelijke -, artikel 31 DKO)
Bestaansorde (Gods eeuwige -)
Bidden (tot Jezus)
Boek (het – der Psalmen, canoniek evangelie, één met Mozes en de Profeten)
Buitenlandse Kerken (de gereformeerde kerkorde over de -)
Contact (intens en intiem – met Jezus)
Christelijke Gereformeerde Kerken (de naam van -)
Christendom (de term -)
Christologie (van huis uit theologie, geen Jesulogie)
Dale, Van (- in theologicis)
Dienst (vierderlei – , artikel 2 DKO)
Dogmatiseren (“de heren moeten – “)
Drie-eenheid (de term – ; de leer van de -)
Eenheid (de – van de Schrift in Oude en Nieuwe Testament)
Eerstgeboren Zoon (Jezus Christus, Maria’s -)
Eniggeboren Zoon (Jezus Christus, Gods -)
Enigheid (de – van de Heere, Deuteronomium 6:44 Hoor, Israël: de Here is onze God; de Here is één!)
Evangelie (de geloofwaardigheid van het – . ‘Het – van Gods zoon’, boek van prof. J. van Bruggen)
Exegese (de Christologische – van de Heilige Schrift)
Formulier (voor de bevestiging van Ouderlingen)
Formulieren (de Drie – van Enigheid)
Formuliergebeden
Fundament (het – van de kerk)
Gebed (het Onze Vader)
Gebeden (de – in het Doopsformulier)
Gebedsonderwijs (in de Catechismus en de Geloofsbelijdenis)
Geloof (het – als de aangewezen weg van het behoud)
Geloofsbelijdenis (de gezongen -)
Gemeenteopbouw (daarvan weet Van Dale meer)
Generatie (de eeuwige – van de Zoon)
Genoegzaamheid (de – der Psalmen)
Gezangenbundel (de remonstrantse – van 1612)
Godheid (de – van Christus, niet te onderscheiden van Zijn eeuwig Goddelijk Zoonschap)
Godmens (de term – bij prof. Kuitert)
Godservaring (doorleefde en overleefde – bij ds. F. J. van Hulst)
Godsleer (de – van prof. Van Bruggen)
Godsopenbaring (de heerlijkheid der -)
Godzaligheid (de verborgenheid der -)
Hart (“het – van het evangelie”)
Herroepen (daarvoor is ds. K. Harmannij de aangewezen man)
Hoererij (geestelijke -)
Hoofdsom (de – van het christelijke geloof: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God)
Identificatiefiguur (een term, die niet van ons is)
Identiteit (de – van Jezus Christus: Ik ben, HEERE en God)
Institutie van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. (de – over de leer van Michaël Servet en Jakob van Bruggen)
Jesulatrie of Jezusverering
Jezusleus (“Jezus is God en Johannes is zijn profeet”)
Jezusvroomheid (meer dan geen Nederlands woord)
Jodendom, christendom, islam (“drie grote Schriftreligies zijn er”)
Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. (de verklaring van -)
Jurisprudentie (kerkelijke -)
Kerk (de – is een heilige vergadering van hen die zalig worden)
Kerkboek (Gereformeerd-vrijgemaakt)
Kerklied (de canoniciteit en katholiciteit van het -)
Kerkorde
Kern (gebruik van deze term in de theologie)
Leeruitspraken (de – van de Generale Synode van Heemse 1984)
Liebster Jesu, wir sind hier
Liedboek voor de kerken
Lofzangen (de apostolische drieslag van Psalmen, – en geestelijke liederen)
Losmaking of ontslag van dienaren des Woords
Maria (de vrouw van Jozef en de moeder des HEEREN)
Mariologie (iets anders dan theologie)
Mens (de – Gods, naar Genesis 1:2626 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt., 27)
Mensheid (de – van Christus, in de tijd door Hem aangenomen, wel te onderscheiden van Zijn eeuwig Goddelijk Zoonschap)
Mentoraat (voor beginnende predikanten)
Naam (de betekenis van de – Jezus)
Nalatenschap (de – van Jezus Christus, de Zoon van God)
Nederlands Dagblad (Gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland)
Nederlandse Geloofsbelijdenis (in haar leer over God)
Nederlands Gereformeerde Kerken (de naam van – )
Nederlandse Gereformeerde Kerken (de naam van -)
Nicea (de belijdenis van – )
Ohola en Oholiba (Ezechiël 231 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van één moeder. 3 Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar jeugd pleegden zij ontucht; daar werd haar boezem betast en streelde men haar maagdelijke borsten. 4 De naam van de oudste was Ohola en die van haar zuster Oholiba. Zij werden de mijne en baarden zonen en dochters. Wat haar namen betreft, Ohola is Samaria en Oholiba is Jeruzalem. 5 En Ohola pleegde overspel terwijl zij mijn vrouw was; zij hunkerde naar haar minnaars, naar Assur: 6 hovelingen, bekleed met blauwpurper, landvoogden en stadhouders, hoofd voor hoofd begeerlijke jonge mannen, ruiters te paard. 7 En zij bedreef haar ontucht met hen allen, de keur van Assurs zonen; met allen, naar wie zij hunkerde, met al hun afgoden, verontreinigde zij zich. 8 Daarbij heeft zij de ontucht uit haar Egyptische tijd niet opgegeven, want in haar jeugd heeft men haar beslapen, haar maagdelijke borsten gestreeld en ontucht over haar uitgestort. 9 Daarom heb Ik haar overgegeven in de macht van haar minnaars, in de macht van Assurs zonen, naar wie zij gehunkerd had. 10 Dezen hebben haar schaamte ontbloot, haar zonen en dochters weggenomen en haar zelf met het zwaard gedood. Zo is zij tot een spreekwoord geworden onder de vrouwen, want gerichten waren aan haar voltrokken. 11 Hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en pleegde nog erger ontucht dan zij. 12 Naar Assurs zonen hunkerde zij: landvoogden en stadhouders, hovelingen, sierlijk uitgedost, ruiters te paard, begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd. 13 En Ik zag, dat zij zich verontreinigde; beiden gingen dezelfde weg. 14 Ja, zij pleegde nog meer ontucht; immers, zij zag mannen op de muur getekend, afbeeldingen van Chaldeeën, met menie getekend, 15 aan de heupen met een gordel omgord, met een overhangende tulband op het hoofd; allen er uitziende als ridders, gelijkend op mensen uit Babel der Chaldeeën, hun geboorteland. 16 Zodra zij hen zag, hunkerde zij naar hen, en zond boden tot hen naar Chaldea. 17 En er kwamen Babyloniërs tot haar om liefdesgemeenschap met haar te hebben; zij onteerden haar met hun ontucht, en toen zij door hen onteerd was, keerde zij zich van hen af. 18 Openlijk pleegde zij haar ontucht; zij ontblootte haar schaamte, zodat Ik een afkeer van haar kreeg, zoals Ik een afkeer van haar zuster gekregen had. 19 Ja, zij pleegde nog meer ontucht, gedachtig aan de dagen van haar jeugd, toen zij ontucht pleegde in het land Egypte. 20 Zij hunkerde naar haar minnaars, die zinnelijk waren als ezels en onstuimig in hun drift als paarden. 21 Ja, gij hebt naar de ontucht van uw jeugd gezocht, toen de Egyptenaren uw boezem streelden ter wille van uw jonge borsten. 22 Daarom, Oholiba, zo zegt de Here Here: Zie, Ik zet de minnaars tegen u op, van wie gij u afgekeerd hebt; van alle kanten zal Ik hen tegen u doen optrekken: 23 Babyloniërs en alle Chaldeeën, Pekod, Soa en Koa, met hen alle Assyriërs: begeerlijke jonge mannen, hoofd voor hoofd landvoogden en stadhouders, ridders en aanzienlijken, allen te paard. 24 Zij zullen tegen u optrekken met tal van wagens en voertuigen en met een menigte van volken; grote en kleine schilden en helmen zullen zij van alle kanten tegen u aanvoeren. Dan zal Ik hun de rechtszaak voorleggen, en zij zullen u richten volgens hun gebruiken. 25 Ik zal u mijn naijver doen voelen, en zij zullen grimmig met u afrekenen; neus en oren zullen zij u afsnijden, en wat van u overblijft, zal door het zwaard vallen. Zij zullen uw zonen en dochters wegnemen en wat van u overblijft, zal door het vuur worden verteerd. 26 Zij zullen u uw klederen uittrekken en uw sieraden ontnemen. 27 Dan zal Ik een eind maken aan uw ontucht en aan uw hoererij uit het land Egypte, zodat gij uw ogen naar hen niet meer zult opslaan en aan Egypte niet meer zult denken. 28 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik geef u over in de macht van hen die gij haat, in de macht van hen van wie gij u afgekeerd hebt. 29 Zij zullen u met haat bejegenen, al wat gij bezit wegnemen en u naakt en bloot achterlaten; uw ontuchtige schaamte zal ontbloot worden - uw ontucht en uw hoererij. 30 Dat zal men u aandoen wegens uw overspel met de volken, omdat gij u verontreinigd hebt met hun afgoden. 31 Gij hebt de weg van uw zuster bewandeld; daarom zal Ik u haar beker in de hand geven. 32 Zo zegt de Here Here: De beker van uw zuster zult gij drinken, die diepe en wijde beker - tot belaching en spot zult gij zijn - , boordevol. 33 Met dronkenschap en kommer zult gij vervuld worden; een beker van huivering en ontzetting is de beker van uw zuster Samaria. 34 Gij zult hem tot de bodem toe uitdrinken, zijn scherven stuk bijten en uw borsten openrijten - want Ik heb het gesproken, luidt het woord van de Here Here. 35 Daarom, zo zegt de Here Here, omdat gij Mij vergeten en Mij achter uw rug geworpen hebt, draag dan ook uw ontucht en uw hoererij! 36 En de Here zeide tot mij: Mensenkind, wilt gij Ohola en Oholiba richten? Houd haar dan haar gruwelen voor, 37 want zij hebben overspel bedreven en er kleeft bloed aan haar handen; met haar afgoden hebben zij overspel bedreven en zij hebben hun ook de zonen die zij Mij gebaard hadden, tot spijze gewijd. 38 Bovendien hebben zij Mij dit aangedaan: verontreinigd hebben zij in die tijd mijn heiligdom, mijn sabbatten ontheiligd. 39 Terwijl zij hun zonen voor hun afgoden geslacht hadden, kwamen zij op diezelfde dag naar mijn heiligdom, zodat zij het ontheiligden; ja, zo deden zij in mijn huis. 40 Zelfs hebben zij mannen doen komen uit een ver land; nauwelijks was hun een bode gezonden of zij kwamen, degenen, voor wie gij u gebaad, uw ogen geverfd en u met sieraden getooid hadt; 41 gij waart gezeten op een pronkbed, en daarvoor stond de tafel toebereid, waarop gij mijn wierook en mijn olie hadt gezet. 42 Er was het gedruis van een zorgeloze menigte, en dronkaards uit de woestijn mengden zich onder mannen uit de heffe des volks. Zij deden armbanden aan haar armen en zetten een sierlijke kroon op haar hoofd. 43 Toen dacht Ik: Bedrijft die verwelkte vrouw nog overspel? Zal men zelfs met haar nog ontucht plegen? 44 Men ging naar haar als naar een hoer; zo ging men naar Ohola en Oholiba, die ontuchtige vrouwen. 45 Maar rechtschapen mannen zullen haar richten volgens het recht dat toegepast wordt op vrouwen die overspel doen, en op vrouwen die bloed vergieten, want overspeelsters zijn zij en bloed kleeft er aan haar handen. 46 Want zo zegt de Here Here: Doe een menigte tegen haar optrekken en geef haar over ter mishandeling en ter plundering; 47 deze menigte zal haar stenigen en haar met zwaarden in stukken houwen, haar zonen en haar dochters doden, en haar huizen met vuur verbranden. 48 En Ik zal aan de ontucht in het land een eind maken; alle vrouwen zullen de waarschuwing ter harte nemen, om niet te doen naar uw ontucht. 49 Uw ontucht zal men over u brengen, en gij zult de zonden van uw afgoderij dragen. En gij zult weten, dat Ik de Here Here ben.)
Ondertekeningsformulier (de billijkheid van het gereformeerde -)
Ontaarden (dat kan de theologie)
Oordeel (het – van God, beginnend bij het huis van God)
Open Brief (de geest van de – )
Opleiding (de noodzaak van een – tot de dienst des Woords)
Overeenkomst (die is er tussen Schrift en belijdenis)
Overgang (tot een andere staat des levens, artikel 12 DKO)
Productie (van de Hollandse melkveestapel)
Professoren ( – en lectoren)
Psalmen (de – aan het woord, en de gezangen)
Psychologie (een menswetenschap, geen theologie)
Quicunque (Alwie, belijdenis van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325).)
Reformata – reformanda (in déze volgorde)
Samensprekingen (kerkelijke – ter rechter zijde)
Selecteren (dat doen mensen de gezangen, God niet de Psalmen)
School (de naam van theologische -)
Schrift en belijdenis (de gereformeerde tweeslag van -)
Schrift en traditie (een roomse tweeslag, die zich niet laat hervormen; contra J. van Bruggen in de krant)
Spreken (met woorden die ons door de Geest geleerd zijn)
Statuut (artikel 1 van het – van de Theol. Universiteit te Kampen)
Studiebegeleider (de naam van theologisch -)
Taal (de Nederlandse – ; de – van Schrift en belijdenis)
Theologie (het goed recht en het heilig doel van de – )
Theorie ambtelijk handelen (te volgen aan de Theol. Universiteit te Kampen)
Theorie en Theologie (deze twee raken aan elkaar niet)
Toe-eigening des heils (het bekende recept)
Traditie (de – als bron van geloof en theologie bij prof. Kuitert)
Tucht (karakter en doel van de – ; artikel 71 DKO)
Tuchtoefening (Zwolse – over een dienaar des Woords)
Twee naturen (het fundamentele belang van het onderscheiden der – in Christus)
Tijd (het Woord en de – ; Genesis 1:11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde.)
Tijdloos (een hopeloze term)
Uitgaan (dat doet de H. Geest niet van Zichzelf en Maria, maar van de Vader én de Zoon)
Universiteit (de naam van Theologische – )
Verlegenheid (dogmatische zeggen de mensen)
Verschuiving (de hedendaagse – van de Psalmen naar de Gezangen, opgemerkt door prof. Kuitert)
Volkskerk
Volmacht (de – tot de bediening van de verzoening)
Voorspraak (Jezus Christus, onze – bij de Vader, artikel 26 NGB)
Vrouw (de – in het ambt)
Vrijheid (de – van de Geest, van de kerk en de theologie)
Vrijmaking (1944)
Wedergeboorte (de -, een stuk van het gelóóf)
Wezen (het – van God, artikel 1 NGB)
Winst (“de – der Gezangen boven de Psalmen”)
Woord (het – van God, geen historisch maar een profetisch -, levend, krachtig, eeuwigblijvend)
IJzersterk (dat is de gereformeerde theologie)
Zoon van God (geen soortnaam, maar een eigennaam of persoonsnaam)
Zoon des mensen (de naam van – ; geen mysterieuze zelfaanduiding, geen idioom in dialoog waarin Christus de handschoen opneemt, geen vrij lege terminologie, geen eigen creatief taalgebruik van Christus, maar ware en klare taal, behorend tot het eigen zin- en zeggingsvolle idioom van de Schrift; dit alles contra J. van Bruggen in hoofdstuk 4 van zijn boek)
De lezer heeft het al begrepen: wij zetten ons tot geen verdediging, ook tot geen weerlegging van de theologie van prof. Kuitert. Daarvoor schrijven we niet. We zullen de lezer zelfs niet vermoeien met een overzicht van de voornaamste punten van Kuiterts gedachtegoed. Want gesteld al dat we daarvan serieus werk zouden maken, wat bereiken we ermee? Immers, wie kan beter zeggen wat prof Kuitert leert dan de man zelf? En zo moeilijk leest hij niet. En dat hij onbekend en ongewild is, moet ook niemand beweren. Want eerlijk is eerlijk, Kuitert gaat erin als Kluivert. De eerste beleeft al theologiserend bijkans evenveel drukken, zo niet meer, als de laatste al voetballend goals. Niet dat voetballen heilig is. Men mag de bal raken waar men wil en er tegen aantrappen zo hard men kan. Dat levert werkelijk geen gele kaart op, laat staan een rode.
Heilig, dat is de theologie. En tegen God aantrappen, daaraan moet geen mens beginnen. Niet dat men Hem buiten spel zet of op de brancard krijgt. Geen denken aan. Maar daarom gedenkt de Scheidsrechter nog wel het heilig Verbond. En Hij staat er niet alleen voor. Niet dat Hij van assistent-scheidsrechters wordt gediend, Zijn eigen ogen overzien het hele veld en doorlopen het ganse land. Dit zijn de zeven Geesten Gods, die als één man, als de ene Geest der waarheid, instaan voor het Woord van de waarheid, het Evangelie uwer behoudenis. En de Rechter staat voor de deur en Hij komt om de aarde te richten. En dan zal elkeen moeten wegdragen naardat hij in zijn lichaam heeft verricht, hetzij goed hetzij kwaad. Waarom van al het gehoorde de slotsom ook luidt: Vrees God en houd Zijn geboden, want dat betaamt alle mensen.
En als het daarop aankomt, en daarop komt het aan, op de vreze des Heeren, dan lijdt het geen twijfel of hetgeen prof. H. M. Kuitert bijna een leven lang heeft beoefend en, inmiddels geëmendeerd, nog beoefent theologie is noch christologie. Moet hier al gesproken worden in termen van -logie, dan blijft ons anders niet over dan te besluiten tot a-logie. Niet dat Van Dale deze term kent, maar daarom is hij nog wel duidelijk. In ronde woorden gezegd, en daartegen is prof. Kuitert niet, wat deze hoogleraar al lerend vindt en al bedenkend uitvindt en al schrijvend de moeite waard vindt, is gewoon onzin, kant noch wal rakend, God noch Christus en daarom God noch mens, noch hemel noch aarde.
En zijn jongste kind, onlangs geboren en gedoopt als ‘Jezus, nalatenschap van het christendom’ zal daarop geen uitzondering vormen. Anders had de pers ons dat zeker bericht. Niet dat wij zoveel pers lezen, maar wel het Nederlands Dagblad, dat ons zo weinig niet bericht, doch geen koersverandering bij Kuitert. Integendeel. Zo gemakkelijk verandert een mens dan ook niet, vooral wanneer hij zo jong niet meer is en meer dan volleerd is van zichzelf. Ondanks alle veronderstelde wedergeboorte zit een mens de drang tot wedergeboorte nooit, maar zeker ook dan niet in het bloed. Zodat een eenmaal ingeslagen weg weliswaar niet het laatste woord heeft, dat heeft Hij die het eerste woord heeft en die het Woord is, maar wel terdege meespeelt en van niet weinig betekenis is voor iemands (verdere) leven en werk. Niet zonder reden zegt het Schriftwoord: Oefen de knaap volgens de eis van zijn weg, ook wanneer hij oud geworden is, zal hij daarvan niet afwijken. En ook dit is een woord van ware wijsheid: Soms schijnt een weg iemand recht, maar het einde ervan voert naar de dood. En de apostel weet van sommigen, wier zonden en dwaasheden er zo dik bovenop liggen, dat die als op een bordje uitgeschreven voor hen uitgaan naar de plaats van het gericht.
Al willen we daarmee niet zeggen dat het beslist zonde is, van de tijd bedoelen we, en niet best aardig om eens een uurtje Kuitert te lezen. Daarvan wordt geen mens minder, in wie de vreze des Heeren woont. Die vrees is zo ernstig niet dat zij niet weet te lachen om de dwaasheden der dwazen, die de dingen soms raak weten te zeggen. En zij is zo bang niet voor een theoloog als Kuitert, van wie zij zoveel niet weet, maar één ding wel, namelijk dat hij zo moord en brand niet schreeuwt en zoveel dreiging en moord niet blaast als destijds Paulus, alias Saulus. En zo gek is prof. Kuitert niet, dat geen mens iets van hem kan leren. Tenslotte kan het christelijk geloof zonder Kuitert, maar Kuitert niet zonder het christelijk geloof, waarbij hij voortdurend leentjebuur speelt en waarop hij ongetwijfeld parasiteert. Dat bewijst wel zijn titel ‘Het algemeen betwijfeld christelijk geloof’ met als ondertitel: een herziening. Echt een parasiet, van top tot teen. Maar wat doet dat ertoe? De wijze leert altijd, zelfs in het huis der dwazen. En soms is een dwaas beter dan tien verstandigen. En in elk geval brengt een hoop verstand ook een hoop onverstand met zich mee. En dat onverstand is niet met Kuitert in de wereld gekomen, evenals het niet met hem verdwijnt, wanneer hij binnenkort meer dan emeriteert en al dan niet euthaniseert, in elk geval thaniseert. Want zolang duurt Kuitert niet en zoveel stelt zijn nalatenschap niet voor. Die laat hij gewoon na aan zijn kinderen, want zo werkt dat, en echt niet aan het ganse christendom. De notaris kijkt wel uit. En anders wel de uitgeefster van Kuiterts ‘Herziening’ met daarin de auteursrechten bovenal inclusief hetgeen daaraan hangt aan enige inningsgerechtigde.
Daarvoor is prof. Kuitert dan ook wie hij is: een mens, aan wie niets menselijks vreemd is, die ons niets heiligs en origineels nalaat en aan wiens woorden en werken een mens zo zwaar niet moet tillen, zo zwaar niet als aan het Testament van God, aan dit nieuwe en eeuwige Testament of Verbond der genade en der verzoening, rechtsgeldig gemaakt in de offerande en de dood van Jezus Christus, de eeuwig originele Zoon van God, die in de wereld is gekomen, niet om met veel ophef van woorden “de door derden verschuldigde vergoedingen voor fotokopiëren, als bedoeld in artikel 17 lid 2, auteurswet 1912 en in het K.B. van 20 juni 1974 (stb. 351) ex artikel 16b auteurswet 1912” voor Kuitert te innen, want dat kan de uitgeefster wel doen en daarvan wordt Kuitert niet rijk, doch om mensen te winnen voor God, niet van hen innende maar voor hen betalende wat zij God verschuldigd zijn en zelf niet kunnen voldoen, waarbij Zijn nalatenschap meer dan genoegzaam is tot verzoening van de zonden der gehele wereld.
En dit is een getrouw woord, zo horen wij de andere auteur van ons verhaal in zijn verhaal zeggen, waarin hij op een goed moment schrijft, het is ds. O. Mooiweer, eigenlijk moet ik zeggen maar dat doe ik niet drs. O. Mooiweer, eveneens niet onbekend en inmiddels ook geëmeriteerd, maar nog volop actief, in de Gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland schrijvend, dat is in dit geval verder schrijvend tegen Kuitert:
Voorts denk ik aan dat magistrale woord van de apostel Paulus in zijn eerste brief aan Timoteüs: ‘Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaren te behouden…’ (1:1515 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo.).
En inderdaad, zo is het. Dit is een getrouw woord. Men kan ook zeggen een betrouwbaar woord of zo men wil een geloofwaardig woord, een woord waarop een mens aan kan, dat hem niet om de tuin leidt maar wederom de tuin in, die zo schitterende tuin, waaraan geen keukenhof in Lisse noch kamertuin in Aalsmeer kan tippen. Want daar ergens woont prof Kuitert. En een mooie tuin gunnen we hem van harte. Die hebben we zelf ook. Maar dé Tuin, die is van Kuitert noch van ons noch van derden, die is bóven, die staat op naam van God, en daarin komt geen mens van beneden, hoe hij het ook wendt of keert, of hij nu hoog of laag springt. Daarvoor zorgen Zijn dienaren met hun flikkerend zwaard dat zich continu heen en weer wendt.
Ja, dit is een getrouw woord, zo weet de apostel bij zichzelf en zo laat hij zijn waar kind Timotëus hier zwart op wit weten. En zo staat het voor altijd geschreven in heilig schrift, ook voor onze ogen.
En het is ongetwijfeld ook een magistraal woord, zoals ds. Mooiweer zich hier uitdrukt, een meesterlijk evangelie, echt steengoed, dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaren te behouden.
Waarna de apostel dit evangelie niet alsnog laat stranden en verzanden door het te laten uitmonden in onbekend stippeltjes-land, waar nog nooit een mens een voet heeft gezet en geen gebaande wegen lopen, gelijk ds. Mooiweer doet met zijn stippellijntje, doch waarna Paulus meteen doorgaat en niet minder overtuigend verder schrijft, geen punt zettend, laat staan drie weinig zeggende puntjes, maar zijn zin helemaal vol schrijvend, daarmee tegelijk voor zijn volgende zin de weg banend. Zodat niemand hier de gelegenheid krijgt het zijne ervan te maken of te denken; bijvoorbeeld in deze zin: “maar mij niet, want ik ben zo’n miserabel zondaar.” Of in deze zin: “onder welke (zondaren) Kuitert een hopeloze plaats inneemt.”
Geen denken aan. Want zo hopeloos, miserabel en beklagenswaardig is niet het reddende evangelie van God in Christus Jezus, maar een getrouw woord en een magistraal evangelie, dat zich niet te eniger tijd vastbijt in dan wel zich blind staart op de zonde van enig mens, wat hij ook misdaan mag hebben. Verre van dat. Maar evangelie, dat de apostel even sterk en overtuigend weet te bevestigen en te volmaken als dat hij het is begonnen, allereerst aldus vervolgend: onder welke (zondaren) ik een eerste plaats inneem.
Nee, dat weet niet iedereen te zeggen en daarop is niet ieder bedacht, om zo te schrijven, gelijk zij niet allen dit woord bewaren, het in hun hart overleggende.
Daarop is zegge en schrijve Paulus bedacht en zo weet deze apostel te schrijven, niet voor de vorm als een vrome Satz om daarmee de zondaar uit te hangen voor de mensen, maar naar waarheid, echt en ongekunsteld, welwetend, en dat wist Timothëus ook en wij niet minder, hoezeer hij meer dan allen te keer was gegaan tegen de heiligen in den lande, ontegenzeggelijk met ijver voor God, maar dan met ijver zonder verstand. Doch Gód niet zonder verstand, toen Hij deze razende de ruimte gaf om zo te keer te gaan, maar daarin bedacht op hen die later op Hem zouden vertrouwen, opdat dezen niet met lege handen zouden staan maar volop grond zouden hebben om te geloven, hun een schitterend stuk geloofsstof bereidend, en wel in dat ene, bijkans ontembare, van het bloed der heiligen onverzadigbare vat, dat Hij op Zijn tijd en wijze tam wist te maken als een lam, het volgietend met Zijn lankmoedigheid, aldus een schitterend staaltje leverend van wat het evangelie van Jezus Christus vermag. Want zo besluit de apostel nu: Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven.
Schitterend zoals de apostel hier weet aan te wijzen en aan te prijzen de wijsheid van God, die de wijsheid is van Zijn lankmoedigheid, een wijsheid die niet met de handen in het haar zit en ten einde raad is, wanneer daar op een goed moment een zeker mens, met name Saulus, begint te razen en te tieren. Dit is het schitterende einde ervan wat de apostel hier schrijft aan Timothëus. Gelijk hij ook elders schrijft als de klap op de vuurpijl: En zij verheerlijkten God in mij.
Ja, dit is een getrouw woord dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om zondaren te behouden. Het is evangelie dat zijn eigen geloofwaardigheid in zich draagt en met zich brengt en dat zo zijn eigen gang gaat en de eeuwen doorgaat, niet omvervallend maar vast staand, niet verwelkend en vergaand maar groeiend en bloeiend en wassend en toenemend in de vaten van Gods ontferming.
Tegelijk ook evangelie dat niet omvervalt noch van slag raakt vanwege die grote hoop vaten van Gods toorn.
Want zo is niet het evangelie, dat het met stomheid geslagen is en geen stom woord weet te zeggen in het stuk van hen die verloren gaan. Want zo weet de apostel ons twee hoofdstukken eerder te schrijven, dat is dus niet in l Tim. 1 maar in 2 Tessalonicenzen 21 Maar wij verzoeken u, broeders, met betrekking tot de komst van [onze] Here Jezus Christus en onze vereniging met Hem, 2 dat gij niet spoedig uw bezinning verliest of in onrust verkeert, hetzij door een geestesuiting, hetzij door een prediking, hetzij door een brief, die van ons afkomstig zou zijn, alsof de dag des Heren (reeds) aanbrak. 3 Laat niemand u misleiden, op welke wijze ook, want eerst moet de afval komen en de mens der wetteloosheid zich openbaren, de zoon des verderfs, 4 de tegenstander, die zich verheft tegen al wat God of voorwerp van verering heet, zodat hij zich in de tempel Gods zet, om aan zich te laten zien, dat hij een god is. 5 Herinnert gij u niet, dat ik, toen ik nog bij u was, u dit meermalen gezegd heb? 6 En gij weet thans wel, wat hem weerhoudt, totdat hij zich openbaart op zijn tijd. 7 Want het geheimenis der wetteloosheid is reeds in werking; (wacht) slechts totdat hij, die op het ogenblik nog weerhoudt, verwijderd is. 8 Dan zal de wetteloze zich openbaren; hem zal de Here [Jezus] doden door de adem zijns monds en machteloos maken door zijn verschijning, als Hij komt. 9 Daarentegen is diens komst naar de werking des satans met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen, 10 en met allerlei verlokkende ongerechtigheid, voor hen, die verloren gaan, omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. 11 En daarom zendt God hun een dwaling, die bewerkt, dat zij de leugen geloven, 12 opdat allen worden geoordeeld, die de waarheid niet geloofd hebben, doch een welgevallen hebben gehad in de ongerechtigheid. 13 Maar wij behoren God te allen tijde om u te danken, door de Here geliefde broeders, dat God u als eerstelingen Zich verkoren heeft tot behoudenis, in heiliging door de Geest en geloof in de waarheid. 14 Daartoe heeft Hij u ook door ons evangelie geroepen tot het verkrijgen van de heerlijkheid van onze Here Jezus Christus. 15 Zo dan, broeders, staat vast en houdt u aan de overleveringen, die u door ons, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, geleerd zijn. 16 En Hij, onze Here Jezus Christus, en God, onze Vader, die ons heeft liefgehad en ons eeuwige troost en goede hoop door zijn genade verleend heeft, 17 trooste uw harten, en make ze sterk in alle goed werk en woord.: Dit is nu het reeds lang in werking zijnde geheimenis van de mens der wetteloosheid, die weliswaar geen schijn van kans maakt tegenover de Heere Jezus, maar die intussen wel zijn buit weet binnen te halen, zijn eigen buit, daartoe opererend op de hem eigen wijze. Dat is naar de energie en werkkracht van de satan, die zo weinig niet op poten weet te zetten. Wiens komst er daarom één is met allerlei krachten, tekenen en bedrieglijke wonderen en met allerlei verlokkende ongerechtigheid, bij acclamatie beroepen en binnengehaald en de kansel opgeleid door hen die verloren gaan. Dat is: die niet domweg verloren gaan, als door een blind noodlot getroffen, maar zo schrijft de apostel: omdat zij de liefde tot de waarheid niet aanvaard hebben, waardoor zij hadden kunnen behouden worden.
Jazeker, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. Want het kan niet bestaan dat zij die het Woord van de waarheid aanvaarden en blijk geven van hun liefde tot de waarheid, niet behouden worden. Immers het schriftwoord zegt: Allen die op Hem vertrouwen, komen niet beschaamd uit, zij doen dat ten eeuwigen leven. Hem nu, de Koning der eeuwen, de onvergankelijke, de onzienlijke, de alleen-wijze God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid! Amen (1:17.).
Ja, zo is het
Dit is een getrouw woord.
En alle aanneming waard, zo voegt de apostel daarbij. En dat behoeft geen verklaring, want dat is duidelijk.
En dat moet men zo laten, het Woord aannemende, niet half maar met beide handen, ernaar horende, niet met een half oor maar met beide oren, het liefhebbende, niet ergens om maar om het Woord zelf, dat een goed Woord is, voor ons allemaal, en dat daarom recht heeft op de inzet van ons hart en leven.
Dan zitten we zoveel niet met Kuitert, dan hebben we de handen vol aan het Woord. En dan weten we zoveel niet van Kuitert, dan weten we van betere dingen. En dan zijn we zo bang niet voor een theoloog als Kuitert, dan geven we blijk van de vreze des Heeren. En: in de vreze des Heeren ligt een sterke gerustheid, zelfs voor zijn zonen is er een schuilplaats.
Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard.
Maar staat een mens zo in de wereld, om niet te zeggen zo angstvallig, dat het lezen van iemand als Kuitert voor hem geen aardigheid is, waarvan hij hier en daar en ginds wat opsteekt, en is Kuitert voor hem dus een serieus theoloog, zo serieus dat hij het openlijk in de krant tegen hem opneemt, dan moet zo iemand natuurlijk wel weten hoe en wat hij schrijft.
En dat niet alleen om prof Kuitert, om deze mens zo mogelijk van zijn dwaasheden af te brengen. Want ook al schrijft hij dat nergens en blijkt hij zelf daarvan niet doordrongen, maar ook prof. Kuitert is een mens, een mens met een voornaam en een achternaam, waarmee hij zich laat aanspreken, met twee voornamen zelfs, geboren en gedoopt, niet voor alle eeuwen, maar daarom nog wel echt geboren en gedoopt, in deze eeuw, in hetzelfde decennium als ds. Mooiweer en in dezelfde Naam, om precies te zijn volgens de omslag van zijn ‘Algemeen geloof’ in 1924. En de God en Vader van onze Heere Jezus Christus is zo’n machteloze Zaligmaker niet, dat Hij geen zeventiger of tachtiger weet te bekeren. Want dan zou geen vlees voor Hem behouden worden. En zo ongeloofwaardig is niet het eeuwig evangelie van de Zoon, die niet voor niets de weg van alle vlees is gegaan. En zo uitgesproken als prof. dr. Jakob van Bruggen leert dat Jezus Christus naar Zijn Goddelijke natuur niet van eeuwigheid de eniggeboren Zoon van God is, maar dat in de tijd is geworden, leert prof. dr. H.M. Kuitert niet. Wat dat betreft kan ds. Mooiweer zijn pijlen beter anders richten, wat dichterbij huis, richting zijn eigen theologische geboorteplaats, alwaar nog nimmer zo ongehoord is gedoopt als van Bruggen heden presteert. En niet Kuitert verdedigt zijn nalatenschap in het Nederlands Dagblad onder de naam van Schrift en belijdenis, maar wel Van Bruggen de zijne, gelijk zijn artikel in het Nederlands Dagblad van 14 juni 1997 wel bewijst. Als ds. Mooiweer dan toch vrijuit mag schrijven op dezelfde opiniepagina van de gereformeerde volkskrant voor christelijk Nederland als prof. Van Bruggen, waarom dan niet tegen deze Kamper hoogleraar, wiens theologie, hoewel zeggend naar Schrift en belijdenis te zijn, anders niet is dan Mariologie? Of ds. Mooiweer moet al van oordeel zijn dat Jezus best onze ware en volkomen Zaligmaker kan zijn, die ons met God verzoent, Diens zware toorn tegen onze zonden stillend, zonder dat Hij in eigen Persoon van eeuwigheid is de Eniggeborene des Vaders, de Zoon van de levende God. We kunnen het ons moeilijk voorstellen van iemand als ds. Mooiweer, die ongetwijfeld beter weet en vast en zeker zijn leven lang anders heeft geleerd, Vrijgemaakt-Gereformeerd of Nederlands Gereformeerd, dat zegt zoveel niet. Zo confessioneel betrouwbaar als de eerste wel zegt te zijn tegen de laatste, is hij niet. Wat dat betreft kan ds. Mooiweer beter niet te veel hopen op en bidden om “het wonder” van de eenentwintigste eeuw, bestaande in de vereniging van de Vrijgemaakt- en de Nederlands Gereformeerden. Vast en zeker komt de laatste daarmee van de regen in de drup. En daarvan wordt geen mens beter, doch van mooi weer, onder de Zon der gerechtigheid. Dat is van de mooie leer van God, die men moet laten druipen als regen en druppelen als dauw, ja, als regenbuien op het jonge groen en als regenstromen op het kruid, de naam des Heeren uitroepend, grootheid gevend aan onze God. Zo gaat Mozes, de man Gods, ons voor.
En vooral daarom moet een mens, die het openlijk tegen prof. Kuitert opneemt, wel weten hoe en wat hij schrijft. Dat is dus niet alleen om de mens Kuitert, dat is bovenal om de leer van God. Opdat men niet menende vóór die leer te schrijven, daartégen schrijft. Dat is anders gezegd, meer in de taal van ds. Mooiweer, opdat men niet, menende vóór Jezus te schrijven tegen Kuitert, anders niet doet dan schrijven tegen Jezus voor zichzelf, voor eigen vrome parochie, de ander zijn kleed afriemend om zelf een vestje erbij te kunnen dragen, daarmee zichzelf om de tuin leidend, blij met een dode mus, geen achtgevend op de Christus des Heeren, de Zoon van de levende God.
Niet zonder reden zegt Jezus: Ziet dan toe, hoe gij hoort. Dat is ook: hoe gij schrijft. En de apostel: Daarom, wie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.
Want laat het waar zijn dat Jezus niet een kwestie is van de nalatenschap van het christendom, de Zoon van God is Hij, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, maar sedert wanneer behoort Jezusvroomheid wél tot de erfenis van het christelijk geloof? Dat is anders gevraagd, overeenkomstig de hoofdsom van het ND-onderwijs van ds. Mooiweer, sedert wanneer wordt dit geloof ingedeeld in de volgende drie stukken:
- het eerste van God de Vader en onze schepping,
- het andere van Jezus en onze vroomheid,
- het derde van God de Heilige Geest en onze heiligmaking?
Wanneer ds. Mooiweer ons van het onderhavige boek van prof. Kuitert dan ook niet meer weet te zeggen dan dat de auteur niets moet hebben van Jezusvroomheid, hem daarbij als volgt citerend: “De naam Jezus betekent: God redt. De Jezusvroomheid zegt: Jezus redt. Daar is God uit het middelpunt verdwenen. Maar heel simpel gezegd: Jezus kan niet zonder God, God wel zonder Jezus”,
en wanneer ds. Mooiweer daartegenover dan stelt, ja in grote letter boven zijn bijdrage laat zetten: Jezusvroomheid is niet verkeerd,
dan zijn wij geneigd te zeggen: Kuitert is zo gek nog niet. In elk geval Jezusvroomheid is zo goed niet, zo goed niet als ds. Mooiweer wel als kop boven zijn artikel laat zetten.
En dit ‘zo goed niet’ blijft niet verborgen in het onderwijs van deze Nederlands gereformeerde predikant. Niet dat hij geen voluit schriftuurlijke dingen zegt. Vast en zeker, daarbij verwijzend naar Schrift en belijdenis. En eerbied voor de Schrift, dat is Godvrezendheid, is goed. Daarvan wordt een mens gezond, allereerst in het luisteren, in het goed horen naar de Schriften. En zo ook in het zeggen, in het goed nazeggen van wat de Schrift ons voorzegt.
Maar Jezusvroomheid, is zo gezond niet en hoort zo goed niet, niet half zo goed als Godvrezendheid, die het begin is van de wijsheid en die apostel als het einde van alles hoort zeggen: Want uit God en door God en tot God zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid. En dezelfde apostel besluit op een andere plaats in gelijke zin: Want alles is het uwe, doch gij zijt van Christus en Christus is van God. En wederom besluiten Schrift en belijdenis in deze zin: en dan zal God zijn alles in allen.
En wat zo goed niet hoort naar het Woord, naar de zuiver op God afgestemde klanken van het Woord, dat spreekt als vanzelf zo goed niet de taal van het Woord. Dat spreekt ongemerkt zijn eigen taal, waarmee hij kennismaking zoekt, of zo men wil contact en liever nog intens en intiem contact. En intens en intiem contact, dat zoekt een mens niet met God, daarvoor laat hij Jezus opdraven.
Wanneer ds. Mooiweer dan ook tegenover het zeggen van Kuitert dat Jezus betekent: God redt, terwijl de Jezusvroomheid zegt: Jezus redt, stelt, dat het hier om een valse tegenstelling gaat en dat als volgt onderbouwt: “Wij maken juist met God kennis door de omgang, het intense en intieme contact met Jezus”, dan zijn wij zo vrij daartegenover op te merken, dat God betere dingen heeft te doen en ook metterdaad doet dan ons met Hem kennis laten maken, Hij die de Zijnen kent en van de Zijnen wordt gekend, in de Zoon van Zijn liefde, die niet bij het einde der tijden is geopenbaard zonder dat Hij van te voren was gekend, van voor de grondlegging der wereld.
En dat Jezus op geen bruiloft ooit aanwezig is geweest, beweert zelfs prof. Kuitert niet, maar intens en intiem contact laat Hij over aan de trouwenden, daar komt Hij niet tussen. Hij heeft andere dingen te doen gekregen van de Vader en, contact of geen contact, wat Jezus betreft het laatste, daaraan verandert zelfs moederlief Maria niets. Vrouw, wat tussen Mij en u? Mijn ure is nog niet gekomen.
En zijn daar op het feest enige Grieken, die Jezus wel willen zien, dan antwoordt Hij Andreas en Filippus: Nee, maar de ure is gekomen, dat de Zoon des mensen verheerlijkt moet worden. Vader, verheerlijk uw naam.
En wederom klinkt het uit Zijn mond: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke.
En vlak daarna in datzelfde indrukwekkende hogepriesterlijke gebed: Dit nu is het eeuwige leven, en dan niet: dat zij door contact met Jezus kennismaken met U, maar: dat zij U kennen, de enige waarachtige God én Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. En deze orde, bestaande in God en Christus, niet omgekeerd.
En een contactpersoon is niet verkeerd als het gaat om een goede bezorging van het ND of om een onbezorgde reis met de GRV, maar niet daartoe heeft de Vader de Zoon in de wereld gezonden, maar opdat een ieder die in Hem gelooft, eeuwig leven heeft. En in de Zoon geloven en eeuwig leven hebben laat zich niet duiden als intens en intiem contact met Jezus. Wie hier al van zulk contact wil spreken, die reservere dat voor de discipel, dien Jezus liefhad en die zich meer dan eens aan Zijn borst heeft geworpen tijdens Zijn dagen in het vlees. En dat was niet het einde van deze discipel, beter gezegd van Jezus, doch dit: Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord en gezien en getast hebben, dat verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben en onze gemeenschap is (niet: met God via Jezus, maar) met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. Kinderkens, wacht u voor de afgoden.
Nee, Jezusvroomheid lijkt zo goed niet. De taal die ds. Mooiweer hier gebruikt, pleit er in elk geval niet voor.
Jezusvroomheid is dan ook geen woord, dat de Schrift ons aan de hand doet. En de belijdenis evenmin. Vroomheid wel. En dat zich buiten Jezus Christus geen waarachtige vroomheid laat vinden, daaraan heeft ds. Mooiweer volkomen gelijk. Al doet hij er goed aan dan niet te schrijven: buiten Jezus, de Zoon van God en de Zoon des mensen om, maar gewoon: buiten Hem. Evenals de belijdenis niet zegt dat buiten de kerk om geen zaligheid is, maar dat buiten haar geen zaligheid is. Buiten de kerk om is troebel water, waarin Spakenburg vist en dienovereenkomstig vangt, best bereid om toe te stemmen dat zelfs wanneer iemand ergens in de wereld de Bijbel gaat lezen en daardoor tot geloof komt, dit ten diepste niet buiten de kerk om gaat. En inderdaad, men kan nooit weten hoe een koe een haas vangt. Intussen behoeft niemand de Catechismus erop na te slaan om er zeker van te zijn dat niet dit gezegde het antwoord vormt op vraag 65.
En zegt ds. Mooiweer dat vroom eigenlijk dapper betekent, dan weerspreekt Van Dale dat niet, afgezien van het woordje eigenlijk, dat wij mensen zo gemakkelijk gebruiken, omdat we zo vaak zoveel moed en durf of zoveel tegenwoordigheid van geest niet bezitten, dat we eenvoudig zeggen waarop het staat. En dat vroomheid zonder moed en durf even weinig kan als een man die men beide handen afkapt, lijdt geen twijfel. Maar Van Dale geeft ook als betekenis van vroom: godvruchtig. En vroom en godvruchtig is naar de zin van de Heilige Geest, die zelf deze woorden in het Woord gebruikt en ze ons zodoende ten gebruike geeft. Ja, vroom en Godvruchtig en Godzalig en Godvrezend en Godsvrucht en Godswoord en Godsopenbaring en niet te vergeten Godsdienst, dat alles is Bijbel- en kerktaal. Dat wil zeggen taal die niet meerduidig is maar éénduidig, beter gezegd eenvoudig, taal die niet onduidelijk is maar duidelijk, waarmee men niet allerlei kant op kan, doch slechts één kant dankzij die ene Naam, die hier bovenal is en waarop alles aankomt in het christelijke geloof. Het is de Naam van God, van de enige waarachtige God, de Naam die boekdelen spreekt, die al de heilige Boekdelen door de dienst uitmaakt, de ware christelijke godsdienst.
Maar Jezusvroomheid, wat wil dat toch zeggen? Is dat ook onze taal, de taal van Schrift en belijdenis? Ja, is dat ook onze godsdienst, de ware christelijke? Kunnen we deze laatste voor hetzelfde geld ook naar Jezus noemen, zonder het Woord daarmee te deformeren en het Evangelie te doen devalueren, derhalve sprekend van Jezusdienst? En is de Kurios-kerk niet beter dan de Jezus-kerk of ook hetzelfde zeggend als de Vroomheids-kerk?
Of bestaat Jezusvroomheid wellicht in niets meer en vooral ook in niets minder dan in de schort, in de zelfgebreide, o zo vertrouwde werkschort van zuster Godsdienstigheid een schort waar ze eenvoudig niet zonder kan, menende dat Jezus die niet kan missen, zo vervuld van en intens bezig, en zeg maar eens dat dat niet vroom is, om het Jezus in alles naar de zin te maken en de Meester met al het nodige te dienen, en daarom geen tijd, geen tijd om te horen, om te horen naar het Woord, naar het ene ongedeelde en volle Woord van God?
Ja, daarop begint het hier aardig te lijken. En dat niet alleen gelet op de vreemde, in Schrift noch belijdenis voorkomende en in de christelijke kerk nooit gehoorde taal, waarin ds. Mooiweer hier van leer trekt tegen prof. Kuitert. Maar tegelijk ook gelet op de verdere inkleding of zo men wil aankleding van zijn verhaal. Dat is: gelet op zijn aanpak van het Woord, van het Godswoord van boven, van dit immer boeiende, nimmer geboeide Woord, dat met zijn eigen geloofwaardigheid niet alleen zijn eigen taal meebrengt, die men wel moet spreken, maar ook zijn eigen aanpak, waarvoor een mens wel moet bukken.
Maar hoe pakt ds. Mooiweer dit Woord aan, dat toch volgens zijn eigen zeggen alle aanneming waard is?
Het is een aanpak, die zacht gezegd nogal twijfelachtig is. Dat weet Nicodemus heel zeker, deze leraar in Israël. Zoveel heeft hij wel gehoord van Jezus en zo goed wel gehoord naar de leraar Israëls, naar deze van God gezonden leraar ter gerechtigheid.
Ja, goed heeft Nicodemus gehoord naar wat Jezus zei, zo goed dat hij zich niet weer liet afnemen maar hoe langer hoe meer aantrok wat Jezus hem vast en zeker in handen gaf. Wel te verstaan in die bewuste nacht, die Nicodemus zijn leven lang niet weer is vergeten, in die nacht, toen vrouwe Godsdienstigheid en haar zuster Bedrijvigheid gelukkig sliepen en hij, Nicodemus, de gelegenheid aangreep en Jezus het Woord om dóór te spreken, niet intiem met Nicodemus alleen – de discipel Johannes was vast en zeker van de partij en anders Petrus wel, die vaker dan één nacht in touw is geweest – doch recht en grondig, recht op de man af, rechtaf op Nicodemus, de leraar van Israël, en wat meer is rechtaf op DE MAN, op de Man Gods, de Zoon van God, DE Leraar van Israël. Want niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die is aan de boezem van de Vader, die heeft Hem doen kennen.
Ja, Nicodemus krijgt die nacht echt een lesje Godsdienst en meer dan een lesje. Hij wordt die nacht echt een theoloog, een van Gód geleerde, geleerd van God de Vader, dat is van God de Zoon, dat is van God de Heilige Geest. Want Nicodemus, tenzij een mens geboren wordt uit water en Geest, zal hij het Koninkrijk van God niet zien.
Hoe dat kan gebeuren, dat een mens hier beneden van boven geboren wordt? Dat weet niemand, Nicodemus, en dat kan geen mens u vertellen.
Dat weten wij, ja Wij, en dat zeg Ik ulieden. Want voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, oversten en leidslieden der Joden (want van hen was Nicodemus er één): Wij spreken van wat wij weten, ook dan wanneer Ik voortvaar tot u te spreken van de hemelse dingen. Want niemand is naar de hemel opgevaren dan die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen.
Dit, Nicodemus, is het begin en het einde van alle wedergeboorte, ja dit het geheim van het zien van het koninkrijk van God: Alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Ja, wie gelóóft.
Die heeft eeuwig leven.
Dat is niet: Wie vroom is en godvruchtig leeft. Want niet dat is de taal van de Bijbel, hoewel de Bijbel weet van een vroom en godvruchtig leven. Nochtans, dit is de taal van de Bijbel:
Wie gelooft.
Zo en niet anders trekt Jezus die nacht Nicodemus aan dat ene zo schitterende kleed van boven. Het is een kleed uit één stuk zonder naad; tegelijk een kleed van enerlei stof, een kleed dus waarvan de stof niet is samengesteld, ook niet samengesteld uit Jezus én vroomheid, dat is in één woord gezegd uit Jezusvroomheid. Het is een kleed waarvan de stof eenvoudig is, bestaande in gelóóf, in geloof alléén. En gij zult behouden worden.
Gelijk de stof die wij nodig hebben te weten en de leer die wij ons hebben eigen te maken geen vróómheidsstof is maar gelóófsstof en geloofsleer, bestaande niet in enige vroomheid, ook niet in Jezusvroomheid, maar in gerechtigheid. Dat wil zeggen in de gerechtigheid Gods. Het is gerechtigheid die niet is uit Jezus tot Jezus, zo spreekt het Woord niet, maar die is uit God tot God, dat is niet uit vroomheid tot vroomheid, maar uit geloof tot geloof. Gelijk geschreven staat: Leven zal de rechtvaardige uit het geloof.
En ook dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, geschreven als het staat, niet in het Woord van Jezus, zo zeggen wij dat niet, maar in het Woord van God, dat geen vróómheidswoord is, zo zegt de apostel dat niet, maar gelóófswoord, woord dat in het geloof wordt beantwoord en tot zijn bestemming komt. Evenals de belijdenis van het Woord geen vroomheidsbelijdenis heet, maar geloofsbelijdenis.
Ook dit alles is ware Bijbeltaal en klare kerktaal, die we niet onszelf in de loop der tijd hebben aangeleerd, maar die ons van God is geleerd, van de hand en vinger Gods ons voorgeschreven. In Zijn heilig Woord, dat is wat het is: het Boek van de waarheid, waarin constant het uur van de waarheid slaat, onverschillig waar men het opslaat. Want dit boek is niet twee of drie, het is één, geschreven van één Herder, ingegeven van één Geest. Want al de Schrift is van God ingegeven en daarom ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust. Welzalig daarom de man die leert en zich laat leren de hand te houden aan hetgeen geschreven staat in dit Boek, in het Boek des evangelies, aan al hetgeen daarin geschreven staat.
Om dat te geloven.
En te belijden.
Met mond en hart.
Want zo wordt een mens behouden. En wordt hij gesteld ten dienste van hen die behouden worden.
En als er één is die dit Boek kent, dan ds. Mooiweer, deze oudgediende om het zo te zeggen, die volgens het redactionele naschrift bij zijn artikel emeritus-predikant is bij de Nederlands Gereformeerde Kerk te Enschede-Noord en derhalve noch van roomsen huize noch van remonstrantsen broederschap, alwaar men theologie noch christologie kan verwachten, kennis noch verstand van de dingen die zijn des Geestes Gods, en welke emeritus-predikant volgens datzelfde naschrift ettelijke jaren theologisch studiebegeleider was, met name in de ambtelijke vakken. En daarmee is wat de redactie betreft genoeg gezegd van ds. Mooiweer, van drs. Mooiweer, schrijft zij. Maar daaraan doen wij niet mee, gelijk we reeds zeiden. Want drs. zegt niet alles, dat zijn er vandaag zovelen. Maar predikant of dienaar des Woords, dat zijn zij niet allen. Ds. Mooiweer wel, die een serieuze theologische opleiding heeft ontvangen aan de voeten van Greijdanus en Schilder, in elk geval aan hun school, in het licht van ‘Nabij u is het Woord’, en die vervolgens de levenslange roeping ontving tot de verkondiging van dat Woord.
Inderdaad, wie zal de Bijbel kennen als deze Godgeleerde hem niet kent?
Waarom geeft ds. Mooiweer van die kennis geen blijk?
De gelegenheid ertoe heeft hij, tenminste wat betreft het Nederlands Dagblad, een blad dat door meer dan weinigen, dat is acht zielen gelezen wordt, ook door meer dan zevenduizend zielen, en een gelegenheid die niet ieder van de redactie krijgt, wij spreken uit ervaring, maar wel hij die haar krijgt. En dat is in elk geval ds. Mooiweer. En dan is het niet alleen eis van de Heere maar ook de eer van een predikant die gelegenheid te gebruiken, om die goed te gebruiken, dat is verantwoord ten overstaan van Schrift en belijdenis. Dat is tegelijk verantwoord ten overstaan van de lezers van het Ned. Dagblad, dat toch niet voor de aardigheid gereformeerde ochtendkrant heet met daarin bovenal geschreven, niet: Ik en mijn huis, wij zullen Jezus dienen, want zo vreemd sprak niet Jezus, de zoon van Nun, maar: Ik en mijn huis, wij zullen DE HEERE dienen.
En dit woord is wel zo heilig, dat het én de redactie én ieder ander die in deze krant schrijft verplicht om al schrijvende de ware christelijke leer bovenal te houden. En dat te meer wanneer men schrijft rechtstreeks met het oog op deze leer zelf.
Nogmaals, waarom geeft ds. Mooiweer er geen blijk van zijn verantwoordelijkheid in dezen te verstaan?
Want tegen prof. Kuitert schrijven, dat zegt niet alles. Dat doen honderdeneen in boek en blad. Doch het evangelie is niet anti-Kuitert, zodat verkeerd is wat Kuitert goed vindt en omgekeerd. Nee, het evangelie is niet anti-Kuitert, zodat goed schrijft wie tégen Kuitert schrijft.
Het evangelie is helemaal niet anti, het is pro; het is protestants evangelie, getuigend van en voor de waarheid, voor het Wóórd van de waarheid, voor héél dat Woord. Want heel Uw Woord is de waarheid, Heere, al Uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig (Psalm 1191 Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die in de wet des Heren gaan. 2 Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken; 3 die ook geen onrecht plegen, (maar) wandelen in zijn wegen. 4 Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig onderhoude. 5 Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen te onderhouden. 6 Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw geboden zie. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer ik uw rechtvaardige verordeningen leer. 8 Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al. 9 Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. 10 Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen. 11 Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige. 12 Geprezen zijt Gij, Here; leer mij uw inzettingen. 13 Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen van uw mond. 14 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. 15 Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. 16 In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. 17 Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. 18 Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. 20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde. 21 Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van uw geboden afdwalen. 22 Wentel smaad en verachting van mij af, want ik bewaar uw getuigenissen. 23 Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen. 24 Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden. 25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord. 26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen. 27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke. 28 Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw woord. 29 Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk mij genadig uw wet. 30 Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen voor mij. 31 Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o Here, maak mij niet beschaamd. 32 Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt mij het hart. 33 Onderwijs mij, Here, de weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. 34 Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. 35 Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust. 36 Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot winstbejag. 37 Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen zien, maak mij levend door uw wegen. 38 Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze toegedaan is. 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw verordeningen zijn goed. 40 Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend door uw gerechtigheid. 41 Dat uw goedertierenheid over mij kome, o Here, uw heil naar uw belofte; 42 opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord. 43 Neem het woord der waarheid niet geheel van mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik, 44 opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor altoos en immer. 45 Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen. 46 Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen spreken zonder mij te schamen. 47 Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb; 48 daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen. 49 Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij hoop hebt gegeven; 50 dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij levend maakt. 51 Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. 52 Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o Here, dan ben ik getroost. 53 Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen, die uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis van mijn vreemdelingschap. 55 Des nachts gedenk ik uw naam, o Here, en onderhoud ik uw wet. 56 Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen bewaar. 57 De Here is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden. 58 Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig naar uw belofte. 59 Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar uw getuigenissen. 60 Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te onderhouden. 61 Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik vergeet uw wet niet. 62 Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen. 63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die uw bevelen onderhouden. 64 De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o Here, leer mij uw inzettingen. 65 Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o Here, naar uw woord. 66 Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen. 69 Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. 70 Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig mij in uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen zou leren. 72 De wet van uw mond is mij beter dan duizenden stukken goud en zilver. 73 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere. 74 Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord. 75 Ik weet, o Here, dat uw oordelen gerechtigheid zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt. 76 Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn naar uw belofte aan uw knecht. 77 Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve, want uw wet is mijn verlustiging. 78 Laten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen. 79 Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie uw getuigenissen kennen. 80 Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik; 82 mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult Gij mij vertroosten? 83 Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten. 84 Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn? Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen? 85 Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij, die niet leven naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen zij mij, kom mij ter hulpe! 87 Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik heb uw bevelen niet verlaten. 88 Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat ik de getuigenis van uw mond onderhoude. 89 Voor eeuwig, o Here, houdt uw woord stand in de hemelen. 90 Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; 91 naar uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn uw knechten. 92 Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan was ik vergaan in mijn ellende. 93 Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door deze hebt Gij mij levend gemaakt. 94 Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen. 95 Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef acht op uw getuigenissen. 96 Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd. 97 Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag. 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want het is altoos bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters, want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking. 100 Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik bewaar uw bevelen. 101 Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden, opdat ik uw woord onderhoude. 102 Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij onderwijst mij. 103 Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte, meer dan honig voor mijn mond. 104 Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom haat ik elk leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. 106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden. 107 Ik ben al te zeer verdrukt, o Here, maak mij levend naar uw woord. 108 Heb welbehagen, Here, in de vrijwillige offers van mijn mond, en leer mij uw verordeningen. 109 Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. 110 Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw bevelen dwaal ik niet af. 111 Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten. 112 Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen, voor altoos, ten einde toe. 113 Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief. 114 Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop op uw woord. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware. 116 Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen. 117 Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen. 118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is ijdel. 119 Alle goddelozen der aarde doet gij weg als schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief. 120 Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor uw oordelen. 121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn verdrukkers. 122 Wees borg voor uw knecht ten goede, laten overmoedigen mij niet verdrukken. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het woord uwer gerechtigheid. 124 Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid, en leer mij uw inzettingen. 125 Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. 126 Het is tijd voor de Here om te handelen, zij hebben uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud, ja dan fijn goud; 128 daarom houd ik al uw bevelen in alles voor recht, ik haat elk leugenpad. 129 Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel. 130 Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. 131 Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang naar uw geboden. 132 Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht is voor wie uw naam liefhebben. 133 Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat generlei onrecht over mij heersen. 134 Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan zal ik uw bevelen onderhouden. 135 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer mij uw inzettingen. 136 Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt. 137 Gij zijt rechtvaardig, Here; uw verordeningen zijn waarachtig. 138 In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen geboden en in grote trouw. 139 Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders uw woorden vergeten. 140 Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft het lief. 141 Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet. 142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid. 143 Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw geboden mijn verlustiging. 144 Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig; geef mij verstand, opdat ik leve. 145 Ik roep van ganser harte; antwoord mij, Here; uw inzettingen zal ik bewaren. 146 Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen onderhouden. 147 Vóór de morgenschemering roep ik om hulp, op uw woord hoop ik. 148 Vóór de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging. 149 Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; Here, maak mij levend naar uw recht. 150 Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; 151 nabij zijt Gij, o Here, en al uw geboden zijn waarheid. 152 Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld. 153 Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet ik niet. 154 Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij levend naar uw belofte. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzettingen niet. 156 Uw barmhartigheid is groot, o Here, maak mij levend naar uw verordeningen. 157 Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, doch van uw getuigenissen wijk ik niet af. 158 Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw woord niet onderhouden. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; Here, maak mij levend naar uw goedertierenheid. 160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig. 161 Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn hart vreest voor uw woorden. 162 Ik verblijd mij over uw woord als iemand die rijke buit vindt. 163 Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb ik lief. 164 Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige verordeningen. 165 Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok. 166 Op uw heil hoop ik, o Here, en uw geboden doe ik. 167 Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief. 168 Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik, want al mijn wegen zijn vóór U. 169 Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o Here; geef mij verstand naar uw woord. 170 Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij naar uw belofte. 171 Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. 172 Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw geboden zijn gerechtigheid. 173 Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb ik verkozen. 174 Naar uw heil verlang ik, o Here, uw wet is mijn verlustiging. 175 Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet.; Johannes 171 Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen ten hemel en zeide: Vader, de ure is gekomen; verheerlijk uw Zoon, opdat uw Zoon U verheerlijke, 2 gelijk Gij Hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij Hem gegeven hebt, eeuwig leven te schenken. 3 Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt. 4 Ik heb U verheerlijkt op de aarde door het werk te voleindigen, dat Gij Mij te doen gegeven hebt. 5 En nu, verheerlijk Gij Mij, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was. 6 Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen, die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij behoorden U toe en Gij hebt hen Mij gegeven en zij hebben uw woord bewaard. 7 Nu weten zij, dat al wat Gij Mij gegeven hebt, van U komt, 8 want de woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en zij hebben ze aangenomen en in waarheid erkend, dat Ik van U ben uitgegaan, en zij hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. 9 Ik bid voor hen; niet voor de wereld bid Ik U, maar voor hen, die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn van U, 10 en al het mijne is het uwe en het uwe is het mijne, en Ik ben in hen verheerlijkt. 11 En Ik ben niet meer in de wereld, maar zij zijn in de wereld en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, dat zij één zijn zoals Wij. 12 Zolang Ik bij hen was, bewaarde Ik hen in uw naam, welke Gij Mij gegeven hebt, en Ik heb over hen gewaakt en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon des verderfs, opdat de Schrift vervuld werd. 13 Maar nu kom Ik tot U en Ik spreek dit in de wereld, opdat zij ten volle mijn blijdschap in zichzelf mogen hebben. 14 Ik heb hun uw woord gegeven en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet uit de wereld zijn, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 15 Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor de boze. 16 Zij zijn niet uit de wereld, gelijk Ik niet uit de wereld ben. 17 Heilig hen in uw waarheid; uw woord is de waarheid. 18 Gelijk Gij Mij gezonden hebt in de wereld, heb ook Ik hen gezonden in de wereld; 19 en Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid. 20 En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor hen, die door hun woord in Mij geloven, 21 opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat ook zij in Ons zijn; opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. 22 En de heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn, gelijk Wij één zijn: 23 Ik in hen en Gij in Mij, dat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkenne, dat Gij Mij gezonden hebt, en dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt. 24 Vader, hetgeen Gij Mij gegeven hebt - Ik wil, dat, waar Ik ben, ook zij bij Mij zijn, om mijn heerlijkheid te aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld. 25 Rechtvaardige Vader, de wereld kent U niet, maar Ik ken U, en dezen weten, dat Gij Mij gezonden hebt; 26 en Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en Ik zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij en Ik in hen.). Het is het Woord, dat een mens wel moet weten op te pakken en aan te pakken. Want zo niet, dan wordt hij zelf door het Woord aangepakt en op zijn nummer gezet, in de hoop dat hij daarvan leert. En weigert hij ten einde toe van het Woord geleerd te worden, dan wordt hij tenstlotte definitief buiten gezet. Want zo ongevaarlijk is niet het heilig Godswoord.
Het is het Woord, dat een mens moet oppakken en aanpakken, zoals het zich alleen maar laat aanpakken. En dat is niet van beneden, dat is van boven, dat is met de hand niet van enige Jezusvroomheid maar van het gelóóf alleen, dat is van Gód uit alleen. In één woord gezegd: theologisch.
Wie de Schrift zo niet aangrijpt, die grijpt ernaast, ook al is hij geen Kuiteriaan, ook al voelt hij zich honderdmaal meer een Schilderiaan en wordt hij gehouden voor een Cocksiaan.
Tussen haakjes: Coccejaan is wat anders.
Dit bedoelen wij: in zijn anti-Kuitert-pro-Jezusvroomheid-artikel raakt ds. Mooiweer al spoedig aan het hiervoor reeds genoemde Schriftwoord in Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.. Voorwaar, een hoogheerlijk en hoogheilig Godswoord is het, bevattende de hoofdsom van heel de christelijke religie, tot eeuwig leven van een ieder die gelooft. En dan adviseert ds. Mooiweer zijn lezers, ik moet zeggen dan adviseert hij jou als volgt:
Bij ‘een ieder’ moet je overeenkomstig het advies van Luther maar je eigen naam invullen. Zo immers komt de inhoud van een dergelijke tekst uit de Bijbel heel dicht bij je.
Dat zal de Lutheraan dus wel doen, bij ‘een ieder’ zijn eigen naam invullen, ervan uitgaande dat waar is wat ds. Mooiweer hier van Luther zegt.
Ja, dat zal de Lutheraan dan wel doen.
En uiteraard ook de Mooiweeriaan.
En de Schilderiaan-Cocksiaan-Calvinist?
Wij wagen het te betwijfelen.
In elk geval, theoloog was Schilder, geen Jesuloog.
En De Cock, niet van Baantjer met Ceeooceekaa maar van Ulrum, die was niet anders geleerd. En CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie.? Christoloog was hij, dat is niet Jesuloog, dat is theoloog, van God geleerd.
En de christen?
Wel, ds. Mooiweer beroept zich tegenover prof. Kuitert op zondag 11 van de Heid. Catechismus. En op zondag 11 volgt zondag 12, die niet begint met de vraag: Maar waarom wordt gij een Jezuïet genaamd?, doch die eindigt met: Maar waarom wordt gij een christen genaamd?
Maar goed, volg jij met ds. Mooiweer het advies van Luther maar op en vul jij bij ‘een ieder’ je eigen naam maar in. Tenslotte ben jij niet iedereen en een ander zal het wel niet voor jou doen. En je bent echt niet de enige die het doet, noch de eerste. Velen zijn je op die weg al voorgegaan, in elk geval alle remonstranten, die in het stuk hunner ziele zaligheid echt wild zijn op adviezen, helemaal wanneer ze horen dat enig advies in dezen gesteund wordt door Luther, Bogerman of Gomarus. Afgezien dan van die ene keer, dat ze van geen advies wilden weten en naar geen goede raad hoorden, zodat Bogerman ze tenslotte zonder één woord Frans de zaal uitdonderde en zij niet anders dan ach en wee riepen. Ja, toen was Leiden in last en kon Dordrecht aan de slag. Maar overigens, meer dan genoeg hebben de remonstranten in het stuk des evangelies aan enig advies. Eén zachte aanrading en daar zien zij hun zielen moeiteloos ten hemel varen.
En jij, wat zie jij? Hoe zie jij de hemelen geopend?
Of loop jij zo hard niet weg met de remonstranten en ben je er daarom zo vlug niet bij om het advies van zeg maar even de Nederlands Lutherse of de Luthers Gereformeerde ds. Mooiweer op te volgen? Houd jij het liever met de wijsheid van de synodes van Heemse en Spakenburg, die jou niets adviseren? Want kerkelijke vergaderingen adviseren niet, die doen bindende uitspraken. Dat is wel bewezen door Heemse en Spakenburg, die het jou verbieden om bij ‘een ieder’, aan wie het Woord Gods gebiedt aan de kerk zich niet te onttrekken maar bij haar zich te voegen, aan je zelf te denken en je eigen naam in te vullen. Of je moet al een niet-vrijgemaakt- gereformeerde huisgenoot des geloofs zijn. Dan wordt artikel 28 een heel ander verhaal en moet je bij ‘een ieder’ aan jezelf denken. Maar ben jij vrijgemaakt, dan moet je bij ‘een ieder’ denken aan wie wat of waar ook maar gelooft en bij ‘allen’ aan nog meer dergelijke mensen die jij niet kent. Als jij maar niet te dicht bij huis komt, eenvoudig in de Geest en in de kracht van: Maar ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen. Want het Woord zo dichtbij toegepast, daartegen zijn de heilige huisjes der vrijgemaakten niet bestand. Die hebben liever met Kuitert van doen, tegen wie ze wel bestand zijn, althans kunnen zeggen wat ze zeggen zonder tegengesproken te worden. En dan ga jij eruit. En als jij er dan uitgaat, ben je altijd te vroeg gegaan. Want dan gaat er zoveel verkeerd in de kerk en moet er zo nodig gereformeerd worden. Alsof er zoveel verkeerd kan gaan in de kerk, tenzij niet de gezonde leer de scepter zwaait en de kerkdienst uitmaakt.
Inderdaad, het kan verkeren, zei Bredero.
En het is sedert de dagen van Luther vaker dan eenmaal verkeerd in het huis des Heeren.
En daarom: waar sta jij en op wiens advies heb jij je eigen naam ingevuld?
Of weet jij wel zeker nooit iets ingevuld te hebben en gedoopt te zijn noch in de naam van Paulus noch in die van Luther, CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., Schilder of Greijdanus noch in de zoon van Van Bruggen, dat is in de naam van Maria, maar vrij en blij in de Naam alleen van Jezus Christus, delend in de zalving met Zijn Geest, en daarom wel in staat om zelf te lezen en toe te passen het Woord van Hem, die gezegd heeft: Evenwel, verheugt u niet hierover, dat de boze geesten zich aan u onderwerpen, maar verheugt u, dat uw namen staan opgetekend in de hemelen?
Inderdaad, verheugt u niet hierover, dat de boze geest der remonstranten aan Dordrecht zich moest onderwerpen en dat de zichzelf onderscheidende geest van Heemse en Spakenburg van Jeruzalem moest wijken, maar verheugt u hierover dat uw namen staan opgetekend in de hemelen, in het boek des levens van het Lam van God. Want zo zegt de Heere, uw Schepper, o Jakob, en uw formeerder, o Israël: Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn. En hier wederom: Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig voor Mij. En de belofte blijft, reikend tot in de toekomende eeuw: Wie overwint, zijn naam zal Ik geenszins uitwissen uit het boek des levens. Wie een oor heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt.
En zij wier namen niet bevonden worden geschreven te zijn in het boek des levens?
Dat is niet, omdat zij geen eigen naam hebben en naar geen advies van enig mens, zelfs niet als het komt van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. of Bogerman, willen horen. Integendeel, integendeel. Dat zijn zij die schermen met en schuilen bij de namen der mensen, meer dan bij de Naam des Heeren, en die horen naar de stemmen der mensen, meer dan naar de Stem van de Zoon, en die hechten aan de meningen der mensen, meer dan aan de zin en mening van de Geest, bedacht op de dingen der mensen, meer dan op de dingen van God.
Ja, dat zijn zij die met alles en iedereen rekenen en met nog meer en die voor de eerste de beste Jezus-devotie door de knieën gaan, terwijl zij van geen standvastige zin weten, noch hechten aan enige katholieke kerk, die staat voor het hechte fundament Gods, hebbende dit zegel van de levende God: De Heere kent de Zijnen, en een ieder die de Naam des Heeren noemt, sta af van ongerechtigheid.
En wie gelooft?
Die verheuge zich in de Geest van Maria in God zijn Zaligmaker en die kusse de Zoon van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!, die is de Heere van Psalm 1101 Van David. Een psalm. Aldus luidt het woord des Heren tot mijn Here: Zet u aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gelegd heb als een voetbank voor uw voeten. 2 De Here strekt van Sion uw machtige scepter uit: heers te midden van uw vijanden. 3 Uw volk is een en al gewilligheid ten dage van uw heerban; in heilige feestdos rijst uit de schoot van de dageraad de dauw uwer jonge mannen voor u op. 4 De Here heeft gezworen en het berouwt Hem niet: Gij zijt priester voor eeuwig, naar de wijze van Melchisedek. 5 De Here is aan uw rechterhand. Hij verplettert koningen ten dage van zijn toorn; 6 Hij houdt gericht onder de heidenen, hoopt lijken op, verplettert hoofden op het wijde veld. 7 Hij drinkt onderweg uit de beek; daarom heft hij het hoofd op., de Christus van God, van het hele Woord van God.
En hij doet dat met vreze en beven.
Want, Nicodemus, het geloof is niet van enig mens, noch van de besneden Jood noch van de onbesneden Griek, noch van de Vrijgemaakt-gereformeerde noch van de Nederlands gereformeerde, en wat hier eenvoudig alles zegt: niet van de gereformeerde mens.
Nee, Nicodemus, het staat niet in ulieder macht noch in de macht van enig mens wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, te geloven in de Zoon of niet te geloven in de Zoon. Want het geloof, een gave Gods is het, gelijk geschreven staat. Want niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke, gelijk geschreven staat: En zij zullen allen van God geleerd zijn. En wederom zegt Hij: Want zonder Mij kunt gij niets doen. Zo dan is het u gegeven in Christus te geloven.
En daarom, dient de Heere met vreugde en komt voor Zijn Aangezicht in vreze, in de vreze Gods. Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En als gij dan onderscheiden zijt vanwege de genade van God, die is tot zaligheid van een ieder die gelooft, wat onderscheidt gij uzelf als de uitzondering op de regel der zaligheid, gelijk beleden in artikel 28 NGB? Of willen wij de Heere tot naijver wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij? Menen wij misschien dat Hij zijn enige katholieke kerk niet serieus in de wereld heeft geïnstitueerd, doch om onze huisjes te heiligen en onze godsdienstigheid te verheerlijken en niet om Zijn Naam te verheerlijken en Zijn barmhartigheid te doen schitteren van geslacht op geslacht in al degenen die zalig moeten worden? Ja, denken wij soms dat Hij ónze heilige hutjes en ónze lemen huisjes en niet Zijn wereld, Zijn kosmos alzo lief heeft gehad, en dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven om onze Jezus-vroomheid eeuwig leven in te blazen en niet om meer dan handen en voeten te geven aan de ware christelijke godsdienst, ook Zijn levendmakende Geest? Dat is: Opdat een ieder, die in de Zoon gelooft, eeuwig leven hebbe.
Ja, een ieder.
Daarbij je eigen naam invullen, is zo nodig niet. Daarvan wordt de Bijbel niet beter. Dat geeft al te veel kans van slagen aan die door Kuitert terecht niet-gewilde Jezus-cultus, al te veel kans aan: ieder met zijn eigen bijbeltje in zijn eigen hoekje met zijn eigen Jezusje tot verwarming van zijn eigen boezemkamertje. En dat is niet naar de wil van God onze Vader noch naar de zin van de Geest noch overeenkomstig de taal van de Zoon, die zegt: Uw Naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. En nogmaals: Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen. En hier wederom: Ik verkondig de blijde mare van Uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud ik niet, Heere, Gij weet het. Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van Uw trouw en Uw heil spreek ik, Uw goedertierenheid en Uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente.
Hier is dan ook de gerechtigheid van God, Zijn genade en Zijn waarheid in Zijn eniggeboren Zoon, tot eeuwig leven van een ieder die gelooft.
Ja, van een ieder. Die gelooft.
En dat is duidelijke taal. Want een ieder is, een ieder. Ja, dat is duidelijke taal, duidelijke Bijbeltaal. Duidelijker kan het niet. Katholieker kan het niet. Barmhartiger kan het niet. Tot prijs van Zijn Naam.
Want niet ons, o Heere, niet onze naam, maar Uw naam geef eer, om Uw goedertierenheid, om Uw trouw.
En met enig advies komt dit evangelie van de soevereine genade van God en van Zijn oecumenisch welbehagen in de Zoon zover niet in deze wereld, ook al kan men voor zijn advies verwijzen naar Luther. Dordrecht spreekt andere taal, betere taal, niet zónder maar met verwijzing juist ook naar zegge en schrijve Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.. Het is taal, die van geen advies weet en die van jouw naam zo vol niet is, die vol is, boordevol van de liefde Gods in Zijn eniggeboren Zoon, dat is van de belofte Gods, zwart op wit in het Evangelie uitgeschreven. Welke belofte alle volken en mensen, tot welke God naar Zijn welbehagen het Evangelie zendt, zonder onderscheid moet worden verkondigd en voorgesteld, niet met enig advies, want God adviseert geen mensen, Hij bekeert mensen, die tot Hem zich noch willen noch kunnen bekeren en die nochtans tot Hem zich moeten bekeren. En daarom niet met enig advies, maar met bevel van bekering en geloof. Want:
Wie gelooft, een ieder, die heeft eeuwig leven.
En geloven, dat is niet je eigen naam invullen, dat is het leven hebben in de Naam van de Zoon, in Wiens Naam onze namen staan opgetekend in de hemelen, uitverkoren in Christus voor de grondlegging der wereld. Tenzij.
Tenzij wij geen geloof hebben.
In God, in de Naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
En gelovende het leven hebben in deze zo geheel enige Naam, dat is niet de naam Jezus verbinden met het woord vroomheid, tegenover prof. Kuitert vasthoudend aan en roemend in Jezusvroomheid.
Want wie zo te werk gaat, die kan wel tot veroordeling van Kuitert en tot verdediging van Jezus als de ware en volkomen Zaligmaker verwijzen naar Zondag 1129 Waarom wordt de Zone ‘Jezus’, dat is Zaligmaker, genoemd?
Omdat Hij ons zalig maakt en van al onze zonden verlost; daarbenevens, dat bij niemand anders enige zaligheid te zoeken of te vinden is.
30 Geloven dan die ook aan den enigen Zaligmaker Jezus, die hun zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelf, of ergens elders zoeken?
Neen zij; maar zij verloochenen met de daad den enigen Heiland Jezus, ofschoon zij met den mond in Hem roemen; want van tweeën één: óf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, dat tot hun zaligheid van node is. van de Catechismus, gelijk ds. Mooiweer doet in zijn artikel, doch zo iemand doet in waarheid anders niet dan zichzelf veroordelen vanwege diezelfde Zondag 1129 Waarom wordt de Zone ‘Jezus’, dat is Zaligmaker, genoemd?
Omdat Hij ons zalig maakt en van al onze zonden verlost; daarbenevens, dat bij niemand anders enige zaligheid te zoeken of te vinden is.
30 Geloven dan die ook aan den enigen Zaligmaker Jezus, die hun zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelf, of ergens elders zoeken?
Neen zij; maar zij verloochenen met de daad den enigen Heiland Jezus, ofschoon zij met den mond in Hem roemen; want van tweeën één: óf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, dat tot hun zaligheid van node is.. En wel als één, die zijn zaligheid en welvaart bij zichzelf zoekt, in eigen boezem, in eigen vroomheid en godvruchtigheid.
En daarvoor bedankt Jezus stichtelijk. Hij laat de naam Jezus niet verbinden met enige vroomheid, hoe heilig ook. Hij laat die naam alleen verbinden met de Naam des Heeren, ja, alleen met de Naam van de eniggeboren Zoon van God, die niet van jouw boezem warm wordt en daar zonder niet kan, doch die is aan de boezem van de Vader.
Nee, Jezus is niet jouw of mijn boezemvriend, die Zich de handen komt warmen aan en Zich behaag’lijk voelt bij het kacheltje van onze vroomheid. Hij kijkt wel uit, zo laat de evangelist Johannes ons weten direct voor het gesprek met Nicodemus. Wie Hem wil ontmoeten en van Hem geleerd wil worden om een heuse Godgeleerde te zijn, die moet niet het kacheltje van eigen vroomheid warm stoken, die kan de c.v. beter wat lager zetten, dat levert meer op, al moet iedereen dat zelf weten. Doch dit niet: die moet eigen vertrouwde huisje verlaten en uitgaan en komen en zien alwaar Hij verblijf houdt: in de Bethelkerk, in het huis van God. Vraag het maar aan Andreas en anders maar aan zijn broeder Simon Petrus. Die weten je de weg wel te wijzen. Lees het maar in Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.. En Filippus en Nathanaël, die hebben het ook gehoord met hun eigen oren: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult grotere dingen zien dan deze. Van nu af aan zult gij de hemelen geopend zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.
Dat zijn de dingen, de hémelse dingen van Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem., die ds. Mooiweer moet overleggen. Bij zichzelf. Dat is beter dan in de krant schrijven over contact met Jezus en iedereen maar adviseren bij ‘een ieder’ zijn eigen naam in te vullen. Want zijn eigen naam invullen, dat kan iedereen wel vandaag aan de dag, en intiem met Jezus, dat wil iedereen wel sedert eeuwen, afgezien dan van Kuitert, doch in de naam van onze Heere Jezus Christus het evangelie Gods verkondigen, dat is bij uitstek het ambt van de dienaar des Woords.
En wat dat betreft kan de Jezusvrome ds. Mooiweer nog wel het een en ander leren van de Godgeleerde prof. Kuitert, die de plank niet misslaat, wanneer hij ons verzekert dat de naam Jezus niet betekent: Jezus redt, maar: God redt.
Kuitert daaraan houden en daarop aanspreken, is beter dan hem daarin weerspreken. In het laatste geval weerspreekt men niet maar Kuitert, een mens, doch het uitgedrukte Woord van God en dan verliest men alleen maar terrein. In het eerste geval neemt men zijn uitgangspunt in God en dan staat men sterk. Sterker kan niet.
En dan valt men Jezus niet af, veel minder nog vindt men Jezus dan tegenover zich, dan vindt men Hem naast zich als één die precies zo doet, ja, als één die zelf ons zo heeft geleerd en is voorgegaan, niet alleen in Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. maar in heel Zijn onderwijs, een echte Godgeleerde zijnde, die niet uitging van Zichzelf noch kwam in eigen naam maar in de naam Zijns Vaders, gekomen niet om ons Jezus te doen kennen maar God.
En wie dat niet overweegt en in die zin niet leert, is geen theoloog, niet van God geleerd; hij is hooguit een Jezusvrome. En aan Jezusvroomheid helpt geen lieve Jezus. Dat is wel duidelijk. Doch telkens wanneer iemand tot de Heere zich bekeert, tot de Heere der heerlijkheid, onze HEERE Jezus Christus, wordt hij van Jezus verlost, ook al klinkt ds. Mooiweer dat als een vloek in de oren, van zijn eigen Jezus, van zijn eigenbedachte Jezusvroomheid, en gaat bij hem het licht op, het waarachtige licht, dat komende was in de wereld en dat een bron is van licht en leven, in onze Heere en Dominus Jezus Christus. Want:
Bij u, HEERE, is de bron des levens;
in Uw licht zien wij het licht.
En:
Uw Woord een lamp voor mijn voet,
en een licht op mijn pad.
Ook al is wel duidelijk dat het door ds. Mooiweer nieuw leven ingeblazen Luther-advies beslist goed bedoeld is. Nietwaar, zo hoorden we hem zeggen: Zo immers komt de inhoud van een dergelijke tekst uit de Bijbel heel dicht bij je.
En wat wil jij meer dan dat? Dat een dergelijke tekst uit de Bijbel dus heel dicht bij je komt. Wie weet, misschien heb jij al wel een tegeltje aan de wand hangen met de inhoud van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. erop uitgeschreven. Luther moet tenminste gezegd hebben dat de naam van deze tekst, die van de eniggeboren Zoon van God, het waard is op alle wanden van onze kamers geschreven te staan. En anders kun je zo’n tegeltje bestellen, passend bij de kleur van je behang, die wellicht jouw lievelingskleur is. Al adviseren wij jou dan niet in plaats van ‘een ieder’ je eigen naam te laten graveren. Je loopt dan de kans dat God bij Zichzelf denkt: dan zal hij twee verzen verderop ook wel zijn eigen naam ingevuld willen zien worden. Wij bedoelen vers 18b. En niet dat is de bedoeling van ds. Mooiweer, die jou niet leert niet wijs te zijn met vers 1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. zonder ook te letten op vers 1818 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God., maar die jou adviseert inzake vers 1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.. Opdat en zodat de inhoud van een dergelijke tekst uit de Bijbel heel dicht bij je komt.
Het is een advies dat ongetwijfeld goed bedoeld is. Dat is wel duidelijk. Ik denk niet minder goed dan Kuitert zijn Jezus. Want dat ook Kuitert zijn nalatenschap goed bedoelt, lijdt geen twijfel. In elk geval is de auteur een echte aanspreker, wiens testament nodigt om dichterbij te komen en het ter hand te nemen, al was het alleen maar vanwege de beslist kleurrijke, niet weinig zeggende omslag met daarop in de naam van de hoofdpersoon oranje boven. Jezus is zijn naam, niet zonder dat ook de andere drie echt Nederlandse kleuren vertegenwoordigd zijn, rood, wit en blauw, zij het ook dat rood er wat bekaaid afkomt, alleen te vinden op de rug van het boek. Rood noch paars is Kuitert dan ook, zelf gaat hij als auteur in vriéndelijk geel, hand in hand met het christendom, dat er evenzo gekleurd op staat, terwijl intussen heel Europa meespeelt en zijn gezicht laat zien op een oude Duitse kaart. En Duits is niet verkeerd en Nederland zo groot niet als Europa en dit continent sedert lang niet denkbaar zonder het christendom en het christendom niet zonder Jezus. Al verwarre men de Jezus van Kuitert niet met de Christus der Schriften noch het christendom met het christelijk geloof, dat is eer enig man riep: Kom over en help ons.
Maar goed, voor dit alles moet men het boek van Kuitert zelf gezien hebben. En niet allen verkeren in de gelukkige omstandigheid (of ongelukkige zou Kuitert maar zo tussen haakjes toevoegen als één voor wie zo weinig niet lood om oud ijzer is), niet allen verkeren in de omstandigheid het gekregen te hebben. Wij wel. Vandaar dit omslag-verhaal.
Intussen, een veelkleurige boekdelen sprekende omslag, met daarin stevig gewikkeld een boek vol goede bedoelingen, daarmee kan ds. Mooiweer uiteraard niets. Zo min kun jij iets met wat ds. Mooiweer goed bedoelt.
Van goede bedoelingen zit meer dan alleen Europa vol, daarmee overspoelen de werelddelen elkaar en daarop vaart meer dan alleen het Europese christendom al eeuwen, met de remonstrantse geest van de Britse Pelagius aan het roer en met de Pelagiaanse wind van de Nederlandse remonstranten in de zeilen, elkaar over de eeuwen en over de zeeën en eilanden heen de bal toespelend. Niet alzo de christelijke kerk. Die vaart niet en die vaart niet voort, tenzij dan vanwege het altijd krachtige, doeltreffende Woord, dat van de mond Gods uitgaat en dat zoveel niet goed noemt, dat zelfs met Jezus aan boord zo hard niet wegvaart, want: Wat noemt gij Mij goed; niemand is goed dan God alleen.
Het is het Woord dat met geen goede bedoelingen in zee gaat, dat zo wijs is zelf voorop te gaan en zo verstandig zelf de deur te sluiten, alles goed doende, niet voor verbetering vatbaar, meer doende dan alleen achteraf de balans opmaken. Want dit laatste is niet het begin van alles en zegt niet alles.
Nee, achteraf zeggen dat de omslag van Kuitert geslaagd is, precies passend bij zijn nalatenschap, dat is zo moeilijk niet, dat kunnen er meer dan twee of drie. Maar deze omslag metterdaad ontwerpen en haar al ontwerpend nader invullen en goed uitvullen en ten volle inkleuren, dat is de kunst die niet ieder verstaat. Geen theoloog die daarvoor gaat en geen notaris die daarvoor staat. Dat doet alleen het ontwerpbureau Neo te Arnhem, dat er echt iets neo’s, iets nieuws van gemaakt heeft, passend bij zijn eigen naam en niet minder bij het nieuwe testament van Kuitert. Maar nogmaals, dat is achteraf gezegd en dat is zo moeilijk niet.
Nee, voor achteraf praten, en Kuitert zegt niets anders te doen, voor en na verklarend te scheppen uit de bron van de traditie, daarvoor behoeft men geen Kuitert te zijn, wij bedoelen geen geschoold beoefenaar van de theologie, gelijk prof. Kuitert zichzelf achteraf zo voorstelt in zijn Verantwoording achterin, en achteraf een Woord vooraf schrijven en dat voorop laten gaan, dat doen er meer dan Kuitert. En zijn verhaal klaar hebben en zijn Woord vooraf geschreven hebben en dan nog niet uitgeschreven zijn, zo dat men besluit met een Verantwoording, ook dat kan. Kuitert doet het tenminste en geen omslagontwerper noch drukker noch zetter noch binder, die hem daarop heeft geattendeerd, hoe vreemd overigens ook. Want indien er iets lood om oud ijzer is, dan wel verantwoording of woord vooraf. Daaraan doet men, maar dan ook de hele handel in één keer, of daaraan doet men niet. Doch vandaag een stukje bij een beetje en morgen de rest, dat schiet niet op en zo doet men geen zaken. Zo ziet men de koopman niet terug en verraadt men alleen maar zichzelf als één, die het morgen niet beter doet dan vandaag, anders niet dan stukwerk leverend. En zo verkoopt de kleermaker van beroep geen pak. Hij kijkt wel uit. Zo moet daarom ook de geschoolde theoloog geen boek verkopen. Eindigen met een tékstregister, waarvan de inhoud tevoren in het boek zelf werd uitgeschreven en daar de dienst uitmaakt, dat is een heel ander verhaal.
Inderdaad, al schrijvend in de pas blijven met het Woord en al voortschrijvend de weg banen voor het Woord en al eindigend het woord laten aan het Woord, dat is de kunst. Dan doet men tenminste zaken en zet men iets op poten, ja, dan weet men, van tevoren, waaraan men begint en waar men uitkomt, waarbij het einde van de zaak beter is dan haar begin. Zeker weten, om het te zeggen met deze eerder uitgekomen boektitel van Kuitert, hoewel niet van Kuitert maar de taal van de Bijbel, die eerder van zich liet horen dan Kuitert, eerder dan het kind Kuitert naar school ging, laat staan dan de oefenaar Kuitert school vormde, en die daarom zonder deze mens kan, maar deze mens niet zonder de Bijbel, zonder dewelke Kuitert zijn leven lang nooit één boek heeft geschreven. Dat bewijst ook zijn boek van heden, dat weliswaar bestaat zonder tekstregister, en dat spreekt boekdelen, maar niet zonder Bijbelteksten en dat spreekt van en voor de Bijbel, voor dit Boek van de waarheid, dat zo weinig inhoud niet heeft.
Nee, zo weinig stelt de Bijbel niet voor. Die biedt een mens meer dan genoeg stof om een leven lang van te schrijven, ook al is die mens een veelschrijver als prof Kuitert. Zo weinig zit er dan ook niet vast aan de Bijbel, aan de dingen die ons van God zijn geschonken in genade op genade. Dat weet de discipel die van deze dingen getuigt en die daarvan het nodige heeft geschreven wel heel zeker. In elk geval, de wereld zou raar staan te kijken, wanneer ook nog de vele andere dingen die Jezus gedaan heeft, allemaal stuk voor stuk beschreven zouden worden. Aldus Johannes in het laatste vers van zijn Evangelieboek.
Ja, dat is een heel ander verhaal dan vijf of tien keer twintigduizend exemplaren van een bestseller van Kuitert. Daarvan raakt Europa niet vol, want dat is zo klein niet, en daar draait de wereld wel om door. Die draait al eeuwen lang om de Bijbel, ook al in de Middeleeuwen met haar verreikende pauzen en met haar nog verderkijkende Galileo Galileï. En zo draaien zij allen op hun tijd een tijdlang mee. Ook Kuitert en zijn school.
Nee, zo verkeerd gaat het niet met de wereld, omdat en zolang een theoloog als prof. Kuitert loopt als een trein. Daarom houdt de Bijbel de touwtjes nog wel in handen. En wie aan zijn hand niet loopt, wel, die windt hij om zijn hand. Want geschreven moet en zal er worden van de Bijbel, wat hij wil en door wie hij wil en zolang hij wil. Tenslotte moeten de dingen hun beloop hebben, gelijk zij hadden en zullen hebben, zoals geschreven staat. Immers, schrijf dan, Johannes, hetgeen was en hetgeen is en hetgeen na dezen geschieden zal.
Ja, er staat geschreven, er is geschied.
Dat is ook: er staat geschreven, er geschiedt.
En ook: er staat geschreven, er zal geschieden.
Nee, zo weinig stelt de Bijbel niet voor, dit Godswoord der profeten, dat zeer vast is en zeer helder schijnt en dat de dingen zeer wel maakt.
Inderdaad, de Bijbel laat de dingen echt gebeuren en goed ook, met een goed begin en met een einde dat nog beter is, dat eeuwig tegenwoordig is, in Jezus, de Zoon des mensen, dat is in de HEERE Jezus, de Zoon van God, de Ik ben. HEERE is Zijn Naam, onze Heere Jezus Christus, die de Eerste is en de Laatste, het begin en het einde van alle christelijke kerkdienst, die geen Jezusdienst is maar Godsdienst. Want: Genade zij u en vrede van God onze Vader en van Jezus, dat hóórt niet. Evenmin als: De genade van Jezus, de liefde Gods en de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u allen. Van zo’n vreemde stage-loper, want een theologische faculteit of wat meer hoort een theologische universiteit, want dit laatste kan tegenwoordig ook en daarvoor kiest Kampen, voor een heuse universiteit zonder enige faculteit, echt een Kamper ui sine all in, wij herhalen, want een theologische faculteit of een Kamper universiteit, maar stage lopen is tegenwoordig in in theologicis en een onvoldoende oplopen is niet leuk, en zonder predikant beter dan geen betrokken predikant, zegt het Ned. Dagblad (nummer van 24 okt. ‘98), wij gaan terug naar het begin, van zo’n vreemde stage-loper-Jezus-zegenaar zou ds. Mooiweer raar staan te kijken.
Ja, de Bijbel weet de dingen goed te zeggen, niet alleen bij de aanvang en de uitgang van de kerkdienst. En leert ze ons goed te zeggen.
Ds. Mooiweer niet.
Die loopt al te gemakkelijk heen over het goede en grondige Woord van God.
Want Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. is niet een dergelijke tekst, zoals de auteur zich uitdrukt. Dat is al te ongelukkig uitgedrukt en al te kort door de bocht.
De leermeester die zich zo uitdrukt, moet zich niet verbazen wanneer hij zijn leerling dit Schriftwoord als volgt hoort opzeggen: Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.
Om nu maar te zwijgen van het andere uiterste, dat is van de leerling die prompt zijn eigen naam invult en die overigens het liefst met de naam Jezus werkt, dat is immers altijd goed, en die Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. daarom als volgt toepast: Want alzo liefheeft God mij gehad, dat Hij Jezus heeft gegeven, zodat niet de hele wereld verloren gaat, maar ik eeuwig leven heb.
Doch niet dat is de inhoud van dit Schriftwoord, noch ook iets dergelijks.
Nee, Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. is niet een dergelijke tekst.
Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. is Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe..
Anders gezegd, en tussen haakjes ook dat is een titel van prof. Kuitert, die we in de kast hebben staan in de garage; geen mens die er nog naar taalt, naar dit boek van Kuitert, dat drie jaar geleden, in 1995, eenzaam en alleen zijn vijfentwintig-jarig jubileum vierde; zolang is enig boek van enig mens dan ook niet in de running, of het moet al de Institutie zijn van Johannes CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., die haars gelijke niet kent of de christelijke Onderwijzing van de evangelist Johannes, wiens evangeliebeschrijving niet een dergelijk boek vormt, wij bedoelen: niet één van de vier poten van het Evangelie van Gods Zoon, gelijk Van Bruggen ervan maakt, anders gezegd: Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. is een volwaardige tekst, die heus op eigen benen kan gaan en staan en die haar eigen plaats inneemt in de Bijbel, niet voor haar beurt sprekend noch over enige andere tekst heersend, maar te rechter tijd en plaats komend met haar eigen boodschap, die er heus wezen mag, bestaande in een werkelijk enig, niet te overtreffen Godswoord.
Geen dergelijke tekst dus, waarvan er twaalf of dertien in een dozijn gaan of waarvan er minstens een half dozijn in de Bijbel staan, hoewel de Bijbel vol staat van het evangelie van deze tekst, maar een geheel enig Schriftwoord, dat alle aanneming waard is, niet om mooi aan je kamerwand te hangen, waar jan en alleman het hunne ervan maken en het mooie ervan afkijken, maar om dichtbij je te houden en gedurig in je om te dragen als een machtig woord, dat jou van jezelf afhelpt, van je eigen nauwe kamertje, waar je geen gemeente Gods herbergt, en van je eigen nog nauwere ingewanden, die rommelen gelijk ze rommelen, geen mens die er iets mee kan, en dat jou in de ruimte stelt, in de ruimte van Bethel, van het Bethel Gods van Johannes 1:5252 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen., dat jou zo weinig niet te zien geeft: een geopende hemel met de legerscharen Gods in actie. Ja, dat jou stelt in de ruimte van de liefde, van de liefde van God, een liefde die zo weinig niet ziet, die de wereld omspant.
Het is de alles ruimschoots gevende, niets voor zichzelf houdende liefde, die inderdaad staat op naam van God, van God alleen, van Hem, die in één woord gezegd liefde is, zuivere volkomen liefde, liefde die niet leeft van de wet van geven en nemen, maar wier zin het is om te géven, om zichzelf te geven met al het hare.
Het is de liefde Gods niet tot jou, tot jou alleen intiem met Jezus. Zo spreekt het Schriftwoord niet.
Het is de liefde van God tot de wereld. Zo spreekt de Schrift. Ruimer en wijder kan niet, dunkt ons. Mits wij de wereld hier wel zuiver houden en goed verstaan, naar het Woord.
Want nee, dit is niet de al eeuwenoude, zichzelf instandhoudende en aan elkaar pratende wereld van de traditie, waaraan prof. Kuitert zijn hart ophaalt en zijn theologie ophangt.
Dit is ook niet de al even oude, zichzelf koesterende wereld van de Jezusvroomheid, in de geest waarvan ds. Mooiweer zijn artikel schrijft en uit naam waarvan hij de boze geest van Kuitert tracht uit te drijven. Tevergeefs echter. Want traditie en Jezusvroomheid tappen beide uit hetzelfde vaatje, dat ze beide dichtbij de hand hebben en de mensen dichtbij de mond houden. Geen van beide heffen ze hun handen ten hemel om te zweren bij de Naam des Heeren, dat is bij de Naam van Hem, die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarin is en de zee en hetgeen daarin is, gelijk de apostel schrijft in het laatste bijbelboek, waarmee het eerste bijbelboek correspondeert, ja alle bijbelboeken.
En ziedaar de wereld, in het Grieks de kosmos van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.. Het is de wereld in de volle, oorspronkelijke zin van het woord, om niet te schrijven van het Woord, van de Logos van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen..
Het is de wereld van Gód, Zijn eigen originele wereld, de hemelrijk en aardrijk omspannende wereld van Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag., voortgebracht door het Woord van Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen.. Want alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. En, zo vervolgt dan de discipel, dien Jezus liefhad: In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen.
Vandaar de wereld, de kosmos van Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.. Het is de wereld der mensenkinderen, die Gods wereld is, voortgebracht door het Woord van God, voortgekomen uit de hand van God als Zijn kunstwerk en sieraad, met als kroon en sluitstuk daarvan de mens, de mens Gods, dat is de mensenzoon van Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde., dien God doet heersen over de werken Zijner handen, alles onder ‘s mensen voeten gelegd hebbend, schapen en runderen tezamen.
Kortom, het betreft hier de wereld als het resultaat van Gods scheppings- en onderhoudingswerk, ook al is dit laatste minder fraai Nederlands. Doch dat geeft niet alles. Want niet de Nederlandse taal is bovenal noch ook de Engelse, de Hebreeuwse of de Griekse, maar God, die aan iedere taal zelfstandig naamwoord en werkwoord geeft en meer dan dat en die aan alle mensen leven en adem en alles geeft, Hij, die uit enen bloede het hele menselijke geslacht heeft geschapen om op de ganse oppervlakte der aarde te wonen, ja, die een Heere is van hemel en aarde, die God, die de wereld gemaakt heeft en al wat daarin is, gelijk Paulus de uilen van Athene tracht wijs te maken.
Het is de wereld als Gods scheppingswerk, niet als Zijn scheppingsproduct, zoals ds. Mooiweer schrijft. Want dat is geen Bijbeltaal; dat is al te afstandelijk, ja al te menselijk, al te schepselmatig uitgedrukt. God produceert niet. Hij is geen Producent en wij de consument. Produceren, dat doet onze echt Hollandse melkveestapel. En hoe! Als de beste van meer dan de kaart van Kuitert. Zodat het gebeurt dat op één bedrijf binnen één jaar niet minder dan vier koeien de mijlpaal bereiken van zegge en schrijve honderdduizend kg. Het ND schoot er een plaatje van en maakte er een verhaaltje bij. Best aardig voor Sannie en haar man. Ja, best aardig voor Hilde zoveel en Martje zoveel en Femmie zoveel en hoe onze koebeesten verder ook maar mogen heten. In elk geval dragen zij onze namen en niet wij de hunne. Nee, wij vernoemen niet onze kinderen naar onze koeien. Dat zou de omgekeerde wereld zijn. Hoewel wij tegenwoordig zoveel niet meer vernoemen. Wij vullen liever onze eigen naam in. En geen Zwitserse bergkoe noch Franse, noch Piemontese noch Blonde d’Aquitaine die daaraan kan tippen, aan de echt zwart-witte Hollandse melkkoe. Of het moet al die van onze tegenvoeters zijn in Nieuw-Zeeland of op Tasmanië. Maar zover reikt niet de kaart van Kuitert, zover niet als Abel Tasman van Lutjegast wel is uitgevaren en Nederland wel exporteert.
God niet, die het niet nodig heeft de wereld te ontdekken of enig product af te zetten. Hemel en aarde zijn niet Zijn product, ook niet Zijn scheppingsproduct. Deze beide kennen geen productiegeschiedenis, wel een wordingsgeschiedenis, die bestaat in Gód, dat is te verstaan in de geschiedenis der Godsopenbaring. Want de hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt het werk Zijner handen.
En dat zegt genoeg. Van God, die God is en geen mens. Evenals het ook genoeg zegt van de mens, van de mens Gods, die geen scheppingsproduct is van God, maar die geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van God, zijn koninklijke Vader. En daarom: Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn, o Heere, mijn Rots en mijn Verlosser.
En daaronder valt niet het woord product, toegepast op hemel en aarde als het werk van de hand Gods.
Nee, God weet van geen product. Dat is al te ver bij Hem vandaan, daar zit al te weinig van Hem zelf in, dat spreekt niet van Zijn ware wezen als Schepper en Onderhouder van de wereld. Vader is Hij daarin, ééuwige Vader, die hemel en aarde heeft voortgebracht, heeft gegenereerd, door Zijn Woord, dat is door Zijn Zoon, Wiens verlossingsproduct wij niet zijn. Doch: Ziehier, Ik en de kinderen, die Mij de Heere gegeven heeft.
Nee, God spreekt niet van hemel en aarde als Zijn product, ook niet als Zijn scheppingsproduct. Dat is geen Vadertaal en weet van geen Vaderhand.
God spreekt wel van vermenigvuldiging, niet van getallen, van bijvoorbeeld twee en vier, waarvan het product bij allen bekend is en voor iedereen gelijk, maar van genade en vrede, met als einde genade die niet op kan en vrede die reikt tot de einden der aarde.
Want alzo lief had God de wereld.
Het is de wereld, die niet op eigen benen staat en die niet, naarmate zij langer bestaat, kan bogen op een steeds groeiende traditie. Het is al evenmin de wereld die, als het weer meewerkt en de Geest daarover waait, schuren vol vroomheid oogst.
Het is de wereld die op één dag Gód is kwijtgeraakt, haar Vader en Schepper, en die vanaf dat moment anders niet doet dan zonde op zonde stapelen en misdaad voegen bij overtreding, een wereld aan zonde en ongerechtigheid voortbrengend, dag in dag uit, hebbende zichzelf hopeloos in het verderf gestort.
Nochtans geen wereld van zonde en overtreding, waarop God zich blind staart en waarmee het Lam van God geen raad weet.
Want alzo lief had God de wereld, zijn eigen oorspronkelijke wereld, en zozeer was om het Kind van zijn verrukking, om dit Troetelkind van Spreuken 81 Roept de Wijsheid niet en verheft de Verstandigheid niet haar stem? 2 Boven op de hoogten aan de weg, daar, waar de paden samenkomen, is zij gaan staan, 3 aan de zijde van de poorten, aan de ingang der stad, waar men de poortdeuren binnengaat, roept zij luide: 4 Tot u, mannen, roep ik en mijn stem gaat uit tot de mensenkinderen! 5 Gij onverstandigen, leert schranderheid, gij dwazen, verstaat het met uw hart. 6 Hoort, want ik zal verheven dingen spreken en mijn lippen openen tot wat recht is. 7 Want waarheid spreekt mijn gehemelte, een gruwel voor mijn lippen is de goddeloosheid. 8 Al de woorden van mijn mond zijn in gerechtigheid gesproken; niets daarin is verdraaid en verkeerd. 9 Zij alle zijn voor de verstandige juist, betrouwbaar voor wie kennis gevonden hebben. 10 Neemt mijn vermaning aan en niet zilver, en kennis boven uitgelezen goud. 11 Want wijsheid is beter dan koralen, al wat men zou kunnen begeren, kan haar niet evenaren. 12 Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik verkrijg kennis door overleggingen. 13 De vreze des Heren is het kwade te haten; hoogmoed en trots en boze wandel en een mond vol draaierijen haat ik. 14 Mijner zijn raad en overleg, ik ben het inzicht; mijner is de kracht. 15 Door mij regeren de koningen en verordenen de machthebbers recht. 16 Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde. 17 Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij ijverig zoeken, zullen mij vinden. 18 Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid. 19 Mijn vrucht is meer waard dan goud, ja dan gelouterd goud, mijn opbrengst meer dan uitgelezen zilver. 20 Ik wandel op het pad van de gerechtigheid, midden op de wegen van het recht, 21 om hen die mij liefhebben, bezit te doen beërven; hun schatkamers zal ik vullen. 22 De Here heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. 23 Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. 24 Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. 25 Eer de bergen omlaaggezonken waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; 26 toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. 27 Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, 28 toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, 29 toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, 30 toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor zijn aangezicht, 31 mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de mensenkinderen. 32 Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren. 33 Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. 34 Welzalig de mens die naar mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende de posten van mijn poorten. 35 Want wie mij vindt, heeft het leven gevonden, hij heeft van de Here welgevallen verkregen. 36 Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan; allen die mij haten, hebben de dood lief., zijn vreugde met de mensenkinderen en zijn verheuging in de wereld van zijn aardrijk, dat Hij gegeven heeft. Dat Hij dus niet teruggehouden noch voor en bij Zichzelf gehouden heeft, maar dat Hij gegéven heeft. En dan gegeven in de volle zin van het woord, zoals God alleen maar kan geven en ook metterdaad geeft: uit en van Zichzelf, geheel éigener beweging, uit zijn Goddelijke volheid, echt koninklijk dus, loyaal en royaal, of zo men wil eenvoudigweg en zonder verwijt, gelijk Jakobus, deze dienstknecht des Heeren, schrijft van God, ons even verderop in zijn brief verzekerend: Iedere gave die goed is en elk geschenk dat volmaakt is, daalt van boven neder, van de Vader der lichten, bij Wie daar geen verandering is of zweem van ommekeer.
Het gegeven van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. is dan ook een gegeven in de voltooide tijd, in de voltooid tegenwoordige tijd, sprekend van een gegeven dat eens voor altijd is geschied, waarop de Gever niet terugkomt en waarachter Hij nimmer teruggaat, waarvan Hij te allen dage uitgaat, geen dag berouw hebbende van deze Zijn gave. Want God is geen mens dat Hij berouw zou hebben, noch een mensenkind dat vandaag zus spreekt en morgen zo doet. God is Hij. Wat Hij doet, is voor eeuwig. Zijn genadegaven zijn onberouwelijk, Zijn heilsplan onveranderlijk.
En hoe schitterend, hoe alles te boven gaand is de gave, waarvan Jezus spreekt tot Nicodemus. Het is de gave Gods die bestaat in Zijn eigen Zoon, in Zijn eigen eniggeboren Zoon. Want zo wordt Hij hier genaamd.
Het is een naam, die zovaak niet voorkomt in de Bijbel, alleen bij de discipel, dien Jezus liefhad en die wel wordt genoemd de discipel van de liefde. Het is de discipel, die zo treffend weet te schrijven van de liefde, dat is van de liefde van God. Want God is liefde, schrijft deze discipel in zijn eerste brief, daaraan toevoegend: Hierin is de liefde van God jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon in de wereld heeft gezonden, opdat wij zouden leven door Hem.
Ook daar dus diezelfde naam van de eniggeboren Zoon van God en die dan als verklaring en bewijs van de liefde van God jegens ons. Hoe vérgaand is die liefde en hoe duidelijk. Want dit is duidelijk en overtuigend: wie zijn eniggeborene geeft, die geeft alles wat hij heeft, die gaat tot het uiterste en geeft zichzelf, die geeft zichzelf geheel en al, met de volle inzet van zijn eigen persoon, van zijn eigen leven; diens liefde is waarlijk volmaakt.
Zo nu is de liefde van God. Want dat heeft Hij gedaan. Gegeven heeft Hij Hem, die Zijn Zoon is, de Geliefde, Zijn ware Zoon, die door de Vader zelf is gegenereerd. Geen waar Godsproduct, wel een waar Godsmirakel, bestaande in dat mirakels mooie Godskind, spelend voor het Aangezicht van God, zijnde de Zoon van God, de Zoon van Gods eigen generatie, gelijk de Godsspraak luidt in de tweede Psalm: Mijn Zoon zijt Gij, heden heb Ik U gegenereerd.
Ja, een heuse Godszoon, voortgebracht door de Vader, van hetzelfde Goddelijke wezen en van dezelfde Goddelijke zelfstandigheid als de Vader, sprekend het Beeld van de Vader. Want zegt Hij zelf: Mijn Vader werkt tot nu toe, Ik werk ook. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan van Zichzelf niets doen, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo (Johannes 51 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? : 17, 19). En wat eer is en meer: Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf (Johannes 51 Daarna was er een feest der Joden en Jezus ging op naar Jeruzalem. 2 Nu is er te Jeruzalem bij de Schaapspoort een bad, dat in het Hebreeuws de bijnaam Betesda draagt, met vijf zuilengangen. 3 Daarin lag een menigte zieken, blinden, verlamden en verschrompelden, [die wachtten op de beweging van het water. 4 Want van tijd tot tijd daalde een engel des Heren neder in het bad; dan bewoog het water; wie er dan het eerst in kwam na de beweging van het water, werd gezond, wat voor ziekte hij ook had.] 5 En daar was een man, die reeds achtendertig jaar lang ziek geweest was. 6 Hem zag Jezus liggen en daar Hij wist, dat hij daar reeds lange tijd was, zeide Hij tot hem: Wilt gij gezond worden? 7 De zieke antwoordde Hem: Here, ik heb geen mens om mij, zodra er beweging komt in het water, in het bad te werpen; en terwijl ik onderweg ben, daalt een ander vóór mij af. 8 Jezus zeide tot hem: Sta op, neem uw matras op en wandel. 9 En terstond werd de man gezond en nam zijn matras op en ging zijns weegs. Nu was het sabbat op die dag. 10 De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat en dan moogt gij uw matras niet dragen. 11 Doch hij antwoordde hun: Die mij gezond gemaakt heeft, die heeft tot mij gezegd: Neem uw matras op en ga uws weegs. 12 Zij vroegen hem: Wie is de mens, die tot u gezegd heeft: Neem op en ga uws weegs? 13 En de genezene wist niet, wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een (grote) schare op die plaats was. 14 Daarna vond Jezus hem in de tempel en zeide tot hem: Zie, gij zijt gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers overkome. 15 De man ging heen en zeide tot de Joden, dat het Jezus was, die hem gezond gemaakt had. 16 En daarom wilden de Joden Jezus vervolgen, omdat Hij deze dingen op sabbat deed. 17 Maar Hij antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. 18 Hierom dan trachtten de Joden des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat schond, maar ook God zijn eigen Vader noemde en Zich dus met God gelijkstelde. 19 Jezus dan antwoordde en zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij moet het de Vader zien doen; want wat deze doet, dat doet ook de Zoon evenzo. 20 Want de Vader heeft de Zoon lief en toont Hem al wat Hij zelf doet, en Hij zal Hem grotere werken tonen dan deze, opdat gij u verwondert. 21 Want gelijk de Vader de doden opwekt en doet leven, zo doet ook de Zoon leven, wie Hij wil. 22 Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft het gehele oordeel aan de Zoon gegeven, 23 opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert ook de Vader niet, die Hem gezonden heeft. 24 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, wie mijn woord hoort en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, want hij is overgegaan uit de dood in het leven. 25 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, de ure komt en is nu, dat de doden naar de stem van de Zoon van God zullen horen, en die haar horen, zullen leven. 26 Want gelijk de Vader leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven, leven te hebben in Zichzelf. 27 En Hij heeft Hem macht gegeven om gericht te houden, omdat Hij de Zoon des mensen is. 28 Verwondert u hierover niet, want de ure komt, dat allen, die in de graven zijn, naar zijn stem zullen horen, 29 en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel. 30 Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft. 31 Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar; 32 een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is. 33 Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd; 34 maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt. 35 Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. 36 Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft. 37 En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien, 38 en zijn woord hebt gij niet blijvend in u, want die Hij gezonden heeft, gelooft gij niet. 39 Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen, 40 en toch wilt gij niet tot Mij komen om leven te hebben. 41 Eer van mensen behoef Ik niet, 42 maar Ik ken u: gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. 43 Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan; indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen. 44 Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt? 45 Denkt niet, dat Ik u zal aanklagen bij de Vader; uw aanklager is Mozes, op wie gij uw hoop gevestigd hebt. 46 Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven. 47 Maar indien gij zijn geschriften niet gelooft, hoe zult gij mijn woorden geloven? : 26).
Ja, een even ware als wondervolle Godsgeneratie, sprekend van de levende Vader, van de eeuwig zelfstandig levende Vader en van Zijn evengelijke Zoon, van deze Beiden, die twee zijn en toch één, één in wezen en zelfstandigheid, één in Godheid, genade, majesteit en Geest. Het is het wonder van de Zoon, gegenereerd van de Vader, van de Vader alléén. Zo ook de Zoon alléén, die dan ook heet de eniggeboren Zoon, die is aan de boezem van de Vader (Johannes 1:1818 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen.). Begrijpt hoe lief Hij Hem heeft.
Alzo lief had God de wereld.
Zo lief dat Hij Hem gegeven heeft, Zijn Eniggeborene, gegeven, niet onbereikbaar ver weg, ergens hoog in de lucht of aan de overkant van de zee, ook niet ongrijpbaar als een geestesverschijning, waaraan vlees noch beenderen zijn en waaraan geen mens van vlees en bloed houvast heeft, maar gegeven heel dichtbij, zo dichtbij als de grond onder onze voeten, en zo concreet, zo hoorbaar, tastbaar, zichtbaar en grijpbaar als een mensenkind maar kan zijn, ja, als Gód maar kan zijn en metterdaad is, namelijk in en door het Woord, dat van Zijn mond uitgaat.
Het is het Woord, dat in den beginne was en dat bij God was en dat God was en waardoor alle dingen geworden zijn (Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. : 1-3).
Kortom, het is het echt bestaande, concrete Woord, dat weliswaar een eeuwig Woord is, eeuwig als God, maar dat niet op de golven van de eeuwigheid wegzweeft noch in lucht en leegte zich verloopt, maar dat was in den beginne en vanaf den beginne (vgl.1 Johannes 11 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens 2 - het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is - 3 hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. 4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze blijdschap volkomen zij. 5 En dit is de verkondiging, die wij van Hem gehoord hebben en u verkondigen: God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis. 6 Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben en in de duisternis wandelen, dan liegen wij en doen de waarheid niet; 7 maar indien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, hebben wij gemeenschap met elkander; en het bloed van Jezus, zijn Zoon, reinigt ons van alle zonde. 8 Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet. 9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid. 10 Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en zijn woord is in ons niet., eerste woorden) en dat zich zodoende in de tijd laat grijpen en aangrijpen, in de tijd of in de geschiedenis, die geen lege of loze tijd is, ook geen tijd, die van zichzelf is en die een eigen zelfstandige grootheid vormt, maar die is de tijd van het Woord, de tijd die vol is van het Woord, die uitgaat van en staat in dienst van het Woord. Het is de tijd waarin het Woord geschiedt en wederom geschiedt, waarin het voorhanden is en van zich laat horen en zien.
Ja, schrijft Johannes in het vervolg van hoofdstuk 1, het is het Woord dat ook zelf geworden is. Wel te verstaan, niet voor wat betreft Zijn wezen of hoedanigheid. Wat dat aangaat is het Woord Gód en als zodanig niet geworden, maar eeuwig, ongeschapen en ongeworden. Maar voor wat betreft Zijn openbaring of verschijning in de tijd. Wat dat aangaat is het Woord geworden, dat wil zeggen is het vlees geworden, concreet, grijpbaar en tastbaar vlees, gelijk wij mensen dat zijn, vlees van ons vlees en been van ons gebeente. En het heeft onder ons gewoond. Niet bij ons op kamers, want zo onzelfstandig is niet het Woord, het huurt niet van ons en woont niet bij ons in. Veel minder nog heeft het Zijn intrek genomen in onze heilige huisjes, gebouwd op het drijfzand van de traditie en mooi geverfd op waterbasis, met een emmer vol latex van het merk Jezusvroomheid, dat in allerlei kleuren voorhanden is, van leliewit tot avondrose en van flamingowit tot knalgeel. En evenmin als over smaak, valt over kleuren te twisten, zodat men het zo bont kan maken als men vroom wil. Want behalve de meer piëtistisch gekleurde Jezusvroomheid is er ook de sterk methodistisch gekleurde. Kuitert weet er alles van en is er zo weg niet van. Zo weg niet als onze tegenwoordige Amerika-dominees, die zee en oceaan afvliegen om het zelf te zien, om zelf de geest der opwekking te zien en te voelen en te tasten, de kosten declarerend opgewekt huiswaarts gaand met de wens: Ach, mocht heel Holland nog eens opgewekt zijn. Doch welk Woord Zijn intrek heeft genomen in Zijn eigen heilig huis, gemaakt niet door toedoen van mensenhanden, maar Hem bereid door Zijn eigen Geest, die heilig is en betrouwbaar in al Zijn doen. Het is het huis, bestaande in de tempel van Zijn eigen lichaam, van Zijn eigen vlees, waarin Hij zelf in eigen Persoon Zijn intrek heeft genomen.
Grijp en begrijp daar de gave Gods van Zijn eniggeboren Zoon.
Het is Zijn gave in het Wóórd, in het concrete, grijpbare Godswoord, dat in den beginne was en dat ter bestemder tijd vlees is geworden en onder ons heeft gewoond. Komt en ziet, waar Hij verblijf houdt, zo kregen Zijn eerste discipelen, Andreas en Johannes, te horen en te zien (Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. : 35 – 41). Het is het Woord, waarvan wij de waarheid en het leven met onze eigen ogen gezien hebben en met onze handen getast en met onze oren gehoord, zo schrijft de discipel in zijn eerste brief. Dat is: waarvan wij de heerlijkheid aanschouwd hebben, een heerlijkheid als van de Eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid (Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. : 14).
En begrijp tegelijkertijd dat deze Eniggeborene van de Vader niet alleen de ware Godszoon is van Psalm 21 Waarom woelen de volken en zinnen de natiën op ijdelheid? 2 De koningen der aarde scharen zich in slagorde en de machthebbers spannen samen tegen de Here en zijn gezalfde: 3 Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen! 4 Die in de hemel zetelt, lacht; de Here spot met hen. 5 Dan spreekt Hij tot hen in zijn toorn, en verschrikt hen in zijn gramschap: 6 Ik heb immers mijn koning gesteld over Sion, mijn heilige berg. 7 Ik wil gewagen van het besluit des Heren: Hij sprak tot mij: Mijn zoon zijt gij; Ik heb u heden verwekt. 8 Vraag Mij en Ik zal volken geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit. 9 Gij zult hen verpletteren met een ijzeren knots, hen stukslaan als pottenbakkerswerk. 10 Nu dan, gij koningen, weest verstandig, laat u gezeggen, gij richters der aarde. 11 Dient de Here met vreze en verheugt u met beving. 12 Kust de zoon, opdat hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat, want zeer licht ontbrandt zijn toorn. Welzalig allen die bij Hem schuilen!, maar dat Hij door Zijn komst in het vlees tegelijk ook is de ware Mensenzoon van Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde., dat is de koninklijke Zoon des mensen van de evangeliën, ook van Johannes 3:1313 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. en 14, de laatste Adam, die meer is dan de eerste, geen levende ziel maar levendmakende Geest, die Zijn vlees heeft gegeven voor het leven der wereld.
Hem heeft God gegeven, Zijn Eniggeborene, in ons vlees.
Alzo lief had Hij de wereld.
Gegeven, niet voor niets en zonder zin, maar met een heilig doel en een heerlijk einde.
Met als doel het verderf te keren en met als einde het behoud van de wereld.
Het is een einde, dat even dichtbij is als verreikend, reikend tot in het eeuwige leven en dichtbij in het geloof. Ja, in het geloof.
Want zo is Hij van God gegeven, met als doel, men kan ook zeggen met de belofte, dat een ieder die in Hem gelooft niet verderft, maar eeuwig leven heeft.
Geloof, dat is dus de weg. Zo redt een mens zijn ziel van het verderf en verkrijgt hij eeuwig leven.
Een nieuwe weg, die Jezus daarmee leert aan Nicodemus?
Nee, maar de weg van den beginne, waarvan het Woord aanstonds vol was. Geloof, dat was de weg, dat is de weg en dat zal de weg zijn.
Ja, wie gelooft.
Want geloof alleen beantwoordt aan God, geloof alleen correspondeert met het Woord van God, dat van begin tot einde Woord des geloofs is, woord dat in het geloof tot zijn bestemming komt. Maar zonder geloof nadert men niet tot God en behaagt men niet aan God.
Het is het geloof in God, dat het geloof is in de Zoon van God, in Zijn eniggeboren Zoon, die Hij daartoe heeft gegeven. Gegeven dus tót geloof, tot de bevéstiging en de volmaking van het geloof.
Het is het geloof, dat een mens doet afzien van zichzelf en dat hem vol vertrouwen doet zien op God, op de zaligheid van God, gelijk vader Jakob deed, zeggende: Op uw zaligheid wacht ik, o Heere (Genesis 491 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. 2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader. 3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen. 4 Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. 5 Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. 6 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. 7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. 8 Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. 9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? 10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn. 11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad. 12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. 13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. 14 Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; 15 als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst. 16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. 17 Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. 18 Op uw heil wacht ik, o Here. 19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. 20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. 22 Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; 23 de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, 24 maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; 25 door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. 26 De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. 27 Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit. 28 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. 29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, 30 in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. 31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; 32 het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten. 33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd. : 18). Het is de zaligheid van God, die is in de eniggeboren Zoon van God.
Wie in Hem gelooft, gaat niet verloren, wie hij verder ook is, hoezeer hij ook is gebeten van de oude slang en zichzelf hopeloos in de nesten heeft gewerkt, in het duivelsnest. Doch wat doet dat er uiteindelijk toe? Maar of men geloof heeft in God, vertrouwen in de eniggeboren Zoon van God, door Wie God de wereld redt, in Wie het mensenleven behouden is voor Hem. Kijk, het Lam van God, dat geen mensenvroomheid aandraagt bij God, ook geen Jezusvroomheid, maar dat de zonden der wereld wegdraagt voor God, niet eigener beweging maar in de naam van God, als de Gezondene van de Vader, als de Christus des Heeren. Hij was van tevoren gekend, voor de grondlegging der wereld, Abraham heeft Hem tevoren gezien en gegrepen, dit Lam ten brandoffer, en Hij is bij het einde der tijden ten volle geopenbaard terwille van u, die door Hem gelooft in God, die Hem opgewekt heeft uit de doden en heeft Hem heerlijkheid gegeven, opdat uw geloof en hoop zouden zijn op God.
Ja, wie op Hem ziet, die gaat niet verloren, hoe hij verder ook heet, of hij nu Harrie Maarten of Harrie Meindert Kuitert heet of Otto Mooiweer of Jan van Agteren of Piet van Vooren. Al die mensennamen voor en na, die zeggen God zoveel niet, en al die mensenzonden vroeg en laat, die doen God zoveel niet, zoveel niet als de Zoon, die het eerste woord heeft en het laatste, dien de Vader liefheeft en aan Wie Hij alles in handen heeft gegeven (Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. : 35). Wie maar in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, niet omdat hij van de slang is gebeten en van de duivel werd bezeten, hebbende zichzelf hopeloos in het verderf gestort, maar omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God, dien God in de wereld heeft gezonden, niet om de wereld te veroordelen maar om haar te behouden door Hem (Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. : 18, 17). Zo en niet anders is Gods plan, Zijn uitgesproken heilsplan met de wereld. Het is Zijn tevoren gemaakt, in de tijd geopenbaarde plan; tevoren gemaakt in en met de Zoon, Jezus Christus, onze Heere, en zo ook geopenbaard door Hem, de Zoon van God, die daartoe is geopenbaard, opdat Hij zou verbreken de werken van de duivel, van deze sluwe mensenmoorder van den beginne, die al spoedig toesloeg en raak ook, maar toch voor eeuwig te laat. Want eer en meer dan mens en duivel elkanders twijfelachtige bondgenoten werden, waren die Twee elkanders gezworen Bondgenoten, namelijk de Vader en de Zoon, van eeuwigheid vastbesloten tot de verlossing van de wereld. Waartoe God gezworen heeft bij Zichzelf. En de Geest is het, die daarvan de Getuige was en die als de Geest der waarheid daarvan getuigenis geeft, gelijk in de hemel alzo ook op de aarde. Want drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze drie zijn één. Aldus de apostel Johannes in zijn eerste brief het laatste hoofdstuk, een omstreden Schriftwoord met een beroep op oude handschriften of geen omstreden Schriftwoord. Daarvan wordt de zaak niet anders, de zaak van God, bestaande in een behouden wereld, behouden in de Zoon van God, een zaak die vaststaat in meer dan één Schriftwoord.
Vast in de hemel in God.
Vast op aarde in het geloof in God.
Ja, vast in het hemel en aarde en tijd en eeuwigheid omspannende Woord van God, dat in Oude en Nieuwe Testament beide één doorgaand getuigenis geeft van dit evangelie, dat een ieder die in de Zoon gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft. Want daartoe heeft God Hem gegeven, Zijn Eniggeborene. Alzo lief had Hij de wereld.
Een overbekende tekst, zoals ds. Mooiweer schrijft in zijn verhaal tegen Kuitert?
Dat zal wel. En dat is niet verkeerd.
Intussen is het goed te bedenken dat het christelijk geloof niet bestaat in bekende of overbekende Bijbelteksten, maar in de goede belijdenis. Strijd de goede strijd des geloofs en grijp het eeuwig leven, waartoe gij geroepen zijt en de goede belijdenis hebt afgelegd voor vele getuigen, zo vermaant de apostel zijn kind Timotheüs, deze dienaar des Woords, daaraan toevoegende: Ik beveel voor God, die alle leven wekt, en voor Christus Jezus, die de goede belijdenis voor Pontius Pilatus betuigd heeft, dat gij dit gebod onbevlekt en onberispelijk handhaaft tot de verschijning van onze Heere Jezus Christus.
En voorts is het goed te bedenken, dat een Bijbeltekst waarin staat dat God liefde is, doorgaans zo onbekend en ongewild niet is bij het geslacht der mensenkinderen. Staan voor de goede, Schriftuurlijke belijdenis van één Heere Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen, dat is een heel ander verhaal, waarvan zovelen de zin niet inzien en waaraan Van Bruggen niet raakt met zijn verhaal over de Zoon van God, het verhaal waaraan hij als titel meegaf ‘Het evangelie van Gods zoon’, doch waaraan hij beter als titel had kunnen meegeven: ‘Het evangelie van Jezus, de zoon van God en de Heilige Geest’. En nog beter: ‘Het evangelie van de zoon, geboren uit het huwelijk van God de Vader en moeder Maria’. En anders maar de maagd Maria; doch in elk geval geboren uit God en Maria.
Het is een ronduit bespottelijke titel, gelijk het verhaal, het Godsverhaal van Van Bruggen ronduit bespottelijk is. Zo bont maakt zelfs de Griekse mythologie het niet. Want die noemt tot verklaring van haar godenzonen onder de mensenkinderen niet de naam van de Heilige Geest. En als Van Bruggen zelf ons dan terecht weet te zeggen op blz. 126 van zijn boek dat de naam ‘zoon van God’ niet een soortnaam is, als ware Jezus Christus een godenzoon, maar een (geheel enige) persoons- en wezensnaam, waarin ligt uitgedrukt dat Christus ook zelf deel heeft aan de Goddelijke natuur, dan moet Van Bruggen dat zo laten, en dan moet hij de naam van de Zoon zuiver houden, die verklarende van Gód alleen, zonder tussenkomst van Maria én de Heilige Geest over haar. Want dan heeft Kuitert gelijk met zijn verhaal over Jezus, waarin hij niet van Christus spreekt als God én mens maar als Godmens. Dus niet als Godsmens, dat is mens Gods, zoals we ook kunnen spreken van Godsman en Godszoon en Godslam, maar als Godmens. En een Godmens is niet de ene Middelaar tussen God en mensen, te weten de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen, gelijk de apostel zegt bij Timotheüs, een Godmens is een monster. Het is de mens der wetteloosheid, die zich in de tempel Gods zet om aan zich te laten zien dat hij God is. Hem zal de Heere Jezus doden door de adem van Zijn mond en machteloos maken door Zijn verschijning, als Hij komt, zegt dezelfde apostel bij de Thessalonicenzen.
Inderdaad, hoe monsterachtig, machteloos en bespottelijk het verhaal dat Van Bruggen op poten zet rondom de Zoon van God, een verhaal dat raakt aan God noch mens, aan Godswoord noch vleeswording des Woords, ja, een Godsverhaal, dat tien keer zo bespottelijk is als het Jezusverhaal van Kuitert. Laatstgenoemde laat Jezus tenminste eenvoudig van beneden zijn, uit de tijd, heel zijn schets voor een christologie, want ook zo spreekt de omslag van Kuitert, zettend op de naam van de traditie, zijn theologie dus houdend in het horizontale vlak, aan geen Godsopenbaring van boven gelovend. Niet alzo Van Bruggen, die beslist wil weten van Boven, van de waarheid van God over God, maar die intussen het meest wezenlijke van God, waarmee heel de Godsopenbaring staat of valt, namelijk de eniggeboren Zoon van God, niet laat zijn van boven maar van beneden, niet van de eeuwigheid maar van de tijd, niet van de schoot des Vaders maar van die van Maria, al zijn daarbij ter sprake gebrachte Schriftgegevens, hetzij in de grote hetzij in de kleine letters, dienovereenkomstig verklarend en door de bril daarvan lezend. Te gek om los te lopen. Als zou de Zoon eerst lopen aan de hand van Maria, Hij die is eer Abraham werd. Ja, als ware Jezus Maria’s eniggeborene. Nee, die overlegging is nooit in haar hart opgekomen. Zo lang duurde het dan ook niet, dat Jozef geen gemeenschap met haar had en zij niet opnieuw moeder werd. Ook al geloven de roomsen daarvan zoveel niet. Die doen dan ook aan gezonde theologie noch christologie, zoveel te meer aan ziekelijke en ziekmakende Mariologie. Van Bruggen geneest ze daarvan niet. Dat is wel duidelijk.
Al bedoelen we uiteraard niet ds. Mooiweer op te hangen aan de vreemde theologie en de onuitstaanbare christologie van de vrijgemaakte Van Bruggen, wiens leringen die van zijn geruchtmakende collega van de Oudestraat, prof. dr. C. J. den Heyer, bijkans overtreffen. De Nederlands Gereformeerde ds. Mooiweer weet vast en zeker beter. Dat weten we wel zeker. Maar Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. een overbekende tekst, dat zegt zoveel niet. Een alles overtreffend Schriftwoord, dat is meer terzake doend, daarmee raken we aan de inhoud en zeggen we de waarheid van dit woord, dat vol is van de alles te boven gaande liefde van God in Zijn eniggeboren Zoon, een liefde die leidt tot het behoud van de wereld. Of men dat nu gelooft of niet. Daarvan wordt dit Schriftwoord niet anders en daaronder begint het niet te wankelen, onder een wereld vol ongeloof. Zo vast staat het wel in de Schrift, in al de Schriften, en zo zeker draagt het wel vrucht, namelijk in allen die in de naam van de Zoon van God geloven, die niet uit bloed, noch uit de wil des vleses, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn (Johannes 11 In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. 2 Dit was in den beginne bij God. 3 Alle dingen zijn door het Woord geworden en zonder dit is geen ding geworden, dat geworden is. 4 In het Woord was leven en het leven was het licht der mensen; 5 en het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet gegrepen. 6 Er trad een mens op, van God gezonden, wiens naam was Johannes; 7 deze kwam als getuige om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloven zouden. 8 Hij was het licht niet, maar was om te getuigen van het licht. 9 Het waarachtige licht, dat ieder mens verlicht, was komende in de wereld. 10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; 13 die niet uit bloed, noch uit de wil des vlezes, noch uit de wil eens mans, doch uit God geboren zijn. 14 Het Woord is vlees geworden en het heeft onder ons gewoond en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des Vaders, vol van genade en waarheid. 15 Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van wie ik zeide: Die na mij komt, is vóór mij geweest, want Hij was eer dan ik. 16 Immers uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs genade op genade; 17 want de wet is door Mozes gegeven, de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die aan de boezem des Vaders is, die heeft Hem doen kennen. 19 En dit was het getuigenis van Johannes, toen de Joden uit Jeruzalem priesters en Levieten tot hem zonden om hem te vragen: Wie zijt gij? 20 En hij beleed en ontkende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Zijt gij Elia? En hij zeide: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? En hij antwoordde: Neen. 22 Zij zeiden dan tot hem: Wie zijt gij? Wij moeten toch antwoord geven aan hen, die ons gezonden hebben; wat zegt gij van uzelf? 23 Hij zeide: Ik ben de stem van een die roept in de woestijn: Maakt recht de weg des Heren, gelijk de profeet Jesaja gesproken heeft. 24 En er waren sommigen afgezonden uit de Farizeeën. 25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt gij dan, indien gij de Christus niet zijt, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zeide: Ik doop met water; midden onder u staat Hij, van wie gij niet weet, 27 Hij, die na mij komt, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken. 28 Dit geschiedde te Betanië over de Jordaan, waar Johannes doopte. 29 De volgende dag zag hij Jezus tot zich komen en zeide: Zie, het lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 30 Deze is het, van wie ik zeide: Na mij komt een man, die vóór mij geweest is, want Hij was eer dan ik. 31 En zelf wist ik niet van Hem, maar opdat Hij aan Israël zou geopenbaard worden, daarom kwam ik dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zeide: Ik heb aanschouwd, dat de Geest nederdaalde als een duif uit de hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet, maar Hij, die mij gezonden had om te dopen met water, die had tot mij gezegd: Op wie gij de Geest ziet nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met de heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd, dat deze de Zoon van God is. 35 De volgende dag stond Johannes daar weer met twee van zijn discipelen. 36 En toen hij Jezus zag gaan, zeide hij: Zie, het lam Gods! 37 En de twee discipelen hoorden hem dat zeggen en volgden Jezus. 38 Maar Jezus keerde Zich om en zag, dat zij Hem volgden, en Hij zeide tot hen: 39 Wat zoekt gij? Zij zeiden tot Hem: Rabbi - wat, vertaald, wil zeggen: Meester - , waar houdt Gij verblijf? 40 Hij sprak tot hen: Komt en gij zult het zien. Zij kwamen dan en zagen, waar Hij verblijf hield, en zij bleven die dag bij Hem; het was omstreeks het tiende uur. 41 Andreas, de broeder van Simon Petrus, was een van de twee, die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren; 42 deze vond eerst zijn broeder Simon en zeide tot hem: Wij hebben gevonden de Messias, wat betekent: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zeide: Gij zijt Simon, de zoon van Johannes, gij zult heten Kefas, wat vertaald wordt met Petrus. 44 De volgende dag wilde Hij naar Galilea vertrekken en Hij vond Filippus. En Jezus zeide tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was uit Betsaïda, de stad van Andreas en Petrus. 46 Filippus vond Natanaël en zeide tot hem: Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en de profeten, Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazaret. 47 En Natanaël zeide tot hem: Kan uit Nazaret iets goeds komen? Filippus zeide tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Natanaël tot Zich komen en zeide van hem: Zie, waarlijk een Israëliet, in wie geen bedrog is! 49 Natanaël zeide tot Hem: Vanwaar kent Gij mij? Jezus antwoordde en zeide tot hem: Eer Filippus u riep, zag Ik u onder de vijgeboom. 50 Natanaël antwoordde Hem: Rabbi, Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël! 51 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Omdat Ik tot u gezegd heb: Ik zag u onder de vijgeboom, gelooft gij? Gij zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg ulieden, gij zult de hemel open zien en de engelen Gods opstijgen en nederdalen op de Zoon des mensen. : 12, 13). En zulke kinderen van God waren er en zijn er en zullen er zijn tot aan het einde van de wereld. Een wereld vol ongeloof verandert daaraan niets; ook al zijn het op enig moment of aan enige plaats slechts weinigen. Want waar twee of drie in Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in hun midden, spreekt de Zoon van de levende God, gelijk Ik met u ben tot aan de voleinding der wereld. En dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft, schrijft de apostel: ons geloof. En een bekende of overbekende tekst, want dat mag wat ons betreft, maar geen tekst waarin het hart van het Evangelie klopt, zoals ds. Mooiweer in diezelfde zin schrijft.
Want dat klopt niet.
Dat is goed bedoeld, maar niet goed gezegd. Dat is niet gezegd met woorden, die ons door de Geest zijn geleerd, dat is uitgedrukt overeenkomstig de wereld van het vlees. En het vlees doet geen nut, zegt Christus, de woorden, die Ik tot u spreek, die zijn Geest en die zijn leven.
Het zijn de levende woorden van de levende God, die voor ons opgetekend staan in de levende Schriften, die ons nergens het hart van het evangelie tonen, die ons overal het evangelie zelf tonen, de eenvoudige en naakte waarheid ervan. Dit is de waarheid van het evangelie: Alzo lief had God de wereld, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat een ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft.
Nee, in en met Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. krijgen we niet het hart van het evangelie op tafel. Wie meent van wel, kan een nog zo kundig arts zijn en menen het hart duidelijk te zien liggen en niet minder duidelijk te voelen kloppen, maar zo iemand tast naast het lichaam, naast het lichaam van de waarheid, dat niet een natuurlijk maar een geestelijk lichaam is, waarvan wij moeten spreken als geestelijke mensen, als mensen die zich houden aan de goede en heilige (leer)orde van het Woord en die van de dingen, die ons van God in genade zijn geschonken, spreken met woorden die ons door de Geest zijn geleerd, door de Geest van God, die de Geest der waarheid is, die ons heeft geleid in al de waarheid.
Die Geest, die de Geest is van wijsheid en openbaring, doorzoekend de diepten Gods en wetend wat daar is in God, leert ons niet te spreken van het hart van het evangelie. Hij leert ons wel te spreken van de waarheid van het evangelie en van het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, en van het fundament onzer zaligheid en van de hoop van het evangelie en van de hoop der heerlijkheid en van de hoop des eeuwigen levens en van de vertroosting der Schriften en van het woord dat naar de leer is en van het geheimenis der Godzaligheid enz. enz.
Jezus Christus, de Zoon van God, die van boven komt en boven allen is, Hij is die waarheid en dat woord en dat fundament en die hoop en dat eeuwige leven en die heerlijkheid en die vertroosting en die leer en dat geheimenis en die Godzaligheid enz. enz. Hij, die inderdaad van boven komt, van God gezonden, en die de woorden Gods spreekt, niet met mate, maar zeer overvloedig. Want Hij geeft de Geest niet met mate (Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. : 31-34). Het is de Geest der waarheid, die niet karig van Zich laat horen, die ons zeer overvloedig en zeer uitvoerig leert aangaande God, aangaande de Vader en de Zoon, ons op allerlei wijze en rondom van alle kanten vertrouwd makend met de wereld van God, met de wereld van de liefde van God, in Zijn eniggeboren Zoon, dit doende in al de Schriften, waarbij er geen onderscheid is. Immers, al de Schrift is van God ingegeven en van de Geest Gods doorademd en daarom ook nuttig om te onderrichten, te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.
Wie daarom met het oog op enig Schriftwoord spreekt van het hart van het evangelie, die moet uitkijken of hij staart zich al te zeer blind op de betreffende tekst. Zo iemand lijdt anders gezegd ongemerkt aan blikverenging, hij houdt het evangelie zo katholiek niet, zo Schriftuurlijk breed niet als het wel is, tekort doende aan de volle breedte en lengte en hoogte en diepte ervan, daarmee afdoende van de alomvattende liefde van God in Christus.
En metterdaad maakt ds. Mooiweer zich schuldig aan deze evangelie-versmalling. Zijn onderwijs in de krant bewijst het. Want van Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. komende tot het advies om bij ‘een ieder’ maar je eigen naam in te vullen met de verzekering dat de inhoud van een dergelijke tekst uit de Bijbel dan heel dicht bij je komt, gaat de auteur als volgt verder:
De toe-eigening van het heil loopt via Jezus als Gods unieke Zoon, die voor ons mens werd.
En dat zal waar zijn, dat Jezus Christus Gods unieke Zoon is, die om ons mensen en om onze zaligheid is nedergekomen uit de hemel, vlees is geworden van de Heilige Geest uit de maagd Maria, en een mens geworden is, enz. enz. Al doen we er zo goed niet aan hier de term uniek te gebruiken, dat is enig. De Schrift noemt Christus niet de enige Zoon van God, maar Zijn eniggeboren Zoon. En dat moeten we zo laten, vooral in deze tegenwoordige tijd, waarin de geest der dwaling weer het een en ander heeft bedacht tegen de waarheid van het evangelie. In het andere geval zitten we maar zo achterop de fiets bij Van Bruggen, die kans ziet recht op de eniggeboren Zoon van God in te rijden en Hem met zijn scherpe ontleedmes precies middendoor te snijden, het ‘enig’ rechtop latende staan, dat verklarend van boven, van de enige waarachtige en eeuwige God, het ‘geboren’ cursief zettend, dat verklarend van beneden, van zijn theologische meisje Maria, dat hij echt enig bevindt en beslist voorbeeldig, vast en zeker van harte willig en bereid om voor onze tegenwoordige vrouwen en meisjes te poseren, daarbij niet als de eerste mens en zijn vrouw gekleed in vellen van dierenhuiden, waaronder hetgeen typisch vrouwelijk is bijkans wegvalt en er van ‘s mensen identiteit zoveel niet overblijft, doch daarbij voor zich uitdragend het haar precies passende en goed zittende rokje van haar geloof en gehoorzaamheid. Al met al weliswaar geen tweede Adam – mannelijk is zij dan ook niet en wordt zij nooit – maar toch wel een tweede Eva. Dat wil zeggen een betere identificatiefiguur dan de eerste Eva. Aldus het voorbeeldige Maria-beeldje, dat Van Bruggen echt ophangt in dezelfde krant als waarin ds. Mooiweer schrijft, namelijk in het al genoemde nummer van 14 juni 1997. En voor wat betreft dat eniggeboren, dat is te verstaan geboren uit de maagd Maria, zie men het boek van Van Bruggen bovenaan blz. 129.
Inderdaad, ds. Mooiweer kan maar beter niet spreken van Jezus als Gods enige Zoon. Want dan gaat Van Bruggen prompt aan de haal met het geboren, dat hangende aan Maria. En kom daar maar eens weer vanaf, ja eis maar eens van Van Bruggen dat hij dat openlijk herroept. Nee, dat doet geen curator, tenminste geen tegenwoordige. Curator J. van Bruggen is een ander verhaal. Maar die is niet meer. En voor moeten herroepen is ds. Harmannij blijkbaar de aangewezen man.
En verder is het zo goed niet van ds. Mooiweer te schrijven dat de toe-eigening van het heil loopt via Jezus. Waarbij wij niet doelen op het verbindingsstreepje waarmee de auteur het woord toe-eigening schrijft. Want dat is helemaal bij de tijd, precies volgens de nieuwe spellingsvoorschriften, opgenomen in het nieuwe ‘Groene boekje’, dat ons in het hoofdstuk Speciale kwesties leert dat het niet langer toeëigenen is, zoals tot dusver, maar toe-eigenen, met een liggend streepje dus in plaats van een trema. Zij het ook dat drieëndertig gewoon drieëndertig blijft en dus geen drie-endertig wordt, laat staan vierendertig. Nee, al die veranderingen in mensentaal en mensen-schrijfwijze stellen zoveel niet voor; daarvan wordt de wereld niet minder en al helemaal niet beter in de volle zin van het Woord, en daarvan trekt de Heilige Geest Zich dan ook zoveel niet aan. Die maakt om zo weinig zoveel drukte niet, liever spijkers met koppen slaande, eenvoudig doende wat Zijn ambt is naar heilig pact, naar het heilig pactum salutis, dat is naar de eeuwige en onveranderlijke vredesraad van God, waarin het geloof en de gehoorzaamheid van Maria geen rol spelen, laat staan een voorbeeldige rol, waarin de Vader en de Zoon de dienst uitmaken, de dienst der verzoening, die dienst des Woords is tot behoud van de wereld, en waarin de Heilige Geest Zijn ambt eenvoudig voor Zijn rekening neemt, waarbij Hij zoveel niet laat aankomen op het geloof van Maria noch neemt uit haar schoot, welwetend dat dat geloof en die schoot de wereld niet redden, waarbij Hij alles van begin tot einde neemt uit de schoot des Vaders, dat is uit de eniggeboren Zoon van God, van harte willig en bereid en daartoe vastbesloten om ons ongewijzigd en onveranderd toe te eigenen de zaligheid die wij hebben in God en in Christus.
Dit bedoelen wij: gelijk wij niet zeggen dat de zaligheid der zielen loopt via God, zomin moeten wij zeggen dat de toe-eigening van de zaligheid loopt via Jezus. Dat is al te afstandelijk gezegd of zo men wil al te geautomatiseerd. De driemaandelijkse rekening van de dokter, die loopt via de post, waarna de beurt is aan ons om te betalen, al dan niet via onze ziektekostenverzekering. Maar staan wij zelf op het spel, ons leven, onze gezondheid, dan komt de dokter zelf ons zoeken en bezoeken om ons te helen en ons leven te redden, indien God het vergunt. Hoeveel te meer de enige Dokter en Heelmeester, de grote Herder en Hoeder der zielen, via Wie niets loopt, die Zelf loopt, ja, die Zelf voor ons de loop heeft volbracht, die Zelf ons is komen zoeken en bezoeken met het heil des Heeren, met de zaligheid van onze God. Het is de zaligheid die ons deel is in God door Christus, in Wie God de wereld met Zichzelf verzoenende was door hun hun overtredingen niet toe te rekenen en dat hij ons het woord der verzoening heeft toevertrouwd. Wij zijn dus gezanten van Christus, alsof God door onze mond u vermaande; in naam van Christus vragen wij u: laat u met God verzoenen. Hem die geen zonde heeft gekend, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid Gods in Hem.
Het is de gerechtigheid en de zaligheid, die begint noch eindigt bij de toe-eigening van de zaligheid. Dat is al te laat begonnen, om niet te zeggen al te laag. Het is al te zeer onszélf-gericht, het is niet eenvoudig Gód-gericht, en daarmee niet oorspronkelijk Nederlands gereformeerd, dat is gereformeerd, dat is katholiek. Het is typisch Christelijk Gereformeerd, alwaar men het van God gegeven en van Christus gebroken brood al weer langer dan een eeuw van andermans deeg zuivert om er een broodje van eigen smaak van te maken, met eigen smeermiddelen erop, liever de halvarine van het eigenmerk Zeeuws meisje dan de margarine van Kuyper van het merk Wedergeboorte, da’s bovenal. En Bona is de beste, zegt Bona. En dat mag wat ons betreft. Want boer of geen boer, maar dit begrijpt iedereen: echte Hollandse boter en volle kaas van dezelfde hand bereid, dat is natuurlijk een heel ander verhaal.
En ziedaar wat Nicodemus die nacht van Jezus op zijn boterham kreeg en ds. Mooiweer ook: alles bereid van de zuivere en onvervalste melk van het Woord van God, van dat volle Woord, vol van zaligheid, van de overvloed der Godzaligheid. Gelijk geschreven staat: Overvloed van vreugde is bij Uw aangezicht, liefelijkheid is in Uw rechterhand voor eeuwig (Psalm 161 Een kleinood van David. Bewaar mij, o God, want bij U schuil ik. 2 Ik heb tot de Here gezegd: Gij zijt mijn Here, ik heb geen goed buiten U. 3 Wat betreft de heiligen die in den lande zijn: zij zijn de heerlijken in wie al mijn welbehagen is. 4 Vele zijn de smarten van hen die dingen naar de gunst van een andere (god); ik zal hun plengoffers van bloed niet plengen, zelfs hun namen op mijn lippen niet nemen. 5 O Here, mijn erfdeel en mijn beker, Gij zelf bestendigt wat het lot mij toewees. 6 De meetsnoeren vielen mij in liefelijke dreven, ja, mijn erfdeel bekoort mij. 7 Ik prijs de Here, die mij raad heeft gegeven, zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. 8 Ik stel mij de Here bestendig voor ogen; omdat Hij aan mijn rechterhand staat, wankel ik niet. 9 Daarom verheugt zich mijn hart en juicht mijn ziel, zelfs mijn vlees zal in veiligheid wonen; 10 want Gij geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat Gij uw gunstgenoot de groeve zien. 11 Gij maakt mij het pad des levens bekend; overvloed van vreugde is bij uw aangezicht, liefelijkheid is in uw rechterhand, voor eeuwig.). En hier wederom: Maar ik zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met Uw beeld (Psalm 171 Een gebed van David. Hoor, Here, naar een rechtvaardige zaak, sla acht op mijn smeking; leen het oor aan mijn gebed, gesproken met onbedrieglijke lippen. 2 Laat het oordeel over mij van uw aangezicht uitgaan: uw ogen schouwen wat recht is. 3 Toetst Gij mijn hart, onderzoekt Gij des nachts, beproeft Gij mij, Gij vindt niets; wat ik ook bedenk, mijn mond overtreedt niet. 4 Wat betreft daden van mensen, naar het woord uwer lippen heb ik mij gewacht voor de paden van de geweldenaar; 5 mijn treden hielden uw spoor, mijn schreden wankelden niet. 6 Ik roep U aan, omdat Gij, o God, mij antwoordt; neig uw oor tot mij, hoor naar mijn woord. 7 Maak uw gunstbewijzen wonderbaar, Verlosser van hen die voor tegenstanders schuilen bij uw rechterhand. 8 Bewaar mij als de appel van het oog, berg mij, in de schaduw van uw vleugelen, 9 voor de goddelozen die mij overweldigen, voor mijn doodsvijanden die mij omsingelen. 10 Zij sluiten hun vette (hart) toe, met hun mond spreken zij hovaardig; 11 zij omringen ons thans, waar wij ook gaan, hun oogmerk is ons ter aarde te werpen. 12 Hij gelijkt op een leeuw die begeert te verscheuren, en op een jonge leeuw, in een schuilhoek gedoken. 13 Sta op, Here, treed hem tegemoet, doe hem bukken, red met uw zwaard mijn leven van de goddeloze, 14 met uw hand, Here, van de mannen, van de wereldse mannen, wier deel in dit leven is, en vul hun binnenste met wat Gij voor hen hebt weggelegd, zodat hun zonen er nog zat van zijn, die wat hun rest, aan hun kinderen nalaten. 15 Maar ik zal in gerechtigheid uw aangezicht aanschouwen, en bij het ontwaken mij verzadigen met uw beeld.). En dat moet een mens nemen en eten om te smaken dat de Heere goedertieren is, en dat moet hij niet maken tot een kwestie van de toe-eigening des heils, al dan niet lopend via Jezus.
Inderdaad, dat alles moet een mens nemen en eten, dat is: met het hart geloven en met de mond belijden, blij met en levend van alle Woord dat van de mond Gods uitgaat, zich houdende aan al de stukken van de christelijke leer. Of de Christelijke Gereformeerde dat nu al te gemakkelijke vindt of niet moeilijk genoeg, en of de Vrijgemaakt-Gereformeerde na zoveel jaren ook wel eens Christelijk Gereformeerd wil eten of eens voor altijd. Dat zal de Nederlands Gereformeerde een zorg zijn en daardoor late hij zich niets diets maken, om ook eens de taal te spreken van het ‘Wie heeft u diets gemaakt dat?’, taal waarmee bijkans de eerste synode na de Vrijmaking zich wendde tot de Christelijke Gereformeerden, belust op samensprekingen met dezen, bang dat anders de synodalen wel eens konden gaan strijken met de Christelijke Gereformeerde eer, wij keren terug naar de Nederlands Gereformeerde, die dit alles een zorg zal zijn en die zich daardoor niets diets late maken, één ding wel heel zeker wetend, namelijk dat de christelijke leer, begrepen in de Artikelen van het christelijk geloof en geleerd in de christelijke kerk alhier, niet alleen geen Jezusleer is noch vroomheidsleer, maar ook geen toe-eigeningsleer, doch zegge en schrijve Godsleer, dat is geloofsleer, gelijk geschreven staat in al de Schrift als de grondwet van het evangelie, tegelijk de regel der zaligheid: Wie gelooft, wie in de Zoon gelooft, die verderft niet, maar heeft eeuwig leven.
Ja, wie gelooft.
Die laat zich niets diets maken.
Die is wijs met dit alles uit het begin van Zondag 2359 Maar wat baat het u nu dat gij dit alles gelooft?
Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben, en een erfgenaam des eeuwigen levens.
60 Hoe zijt gij rechtvaardig voor God?
Alleen door een waar geloof in Jezus Christus; alzo dat, al is het dat mij mijn consciëntie aanklaagt dat ik tegen al de geboden Gods zwaarlijk gezondigd en geen daarvan gehouden heb, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben, nochtans God, zonder enige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals had ik nooit zonde gehad noch gedaan, ja, als had ik zelf al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft, in zoverre ik zulke weldaad met een gelovig hart aanneem.
61 Waarom zegt gij dat gij alleen door het geloof rechtvaardig zijt?
Niet, dat ik vanwege de waardigheid mijns geloofs Gode aangenaam ben; maar daarom, dat alleen de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus mijn gerechtigheid voor God is, en dat ik die niet anders dan alleen door het geloof aannemen en mij toe-eigenen kan., dat van begin tot einde bestaat in: Gelóóf alleen. En gij zult behouden worden.
Ja, wie gelooft.
Die houdt de hand aan dit alles, dat is aan de prediking van dit alles, uit welke prediking naar het begin van Zondag 2565 Aangezien dan alleen het geloof ons Christus en al Zijn weldaden deelachtig maakt, vanwaar komt zulk geloof?
Van den Heiligen Geest, Die het geloof in onze harten werkt door de verkondiging des Heiligen Evangelies, en het sterkt door het gebruik van de Sacramenten.
66 Wat zijn sacramenten?
De Sacramenten zijn heilige zichtbare waartekenen en zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door het gebruik daarvan de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegele; namelijk, dat Hij ons vanwege het enige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht, vergeving der zonden en het eeuwige leven uit genade schenkt.
67 Zijn dan beide, het Woord en de Sacramenten, daarhenen gericht, of daartoe verordend, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den enigen grond onzer zaligheid, wijzen?
Ja zij toch; want de Heilige Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomen zaligheid in de enige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is.
68 Hoeveel Sacramenten heeft Christus in het Nieuwe Verbond of Testament ingezet?
Twee, namelijk den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal. het geloof is. Gelijk geschreven staat: Zo is dan het geloof uit het horen en het horen door het Woord van God.
Ja, wie gelooft.
Die laat zich niets wijs maken.
Die is wijs met en ziet toe op de reine prediking van het evangelie, op de rechte bediening van het ene, ongedeelde en volle Woord van God, een prediking die zich van de hoorders zoveel niet aantrekt, des te meer van de eens voor altijd gedicteerde lastbrief van Boven, die zich niet laat lezen zonder de apostolische instructie: ‘Verkondig het Woord, dring erop aan, gelegen of ongelegen, wederleg, bestraf en bemoedig met alle lankmoedigheid en onderrichting. Want er komt een tijd, dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen verdragen, maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich tal van leraars zullen bijeenhalen, dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren.’
En vele dergelijke vermaningen van de Geest laten zich vinden in de Schrift ten dienste van de prediking van het evangelie, die geen evangelieprediking is, tenzij zij prediking is van het woord des geloofs.
Ja, wie gelooft.
Die loopt in de pas met het Woord en die houdt de hand aan dit alles, aan heel de leer der zaligheid. Het is een leer, die op geen toe-eigening des heils drijft en waarin geen toe-eigening des heils komt bovendrijven, maar die aan één stuk door bestaat in het heil des Heeren, dat is in de gerechtigheid van God in Christus Jezus, onze Heere, tot verzadiging en eeuwig leven van een ieder die gelooft.
Ja, wie gelooft.
Die laat zich geen halve eeuw lang de kaas van het brood eten tot bevrediging van vrouwe Toe- eigening des heils en die laat zich in geen eeuw door deze vrouw de wet dicteren, welbegrijpend dat wanneer men haar eenmaal een eigen plaats geeft aan tafel om mee te eten en mee te praten, zij niet weer uitgepraat raakt en niet verzadigd wordt, kunnende noch willende zich vergenoegen met en onderwerpen aan de wet Gods, die bestaat in gelóóf alleen.
Ja, wie gelooft.
Die zit niet aan één tafel met zuster Toe-eigening, die alles voor zich opeist, en die houdt de rok van zuster samenspreking niet netjes naar beneden, de laatste plooien erin strijkend of zo men wil eruit, die zet haar naakt aan de dijk, zodat haar schaamte door allen gezien wordt, overgaande tot de orde van de dag, van de dag des heils, etend van de tafel des Heeren en zich verzadigend met het goede van Gods huis, geen gulden afwegend voor wat wijn is noch melk en geen euro voor wat niet verzadigen kan, dat anders niet is dan lucht en leegte. Om het ook eens te zeggen met de uitvinding van deze eeuw, wij bedoelen met de woorden van een onlangs ten dele geboren nieuwe Bijbelvertaling, waarvan iedereen zo nodig het zijne moet zeggen en schrijven in de krant. Alsof zij er allen voor in de wieg zijn gelegd om dit nog lang niet voor de helft geboren, apocrief verwekte, op de benen van Esther en Judith lopende kind te adopteren. Ja, alsof zij allen Johannes Bogerman heten, vanwege enige kerk belast met de vertaling van de Bijbel. Alsof men daarin een halve eeuw gestoken heeft, in dit de kerk opgedragen werk tot lof van de Geest en niet in zichzelf opgedragen samensprekingen tot bevrediging van het vlees.
Maar zo gaat dat, wanneer men bij ‘een ieder’ zo nodig zijn eigen naam moet invullen. Dan praat men prompt over de toe-eigening des heils in naam van Jezus, dan staat men zo lang en zo goed niet stil bij de bron van het heil, dat is bij de God van het heil, Wiens naam bovenal is in het onderhavige Schriftwoord, en niet alleen daar maar in al de Schrift, en Wiens liefde en trouw alomvattend zijn, niet maar gericht op de redding van deze of die ziel, maar op het behoud van de wereld, van de schepping Gods. Ja, dan is men al te zeer vervuld van en gericht op eigen zieleheil en zo goed niet bedacht op de volheid van het heil des Heeren, dat reikt tot de einden van de aarde. Dan heeft men voor zichzelf al gauw genoeg aan intiem contact met Jezus en dan is het al spoedig Jezus voor en Jezus na. En voorzover we dan nog van Hem spreken als de Zoon, noemen we Hem maar zo de enige Zoon van God. In plaats van Hem Zijn eigen volle naam in dezen te laten. Het is de naam, waarin zo treffend ligt uitgedrukt die wereld van liefde, die daar van eeuwigheid af is in God. Het is de liefde van God in Zijn eniggeboren Zoon. Want zo héét Deze en die is Hij, dat is Zijn ware wezen, niet de Eniggeadopteerde maar de Eniggeborene van de Vader, gegenereerd van de Vader voor alle eeuwen. Ook al gelooft en belijdt Van Bruggen zo niet, in zijn verhaal over God de Zoon wel lerend dat Jezus Christus eeuwig is, maar dan eeuwig God en eeuwig het Woord, niet eeuwig de Zoon. Als Zoon is Hij in de tijd geworden, geboren uit de maagd Maria, en niet van eeuwigheid. Aldus Van Bruggen, volgens wie het Nieuwe Testament wel leert dat Jezus Christus de Zoon van God is, doch zonder de gedachte dat Hij dat van eeuwigheid af is, geboren uit de Vader voor alle eeuwen.
Niet dat Van Bruggen valt over de in de gereformeerde geloofsleer wel gebruikte terminologie die spreekt van een ‘eeuwige generatie’, maar deze terminologie dan alleen te respecteren en te waarderen, voorzover zij de bedoeling heeft de belijdenis van Jezus’ godheid te beschermen. Aldus de christologische wijsheid van Van Bruggen, schitterend tegen het einde, als de slotsom van heel zijn verhaal op blz. 132 van zijn boek. Het is echt de klap op de vuurpijl, waarmee de auteur even keihard als trefzeker de genadeslag toebrengt aan eigen christologie, en wel als een christologie, waarin de geest des onderscheids niet thuis geeft, waaraan anders gezegd het voor de gereformeerde theologie zo kenmerkende onderscheidingsvermogen ontbreekt. Als zouden de gereformeerde dogmatici van vroeger en later eeuw zo onnozel zijn in het stuk van de Zoon te spreken van ‘eeuwige generatie’ zonder daarmee iets meer te willen zeggen en ook metterdaad te zeggen dan dat Jezus echt en eeuwig Gód is. Als zouden zij daarmee niet expliciet verklaren dat Hij niet anders echt en eeuwig God is dan door zegge en schrijve te zijn God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, geboren, niet gemaakt, door dus zegge en schrijve te zijn de Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen. Waartoe anders die term generatie?
Maar Van Bruggen staart zich blijkbaar zozeer blind op de tijdsbepaling ‘eeuwig’, dat hij voorbijziet aan het woord ‘generatie’. Het is een woord dat ons God niet verklaart zonder ons Hem ten volle te verklaren, namelijk als God de Vader en God de Zoon. Dat is met de tijdsbepaling erbij genomen: eeuwig God de Vader en eeuwig God de Zoon.
Anders gezegd, Van Bruggen staart zich zozeer blind op het Nieuwe Testament of de vleeswording des Woords, dat hij vandaaruit het Woord vol laat worden van het wezen en de heerlijkheid van de Zoon, in plaats van te eerbiedigen dat dit Woord, hetwelk in den beginne was, in en van zichzelf vol is van het wezen en de heerlijkheid Gods, vol van de Vader en van de Zoon, vol zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, waarvan het laatste niet vol is van de genade en de waarheid van de Zoon zonder dat het eerste, het Oude Testament, daarvan vol is en zwanger gaat. Wie dat niet onderscheidt en bovenal houdt, boven al zijn theologie en christologie, die is niet wijzer, die raakt aan God noch aan Zijn Woord, die tast aan de heerlijkheid van God en die randt aan het eeuwig evangelie van God, eeuwig schitterend in Hem, die metterdaad en in waarheid is de eeuwige Zoon van God, geboren uit de Vader voor alle eeuwen.
Gelukkig maar en zeker weten dat hetgeen Van Bruggen ons leert in het stuk van de Zoon niet de leer is van de Bijbel, die ons niet zonder goede grond spreekt van de eeuwige goedertierenheid van God, waarmee Hij Zich over ons heeft ontfermd. Het is een spreken, dat geen slag in de lucht is, maar dat zijn vaste grond heeft in Hem, die metterdaad en in waarheid is de eeuwige Zoon van God, in Wie God ons met een eeuwige liefde heeft uitverkoren en aangenomen. Het is Zijn liefde die zo treffend staat uitgedrukt in die alles overtreffende, de heilige boekdelen door sprekende naam, die niet spreekt van de enige noch van de enig- geadopteerde maar zegge en schrijve van de eniggeboren Zoon van God.
Het is een naam, we zeiden het al, waarmee de Geest de Zoon zo vaak niet noemt in de Bijbel. De Schriftplaatsen, waarin Hij dat wel doet, zijn op één hand te tellen en alle vijf afkomstig van één en dezelfde discipel. Het is de discipel die van de waarheid heeft getuigd en die wel wordt genoemd de discipel van de liefde, die lag aan de boezem van Jezus, zijnde de discipel, die Jezus liefhad, waarbij Jezus het onderwerp is van de zin en de discipel de geliefde.
Wie die discipel dan is?
Daarachter moet de lezer zelf maar zien te komen. En anders maar niet. In elk geval is Johannes er niet de man naar om hem dat te vertellen. Die is er zo vlug niet bij zijn eigen naam in te vullen en uit te schrijven. Daarvoor moet men echt in zijn laatste boek zijn, waar men kan lezen: Ik, Johannes, enzovoort. Maar wat zijn drie brieven betreft, daarin noemt hij zijn eigen naam niet, eenvoudig schrijvende van hetgeen wij van den beginne hebben gehoord en gezien enzovoort. En wat zijn evangelieboek betreft, en daarin staat ook Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe., steeds weer ziet de discipel kans zijn eigen naam daarin weg te schrijven, niet in het luchtledige, maar in de wereld van de liefde, van die zo wondervolle, alles gevende, volle vrijmoedigheid verschaffende, persoonlijk gerichte, uitverkiezende liefde. Het is de liefde van Jezus tot de discipel, dien Hij liefhad, die lag aan Zijn boezem, een liefde, waarin zich zo treffend voortplantte en openbaarde de liefde van God tot de wereld. Het is Zijn liefde, die sprekend tegenwoordig is en ten volle ligt uitgedrukt in Hem, die is aan de boezem van de Vader, Wiens naam luidt: de eniggeboren Zoon van God.
Het is een naam, die wij in enen moeten uitschrijven en niet halverwege moeten afbreken, om niet te zeggen afkappen. Want als dat de prijs is die wij betalen om Kuitert af te kappen, dan kunnen we deze mens maar beter zijn gang laten gaan. En dat niet maar omdat we in het andere geval de theologie van Van Bruggen ongemerkt en onbedoeld in het zadel helpen, doch wat eer is en meer, omdat we dan niet gelijk op sporen met het ene, ongedeelde en volle Woord van God, zo goed van de Vader en de Zoon niet sprekend als wij wel behoren te doen. En dan weten we wellicht nog heel wat ware dingen te zeggen voor Jezus tegen Kuitert, maar dan zijn we het spoor des geloofs bijster en dan leveren we daarvoor zelf het bewijs: de genade en de waarheid van Gód in Zijn eniggeboren Zoon offerend op het altaar van ónze Jezusvroomheid.
Maar nogmaals, zo gaat dat als wij onder de koffie Kuitert even drinken, gelijk een andere ND-auteur van Christelijken Gereformeerden huize verklaarde gedaan te hebben, om nog voor het middageten ons artikel tegen Kuitert voor de krant klaar te hebben, niet zonder daarin te raken aan Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe.. Als zou dit Schriftwoord zoveel niet voorstellen en niet van een alles te boven gaand gewicht zijn.
Want als we dan weten te zeggen dat in deze tekst het hart van het Evangelie klopt, moeten we er blijk van geven te beseffen dat het hart van enig mens zich niet op tafel laat leggen om het even aan te raken en te voelen kloppen.
Geen cardioloog die zo te werk gaat, welbeseffend dat hij dan met meer speelt dan een mensenhart, met niet minder dan een mensenleven.
Hoeveel te minder zal dan de theoloog zo te werk gaan ten overstaan van het Woord Gods in Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe., van dit zo hoogheilig Godswoord, waarin niet maar een mensenleven in geding is, maar het leven der wereld. Het is het leven, dat daar is in Hem, die is Wie Hij is, de Man van het Woord, de Christus der Schriften, de Zaligmaker van de wereld, de eniggeboren Zoon van God, het eeuwige ongeschapen Beeld des Vaders, tegelijkertijd de oorspronkelijke, naar het beeld van God geschapen mens, de Mensenzoon van Psalm 81 Voor de koorleider. Op de Gittit. Een psalm van David. 2 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde, Gij, die uw majesteit toont aan de hemel. 3 Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, uw tegenstanders ten spijt, om vijand en wraakgierige te doen verstommen. 4 Aanschouw ik uw hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt: 5 wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en het mensenkind, dat Gij naar hem omziet? 6 Toch hebt Gij hem bijna goddelijk gemaakt, en hem met heerlijkheid en luister gekroond. 7 Gij doet hem heersen over de werken uwer handen, alles hebt Gij onder zijn voeten gelegd: 8 schapen en runderen altegader en ook de dieren des velds, 9 de vogelen des hemels en de vissen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorkruist. 10 O Here, onze Here, hoe heerlijk is uw naam op de ganse aarde., tegelijk die van Daniël 71 In het eerste jaar van Belsassar, de koning van Babel, zag Daniël een droom en gezichten die hem op zijn legerstede voor ogen kwamen. Toen schreef hij de droom op. 2 Begin van het bericht. Daniël hief aan en zeide: Ik had in de nacht een gezicht en zie, de vier winden des hemels brachten de grote zee in beroering, 3 en vier grote dieren stegen uit de zee op, het ene verschillend van het andere. 4 Het eerste geleek op een leeuw, en het had adelaarsvleugels. Terwijl ik bleef toezien, werden het de vleugels uitgerukt, en werd het van de grond opgeheven en op twee voeten overeind gezet als een mens, en werd het een mensenhart gegeven. 5 En zie, een ander dier, het tweede, geleek op een beer; het richtte zich op de ene zijde op, en drie ribben waren in zijn muil tussen zijn tanden; en men sprak tegen hem aldus: sta op, eet veel vlees. 6 Daarna zag ik, en zie, een ander dier, gelijk een panter; het had vier vogelvleugels op zijn rug en vier koppen. En aan hem werd heerschappij gegeven. 7 Daarna zag ik in de nachtgezichten en zie, een vierde dier, vreselijk, schrikwekkend en geweldig sterk; het had grote, ijzeren tanden: het at en vermaalde, en wat overbleef, vertrad het met zijn poten; en dit dier verschilde van alle vorige, en het had tien horens. 8 Terwijl ik op die horens lette, zie, daartussen verhief zich een andere kleine horen, en drie van de vorige horens werden daarvoor uitgerukt; en zie, in die horen waren ogen als mensenogen en een mond vol grootspraak. 9 Terwijl ik bleef toekijken, werden tronen opgesteld, en een Oude van dagen zette Zich neder; zijn kleed was wit als sneeuw en zijn hoofdhaar blank als wol; zijn troon bestond uit vuurvlammen, de raderen daarvan uit laaiend vuur; 10 en een stroom van vuur welde op en vloeide voor hem uit; duizendmaal duizenden dienden hem en tienduizend maal tienduizenden stonden vóór hem. De vierschaar zette zich neder en de boeken werden geopend. 11 Toen keek ik toe vanwege het geluid der grote woorden welke de horen sprak; terwijl ik bleef toekijken, werd het dier gedood, zijn lichaam werd vernietigd en prijsgegeven aan de brand van het vuur. 12 Ook aan de overige dieren werd de heerschappij ontnomen, en hun werd een levensduur gegeven tot tijd en wijle. 13 Ik bleef toekijken in de nachtgezichten en zie, met de wolken des hemels kwam iemand gelijk een mensenzoon; hij begaf zich tot de Oude van dagen, en men leidde hem voor deze; 14 en hem werd heerschappij gegeven en eer en koninklijke macht, en alle volken, natiën en talen dienden hem. Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet zal vergaan, en zijn koningschap is een, dat onverderfelijk is. 15 De geest van mij, Daniël, was ontroerd in mijn binnenste, en de gezichten die mij voor ogen waren gekomen, ontstelden mij. 16 Ik naderde een van hen die daar stonden, en vroeg hem de ware zin van dit alles, en hij sprak tot mij en gaf mij de uitlegging daarvan te kennen: 17 die grote dieren, die vier, zijn vier koningen die uit de aarde zullen opkomen; 18 daarna zullen de heiligen des Allerhoogsten het koningschap ontvangen, en zij zullen het koningschap bezitten tot in eeuwigheid, ja, tot in eeuwigheid der eeuwigheden. 19 Toen wilde ik de ware zin weten van het vierde dier, dat van die alle verschilde, dat buitengewoon vreselijk was met zijn ijzeren tanden en zijn koperen klauwen, dat at en vermaalde en wat overbleef met zijn poten vertrad, 20 en van de tien horens, welke op zijn kop waren, en van die andere, die zich verhief en waarvoor er drie uitvielen, terwijl deze horen met ogen en een mond vol grootspraak, er groter uitzag dan de andere. 21 Ik zag, dat die horen strijd voerde tegen de heiligen en hen overmocht, 22 totdat de Oude van dagen kwam en recht verschaft werd aan de heiligen des Allerhoogsten en de tijd naderde, dat de heiligen het koningschap in bezit kregen. 23 Hij sprak aldus: Dat vierde dier is het vierde koninkrijk, dat op aarde zal zijn, dat verschillen zal van alle (andere) koninkrijken, en dat de gehele aarde zal verslinden en haar zal vertreden en vermorzelen. 24 En de tien horens - uit dat koninkrijk zullen tien koningen opstaan, en na hen zal een ander opstaan; die zal van de vorige verschillen en drie koningen ten val brengen. 25 Hij zal woorden spreken tegen de Allerhoogste, en de heiligen des Allerhoogsten te gronde richten; hij zal er op uit zijn tijden en wet te veranderen, en zij zullen in zijn macht gegeven worden voor een tijd en tijden en een halve tijd; 26 dan zal de vierschaar zich nederzetten, en men zal hem de heerschappij ontnemen en hem verdelgen en vernietigen tot het einde. 27 En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen des Allerhoogsten: zijn koningschap is een eeuwig koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen. 28 Hier eindigt het bericht. Wat mij, Daniël, betreft, mijn gedachten ontstelden mij zeer, zodat mijn gelaatskleur verschoot; en ik bewaarde deze woorden in mijn hart., ja, van het hele Woord, de laatste Adam, die meer is dan de eerste, geen levende ziel maar levendmakende Geest, de Zoon van de levende God, tegelijk de Zoon des mensen, Jezus van Jozef uit Nazareth, die Zijn vlees heeft gegeven voor het leven der wereld. Opdat wie in Hem gelooft, niet verloren gaat.
Ja, wie gelooft.
Die heeft eeuwig leven.
En die laat het Woord staan, gelijk het geschreven staat.
Want het Woord, dat zal men laten staan.
Ja, zo kennen wij Luther. En niet anders dan zo.
En wat meer is, zo kennen wij Jezus Christus, de Zoon, van God ons gegeven, opdat eeuwig leven heeft en niet verloren gaat een ieder die in Hem gelooft.
En als het dan waar is dat door het invullen van onze eigen naam de inhoud van dit Schriftwoord heel dicht bij ons komt, dan kunnen we van die inhoud ook heel goed kennisnemen. En dan constateren we twee dingen trefzeker, en wel:
En van Luther kennisnemen is niet verkeerd en naar God luisteren gaat bovenal en het Woord heel dichtbij zich laten komen, dat lukt geen sterfelijk mens en daaraan begint geen gelovig mens, één ding heel zeker wetend uit Oude en Nieuwe Testament beide, namelijk dat het Woord dichtbij hem is. Gelijk de Godsspraak verklaart bij Mozes en Paulus, zeggende: Nabij u is het Woord.
Ja, wie gelooft.
Die weet het Woord dichtbij zich, heel dichtbij, in zijn mond en in zijn hart, namelijk het Woord des geloofs, zegt de apostel, dat wij prediken.
Hier is dus het Woord dat dichtbij ons is in de dienst des Woords, in de kerkdienst, die dienst is van de prediking van het Woord van God, dat niet zonder reden Woord des geloofs heet. Gelijk de voormalige Theologische Hogeschool te Kampen, want zij is niet meer en haar plaats kent haar niet meer, dan ook opleiding heette tot de dienst van de prediking van het Woord des geloofs, met in doorschijnend glas geschreven in de beide grondtalen van de Bijbel: Nabij u is het Woord.
Het is het Woord dat niet aan van alles en nog wat tegemoet komt, aan vroomheid zus of vroomheid zo, dat de hand niet reikt aan vrouwe Godsdienstigheid noch aan zuster Jezusvroomheid noch aan tante Toe-eigening des heils. Het is het Woord, dat nergens mee correspondeert en dat aan niets en niemand de hand reikt, tenzij dan aan het geloof, aan het geloof alleen. Gelijk het geloof wederkerig met niets en niemand correspondeert, tenzij dan met het Wóórd, met het Woord des gelóófs, om dat Woord aan zijn trekken te laten komen en daaraan het volle pond te geven, aan het héle Woord, om daarnaar zich te reguleren en daarmee in de pas te blijven.
Ja nogmaals, wie gelooft.
Die hoort naar het Woord des geloofs, niet half maar met beide oren, en die grijpt dit Woord aan, niet vluchtig in de loop weg noch amper met twee vingers, maar stevig met beide handen, niet eigenmachtig maar machtig. Dat is: gelijk het Woord des geloofs zelf zich te grijpen geeft, dat hele Woord, zulks doende niet in deze of die tekst, waarin het hart van het evangelie zou kloppen, noch in een dergelijke tekst, waarin de longen zich zouden opblazen, maar zulks doende in de Belijdenis des geloofs, waarin wij niet van doen hebben met het hart van het evangelie, wel met de hoofdsom van het evangelie, dat is met het lichaam van de waarheid, waarin geen rangorde is, wel een goede en heilige leerorde, waarin niets eerst is noch laatst, noch meest noch minst, doch welk lichaam in al zijn leden doortrokken is van dezelfde Geest des geloofs en in al zijn delen handen en voeten geeft aan dezelfde taal des geloofs.
Het is de ware christelijke belijdenis, bevattende de hoofdsom van de leer van God en van de eeuwige zaligheid der zielen, om het te zeggen met deze woorden van De Brés, door hem uitgeschreven boven zijn confessie, hoewel niet zijn confessie noch de onze, maar die van het Woord, voortgebracht door het Woord van de waarheid.
Het is een belijdenis die uit onze duim zich niet laat zuigen en die in ons hart niet opkomt, maar die het Woord zelf ons op de lippen legt en in de mond geeft. Want indien gij met uw mond belijdt dat Jezus Heere is en met uw hart gelooft dat God Hem heeft opgewekt uit de doden, zult gij behouden worden.
Ja, wie gelooft.
Die belijdt.
Niet dat Jezusvroomheid Heere is en Toe-eigening des heils de scepter zwaait, maar dat Jezus Heere is, Heere en Christus, Heere en God, gezet aan de rechterhand van de Macht, door Zijn opstanding uit de doden verklaard de Zoon Gods te zijn in kracht, Jezus Christus, onze Heere, tot eer van God de Vader, tot lof van de gerechtigheid Gods, die in geen vroomheid bestaat en van geen toe-eigening des heils uitgaat, die aanprijst het geloof des harten en zaligprijst de belijdenis van de mond. Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot zaligheid.
Ja, wie gelooft met het hart.
Die belijdt met de mond.
Niet in zijn eentje in eigen taal, Jezusvroom en toe-eigenings-smal, maar katholiek-breed en Godvrezend, samen met al de heiligen, gelijk op met allen die God de Heere openlijk aanroepen, die Hem aanroepen in waarheid, in de Geest en in de waarheid van onze Here Jezus Christus. Want wij geloven allen met het hart en belijden met de mond, waaraan hangt wat daaraan hangt, al de artikelen van het christelijk geloof, tezamen vormende het ene lichaam van de waarheid.
En zo, in de Geest en in de kracht van deze ware christelijke, voluit katholieke Geloofsbelijdenis grijpen en begrijpen wij de Schrift, al de Schrift, die daarin als in een hoofdsom is begrepen. Gelijk wij zo ook van de Schrift spreken, van alle Schriftwoord, daarvan sprekende niet met woorden van menselijke wijsheid maar met woorden die ons door de Geest geleerd zijn.
Dat is niet in eigen dubieuze taal met Jezusvroomheid bovenal, waarvan een mens zelf de betekenis moet invullen.
Dat is ook niet in eigen naam, in de invulling waarvan niet onze hulp is, maar in de Naam des Heren.
Dat is al evenmin toe-eigening-des-heils-bovenal, doch met het geloof bovenal. Om zo alles te onderhouden in de gehoorzaamheid van God en al de Schrift vast te houden in de vreze van God.
Zo alleen, in de Geest en in de kracht van de ware katholieke Geloofsbelijdenis, grijpen wij vast en zeker ook dat zo schitterende Godswoord in Johannes 3:1616 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe..
En ziedaar, onze contra-remonstrantse, katholieke Belijdenis van Dordrecht bewijst het al. En wel als een Belijdenis, waarin wij dit Schriftwoord eenmaal, ja tot tweemaal toe tegenkomen, niet als het hart van het Evangelie, maar als een schitterende fundamentsteen, ja, als het machtige fundament van dat niet minder machtige gebouw van Gods gunstbewijzen, dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen.
Het is het gebouw, dat geen kapelletjes kent, ook geen kapel voor onze lieve vrouwe Jezusvroomheid. De kapel is van de duivel, door hem gesticht op heilige grond, direct tegen de katholieke kerkruimte aan, om daarmee tegemoet te komen aan onze heilige huisjes, met voor elk wat wils. Doch wat God wil, dat is in één woord gezegd de kerk, die enig is, dat is algemeen of katholiek, gelijk God enig is, God der ganse aarde, en die heilig is, gelijk God heilig is, en die betrouwbaar is, zich houdende aan het Woord dat betrouwbaar is. En de rest stelt niets voor, hoeveel zij ook lijkt. Zij verft met latex en smeert met loze kalk.
Niet dat enig mens jou zo leert, noch enige kerkelijke vergadering. Of je moet al bij Dordrecht zijn; Heemse en Spakenburg in elk geval niet. Zo leert jou alleen het heilig Godswoord aan de hand van de goede, katholieke Geloofsbelijdenis.
Inderdaad, in plaats van jou met een beroep op Luther te adviseren bij ‘een ieder’ je eigen naam maar in te vullen, doet ds. Mooiweer er beter aan jou in de naam van Jezus Christus te gebieden je van geen mens iets aan te trekken en geen bijbeltekst, hoe mooi ook, dichtbij je te trekken, maar om eenvoudig te trekken in het spoor van de goede kerkelijke, ware christelijke belijdenis, die niet is van jan en alleman, maar die jouw belijdenis is, jouw eigen belijdenis, niet om anderen daarmee de les te lezen, maar om jezelf aan te trekken en in je hart te overleggen. Zo is alle Woord dat van de mond Gods uitgaat dichtbij jou, heel dichtbij in je mond en in je hart. Zo alleen raak jij niet bijster het spoor des geloofs en maak jij met jouw voeten een recht spoor.
En gaan we zo niet te werk, dan maken we er maar wat van, dan praten we er maar wat in om en schrijven we er maar wat tegenaan, als het maar tegen Kuitert is, meer rooms-remonstrants dan protestants schrijvend, meer apocrief lerend dan canoniek, de heilige kerkdienst onwaardig, dat is het hoogheilig Godswoord onwaardig.
En als we onszelf eraan wennen zo te (s)preken en te leren, vraag dan niet hoe we zingen. Want dat is dan wel duidelijk. En anders maakt ds. Mooiweer ons dat wel duidelijk in het vervolg van zijn artikel, een vervolg, waarbij we zo uitvoerig niet behoeven stil te staan. Daarvoor zingt ds. Mooiweer hier genoeg en vooral ook duidelijk genoeg, iets dat we al gauw horen, zodra we dichterbij komen om te zien wat de Nederlands Gereformeerde emeritus-predikant van Enschede-Noord ons al zingend zoekt te leren. Spits je beide oren maar en doe vooral geen schoen van je voeten. Je mocht eens menen op heilige canonieke grond te staan.
In het tweede gedeelte van zijn artikel raakt ds. Mooiweer aan de bewering van prof. Kuitert dat bidden tot Jezus grove ketterij is; zo althans laat de vrijgemaakte drs. Mooiweer, om die titel ook eens te gebruiken, de synodale dr. Kuitert beweren, een bewering waarin wij ds. Mooiweer niet zullen controleren, voorlopig tenminste niet en misschien wel helemaal niet. Want één ding is wel duidelijk: zoveel regels ruimt ds. Mooiweer niet in voor de meer dan driehonderd bladzijden tellende nalatenschap van Kuitert. Slechts één keer citeert hij de man, als hij hem aan het begin van zijn krantenartikel tussen aanhalingstekens laat zeggen, gelijk wij reeds hoorden: ‘De naam Jezus betekent: God redt. De Jezusvroomheid zegt: Jezus redt. Daar is God uit het middelpunt verdwenen. Maar heel simpel gezegd: Jezus kan niet zonder God, God wel zonder Jezus.’
Het is een citaat, waarbij ds. Mooiweer geen vindplaats vermeldt en dat wij niet zijn tegengekomen in de nalatenschap van Kuitert, ook niet in het veertiende hoofdstuk ervan, dat speciaal gaat over Jezusvroomheid. Maar dit niet tegengekomen zijn kan aan ons liggen. Want de hele boel van Kuitert bladzij voor bladzij doorgewerkt, hebben we niet. En we zijn dat ook niet van plan. Een mens moet zoveel niet lezen van anderen. Daarmee doet hij zijn naam geen eer aan. Mens zijn betekent nu eenmaal niet van anderen geleerd zijn. Dat is de heteroloog of beter gezegd de naprater. En napraters zijn er genoeg in de wereld. Mens zijn, in de ware zin van het woord, dat is een heel ander verhaal. Dat betekent theoloog zijn, van God geleerd, in de dingen van God. En daarvoor moet een mens naar anderen zoveel niet luisteren, noch naar zichzelf. Als zou het Woord hem niet genoeg te zeggen hebben, niet om auto- of hetero-didact te zijn, van zichzelf of van anderen geleerd, maar om een van God geleerde te zijn, van die God, die ons zo weinig origineel niet heeft geschapen, dat wij op andermans benen moeten lopen.
Al evenmin moet een theoloog de ander zo karig of verkeerd gezind de mond gunnen, dat hij hem geen recht laat wedervaren. Zo weinig ruimte gunde Dordrecht de remonstranten niet, gelijk de telkens terugkerende Verwerping der dwalingen wel bewijst. Ds. Mooiweer kan zijn artikel dan ook wel beginnen met de verklaring dat prof Kuitert niets moet hebben van Jezusvroomheid, hem daartoe citerende gelijk hij hem citeert, doch afgezien van het feit dat Kuitert nergens schrijft Jezusvroomheid maar overal Jezus-vroomheid, met een verbindingsstreepje dus, afgezien daarvan, ds. Mooiweer gaat hier al te kort door de bocht. Want zo anti- of contra-Jezusvroomheid is Kuitert nu ook weer niet.
Zijn er mensen, en Kuitert weet dat ze er legio waren en zijn, die, als kinderen geen nacht zonder hun teddybeer, geen dag zonder Jezus kunnen en geen rouwadvertentie zonder Hem opstellen, – veilig in Jezus’ armen, veilig aan Jezus’ hart, dan is Kuitert niet als de baas van Baantjer, die zegt: Eruit, De Cock. Veel minder is hij dan de Bogerman van Dordrecht die na lang geduld dondert: Over boord met dat scheepke onder Jezus’ hoede en de Zoon van God wederom gespietst aan de paal van eigen vroomheid. Liever schrijft Kuitert dan:
Het is wat kinderlijk, dat is waar, maar tegen ‘kinderlijk’ hoeven we toch niet te hoop te lopen? Als het maar geen voorschrift voor alle mensen is, mogen kinderen kinderen zijn, ook in het geloof, en volwassenen volwassenen.
En even verderop vervolgt hij met:
Integendeel, wat ik bedoel is kerkmensen, die er niets mee kunnen, bevrijden van de idee, dat ze eigenlijk te kort schieten in vroomheid. En omgekeerd, mensen die zich er het hoofd mee boven water houden, aan te sporen zich de troost die ze aan deze vroomheid opdoen en de geborgenheid die ze erin ervaren, niet te laten afnemen. En vooral zich niet laten aanpraten dat vroomheid theologisch correct moet zijn.
En om Kuitert nog eenmaal te citeren en dan stoppen we er echt mee, of ds. Mooiweer moet ons al tot het tegendeel pressen, twee bladzijden verderop tegen het einde van zijn hoofdstuk over Jezusvroomheid schrijft de man:
Oppervlakkige behoeften, egoïstische annexatie van Jezus, groepsannexatie (nog erger dan de individuele) – dat alles lijkt mij een hanteerbare maatstaf die ieder mens er voor zichzelf op na kan houden, om met behulp daarvan vast te stellen of, en zo ja waar, hij als mens, met Jezus en al, de mist in gaat. Zelfkritiek op onze Jezus-vroomheid, daar begint het mee.
Nee, zo anti-Jezusvroomheid is prof. Kuitert niet. Dat is wel duidelijk. Anders gezegd, ds. Mooiweer moet zijn tegenstander wel correct weergeven. Karikaturen zijn er in dit millennium al genoeg gegeven, door roomsen tot remonstranten en door Utrecht 1944 tot Heemse 1984. Hun aantal hoeft ds. Mooiweer niet vol te maken ten dage dat dit millennium op zijn laatste benen loopt. De wapenrusting Gods dient niet om te kunnen vechten tegen wat niet bestaat, tegen karikaturen, maar om te kunnen standhouden tegen wat terdege bestaat en wat zo openlijk tegen God en Zijn Woord niet ingaat, namelijk de verleidingen van de duivel, die zo weinig ware dingen niet zegt, wiens onderwijs heel wat verwijzingen naar Schrift en belijdenis bevat.
Nee, wij hebben niet te worstelen tegen bloed en vlees, schrijft de apostel, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten, die opereren ter plekke waar de God en Vader van onze Heere Jezus Christus ons met allerlei geestelijke zegen gezegend heeft in Christus, namelijk in de hemelse gewesten.
Nee, de strijd is zo ver van ons bed niet. Gelijk de christelijke kerk dan ook geen bejaardentehuis is annex peuterspeelzaal, maar plaats van de strijd, tegelijk plaats van het gericht, waar de geesten openbaar worden en de scheiding der geesten zich voltrekt. Of men dat nu leuk vindt of niet. Daarnaar waagt de apostel niet, doch: Stelt u dan op, uw lendenen omgord met de waarheid, bekleed met het pantser der gerechtigheid, de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie van de vrede; neemt bij dit alles het schild van het geloof ter hand, waarmee gij al de brandende pijlen van de boze zult kunnen doven, en neemt de helm des heils aan en het zwaard van de Geest, dat is het Woord van God
Nee, Jezusvroomheid staat niet in dit rijtje. Want daar kan men wel geen verbindingsstreepje tussen zetten, maar daarom is het nog wel een verbinding. En wat voor één: Jezus plus vroomheid. En over die verbinding is reeds lang vonnis geveld in en door het Woord van God. Zij moet daarom vroeg of laat wel getroffen worden door de pijlen van God, al was het alleen maar door de hand van enig man, die niets beters heeft te doen en maar wat in het wilde weg schiet. Wie weet, is het raak. En het was raak en goed ook. Achab heeft er alles van geweten met zijn wapenrusting niet uit één stuk. Geen David die dan ook in zo’n wapenrusting uittrekt. Dan maar liever alles uitgetrokken om naakt uit te trekken, dat is in de kracht alleen van die ene naam, waarin heel Israëls verlossing is begrepen, in de naam van Jezus, die dan ook is Wie Hij is: de HEERE Jezus. Want de Heere Zélf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden. Ook van de ongerechtigheden, waarmee een koning als Achab zich als met een pantser had bekleed.
Ja, Achab heeft er alles van geweten. En anders wel de honden, die de opgedirkte en wellustige, openlijk voor het venster prostituerende Izebel wel lusten. Daarvoor behoefden geen twee of drie koningsdienaren haar een tweede keer uit het raam te werpen. Zodat van deze oorspronkelijke koningsdochter zoveel niet overbleef, weinig meer dan wat beentjes en botjes, precies genoeg om het ganse huis Israëls eens voor altijd te doen beseffen, dat geen van God gesproken woord onvervuld ter aarde valt, ook geen door Hem gesproken vloekwoord, uitgesproken over het kwaad van het syncretisme of zo men wil van de meng-geest of de meng- religie, een kwaad dat met zijn vingers niet kan afblijven van de ware religie, dat anders niet doet dan de dienst van de enige ware God mengen met vreemde bestanddelen, die daarin niet thuishoren.
Het is een kwaad dat zich bijkans niet weer laat uitroeien, wanneer het eenmaal wortel heeft geschoten. Wel te verstaan in heilige grond. Elders heeft het niets om te mengen en zet het geen zoden aan de dijk. Maar wel in Israël, waar het van volhouden weet en er bijna geen kruid tegen gewassen is. Niet zonder reden bericht de Bijbel ons vaker dan één keer:
Alleen verdwenen de hoogten niet; nog steeds slachtte en offerde het volk op de hoogten.
Niet allen zijn zij dan ook Hizkia’s onder de rechte, gereformeerde koningen. En zo openlijk, brutaal en uitdagend als tenslotte in Izebel, openbaart het kwaad van het syncretisme zich doorgaans dan ook niet, doch maar al te vaak op heel wat subtielere wijze, zich soms zelfs van de prins geen kwaad wetend, openlijk met de hand schrijvend dat Jezus de echte, de enige en de volkomen Zaligmaker is, kunnende het nochtans niet nalaten deze zo ware en hoogheilige Naam hoe dan ook met wat dan ook te verbinden. Is er geen enkele hoogte meer voorhanden, omdat de vrome en godvrezende Hizkia alles met de grond gelijk gemaakt en zelfs de koperen slang van Mozes stukgeslagen heeft, dan maar met de toch zeker door geen Hizkia geslechte, in eigen hart aanwezige hoogte van de vroomheid Zo dan:
Jezusvroomheid is niet verkeerd.
Intussen, een verbindingsstreepje of geen verbindingsstreepje, maar dit staat vast: een 65-plusser is niet verkeerd en 40+ al evenmin, of men moet al van geen kaas houden, maar JezusPLUS is in geen geval de eenvoudige en naakte waarheid. Ook niet in geval van Jezus op één lijn met of zo men wil op de hoogte van vroomheid, hoe nederig ook. En contra-Kuitert helpt daaraan niet. Jezusvroomheid wordt niet beter van een zieke Kuitert, ook niet van een doodzieke. Andermans zonde is jouw zeep niet. Alleen het bloed van Jezus, de Zoon van God, reinigt van alle zonde.
Ja, dit is de eenvoudige en naakte waarheid: Jezus Christus, de Zoon van God alleen is de ware en volkomen Zaligmaker. Geloof in Hem alleen behoudt de ziel en doet een mens ontkomen aan het strenge Godsgericht, dat altijd weer begint bij het huis van God.
En dit is de eenvoudige en naakte waarheid: Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God. Mag ik dan niet meer zingen, helpt daartegen niet. Want niet door zingen maar door gelóóf, redt een mens zijn leven voor God, gelijk geschreven staat: Leven zal de rechtvaardige door zijn geloof. Zingen voegt daaraan niets toe. Hoe goed het overigens ook is de Heere te loven, Uw naam psalmen te zingen, o Allerhoogste. En hoe graag ds. Mooiweer ook zingt. En hoezeer prof. Van Bruggen ons ook anders tracht wijs te maken, ons in zijn krantenartikel verzekerend dat er ondanks de pauselijke annexatie van de traditie heus niets mis is met de tweeslag van Schrift en traditie. Dat is te zeggen, zo schrijft Van Bruggen letterlijk in zijn artikel met een bijkans dubbele schijn van godvruchtigheid:
Gelukkig hangt de Bijbel niet effectloos in het verleden, maar zij heeft door de leiding van de Geest een geweldige traditie van belijden, zingen, geloven mogen oproepen.
Ja, dat hóórt goed, met de naam van de Geest erbij, een en ander onder Zijn leiding. Zodat weinig verkeerd kan gaan en alles hier wel goed moet staan. Zo is een mens geneigd te denken.
In waarheid evenwel is het niet meer dan de schijn, die Van Bruggen hier mee heeft en voor zich laat uitgaan. Het is de schijn, die vist in troebel water en garen spint bij de gratie van de dwaasheid, het onverstand en de luiheid van de grote massa, die zich doorgaans gedraagt als een stel redeloze kuddedieren, wel gelovend en wel lustend wat hun leiders hun voorkauwen en over hun hoofden uitbraken, hoe walgelijk stinkend ook en door en door bedorven.
Want afgezien van het feit dat in de Nederlandse taal de Bijbel niet vrouwelijk is maar mannelijk, en dat moet men gewoon zo laten, zodat men hier niet spreke van ‘zij’ maar van ‘hij’, al mag een mens zich daarin een keer vergissen,
en afgezien van het feit dat de Bijbel onder leiding van niets of niemand staat, in en van zichzelf zijnde het immer zelfstandige Godswoord, dat zelf met betoon van Geest en kracht het volk van God de eeuwen door voorgaat en ook hun achterhoede vormt,
en afgezien ook van het feit dat de Bijbel nimmer in het verleden hangt, ook niet effectvol, zijnde het altijd levende, immer tegenwoordige, eeuwig standhoudende Woord van God, en afgezien van het feit dat Van Bruggen hier niet schroomt de Stem van de hoogheilige Godsopenbaring te paren aan en te laten klinken gelijk op met de stem der traditie, daarmee strijdend tegen het sola Scriptura van het katholieke geloof, niet in de Geest van Paulus zijn knieën buigend voor de Vader in de hemel maar in de geest van dwaling en misleiding door de knieën gaand voor vadertje Paus, die met een beroep op de leiding van de Geest der waarheid zweert bij de Schrift en liever nog bij Jezus plus de traditie, ook al beweert Van Bruggen zelf in de gereformeerde ochtendkrant, dat er zegge en schrijve niets mis is met de tweeslag van Schrift en traditie,
afgezien van dit alles, en het is reeds meer dan genoeg om de gereformeerde lezer te doen begrijpen, hoezeer de auteur hier onder een schijn van godzaligheid de kracht daarvan metterdaad verloochent,
afgezien van dit alles, de weg van het behoud die de Schrift ons aanwijst en aanprijst, bestaat niet in de drieslag van belijden, zingen en geloven, die bestaat in de tweeslag van geloven en belijden, dat is in enen gezegd in het gelóóf, dat is in de belijdenis van het geloof of zo men wil in de geloofsbelijdenis. Nogmaals, zingen voegt daaraan niets toe.
Sterker nog, is naar de orde van dienst de belijdenis van het geloof aan de orde, zulks niet in contact maar in gemeenschap met de kerk van alle eeuwen, dan moet zingen heel gewoon zijn mond houden, evenals de vrouwen moeten zwijgen in de gemeenten, alle al dan niet zwangere vrijgemaakte vrouwen in het ambt in de geest van ds. Folkers ten spijt. Welk moeten zwijgen ds. Mooiweer gelukkig wel beseft, evenals hij wel begrijpt dat hij de vrouw in het ambt dan wel met zwangerschapsverlof in zijn kring niet keert. Daarvoor heeft hij te zeer tegen de wind van de tijd, die de rokjes waait waarheen men zelf wil en die de Schriften laat zeggen wat men zelf graag wil horen. En doet de dominee dat in zijn tijd, dan mag ook de domineese op haar tijd. Ja, wie het verkeerd zegt, het verkeerd laat zeggen. En wie het de ander laat zeggen, moet zelf zijn mond dichthouden. Ja, wie het ambt castreert, de vrouw regeert. Gekeerd wordt dit potsierlijk vertoon alleen door de Geest van het Woord, die is in de Man van het Woord, de Zoon van God, in dit mannelijk Wezen, dat uit de man is noch uit de vrouw, noch uit de tijd noch van de tijd noch bij de tijd, die is uit God en bij God en van God, en die de onze is, niet in enige wouw ook niet in het enige meisje van Van Bruggen noch ook in enig gezangetje of in enige gezangen van ds. Mooiweer, maar in het geloof alleen, in de belijdenis van het geloof.
En nogmaals, is die belijdenis aan de orde, dan moet het hoe graag ook zingende en het liefst zichzelf voorgaande volk eenvoudig zijn mond houden, alle als vanzelf uit de meute opkomend Onze-Vader-gemompel en alle vrijgemaakte geloofsbelijdenis-cantorij-en-zingerij ten spijt. Als zou de belijdenis van het geloof ervoor zijn om gezongen te worden en niet om gesproken te worden, om duidelijk uitgesproken te worden coram Deo, voor God en Zijn uitverkoren engelen. Ja, als zou het geloof ervoor zijn om te zingen en niet om te belijden, welk woord niet de betekenis heeft van zingen of nazingen, maar van zeggen, van duidelijk zeggen waarop het staat. Welk zeggen is naar de zin van de Geest, die Zelf ons leert duidelijk te zeggen waarop het staat. Hetwelk Hij ons niet leert door of onder Zijn leiding, want dat is al te vaag en dat kan men altijd wel zeggen, gelijk roomsen en dopersen dan ook niet anders zeggen dan dat, doch in en door het Wóórd, door het duidelijk sprekende Woord van Hem, die is Wie Hij is: niet de zingende, maar de sprekende God, wiens Zoon de naam draagt niet van het Gezang of van het Lied, doch van het Woord. Het is het Woord, dat vol is van de genade en de waarheid van God, genade en waarheid die vaststaan in de duidelijke uitspraken van God. Dat is in de Godsspraken, waarvan het Godswoord vol is in de Schriften zowel van het Oude als van het Nieuwe Testament.
Maar goed, zo gaat dat wanneer wij aan de duidelijke uitspraken Gods, betrouwbaar samengevat in de gereformeerde belijdenis, zo zwaar niet tillen, zo zwaar niet dat wij niet op enigerlei wijze in zee gaan met de halfgare, al te ondoordachte gedachtengangen van de Open Brief van 31 oktober 1966, dan wel met de al even halfgare en onrijpe, zo mogelijk nog meer ongereformeerde leeruistpraken van 15 november 1984. Dan duurt het zolang niet of wij hijsen de gereformeerde tweeslag van Schrift en belijdenis als vlag in top, terwijl we intussen brutaalweg varen op het kompas van Schrift en traditie, de opvarenden ijskoud verzekerend dat er echt niets mis is met deze tweeslag.
En dan zijn we amper een halve mijl verder of daar donderen we ongemerkt de confessionele Schriftuurlijke tweeslag van geloven en belijden over boord, met onze grote drietander een geweldige traditie van belijden, zingen en geloven boven water halend, terwijl we de Geest intussen zo nodig laten bijsturen, en niet te vergeten terwijl we tegelijk ook met diezelfde drietander de genadeslag toebrengen aan de enige gereformeerde drieslag, die recht van spreken heeft en grond van bestaan in de kerk van God. Wij bedoelen de drieslag van sola gratia, sola fide en sola Scriptura.
Het is een sola, dat geen ruimte laat voor de tweeslag van Schrift en traditie, doch de Schrift alléén. Het is tegelijk een sola, dat geen ruimte laat voor de drieslag van belijden, zingen en geloven, doch het geloof alléén, dat is de geloofsbelijdenis alléén. Dit alles overeenkomstig de duidelijke uitspraken van Schrift en belijdenis.
Maar nogmaals, zo gaat dat wanneer wij aan die uitspraken zo zwaar niet tillen, wanneer wij die zo belangrijk niet vinden om daarop amen te zéggen, wanneer wij liever onszelf horen amenzingen.
Derhalve, om het te zeggen naar de zin en slotsom van Paulus’ onderwijs in 1 Korintiërs 141 Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren. 2 Want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de Geest spreekt hij geheimenissen. 3 Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend. 4 Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht de gemeente. 5 Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, maar liever nog, dat gij profeteerdet. Wie profeteert, is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente stichting ontvangt. 6 En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring, of met kennis, of met profetie, of met onderricht? 7 Hoe toch zal men zelfs bij onbezielde dingen, die geluid geven, fluit of citer, als zij geen verschil in toon doen horen, te weten komen wat op de fluit of de citer gespeeld wordt? 8 Immers, indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich gereed maken tot de strijd? 9 Evenzo, indien gij met uw tong geen verstaanbare volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen? Gij zoudt immers in de lucht spreken? 10 Er zijn wie weet hoe vele soorten van klanken in de wereld en niets is zonder zijn eigen klank. 11 Indien ik nu de betekenis van een klank niet ken, zal ik voor iemand, die spreekt, een vreemde zijn en de spreker zal voor mij een vreemde zijn. 12 Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente. 13 Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen. 14 Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar. 15 Hoe staat het dan? Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. 16 Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen spreken? Hij weet immers niet, wat gij zegt. 17 Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er niet door gesticht. 18 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek; 19 maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong. 20 Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen. 21 In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here. 22 Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen; de profetie echter is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. 23 Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? 24 Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd, wordt hij door allen doorgrond, 25 het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is. 26 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. 27 Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat één uitleg geven. 28 Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen in de gemeente, maar tot zichzelf en tot God spreken. 29 Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen. 30 Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een openbaring ten deel valt, moet de eerste zwijgen. 31 Want gij kunt allen één voor één profeteren, opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen. 32 En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen, 33 want God is geen God van wanorde, maar van vrede. 34 Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. 35 En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. 36 Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt? 37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wèl weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. 38 Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend. 39 Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en belemmert het spreken in tongen niet. 40 Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden., derhalve is de gezongen geloofsbelijdenis een teken niet van hen die geloven, maar van de ongelovigen; de uitgesproken geloofsbelijdenis daarentegen zegt de ongelovigen niets, hun die geloven alles. Maar voor de derde keer, zo gaat dat wanneer wij onszelf wijsmaken, gelijk Van Bruggen ons wijsmaakt in zijn krantenartikel, dit dan uitgesproken met het oog op onze tijd met zijn discussies over de positie van de vrouw in de kerk, dat God Maria zo onbelangrijk niet vond en aan haar zo licht niet tilde, zwaar genoeg om uit haar Zijn Zoon te nemen, de Zoon ditmaal zelfs met een hoofdletter geschreven door Van Bruggen. Hoe gewichtig is zij, Maria, zo gewichtig, dat haar hoofdletter op Hem overspringt. Hoe belangrijk moet God óns dan wel niet vinden als complete Nieuwtestamentische en vooral niet te vergeten mondige gemeente. Vast en zeker zit Hij te wachten op onze inbreng in de kerkdienst met ons Marietje vooraan in de houten broek, in elk geval vooraan in de bank met ons Liedje voor in de mond! Als zóu de christelijke, gereformeerde kerkdienst een dienst zijn van Woord en Lied of van Woord en Gezang en niet van Woord en gebed., van begin tot einde gedragen door onze enige Voorganger en Voorbidder Jezus Christus, de Man van het Woord, en alzo ook door Hem opgedragen aan God met betoon van Geest en kracht, in de kracht van de Geest der genade en der gebeden.
Voor de derde keer: Zingen voegt daaraan niets toe. Hoe goed het overigens ook is wat we al zeiden: Uw naam psalmen te zingen, o Allerhoogste. En al moeten we natuurlijk zo dwaas niet zijn onze kleine kinderen het zingen van hun avondgebedje af te nemen. Zij het ook, dat we hun niet te laat moeten zeggen hun gebed hardop te zeggen en de woorden duidelijk uit te spreken. Want bidden is niet mijmeren noch mediteren over God noch ook zingen tot God, het is spréken tot God. Gelijk wij Jezus Christus, onze enige Zaligmaker, niet belijden als onze Meditator noch als onze Voorzanger, maar als onze Voorbidder en Voorspraak bij onze Vader, die in de hemelen is. Waarbij deze laatste woorden niet de voorzang zijn, maar de aanspraak van het gebed, dat Christus ons geleerd heeft. Het is een aanspraak, waarvoor Christus zelf de grond heeft gelegd, evenals Hij ons ook de zin daarvan geleerd heeft, hierin bestaande dat Hij direct bij het begin van ons gebed in ons wil verwekken de kinderlijke vrees en toevoorzicht tot God, die beide de grond zijn van ons gebed, namelijk dat God onze Vader is geworden door Christus en dat Hij ons veel minder zal afslaan wat wij Hem met een recht geloof bidden, dan onze vaders ons aardse dingen ontzeggen.
Evenals Hij ook gezegd heeft, niet gezongen: Laat de kinderen tot Mij komen en verhindert ze niet; want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods.
Overigens op dat gebrek aan onderscheiden tussen bidden en zingen, een gebrek waaraan het onderwijs van ds. Mooiweer mank gaat, kom ik nog terug. Maar duidelijk is, dat we onze kinderen het gebed niet moeten afnemen; we moeten het hun juist leren, daarbij zelf bescheiden, nederig en vol vertrouwen als een kind. Want voorwaar, zeg Ik u: Wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, zal het voorzeker niet binnengaan.
Evenals wij natuurlijk ook zo dwaas niet moeten zijn onze kleintjes de door onszelf hun toegestopte teddybeer af te nemen. Want dan ontnemen we niet alleen onze kinderen de broodnodige nachtrust, dan ontnemen we ook onszelf de al even nodige avondrust, nodig om te onderzoeken of deze dingen alzo zijn. Waartoe die te Berea dagelijks grepen naar de Schriften, die ons niets op de mouw spelden en geen fopspeen in de mond duwen, maar die ons wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus. Want: solo Christo, door Jezus Christus alleen. Zo en niet anders luidt de enige en genoegzame regel van de zaligheid. Want Christus alleen is de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Hem.
Zingen noch bidden, noch mannelijk noch vrouwelijk, noch kind noch volwassene voegt daaraan iets toe. Want er is geen onderscheid. Immers, allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade door de verlossing, die is in Christus Jezus.
Overigens tussen haakjes, evenals Jezusvroomheid niet van ons is maar van ds. Mooiweer, zomin is die Jezus-Teddybeer-vergelijking van enkele bladzijden terug natuurlijk van ons. Zij is uiteraard van prof. Kuitert, die haar niet van heit of mem of van pake of beppe heeft, maar zo biecht hij zelf tussen haakjes op: ik hoorde haar van Jongsma-Tieleman. Waarbij wij op onze beurt moeten opbiechten met de beste wil van de wereld niet te weten, wie deze zonder mansnaam, al dan niet theologisch geschoolde teddybeer-dame, vrouw Tieleman is. Wie weet is zij de domineese van Kuitert. Wie weet ook heeft zij van kindsbeen af haar teddybeer gehad, met wie ze eens per week in de tobbe ging en nu eens per dag onder de douche. Want bijkans zevenmaal per week douchen is in tegenwoordig en samen douchen spaart uit. Wie weet ook heeft zij een kind gebaard, dat anders niet dan lieve dingen van Jezus hoort, zodat het zijn teddybeer als vanzelf Jezus noemt. Ja, wie weet. De gekkigheden zijn de wereld nog niet uit. Daarvoor zorgen de kansels wel.
Intussen, hieraan heeft de zegsvrouw van Kuitert gelijk: men moet het kind zijn teddybeer laten. Al moeten we het natuurlijk zo bont niet maken dat we onze kinderen met teddybeer en al ten doop houden of mee naar de kerk nemen. God houdt niet van teddyberen; daarmee doet Hij niets. Zoveel te meer met heuse beren en berinnen en niet minder met heuse leeuwen en leeuwinnen. Daarmee speelt Hij en lust Hij ons rauw, verslindt en verscheurt Hij ons althans gauw, als het moet in één keer tweeënveertig van onze kindertjes tegelijk, alle lieve remonstrantse moedertjes ten spijt, die hun kinderen wel tot in eeuwigheid aan de borst willen houden, droog of nog droger, ze liever meenemend ter helle dan ze loslatend, wel heel zeker wetend dat de God van Dordrecht ze anders onverbiddellijk in de hel werpt.
En inderdaad, wie Hem zo doet, Hem zo ontmoet. Want laat een onschuldig vrijend remonstrants paartje een van haar jongen beroofde berin tegenkomen, maar niet de God van Elia, ja, Hij. Immers, de leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen; de Heere Heere heeft gesproken, wie zou niet profeteren?
Inderdaad, die teddybeer met al moeten we maar gewoon laten in de wereld van het kind en die niet al vergelijkend in ons boek of op onze kansel laten opdraven. Zo teddybeer-onvolwassen en kinderachtig is niet het kerkvolk en zo teddybeer-ongevaarlijk niet de Heere der heirscharen.
Al moeten we het als ouders natuurlijk zover niet laten komen, dat ons kind geen dag zonder zijn teddy naar de brugklas is te krijgen. Want dan deugen we niet voor onze kinderen op weg naar de volwassenheid. Dan zijn we als ouders bijkans volwassenen in boosheid en onverstand. En niet zo gaat de apostel ons voor in 1 Korintiërs 141 Jaagt de liefde na en streeft naar de gaven des Geestes, doch vooral naar het profeteren. 2 Want wie in een tong spreekt, spreekt niet tot mensen, maar tot God, want niemand verstaat het; door de Geest spreekt hij geheimenissen. 3 Maar wie profeteert, spreekt voor de mensen stichtend, vermanend en bemoedigend. 4 Wie in een tong spreekt, sticht zichzelf, maar wie profeteert, sticht de gemeente. 5 Ik wilde wel, dat gij allen in tongen spraakt, maar liever nog, dat gij profeteerdet. Wie profeteert, is meer dan wie in tongen spreekt, tenzij hij het ook uitlegt, zodat de gemeente stichting ontvangt. 6 En nu, broeders, als ik tot u kom en spreek in tongen, wat nut zal ik u brengen, als ik mij niet tot u richt, of met een openbaring, of met kennis, of met profetie, of met onderricht? 7 Hoe toch zal men zelfs bij onbezielde dingen, die geluid geven, fluit of citer, als zij geen verschil in toon doen horen, te weten komen wat op de fluit of de citer gespeeld wordt? 8 Immers, indien de bazuin een onduidelijk geluid geeft, wie zal zich gereed maken tot de strijd? 9 Evenzo, indien gij met uw tong geen verstaanbare volzin spreekt, hoe zal men het gesprokene begrijpen? Gij zoudt immers in de lucht spreken? 10 Er zijn wie weet hoe vele soorten van klanken in de wereld en niets is zonder zijn eigen klank. 11 Indien ik nu de betekenis van een klank niet ken, zal ik voor iemand, die spreekt, een vreemde zijn en de spreker zal voor mij een vreemde zijn. 12 Zo moet ook gij, omdat gij naar geestelijke gaven streeft, trachten uit te munten tot stichting van de gemeente. 13 Derhalve moet hij, die in een tong spreekt, bidden, dat hij het moge uitleggen. 14 Want indien ik bid in een tong, bidt mijn geest wel, maar mijn verstand blijft onvruchtbaar. 15 Hoe staat het dan? Ik zal bidden met mijn geest, maar ook bidden met mijn verstand; ik zal lofzingen met mijn geest, maar ook lofzingen met mijn verstand. 16 Want anders, indien gij een zegen uitspreekt met uw geest, hoe zal iemand, die als toehoorder aanwezig is, op uw dankzegging zijn amen spreken? Hij weet immers niet, wat gij zegt. 17 Want gij dankt wel goed, doch de ander wordt er niet door gesticht. 18 Ik dank God, dat ik meer dan gij allen in tongen spreek; 19 maar in de gemeente wil ik liever vijf woorden met mijn verstand spreken, om ook anderen te onderwijzen, dan duizenden woorden in een tong. 20 Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid; wordt in het verstand volwassen. 21 In de wet staat geschreven: Door lieden van een andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here. 22 Derhalve zijn de tongen een teken niet voor hen, die geloven, maar voor de ongelovigen; de profetie echter is niet voor de ongelovigen, maar voor hen, die geloven. 23 Indien dan de gehele gemeente bijeengekomen is en allen in tongen spreken, en er komen toehoorders of ongelovigen binnen, zullen zij niet zeggen, dat gij wartaal spreekt? 24 Maar als allen profeteren en er komt een ongelovige of toehoorder binnen, dan wordt hij door allen weerlegd, wordt hij door allen doorgrond, 25 het verborgene van zijn hart komt aan het licht en hij zal zich ter aarde werpen, God aanbidden en belijden, dat God inderdaad in uw midden is. 26 Hoe staat het dan, broeders? Telkens als gij samenkomt, heeft ieder iets: een psalm of een lering of een openbaring of een tong of een uitlegging; dat alles moet tot stichting geschieden. 27 Indien er in tongen spreken, laten het er twee, ten hoogste drie zijn, ieder op zijn beurt, en laat één uitleg geven. 28 Is er echter geen uitlegger, dan moet men zwijgen in de gemeente, maar tot zichzelf en tot God spreken. 29 Wat de profeten betreft, twee of drie mogen het woord voeren, en de anderen moeten het beoordelen. 30 Maar indien aan een ander, die daar gezeten is, een openbaring ten deel valt, moet de eerste zwijgen. 31 Want gij kunt allen één voor één profeteren, opdat allen lering en allen opwekking erdoor ontvangen. 32 En de geesten der profeten zijn aan de profeten onderworpen, 33 want God is geen God van wanorde, maar van vrede. 34 Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt. 35 En als zij iets willen te weten komen, moeten zij thuis haar mannen om opheldering vragen; want het staat lelijk voor een vrouw te spreken in de gemeente. 36 Of is het woord Gods bij u begonnen? Of heeft het alleen u bereikt? 37 Indien iemand meent een profeet of geestelijk mens te zijn, laat hij dan wèl weten, dat hetgeen ik u schrijf, een gebod des Heren is. 38 Maar als iemand hiermede niet rekent, dan wordt met hem niet gerekend. 39 Zo dan, mijn broeders, streeft ernaar te profeteren, en belemmert het spreken in tongen niet. 40 Laat alles betamelijk en in goede orde geschieden., maar zo: Broeders, weest geen kinderen in het verstand, maar in de boosheid, wordt in het verstand volwassen. En één hoofdstuk eerder zegt dezelfde apostel: Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, voelde ik als een kind, overlegde ik als een kind; maar nu ik een man ben geworden, heb ik afgelegd wat kinderlijk is.
En deze heel natuurlijke, levensechte gang van zaken moet niet alleen prof. Kuitert overleggen, wanneer hij tegen geen kinderlijkheid te hoop wenst te lopen, wanneer hij anders gezegd sommigen al te Jezusvroom de hand boven het hoofd houdt en hen al te kinderlijk over hun bol aait. Of heeft prof. Kuitert in zijn leven soms ook onderscheidenlijk college gegeven, deels in een terzake doend ingerichte collegezaal voor mannelijke studenten, mannelijk hier niet te verstaan in onderscheiding van vrouwelijk maar in tegenstelling tot kinderlijk, en deels in een als peuterspeelzaal ingerichte collegezaal met een teddybeer in de vensterbank? Of heeft prof. Kuitert het in zijn domineesjaren soms meegemaakt dat hem een glaasje ranja met een rietje en een snoepje werd aangeboden door een Jezusvrome ziel in plaats van een heerlijke kop koffie met een stevige plak koek en een niet te versmaden sigaar? Of doet hij zelf zo wanneer hij zijn kinderen op de koffie krijgt? Niet dat koek moet en dat roken het verstandigste is dat een mens kan kiezen, maar verboden te roken in het ambt stinkt van vroomheid en getuigt van geen gezondheid in de leer, en in zijn leven willen aanhouden wat kinderlijk is, dat is dwaasheid.
En dat moet ook ds. Mooiweer bedenken, opgeleid als hij is niet aan de kleuterkweek als juf voor de kleuterklas maar aan een heuse theologische school tot een volwaardige dienaar van het Woord, geroepen niet om als een verongelijkt kind te vragen: Mag ik dan niet meer zingen, en zo nee, ik doe het toch, luister maar, doch om als een ware man Gods de niet minder ware gemeente Gods te leren: Wat is dan een christen nodig te geloven?
Die vraag alleen heeft grond van bestaan in het Woord van God en daarom recht van spreken in de gemeente van God door de mond van de dienaar van God. En verder helemaal niets, alle zingende zusjes en Jezusvrome zielen ten spijt. De christelijke kerkdienst is geen zangdienst voor Jezusvrome zielen; zij kent zelfs geen zangkwartiertje tot vertroosting van Jezuszoekende zielen. Wat dat aangaat ruist er al genoeg langs de wolken. En dat moeten we daar mooi zo laten ruisen. Wie weet, laat de duivel zich erdoor vervoeren. In elk geval moeten we daaraan geen handen en voeten geven en een stem op en vanaf de kansel. Want niet daartoe heeft God zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, doch tot opbouw van het lichaam van Christus, dat is tot de bevestiging en de volmaking van het lichaam der kerk, totdat wij allen schrijft de apostel bij de Efeziërs, de eenheid des geloofs en der volle kennis van de Zoon van God bereikt hebben, de mannelijke rijpheid, de maat van de wasdom van de volheid van Christus. Opdat en zodat wij niet langer als onmondige kinderen op en neder en heen en weder geslingerd worden door allerlei wind van leer, door het valse spel der mensen in hun sluwheid, die tot dwaling verleidt. Doch opdat en zodat wij vaststaan, ons aan de waarheid houdende, wassende en toenemende in de kennis en de liefde van ons enige Hoofd en onze enige algemene Bisschop, onze Heere Jezus Christus.
En dit geen handen en voeten noch stem geven aan zoveel dat ruist langs de wolken, dat klemt te meer wanneer aan de orde is de vraag of bidden tot Jezus grove ketterij is, gelijk prof. Kuitert beweert, zo althans schrijft ds. Mooiweer in de krant, dan wel geen ketterij en dus ware christelijke godsdienst overeenkomstig de ware christelijke leer, zoals ds. Mooiweer wil.
Want het antwoord op deze vraag geven wij niet al zingend of voorzingend noch ook al voortzingend. Want na zijn eerste lied zet ds. Mooiweer prompt opnieuw in, weliswaar een andere wijs, maar niet op een andere wijze, doch al even retorisch, tot gelijke beantwoording van dezelfde vraag.
Doch het is en blijft een vraag die zich niet al zingend laat beantwoorden, zelfs niet al biddend, tenzij.
Tenzij wij daarbij van meetaf gaan in het spoor van onze enige Middelaar en Voorbidder Jezus Christus, onze hoogste Profeet en Leraar, die ons duidelijk gezegd en bevolen heeft, en we houden het kort met het oog op de zaak in geding: Gij dan bidt aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw Naam worde geheiligd en leid ons niet in verzoeking. Amen.
Inderdaad, de Bijbel bevat duidelijke uitspraken, ook in het stuk van het gebed, van dit voornaamste stuk van de dankbaarheid, dat God van Zijn christenen vordert.
Is er daarom iemand, ook al heet hij Kuitert, die zegt dat bidden tot Jezus zacht gezegd zo Bijbels niet is, dan moeten we niet om het tegendeel te bewijzen gauw tot Jezus gaan bidden. Want dan maken we er een nietes-welles-spelletje van. En dat deed Paulus en dat deden wij toen we kinderen waren, maar nu niet meer. Veel minder nog moeten we dan gauw tot Jezus gaan zingen. Als zou bidden identiek zijn aan zingen. Dat maken we zelfs onze kleine kinderen niet wijs, die we voor het slapen gaan hun gebedje laten zingen of opzeggen, al dan niet op rijm, maar in elk geval hun gebedje en niet hun liedje of gezangetje.
Nee, dan moeten we niet gauw tot Jezus gaan bidden of zingen. Dan moeten we eenvoudig onze mond dichthouden om te horen naar de duidelijke Godsspraken in dezen. Godsspraken die niet bestaan zonder een duidelijke aanspraak, Godsspraken ook die niet op zichzelf staan maar die één sluitend en welsluitend geheel vormen, waarin het Nieuwe Testament het Oude niet wegstemt noch overstemt, maar bevestigt en volmaakt.
Anders gezegd, dan moeten we als volwassen mensen en met de Geest gezalfde christenen begrijpen, dat hier geen andere vraag aan de orde is dan de vraag naar de christelijke leer, naar de ware christelijke leer, die de vraag is naar de ware christelijke geloofsbelijdenis.
Met alles wat we daarbovenuit te berde brengen, hoe mooi ook gebeden of gezongen, doen we anders niet dan onszelf in verzoeking leiden, in bekoring zeggen de roomsen, varend op het kompas van onze eigen bid- en denk- en zangwereld, menende dat God daarvan onder de indruk is en in de handen klapt.
Of ds. Mooiweer dan niet meer mag zingen?
Nou en of en vast en zeker.
Want wat daarvan geschreven staat, dat staat eens voor altijd geschreven. Dat is te zeggen of zo men wil te zingen, we citeerden het reeds tweemaal:
Een psalm. Een lied voor de sabbathdag.
Het is goed de Heere te loven
uw naam psalmen te zingen, o Allerhoogste.
in de morgenstond uw goedertierenheid te verkondigen,
en uw trouw in de nachten.
En wederom staat geschreven:
Voor de Koorleider. Een psalm van David, een lied.
U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion;
U worde gelofte betaald.
Hoorder van het gebed, tot U komt al wat leeft.
En ook dit staat geschreven:
Komt laat ons jubelen voor de Heere, juichen ter ere van de Rots van ons heil,
Laat ons met lofzang voor Zijn aangezicht komen,
ter ere van Hem juichen bij snarenspel.
Want de Heere is een groot God, een groot Koning boven alle góden,
in Wiens hand de diepten der zee zijn
en Wiens de toppen der bergen zijn,
Wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt,
ook het droge, dat Zijn handen hebben geformeerd.
En ook dit schrijft de Schrift voor:
Voor de koorleider. Op de Gittit. Van Asaf.
Jubelt Gode, onze sterkte,
juicht ter ere van Jakobs God.
Heft een zang aan, laat de tamboerijn horen
de liefelijke citer met de harp.
Blaast de bazuin op de nieuwe maan,
op volle maan voor onze feestdag.
Want dit is voor Israël een inzetting
een verordening van Jakobs God.
En we zouden het bijna vergeten, maar ook dit staat van de hand en vinger Gods geschreven:
Toen zong Mozes met de Israëlieten dit lied en zij zeiden:
Ik wil de Heere zingen, want Hij is hoog verheven
het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee.
De Heere is mijn kracht en mijn psalm,
Hij is mij tot heil geweest.
Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik,
de God mijns vaders, Hem prijs ik.
De Heere is een krijgsheld,
Heere is zijn Naam.
En ook dit staat opgetekend in de Kronieken van het Koninkrijk Gods:
En hij stelde voor de ark des Heeren dienaren aan uit de Levieten: om de Heere, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen. Asaf was het hoofd, op hem volgde Zacharia en anders maar Zekarja, enz., voortdurend spelend voor de ark van het verbond Gods.
Toen, op die dag, droeg David voor de eerste maal Asaf en zijn broeders op, de Heere te loven:
Looft de Heere, roept zijn naam aan,
maakt onder de volken zijn daden bekend
zingt Hem, psalmzingt Hem,
gewaagt van al zijn wonderen.
Beroemt u in zijn heilige naam,
het hart van wie de Heere zoeken, verheuge zich.
Vraagt naar de Heere en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht bestendig.
En even verderop:
Zingt de Heere, gij ganse aarde,
zingt de Heere een nieuw lied;
boodschapt zijn heil van dag tot dag,
Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid,
onder alle natiën zijn wonderen.
En tegen het einde klinkt het:
Looft de Heere, want Hij is goed,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.
Geprezen zij de Heere, de God van Israël, van eeuwigheid tot eeuwigheid.
En al het volk zeide: Amen, en: Loof de Heere.
Maar waartoe zullen we nog verder citeren? Want we zijn niet gek, dat we aan het overschrijven blijven. Nee, het volk is niet gek, dat het niet reeds lang gehoord en begrepen heeft, dat dit alles reeds lang geschreven staat in hun eigen Bijbel, die de dominee hun niet behoeft voor te lezen, laat staan over te schrijven, als zou de man daarvoor zijn opleiding en traktement hebben ontvangen naar schaal zoveel plus zoveel weken vakantie, als zouden zij die niet zelf volgeschreven en al in huis hebben, geschreven niet in een vreemde taal, waarin ze nog nooit geloofd en beleden of gezongen en gebeden hebben, ook niet in hun eigen oude taal, die ze in Christus afgelegd hebben, maar in hun eigen, in Christus altijd nieuwe taal, hun van kindsbeen af geleerd, in hun eigen aloude, altijd weer nieuwe Bijbel- en kerktaal.
En daarom: enzovoort, enzovoort, enzovoort. Dat is te zeggen: Hieraan komt geen einde. Gelijk geschreven staat:
En zij zongen een nieuw gezang vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de hondervierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde. Dezen zijn het die zich niet met vrouwen bevlekt hebben, want zij zijn maagdelijk. En in hun mond is geen bedrog gevonden, zij zijn onberispelijk.
En wederom één hoofdstuk verder:
En zij zingen het lied van Mozes, de knecht Gods, en het lied van het Lam, zeggende:
Groot en wonderbaar zijn uw werken,
Heere God, Almachtige.
Wie zou niet vrezen, Heere
en uw naam niet verheerlijken?
Dat is al het geciteerde uit Oude en Nieuwe Testament beide in enen gezegd, onder één hoofd en noemer samengevat:
Nochtans zijt Gij de Heilige
die troont op de lofzangen Israëls.
Nee, het kerkvolk is niet gek, welbegrijpend dat al dit geciteerde, ja al dit van de Geest Gods geïnspireerde betrekking heeft op één en hetzelfde stuk, zijnde het stuk van de psalmen. Het is heus een stuk, een heus Bijbels hoofdstuk, dat meer dan één Bijbelboek lang van zich laat horen, dat de beide Boekdelen door spreekt, de beide Boekdelen van Oude en Nieuwe Testament, dat is: al de Schriften, al de heilige, van God geïnspireerde Schriften door; al met al werkelijk te veel om te citeren, werkelijk goed en heus genoeg om geciteerd en gereciteerd te worden, om gelezen en voorgelezen en gehoord en overlegd en bewaard te worden, in het hart. En gelukkig ook om gezongen te worden, met de mond. Wel te verstaan, wanneer het de tijd daarvoor is, naar de orde van dienst, op aanwijzing van de voorganger, die voorzanger is noch voorbidder, die anders niet is dan man Gods, anders niet dan dienaar van het Woord van God en alzo dienaar van de gemeente, van de heilige kerk, die niet is van enig mens, ook niet van enige voorganger, die is de gemeente van God, de kerk van het Woord van God, dat niet bestaat zonder het stuk van de Psalmen, dat een heilig stuk is, een hoogheilig en hoogheerlijk stuk, en een volkomen betrouwbaar en beslist genoegzaam stuk. Want alzo is het Goddelijke Woord: in al zijn boeken heilig en betrouwbaar, in al zijn delen volkomen genoegzaam, genoeg hebbende in zichzelf. Want alzo is de God van het Woord, de ene waarachtige en eeuwige God, die het leven en de zaligheid heeft in Zichzelf. En dat leven is in Zijn Zoon, Jezus Christus, die het Woord is, het Goddelijke Woord, van Wie een mens met zijn vingers moet afblijven, gelijk geschreven staat in de Psalmen:
Toen zij weinige mensen in getal waren,
een kleine schare en vreemdelingen daarin,
en van volk tot volk trokken,
van het ene koninkrijk tot de andere natie,
gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte,
en bestrafte Hij koningen om hunnentwil:
Raakt mijn gezalfden niet aan,
en doet mijn profeten geen kwaad.
Hier is anders gezegd het profetische Godswoord, waarvan de leer zeer heilig is en zeer volmaakt, in alle manieren volkomen, ook in het hier in geding zijnde stuk van de Psalmen, dat van begin tot einde dient de lof van Hem, die is de Hoge en de Verhevene, die in eeuwigheid troont en Wiens naam is de Heilige, die in het hoge en in het heilige woont en bij de verbrijzelde en de nederige van geest, alzo wonend in de Psalmen Israëls. Want nogmaals:
Nochtans zijt Gij de Heilige,
die troont op de lofzangen Israëls.
Inderdaad, hier is in één woord gezegd aan de orde dat zo schitterende en hoogverheven, in de Geest van ootmoed en nederigheid geschreven stuk van de psalmen. Dat is naar het onderwijs van de apostel in drie woorden gezegd dat zo lofwaardige en geloofwaardige stuk, bestaand in psalmen, lofzangen en geestelijke liederen. Want inderdaad, in deze drie termen drukt de apostel zich uit bij de Colossenzen. Het is een drieslag, om dat woord nog eens te gebruiken, die zich niet laat vergelijken met de drieslag van appels, peren en aardappelen. Want deze laatste drie zijn metterdaad drie, niet één.
Zodat vader de groenteboer in de zaak noch op de markt appels en peren in één kist doet, evenals moeder de vrouw geen appels met aardappelen in de fruitmand legt. Het eerste verkoopt niet, het laatste oogt noch eet. Nee, van aardappelen oogst men geen appelen, en appels en peren moet men niet vergelijken. Evenals men de groenteboer – zonder n – naar geen appel of sinaasappel moet vragen als men aardappelen wil. De man heeft meer te doen. Gelijk men hem ook niet behoeft te vertellen hoeveel een mud aardappelen is. Want dat weet hij wel. Waarom hij ook pruim noch peer noch handappel noch sinaasappel per mud in de aanbieding doet. Zoveel loopt noch koopt; het is echt te veel van het goede.
Nee, men moet niet alles over één kam scheren; in elk geval geen appel en aardappel, die zich weliswaar beide met hetzelfde mesje laten schillen en met dezelfde mond eten, maar in de eerste kan men ook zonder te schillen zijn tanden zetten, terwijl de laatste zich niet laat eten zonder gekookt te zijn. Al moet men de pan zo lang niet op het vuur laten staan, dat het als appelmoes wordt. Want dan moet men appels nemen. En gekookte peertjes zijn ook heerlijk. Wel te verstaan, alles op zijn tijd en wijze bereid. Gelijk de huisvrouw van Spreuken 311 Woorden van Lemuël, de koning van Massa, waarmee zijn moeder hem vermaande. 2 Wat, mijn zoon, (zal ik u zeggen)? ja wat, zoon van mijn schoot? ja wat, zoon van mijn geloften? 3 Geef uw kracht niet aan de vrouwen, noch uw omgang aan haar die koningen verderven. 4 Het past koningen niet, o Lemuël, het past koningen niet wijn te drinken, noch machthebbers bedwelmende drank te begeren, 5 opdat hij niet drinke en de inzettingen vergete en het recht van alle verdrukten verkere. 6 Geeft bedwelmende drank aan wie te gronde gaat, en wijn aan wie bitter bedroefd zijn; 7 opdat hij drinke en zijn armoede vergete, en aan zijn moeite niet meer denke. 8 Doe uw mond open ten bate van de stomme, ten behoeve van het recht van allen die wegkwijnen; 9 open uw mond, oordeel rechtvaardig, verschaf de verdrukte en nooddruftige recht. 10 Een degelijke huisvrouw, wie zal haar vinden? haar waarde gaat koralen ver te boven. 11 Op haar vertrouwt het hart van haar man, het zal hem aan voordeel niet ontbreken. 12 Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen van haar leven. 13 Zij is bezig met wol en vlas en werkt met vaardige handen. 14 Zij is als de schepen van de koopman en haalt van verre haar spijs. 15 Zij staat op, als het nog nacht is, zij geeft haar huis het voedsel, haar dienstmaagden haar deel. 16 Zint zij op een akker, dan verwerft zij die, van de verdienste van haar handen plant zij een wijngaard. 17 Zij omgordt haar lendenen met kracht en versterkt haar armen. 18 Zij bemerkt, dat haar koophandel gedijt, des nachts gaat haar lamp niet uit. 19 Zij grijpt met haar handen het spinrokken en haar handen houden de weefspoel. 20 Haar hand breidt zij uit naar de ellendige, haar handen strekt zij uit naar de nooddruftige. 21 Zij vreest de sneeuw niet voor haar gezin, want haar ganse gezin is in scharlaken gekleed. 22 Zij maakt voor zich tapijten; van fijn linnen en rood purper is haar gewaad. 23 Haar man is bekend in de poorten, als hij neerzit te midden van de oudsten des lands. 24 Zij vervaardigt linnen kleding en verkoopt die; aan de koopman levert zij gordels. 25 Kracht en luister is haar gewaad, de komende dag lacht zij toe. 26 Met wijsheid opent zij haar mond, vriendelijke onderwijzing ligt op haar tong. 27 Zij houdt toezicht op de gang van haar huishouding, het brood der traagheid eet zij niet. 28 Haar zonen staan op en prijzen haar gelukkig, ook haar man roemt haar: 29 Vele dochters gedragen zich wakker, maar gij overtreft haar alle! 30 Bedrieglijk is de bevalligheid en ijdel de schoonheid, maar een vrouw die de Here vreest, die is te prijzen. 31 Geeft haar van de vrucht harer handen, dat haar daden haar roemen in de poorten! daarvan weet en van meer dan dat. Evenals de boer tijd en wijze kent voor het bewerken en bezaaien van de grond en het oogsten en bewerken van de gewassen, die deze hem oplevert, daartoe van zijn God geleerd en geïnstrueerd. Gelijk de profetie bij Jesaja zegt in hoofdstuk 28. Want ook dit gaat uit van de Heere der heirscharen; Hij is wonderbaar van raad en groot van beleid. Ja, Hij is wonderwijs om ons te leren en wijs te maken, in het natuurlijke, gelijk op in het geestelijke, wonderwijs om ons goed te leren en ons recht te leren onderscheiden de dingen die zijn des Geestes Gods. En die wondere Wijsheid en dat meesterlijke Leraarschap niet alleen getuige de vele en de veelsoortige boeken, die Zijn ene Woord bevatten, met naast de Psalmen de Wet en de Profeten en met naast de Evangeliën de Brieven, ja, met naast het Oude Testament het Nieuwe en omgekeerd, maar ook getuige die drie apostolische trefwoorden bij de Colossenzen, alle drie gelijk op dienend tot de zuivere en volle voorstelling en de hartelijke aanbeveling van dat ene, zo voortreffelijke stuk der psalmen, dat een voluit geestelijk stuk is, afgestemd op en bestemd voor geestelijke mensen, niet voor vleselijke, voor natuurlijke mensen, die de Geest niet hebben, slechts een mond die van zich laat horen, geen hart dat gerust is in U, o God. Gelijk geschreven staat:
Een lied. Een psalm van David.
Mijn hart is gerust, o God,
ik wil zingen, psalmzingen, ja, van harte.
Waak op, harp en citer,
ik wil het morgenrood wekken.
Ik zal U loven, o Heere, onder de volken,
U psalmzingen onder de natiën,
want hoger dan de hemel is uw goedertierenheid,
tot aan de wolken reikt uw trouw.
Verhef U boven de hemelen, o God,
uw heerlijkheid zij over de ganse aarde.
Zo dan psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, deze drie, die niet ongelijk zijn als appels, peren en aardappelen, noch ook als rund en ezel, die men niet tezamen voor de ploeg zal spannen, evenals men zijn wijngaard niet met tweeërlei zaad zal bezaaien, noch zichzelf met tweeërlei stof kleden, met wol en linnen tezamen, en het bokje zal men niet koken in de melk van zijn moeder, dat is al te onuitstaanbaar, doch welke drie één zijn, elkander alleszins gelijk, alle drie zowel qua term als qua inhoud overvloedig voorhanden in het ene, heilige Boek der Psalmen, en daarom met alle eerbied gezegd: alle drie één pot nat, één pot heilig nat, kostelijker en voedzamer dan welke brij ook, van niet te overtreffen waardij.
Gelijk geschreven staat:
Kostelijker zijn zij dan goud,
ja, dan veel fijn goud;
en zoeter dan honig,
ja, dan honigzeem uit de raat.
Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen;
in het houden ervan ligt rijke beloning.
En hier wederom:
De woorden des Heeren zijn zuivere woorden,
gedegen zilver, in een smeltoven in de aarde,
zevenvoudig gelouterd.
Ja, alle drie zonder onderscheid één pot heilig nat, druipend van louter hemelse leer, gegeven van één Opperzangmeester, dóórtrokken van de ene Geest van Christus, van deze Geest der waarheid, der genade en der gebeden, en daarom alle drie van begin tot einde beslist geloofwaardig en volstrekt zingwaardig voor God, Hem als muziek in de oren klinkend, mits. Mits men dit alles niet zingt met een wijd open mond en een jubelende tong, noch met een dwalend hart, dat niet kent de wegen des Allerhoogsten, noch vreest voor de oordelen van Zijn mond. Want dan wordt men resoluut afgekapt, ook al zit men middenin de psalm en wil men zijn lied zo graag ten einde toe uitzingen.
Ja, dan wordt men resoluut afgekapt en meer dan dat. Dan wordt men veroordeeld door zijn eigen psalmen en zingt men zichzelf de hemel uit de hel in, om het met zo weinig mogelijk woorden zo duidelijk mogelijk te zeggen. Want Frans spreken doet onze God niet, maar Zijn eigen heilige taal, die waar is en klaar.
Ja, dan wordt men uit zijn eigen mond geoordeeld en door zijn eigen woorden veroordeeld, zolang men niet terugkeert tot de wet en tot de getuigenis. Gelijk geschreven staat middenin de Psalm, wederom middenin de Brief:
Och, of gij heden naar zijn stem hoordet!
Verhardt uw harten niet, gelijk bij Meriba,
gelijk ten dage van Massa, in de woestijn,
toen uw vaderen Mij verzochten,
Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien.
Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht,
Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart,
en zij kennen mijn wegen niet.
Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn:
Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen.
En hier opnieuw middenin de Psalm klinkt het:
Hoor, mijn volk, Ik wil u vermanen,
o Israël, of gij naar mij hoordet.
Geen vreemde god zal onder u zijn,
geen vreemde psalm op uw lippen.
Ik, de Heere, ben uw God.
Ik, de Heere, uw loflied.
Ach, dat mijn volk naar Mij luisterdet
dat Israël in mijn wegen wandelde.
Ik zou hen gespijzigd hebben met het vette der tarwe,
u verzadigd hebben met honig uit de rots.
Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem,
Israël was onwillig tegen Mij.
Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten,
zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden,
in hun eigen lofzangen zich verlustigden.
Amen, ja amen.
Nee, zo ongevaarlijk zijn niet de Godspsalmen, zo ongevaarlijk niet de God der Psalmen, er zo op gebrand niet om onze liederen te horen en ons psalmgezang aan te horen. Als zou Hij daar zonder niet kunnen. Vast en zeker wel. Gelijk geschreven staat middenin het boek der profetie:
Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers?
Ik haat, Ik veracht uw feesten,
en kan uw samenkomsten niet luchten.
Doe van Mij weg het getier van uw liederen,
het getokkel van uw harpen;
Ik wil het niet horen, zegt de Heere,
Wiens naam is God der heerscharen.
Nee, zo ongevaarlijk is niet het stuk der Psalmen, zo vrijblijvend niet het boek der Psalmen, dat niet tot ónze dienst bereid is, als een zangbundel om ónze mond te vullen en ónze zanglust te vervullen, doch dat tot Góds dienst bereid is, tot de ware Godsdienst, die geen zangdienst is, die in alles Woorddienst is, dienst van het hoogheilig Godswoord, dat levend is en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard, zijnde het slagzwaard van de Geest, zo scherp gewet ten strijde, om onze harten recht te snijden voor God en onze tong recht te doen belijden voor Hem. Wee ons, wanneer wij, onze psalmen zingend dat niet bedenken. Gelijk geschreven staat:
Offer Gode lof
en betaal de Allerhoogste uw geloften.
Maar tot de goddeloze zegt God:
Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen,
en neemt mijn verbond in uw mond?
Verstaat dit toch, gij, die God vergeet,
opdat Ik niet verscheure, zonder dat iemand redt.
Wie lof offert, eert Mij,
en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien.
Want uit God en door God en tot God zijn alle dingen, ook in het stuk der Psalmen en in hetgeen daaraan hangt aan psalmgezang en lofzang.
En voor het geval ds. Mooiweer eraan mocht twijfelen of hetgeen wij in dit stuk zo al hebben geciteerd, wel van de Geest van God is geïnspireerd, zullen wij hem de vindplaatsen noemen. Waarbij ds. Mooiweer over een woord niet moet vallen en op één Psalm niet moet kijken. Beter doet hij eraan er twee of drie bij te nemen. Want zo dun is hier de spoeling niet, doch zeer vast en zeer betrouwbaar en niet te vergeten beslist onuitputtelijk. Immers:
Uw getuigenissen zijn zeer betrouwbaar.
En:
Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien,
maar uw gebod is onbegrensd.
Ja, uw woord is de waarheid, héél uw woord,
al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig.
En dan nu de vindplaatsen voluit geschreven, naar de volgorde van ons verhaal, waarin zoveel van ons niet is, waarvan de hoofdsom reeds lang staat geschreven en al even lang heeft weerklonken in de katholieke kerk,
in de voorhoven van het huis des Heeren
in uw midden, o Jeruzalem. Halleluja.
Psalm 921 Een psalm. Een lied voor de sabbatdag. 2 Het is goed de Here te loven, uw naam psalmen te zingen, o Allerhoogste, 3 in de morgenstond uw goedertierenheid te verkondigen, en uw trouw in de nachten, 4 op het tiensnarig instrument en op de harp, bij snarenspel op de citer. 5 Want Gij, Here, hebt mij verheugd door uw daden, over de werken uwer handen zal ik jubelen. 6 Hoe groot zijn uw werken, o Here; zeer diep zijn uw gedachten. 7 Een redeloos mens verstaat het niet, en een dwaas begrijpt dit niet: 8 wanneer de goddelozen uitspruiten als het groene kruid en alle bedrijvers van ongerechtigheid bloeien - zij zullen voor immer verdelgd worden. 9 Maar Gij, o Here, zetelt in den hoge voor eeuwig. 10 Want zie, uw vijanden, Here, want zie, uw vijanden zullen te gronde gaan, verstrooid zullen worden alle boosdoeners. 11 Want Gij hebt mijn hoorn verhoogd als van een woudos, ik ben met verse olie overgoten; 12 mijn oog vermeit zich in hen die mij beloeren; mijn oren horen van de boosdoeners die tegen mij opstaan. 13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, opschieten als een ceder van de Libanon; 14 geplant in het huis des Heren groeien zij in de voorhoven van onze God; 15 zij zullen in de ouderdom nog vrucht dragen, fris en groen zullen zij zijn; 16 om te verkondigen, dat de Here waarachtig is, mijn rots, in wie geen onrecht is., Psalm 651 Voor de koorleider. Een psalm van David. Een lied. 2 U komt stilheid toe, een lofzang, o God in Sion; U worde gelofte betaald. 3 Hoorder van het gebed, tot U komt al wat leeft. 4 Ongerechtigheden hadden de overhand over mij; onze overtredingen - Gij verzoent ze. 5 Welzalig hij, die Gij verkiest en doet naderen, opdat hij wone in uw voorhoven. Wij zullen verzadigd worden met het goede van uw huis, het heilige van uw tempel. 6 Met geduchte daden antwoordt Gij ons in gerechtigheid, o God van ons heil, Gij, vertrouwen van alle einden der aarde en van de verste zeeën; 7 Gij, die de bergen vastzet door uw kracht, met sterkte omgord; 8 die het bruisen der zeeën doet bedaren, het bruisen van haar golven en het rumoer der natiën. 9 Daarom vrezen zij die de einden bewonen, voor uw tekenen; waar de morgen gloort en de avond daalt, brengt Gij gejuich. 10 Gij bezoekt het land en verleent het overvloed, Gij maakt het zeer rijk. De beek Gods is vol water, Gij bereidt hun koren. Ja, zo bereidt Gij alles. 11 Gij drenkt zijn voren, Gij doorvochtigt zijn kluiten, door regenstromen maakt Gij het week; Gij zegent zijn gewas. 12 Gij kroont het jaar van uw goedheid, uw sporen druipen van vet; 13 de dreven der steppe druipen, de heuvelen omgorden zich met gejuich; 14 de landouwen zijn bekleed met kudden, de dalen tooien zich met koren: zij jubelen elkander toe, ook zingen zij., Psalm 951 Komt, laat ons jubelen voor de Here, juichen ter ere van de rots onzes heils. 2 Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen, ter ere van Hem juichen bij snarenspel. 3 Want de Here is een groot God, een groot Koning, boven alle goden, 4 in wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens de toppen der bergen zijn; 5 wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook het droge, dat zijn handen hebben geformeerd. 6 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker; 7 want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! 8 Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de woestijn, 9 toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien. 10 Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. 11 Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen!, Psalm 811 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van Asaf. 2 Jubelt Gode, onze sterkte, juicht ter ere van Jakobs God. 3 Heft een zang aan, laat de tamboerijn horen, de liefelijke citer met de harp. 4 Blaast de bazuin op de nieuwe maan, op volle maan voor onze feestdag. 5 Want dit is voor Israël een inzetting, een verordening van Jakobs God. 6 Hij stelde het als een getuigenis in Jozef, toen Hij uittoog tegen het land Egypte. Ik hoor een taal, die ik niet kende: 7 Ik heb zijn schouder van de last ontheven, zijn handen werden vrij van de draagkorf; 8 in de benauwdheid riept gij en Ik redde u, Ik antwoordde u in de verborgenheid van de donder, Ik toetste u bij de wateren van Meriba. sela 9 Hoor mijn volk, Ik wil u vermanen, o Israël, of gij naar Mij hoordet! 10 Geen vreemde god zal onder u zijn, gij zult u niet nederbuigen voor een uitlandse god. 11 Ik, de Here, ben uw God, die u opvoerde uit het land Egypte; doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen. 12 Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem, Israël was onwillig tegen Mij. 13 Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden. 14 Och, dat mijn volk naar Mij luisterde, dat Israël in mijn wegen wandelde! 15 Welhaast zou Ik hun vijanden vernederen, en mijn hand tegen hun tegenstanders keren. 16 Zij die de Here haten, zouden Hem veinzend hulde brengen, en hun straftijd zou voor altoos duren. 17 Hij zou hen gespijzigd hebben met het vette der tarwe, ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rots., Exodus 151 Toen zong Mozes met de Israëlieten de Here dit lied en zij zeiden: Ik wil de Here zingen, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. 2 De Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik. 3 De Here is een krijgsheld; Here is zijn naam. 4 De wagens van Farao en zijn legermacht wierp Hij in de zee; de keur van zijn wagenhelden werd in de Schelfzee gedompeld. 5 Watervloeden overdekten hen; in de diepte zonken zij als een steen. 6 Uw rechterhand, Here, heerlijk door kracht, uw rechterhand, Here, verpletterde de vijand. 7 In uw grote majesteit vernietigdet Gij wie tegen U opstonden; Gij liet uw toorngloed los, hij verteerde hen als stoppels. 8 Door de adem van uw neus werden de wateren opgestuwd; als een dam stonden de stromen; de watervloeden stolden in het hart der zee. 9 De vijand zeide: Ik achtervolg, haal in, deel de buit; ik koel mijn lust aan hen, trek mijn zwaard; mijn hand roeit hen uit. 10 Gij bliest met uw adem, de zee overdekte hen; als lood zonken zij in geweldige wateren. 11 Wie is als Gij, onder de goden, Here, wie is als Gij, heerlijk in heiligheid, vreselijk in roemrijke daden, wonderbaar in uw doen? 12 Gij strektet uw rechterhand uit; de aarde verzwolg hen. 13 Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt; Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede. 14 Volkeren hoorden het, zij sidderden; beving greep de bewoners van Filistea aan. 15 Toen verschrikten Edoms stamhoofden, huivering greep Moabs machtigen aan; alle bewoners van Kanaän sidderden. 16 Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl uw volk, Here, doortrok, uw volk, dat Gij U hebt verworven, doortrok. 17 Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is; de plaats die Gij, Here, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, Here, door uw hand gesticht. 18 De Here regeert voor altoos en eeuwig. 19 Toen Farao's paarden met zijn wagenen en ruiters in de zee gekomen waren, deed de Here de wateren der zee over hen terugvloeien, maar de Israëlieten gingen op het droge midden door de zee. 20 Toen nam Mirjam, de profetes, de zuster van Aäron, de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen. 21 En Mirjam zong hun ten antwoord: Zingt de Here, want Hij is hoog verheven, het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. 22 Toen liet Mozes de Israëlieten opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn Sur; drie dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te vinden. 23 En zij kwamen in Mara, maar zij konden het water van Mara niet drinken, omdat het bitter was. Daarom noemde men die plaats Mara. 24 Toen morde het volk tegen Mozes en zeide: Wat moeten wij drinken? 25 En hij riep luide tot de Here, en de Here wees hem een stuk hout; hij wierp het in het water; toen werd het water zoet. Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en daar stelde Hij hen op de proef, 26 terwijl hij zeide: Indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen, en uw oor neigt tot zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen enkele van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb; want Ik, de Here, ben uw Heelmeester. 27 Daarna kwamen zij in Elim; daar waren twaalf waterbronnen en zeventig palmbomen, en zij legerden zich daar aan het water., 1 Kronieken 161 Nadat zij de ark Gods binnengebracht hadden, zetten zij haar neer midden in de tent die David voor haar gespannen had, en zij brachten brandoffers en vredeoffers voor Gods aangezicht. 2 Toen David gereed was met het brengen van de brandoffers en de vredeoffers, zegende hij het volk in de naam des Heren 3 en deelde uit aan alle Israëlieten, mannen zowel als vrouwen, ieder een brood, een stuk vlees en een druivenkoek. 4 En hij stelde voor de ark des Heren dienaren aan uit de Levieten: om de Here, de God van Israël, te roemen, te loven en te prijzen. 5 Asaf was het hoofd; op hem volgde Zekarja; voorts Jeïel, Semiramot, Jechiël, Mattitja, Eliab, Benaja, Obed-Edom en Jeïel met muziekinstrumenten: harpen en citers: terwijl Asaf op cimbalen, 6 en de priesters Benaja en Jachaziël op trompetten, voortdurend speelden voor de ark van het verbond Gods. 7 Toen, op die dag, droeg David voor de eerste maal Asaf en zijn broeders op, de Here te loven: 8 Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend; 9 zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn wonderen. 10 Beroemt u in zijn heilige naam, het hart van wie de Here zoeken, verheuge zich. 11 Vraagt naar de Here en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht bestendig. 12 Gedenkt aan de wonderen die Hij heeft gedaan, zijn tekenen en de oordelen van zijn mond, 13 gij nakroost van Israël, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen. 14 Hij, de Here, is onze God, zijn oordelen gaan over de ganse aarde; 15 Gedenkt voor immer aan zijn verbond, - het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten - 16 dat Hij met Abraham sloot, en aan zijn eed aan Isaak; 17 ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting, voor Israël tot een eeuwig verbond, 18 toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel. 19 Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine schare en vreemdelingen daarin, 20 en van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk tot de andere natie, 21 gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte, en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: 22 Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad. 23 Zingt de Here, gij ganse aarde, boodschapt zijn heil van dag tot dag. 24 Vertelt onder de volken zijn heerlijkheid, onder alle natiën zijn wonderen. 25 Want de Here is groot en zeer te prijzen, geducht is Hij boven alle goden; 26 want alle goden der volken zijn afgoden, maar de Here heeft de hemel gemaakt; 27 majesteit en luister zijn voor zijn aangezicht, sterkte en vreugde in de plaats waar Hij woont. 28 Geeft de Here, gij geslachten der volken, geeft de Here heerlijkheid en sterkte. 29 Geeft de Here de heerlijkheid van zijn naam, brengt offer en komt voor zijn aangezicht. Buigt u neder voor de Here in heilige feestdos, 30 beef voor zijn aangezicht, gij ganse aarde: vast staat nu de wereld, zodat zij niet wankelt. 31 De hemel verheuge zich, de aarde juiche, en men zegge onder de volken: De Here is Koning. 32 De zee bruise en haar volheid, het veld en al wat daarop is, verblijde zich; 33 dan zullen de bomen des wouds jubelen voor de Here, want Hij komt om de aarde te richten. 34 Looft de Here, want Hij is goed, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 35 En zegt: Verlos ons, o God van ons heil, verzamel ons en red ons uit de volken, opdat wij uw heilige naam loven, ons beroemen in uw lof. 36 Geprezen zij de Here, de God Israëls, van eeuwigheid en tot eeuwigheid. En al het volk zeide: Amen, en: Loof de Here. 37 Toen liet hij daar, voor de ark van het verbond des Heren, blijven Asaf en zijn broeders om bestendig dienst te doen vóór de ark, zoals het voor elke dag was voorgeschreven; 38 evenzo Obed-Edom en hun broeders, achtenzestig; voorts Obed-Edom, de zoon van Jedutun, en Chosa als poortwachters. 39 De priester Sadok echter, en zijn broeders, de priesters, (liet hij blijven) voor de tabernakel des Heren op de offerhoogte te Gibeon, 40 om bestendig des morgens en des avonds de Here brandoffers te brengen op het brandofferaltaar en alles te volbrengen wat voorgeschreven is in de wet des Heren, die Hij Israël geboden had. 41 Bij hen bevonden zich Heman en Jedutun en de overige uitgelezenen, die met name waren aangewezen, om aan te heffen: Looft de Here, want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid. 42 Zij, Heman en Jedutun, hadden bij zich trompetten en cimbalen voor de muzikanten, en instrumenten ter begeleiding van de zang ter ere Gods. En de zonen van Jedutun stonden bij de poort. 43 Toen ging het gehele volk heen, ieder naar zijn huis, en David keerde terug om zijn gezin te begroeten., Openbaring 141 En ik zag en zie, het Lam stond op de berg Sion en met Hem honderdvierenveertigduizend, op wier voorhoofden zijn naam en de naam zijns Vaders geschreven stonden. 2 En ik hoorde een stem uit de hemel als de stem van vele wateren en als de stem van zware donder. En de stem, die ik hoorde, was als van citerspelers, spelende op hun citers; 3 en zij zongen een nieuw gezang vóór de troon en vóór de vier dieren en de oudsten; en niemand kon het gezang leren dan de honderdvierenveertigduizend, de losgekochten van de aarde. 4 Dezen zijn het, die zich niet met vrouwen hebben bevlekt, want zij zijn maagdelijk. Dezen zijn het, die het Lam volgen, waar Hij ook heengaat. Dezen zijn gekocht uit de mensen als eerstelingen voor God en het Lam. 5 En in hun mond is geen leugen gevonden; zij zijn onberispelijk. 6 En ik zag een andere engel vliegen in het midden des hemels en hij had een eeuwig evangelie, om dat te verkondigen aan hen, die op de aarde gezeten zijn en aan alle volk en stam en taal en natie; 7 en hij zeide met luider stem: Vreest God en geeft Hem eer, want de ure van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt Hem, die de hemel en de aarde en de zee en de waterbronnen gemaakt heeft. 8 En een andere, een tweede engel, volgde, zeggende: Gevallen, gevallen is het grote Babylon, dat van de wijn van de hartstocht zijner hoererij al de volkeren heeft doen drinken. 9 En een andere engel, een derde, volgde hen, zeggende met luider stem: Indien iemand het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn voorhoofd of op zijn hand ontvangt, 10 die zal ook drinken van de wijn van Gods gramschap, die ongemengd is toebereid in de beker van zijn toorn; en hij zal gepijnigd worden met vuur en zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam. 11 En de rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden, en zij hebben geen rust, dag en nacht, die het beest en zijn beeld aanbidden, en al wie het merkteken van zijn naam ontvangt. 12 Hier blijkt de volharding der heiligen, die de geboden Gods en het geloof in Jezus bewaren. 13 En ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: Schrijf, zalig de doden, die in de Here sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, dat zij rusten van hun moeiten, want hun werken volgen hen na. 14 En ik zag en zie, een witte wolk, en op de wolk iemand gezeten als eens mensen zoon met een gouden kroon op zijn hoofd en een scherpe sikkel in zijn hand. 15 En een andere engel kwam uit de tempel en riep met luider stem tot Hem, die op de wolk gezeten was: Zend uw sikkel uit en maai, want de ure om te maaien is gekomen, want de oogst der aarde is geheel rijp geworden. 16 En Hij, die op de wolk gezeten was, zond zijn sikkel uit op de aarde, en de aarde werd gemaaid. 17 En een andere engel kwam uit de tempel, die in de hemel is, ook hij met een scherpe sikkel. 18 En een andere engel kwam uit het altaar; deze had macht over het vuur en hij riep met luider stem tot hem, die de scherpe sikkel had, zeggende: Zend uw scherpe sikkel uit en oogst de trossen van de wijngaard der aarde, want zijn druiven zijn rijp. 19 En de engel wierp zijn sikkel op de aarde en oogstte van de wijngaard der aarde en wierp het in de grote persbak van de gramschap Gods. 20 En de persbak werd getreden buiten de stad, en er kwam bloed uit de persbak tot aan de tomen der paarden, zestienhonderd stadiën ver. en 15, Psalm 221 Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. 2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij de woorden van mijn jammerklacht? 3 Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik kom niet tot stilte. 4 Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen Israëls. 5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen; 6 tot U hebben zij geroepen en zij werden gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. 7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad voor de mensen en veracht door het volk. 8 Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: 9 Wentel het op de Here - laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem! 10 Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder; 11 aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij mijn God. 12 Wees dan niet verre van mij, want nabij is de nood, en er is geen helper. 13 Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld; 14 zij sperren hun muil tegen mij open - een verscheurende, brullende leeuw. 15 Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht; mijn hart is geworden als was, het is gesmolten in mijn binnenste; 16 verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof des doods legt Gij mij neer. 17 Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. 18 Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. 19 Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. 20 Maar Gij, Here, wees niet verre; mijn sterkte, haast U mij ter hulpe. 21 Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van het geweld van de hond. 22 Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de horens der woudossen. Gij hebt mij geantwoord! 23 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. 24 Gij, die de Here vreest, looft Hem, verheerlijkt Hem, gij ganse nageslacht van Jakob, en hebt ontzag voor Hem, gij ganse nageslacht van Israël. 25 Want Hij heeft niet veracht noch versmaad de ellende van de ellendige, en zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep. 26 Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen. 27 De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden, wie de Here zoeken, zullen Hem loven, uw hart leve op, voor immer. 28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. 29 Want het koninkrijk is des Heren, Hij is heerser over de volken. 30 Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden. 31 Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; 32 zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft., Psalm 1051 Looft de Here, roept zijn naam aan, maakt onder de volken zijn daden bekend; 2 zingt Hem, psalmzingt Hem, gewaagt van al zijn wonderen. 3 Beroemt u in zijn heilige naam; het hart van wie de Here zoeken, verheuge zich. 4 Vraagt naar de Here en zijn sterkte, zoekt zijn aangezicht bestendig. 5 Gedenkt aan de wonderen, die Hij heeft gedaan, zijn tekenen en de oordelen van zijn mond, 6 gij nakroost van Abraham, zijn knecht, gij kinderen van Jakob, zijn uitverkorenen. 7 Hij, de Here, is onze God, zijn oordelen gaan over de ganse aarde; 8 Hij gedenkt voor eeuwig aan zijn verbond, - het woord, dat Hij gebood aan duizend geslachten - 9 dat Hij met Abraham sloot, en aan zijn eed aan Isaak; 10 ook stelde Hij het voor Jakob tot een inzetting, voor Israël tot een eeuwig verbond, 11 toen Hij zeide: U zal Ik het land Kanaän geven als het u toegemeten erfdeel. 12 Toen zij weinige mensen in getal waren, een kleine schare en vreemdelingen daarin, 13 en van volk tot volk trokken, van het ene koninkrijk tot de andere natie, 14 gedoogde Hij niet, dat enig mens hen verdrukte, en bestrafte Hij koningen om hunnentwil: 15 Raakt mijn gezalfden niet aan, en doet mijn profeten geen kwaad. 16 Toen Hij hongersnood opriep over het land en alle staf des broods verbrak, 17 zond Hij een man voor hen uit: Jozef werd als slaaf verkocht; 18 men knelde zijn voeten in boeien, hij kwam in de ijzers 19 tot de tijd, dat zijn woord uitkwam, de uitspraak des Heren hem in het gelijk stelde. 20 De koning zond heen en liet hem los, de heerser der volken maakte hem vrij; 21 hij stelde hem tot heer over zijn huis, tot heerser over al zijn bezit, 22 om zijn vorsten te binden naar zijn goeddunken, en zijn oudsten leerde hij wijsheid. 23 Toen Israël naar Egypte gekomen was, en Jakob als vreemdeling vertoefde in het land van Cham, 24 maakte Hij zijn volk zeer vruchtbaar en machtiger dan zijn tegenstanders. 25 Hij veranderde hun harten, zodat zij zijn volk haatten en listig handelden tegen zijn knechten. 26 Hij zond Mozes, zijn knecht, en Aäron, die Hij Zich verkoren had. 27 Zij deden onder hen zijn aangekondigde tekenen en wonderen in het land van Cham. 28 Hij zond duisternis, maakte het duister; en zij waren tegen zijn woorden niet weerspannig. 29 Hij veranderde hun wateren in bloed en deed hun vissen sterven; 30 hun land wemelde van kikvorsen, zelfs in de kamers van hun koningen. 31 Hij sprak, en er kwamen steekvliegen, muggen over hun ganse gebied. 32 Hij maakte hun regens tot hagel, gaf laaiend vuur over hun land; 33 Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgeboom en verbrak het geboomte in hun gebied. 34 Hij sprak, en er kwamen sprinkhanen, verslinders zonder tal; 35 zij aten al het groene kruid in hun land en aten de vrucht van hun akker. 36 Hij sloeg alle eerstgeborenen in hun land, de eerstelingen van hun ganse kracht. 37 Hij voerde hen uit met zilver en goud, en er was in hun stammen niemand die struikelde. 38 Egypte verheugde zich, toen zij uittrokken, want vrees voor hen was op hen gevallen. 39 Hij breidde een wolk uit tot bedekking, en vuur om de nacht te verlichten. 40 Zij vroegen, en Hij deed kwakkelen komen, met brood uit de hemel verzadigde Hij hen. 41 Hij opende de rots, en wateren vloeiden, zij stroomden door de dorre streken als een rivier; 42 want Hij gedacht aan zijn heilig woord, aan Abraham, zijn knecht. 43 Hij voerde zijn volk uit met blijdschap, zijn uitverkorenen met gejubel. 44 Hij gaf hun de landen der volken, zodat zij de arbeid der natiën beërfden, 45 opdat zij zijn inzettingen zouden onderhouden, en zijn wetten bewaren. Halleluja., Psalm 1081 Een lied. Een psalm van David. 2 Mijn hart is gerust, o God, ik wil zingen, psalmzingen, ja van harte. 3 Waak op, harp en citer, ik wil het morgenrood wekken. 4 Ik zal U loven, o Here, onder de volken, U psalmzingen onder de natiën, 5 want hoger dan de hemel is uw goedertierenheid, tot aan de wolken reikt uw trouw. 6 Verhef U boven de hemelen, o God, uw heerlijkheid zij over de ganse aarde. 7 Opdat uw geliefden ten strijde toegerust zijn, geef overwinning door uw rechterhand en antwoord mij. 8 God heeft gesproken in zijn heiligdom. Ik wil juichen, ik wil Sichem verdelen, het dal van Sukkot uitmeten. 9 Mij behoort Gilead, mij behoort Manasse, Efraïm is de schutse van mijn hoofd, Juda is mijn heersersstaf; 10 Moab is mijn wasbekken, op Edom werp ik mijn schoen, over Filistea zal ik juichen. 11 Wie zal mij naar de versterkte veste brengen, wie zal mij naar Edom geleiden? 12 Zijt Gij het niet, o God, die ons verstoten hadt, zult Gij, o God, niet uittrekken met onze heerscharen? 13 Bied ons hulp tegen de tegenstander, want mensenhulp is ijdel. 14 Met God zullen wij kloeke daden doen, want Hij zelf zal onze tegenstanders vertreden., Psalm 191 Voor de koorleider. Een psalm van David. 2 De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt het werk zijner handen; 3 de dag doet sprake toestromen aan de dag, en de nacht predikt kennis aan de nacht. 4 Het is geen sprake en het zijn geen woorden, hun stem wordt niet vernomen: 5 toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde en hun taal tot aan het einde der wereld. - Hij heeft daarin een tent opgeslagen voor de zon, 6 die is als een bruidegom die uit zijn bruidsvertrek treedt, jubelend als een held om het pad te lopen. 7 Van het ene einde des hemels is haar opgang en haar omloop tot het andere einde; niets blijft verborgen voor haar gloed. 8 De wet des Heren is volmaakt, zij verkwikt de ziel; de getuigenis des Heren is betrouwbaar, zij schenkt wijsheid aan de onverstandige. 9 De bevelen des Heren zijn waarachtig, zij verheugen het hart; het gebod des Heren is louter, het verlicht de ogen. 10 De vreze des Heren is rein, voor immer bestendig; de verordeningen des Heren zijn waarheid, altegader rechtvaardig. 11 Kostelijker zijn zij dan goud, ja, dan veel fijn goud; en zoeter dan honig, ja, dan honigzeem uit de raat. 12 Ook laat uw knecht zich daardoor ernstig vermanen; in het houden ervan ligt rijke beloning. 13 Afdwalingen - wie bemerkt ze? Spreek van de verborgene mij vrij. 14 Behoed ook uw knecht voor overmoed, laat die over mij niet heersen; dan ben ik onberispelijk en vrij van grove overtreding. 15 Mogen de woorden van mijn mond en de overleggingen van mijn hart U welgevallig zijn, o Here, mijn rots en mijn verlosser., Psalm 121 Voor de koorleider. Op de wijze van: De achtste. Een psalm van David. 2 Help toch, Here, want er zijn geen vromen meer; ja, de getrouwen zijn schaars onder de mensenkinderen. 3 Zij spreken valsheid tegen elkander, zij spreken dubbelhartig, met gladde lippen. 4 De Here verdelge alle gladde lippen en elke grootsprekende tong; 5 hen die zeggen: Met onze tong zijn wij sterk; onze lippen zijn met ons - wie is heer over ons? 6 Om de onderdrukking der ellendigen, het zuchten der armen, maak Ik Mij thans op, zegt de Here; Ik stel in veiligheid wie daarnaar smacht. 7 De woorden des Heren zijn zuivere woorden, gedegen zilver, in een smeltoven in de aarde zevenvoudig gelouterd. 8 Gij, Here, zult ze gestand doen, ons altoos beschermen tegen dit geslacht; 9 de goddelozen draven rond, terwijl snoodheid bij de mensenkinderen het hoofd opsteekt., Psalm 951 Komt, laat ons jubelen voor de Here, juichen ter ere van de rots onzes heils. 2 Laat ons met lofzang voor zijn aangezicht komen, ter ere van Hem juichen bij snarenspel. 3 Want de Here is een groot God, een groot Koning, boven alle goden, 4 in wiens hand de diepten der aarde zijn, en wiens de toppen der bergen zijn; 5 wiens de zee is, daar Hij ze heeft gemaakt, ook het droge, dat zijn handen hebben geformeerd. 6 Treedt toe, laten wij ons nederwerpen en ons buigen, knielen voor de Here, onze Maker; 7 want Hij is onze God, en wij zijn het volk dat Hij weidt, de schapen zijner hand. Och, of gij heden naar zijn stem hoordet! 8 Verhardt uw hart niet, gelijk bij Meriba, gelijk ten dage van Massa, in de woestijn, 9 toen uw vaderen Mij verzochten, Mij op de proef stelden, ofschoon zij mijn werk hadden gezien. 10 Veertig jaren heb Ik Mij geërgerd aan dat geslacht, Ik zeide: Het is een volk, dwalende van hart, en zij kennen mijn wegen niet. 11 Daarom heb Ik gezworen in mijn toorn: Tot mijn rustplaats zullen zij niet komen!, Psalm 811 Voor de koorleider. Op de Gittit. Van Asaf. 2 Jubelt Gode, onze sterkte, juicht ter ere van Jakobs God. 3 Heft een zang aan, laat de tamboerijn horen, de liefelijke citer met de harp. 4 Blaast de bazuin op de nieuwe maan, op volle maan voor onze feestdag. 5 Want dit is voor Israël een inzetting, een verordening van Jakobs God. 6 Hij stelde het als een getuigenis in Jozef, toen Hij uittoog tegen het land Egypte. Ik hoor een taal, die ik niet kende: 7 Ik heb zijn schouder van de last ontheven, zijn handen werden vrij van de draagkorf; 8 in de benauwdheid riept gij en Ik redde u, Ik antwoordde u in de verborgenheid van de donder, Ik toetste u bij de wateren van Meriba. sela 9 Hoor mijn volk, Ik wil u vermanen, o Israël, of gij naar Mij hoordet! 10 Geen vreemde god zal onder u zijn, gij zult u niet nederbuigen voor een uitlandse god. 11 Ik, de Here, ben uw God, die u opvoerde uit het land Egypte; doe uw mond wijd open en Ik zal hem vullen. 12 Maar mijn volk luisterde niet naar mijn stem, Israël was onwillig tegen Mij. 13 Daarom liet Ik hen gaan in de verstoktheid huns harten, zodat zij in hun eigen raadslagen wandelden. 14 Och, dat mijn volk naar Mij luisterde, dat Israël in mijn wegen wandelde! 15 Welhaast zou Ik hun vijanden vernederen, en mijn hand tegen hun tegenstanders keren. 16 Zij die de Here haten, zouden Hem veinzend hulde brengen, en hun straftijd zou voor altoos duren. 17 Hij zou hen gespijzigd hebben met het vette der tarwe, ja, Ik zou u verzadigd hebben met honig uit de rots., Jesaja 11 Het gezicht van Jesaja, de zoon van Amoz, dat hij heeft gezien over Juda en Jeruzalem in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda. 2 Hoort, hemelen, en aarde, neig uw oor, want de Here spreekt: Ik heb kinderen grootgebracht en opgevoed, maar zij zijn van Mij afvallig geworden. 3 Een rund kent zijn eigenaar en een ezel de krib van zijn meester, maar Israël heeft geen begrip, mijn volk geen inzicht. 4 Wee het zondige volk, de natie, beladen met ongerechtigheid, het gebroed van boosdoeners, de verdorven kinderen. Zij hebben de Here verlaten, de Heilige Israëls versmaad, zich achterwaarts gewend. 5 Waar wilt gij nog meer geslagen worden, dat gij voortgaat met af te wijken? Het gehele hoofd is ziek, het gehele hart vol krankheid; 6 van de voetzool af tot de schedel is er niets gaaf; wonden, striemen en verse kwetsuren, die niet uitgedrukt zijn noch verbonden noch met olie verzacht. 7 Uw land is een woestenij; uw steden zijn met vuur verbrand; uw akker, daarvan eten vreemden voor uw ogen: een woestenij, als door vreemden onderstboven gekeerd. 8 En de dochter van Sion is achtergebleven als een hut in een wijngaard, als een nachthut in een komkommerveld, als een belegerde stad. 9 Indien de Here der heerscharen ons niet enige weinige ontkomenen had overgelaten, waren wij als Sodom geworden, aan Gomorra gelijk. 10 Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra. 11 Waartoe dient Mij de menigte uwer slachtoffers? zegt de Here; oververzadigd ben Ik van de brandoffers van rammen en het vet van mestkalveren, en aan het bloed van stieren, schapen en bokken heb Ik geen welgevallen. 12 Wanneer gij komt om voor mijn aangezicht te verschijnen - wie heeft dit van u verlangd mijn voorhoven plat te treden? 13 Gaat niet voort met huichelachtige offers te brengen - gruwelijk reukwerk is het Mij; nieuwe maan en sabbat, het bijeenroepen der samenkomsten - Ik verdraag het niet: onrecht met feestelijke vergadering. 14 Uw nieuwemaansdagen en uw feesten haat Ik met heel mijn ziel, zij zijn Mij een last. Ik ben moede ze te dragen. 15 Wanneer gij uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn ogen voor u; zelfs wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet; uw handen zijn vol bloed. 16 Wast u, reinigt u, doet uw boze daden uit mijn ogen weg; houdt op kwaad te doen; 17 leert goed te doen, tracht naar recht, houdt de geweldenaar in toom, doet recht aan de wees, verdedigt de rechtszaak der weduwe. 18 Komt toch en laat ons tezamen richten, zegt de Here; al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wol. 19 Als gij gewillig zijt en luistert, zult gij het goede des lands eten; 20 maar als gij weigert en weerspannig zijt, zult gij door het zwaard worden verteerd, want de mond des Heren heeft het gesproken. 21 Hoe is de getrouwe veste tot een ontuchtige geworden, zij die vervuld was van recht, en waarin gerechtigheid overnachtte, en nu - enkel moordenaars! 22 Uw zilver is met onzuivere bestanddelen vermengd, uw edele wijn is met water vervalst. 23 Uw vorsten zijn opstandelingen en metgezellen der dieven; ieder van hen is belust op geschenken en jaagt beloningen na; aan de wees doen zij geen recht en de rechtszaak der weduwe vindt bij hen geen gehoor. 24 Daarom luidt het woord van de Here, de Here der heerscharen, de Machtige Israëls: Wee, Ik zal wraak oefenen aan mijn tegenstanders en Ik wil Mij wreken op mijn vijanden; 25 Ik wil mijn hand tegen u keren en Ik zal uw slakken als met loog uitzuiveren en al uw looddelen verwijderen; 26 uw rechters zal Ik weer maken als weleer en uw raadsheren als in den beginne. Daarna zal men u noemen: stad der gerechtigheid, getrouwe veste. 27 Sion zal door recht verlost worden, en wie daaruit zich bekeren, door gerechtigheid; 28 maar er zal verplettering zijn van de overtreders en de zondaars tezamen, en wie de Here verlaten, zullen vergaan. 29 Want gij zult beschaamd worden over de terebinten die gij hebt begeerd, en gij zult schaamrood worden over de tuinen die gij verkoren hebt. 30 Want gij zult worden als een terebint waarvan het loof afvalt, en als een tuin die geen water heeft. 31 En de sterke zal tot afval van vlas worden en zijn werk tot een vonk, en zij zullen beide tezamen verbranden, zonder dat er iemand blust., Amos 51 Hoort dit woord, dat Ik over u aanhef, een klaaglied, huis Israëls: 2 Gevallen is zij, zij zal niet weer opstaan de jonkvrouw Israëls, nedergeworpen ligt zij op haar bodem, niemand richt haar op. 3 Want zo zegt de Here Here: De stad die met duizend uittrekt, zal er honderd overhouden, en die met honderd uittrekt, zal er tien overhouden voor het huis Israëls. 4 Want zo zegt de Here tot het huis Israëls: Zoekt Mij en leeft. 5 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet. 6 Zoekt de Here en leeft, opdat Hij niet vare als een vuur in het huis van Jozef en het vertere, terwijl er geen blusser zal zijn voor Betel. 7 O, zij die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde nederwerpen! 8 Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot nacht verduistert; Hij, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde, - Here is zijn naam! 9 Hij, die verwoesting doet opflitsen over de sterkte, zodat verwoesting over de vesting komt. 10 Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht, en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid. 11 Daarom, omdat gij de geringe vertrapt en hem geschenken in koren afperst, - ook al hebt gij huizen van gehouwen steen gebouwd, gij zult er niet in wonen; ook al hebt gij kostelijke wijngaarden geplant, gij zult er de wijn niet van drinken. 12 Want Ik weet, dat uw overtredingen vele zijn, en uw zonden talrijk, - gij die de rechtvaardige benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen in de poort terzijde dringt. 13 Daarom zwijgt de verstandige in die tijd, want het is een boze tijd. 14 Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft en aldus de Here, de God der heerscharen, met u zij, gelijk gij zegt. 15 Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn. 16 Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de Here: Op alle pleinen rouwklacht, en op alle straten zegt men: Ach, ach! Men roept de landman op tot rouw en (verlangt) misbaar van hen die klaagzangen kennen. 17 En in alle wijngaarden zal weeklage zijn, wanneer Ik door uw midden heen ga, - zegt de Here. 18 Wee hun, die verlangen naar de dag des Heren! Wat toch zal de dag des Heren voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht! 19 Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw, en een beer overvalt hem; en hij komt naar huis en leunt met zijn hand aan de muur, en hem bijt een slang! 20 Duisternis zal immers de dag des Heren zijn en geen licht, ja donker en zonder glans. 21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. 22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. 23 Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. 24 Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek. 25 Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn, veertig jaar, huis Israëls, 26 en tevens gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan, uw stergod, uw beelden die gij u gemaakt hebt? 27 Dus zal Ik u in ballingschap voeren, - voorbij Damascus - zegt de Here, wiens naam is God der heerscharen., Psalm 501 Een psalm van Asaf. De God der goden, de Here, spreekt en roept de aarde vanwaar de zon opgaat tot waar zij ondergaat. 2 Uit Sion, de volkomen schoonheid, verschijnt God in lichtglans. 3 Onze God komt en zal niet zwijgen, vuur verteert vóór zijn aangezicht, rondom Hem stormt het geweldig. 4 Hij roept tot de hemel daarboven, en tot de aarde om zijn volk te richten: 5 Vergadert Mij mijn gunstgenoten, die met Mij het verbond sluiten met offers. 6 Daar verkondigt de hemel zijn gerechtigheid, want God is rechter. sela 7 Hoor nu, mijn volk, en Ik wil spreken, Israël, en Ik wil tegen u getuigen: God, uw God, ben Ik. 8 Niet om uw offers berisp Ik u; uw brandoffers toch zijn bestendig voor Mij. 9 Ik neem uit uw huis geen stier, geen bokken uit uw kooien, 10 want Mij behoort al het gedierte van het woud, het vee op bergen, rijk aan runderen. 11 Ik ken al het gevogelte der bergen, wat zich roert op het veld, staat Mij ter beschikking. 12 Indien Ik honger had, zou Ik het u niet zeggen, want Mij behoort de wereld en haar volheid. 13 Eet Ik soms stierevlees, of drink Ik bokkebloed? 14 Offer Gode lof en betaal de Allerhoogste uw geloften; 15 roep Mij aan ten dage der benauwdheid, Ik zal u redden en gij zult Mij eren. sela 16 Maar tot de goddeloze zegt God: Wat hebt gij mijn inzettingen op te tellen, en neemt mijn verbond in uw mond, 17 hoewel gij de tucht haat, en mijn woorden achter u werpt? 18 Indien gij een dief ziet, dan houdt gij het met hem, met overspelers is uw deel. 19 Uw mond laat gij in boosheid gaan, uw tong koppelt bedrog aaneen; 20 gij zit en spreekt tegen uw broeder, gij werpt smaad op de zoon van uw moeder. 21 Dit hebt gij gedaan en Ik heb gezwegen; gij beeldt u in, dat Ik geheel en al ben als gij. Ik wil u berispen en het u onder het oog brengen. 22 Verstaat dit toch, gij, die God vergeet, opdat Ik niet verscheure, zonder dat iemand redt. 23 Wie lof offert, eert Mij, en baant de weg, dat Ik hem Gods heil doe zien., Psalm 931 De Here is Koning. Met majesteit heeft Hij Zich bekleed; de Here heeft Zich bekleed, Hij heeft Zich met kracht omgord. Vast staat nu de wereld, zij wankelt niet. 2 Uw troon staat vast van oudsher, van eeuwigheid zijt Gij. 3 Stromen verheffen, o Here, stromen verheffen hun stem, stromen verheffen hun bruisen; 4 boven de stemmen van vele wateren, van de geweldige baren der zee, is de Here geweldig in den hoge. 5 Uw getuigenissen zijn zeer betrouwbaar, de heiligheid is uw huis tot sieraad, o Here, tot in lengte van dagen., Psalm 1191 Welzalig zij, die onberispelijk van wandel zijn, die in de wet des Heren gaan. 2 Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren, die Hem van ganser harte zoeken; 3 die ook geen onrecht plegen, (maar) wandelen in zijn wegen. 4 Gij hebt uw bevelen geboden, opdat men die ijverig onderhoude. 5 Och, dat mijn wegen vast waren om uw inzettingen te onderhouden. 6 Dan zou ik niet beschaamd staan, als ik op al uw geboden zie. 7 Ik zal U loven in oprechtheid des harten, wanneer ik uw rechtvaardige verordeningen leer. 8 Uw inzettingen zal ik onderhouden; verlaat mij niet geheel en al. 9 Waarmede zal de jongeling zijn pad rein bewaren? Als hij dat houdt naar uw woord. 10 Ik zoek U met mijn ganse hart, laat mij niet van uw geboden afdwalen. 11 Ik berg uw woord in mijn hart, opdat ik tegen U niet zondige. 12 Geprezen zijt Gij, Here; leer mij uw inzettingen. 13 Met mijn lippen verkondig ik alle verordeningen van uw mond. 14 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. 15 Uw bevelen zal ik overdenken en op uw paden zal ik letten. 16 In uw inzettingen zal ik mij verlustigen, uw woord zal ik niet vergeten. 17 Doe wel aan uw knecht, dan zal ik leven en uw woord onderhouden. 18 Ontdek mijn ogen, opdat ik aanschouwe de wonderen uit uw wet. 19 Ik ben een vreemdeling op aarde, verberg uw geboden niet voor mij. 20 Mijn ziel wordt verteerd van verlangen naar uw verordeningen te allen tijde. 21 Gij bedreigt de vervloekte overmoedigen, die van uw geboden afdwalen. 22 Wentel smaad en verachting van mij af, want ik bewaar uw getuigenissen. 23 Al zetten vorsten zich neder, al beraadslagen zij tegen mij, uw knecht overdenkt uw inzettingen. 24 Ja, uw getuigenissen zijn mijn verlustiging, zij zijn mijn raadslieden. 25 Mijn ziel kleeft aan het stof, maak mij levend naar uw woord. 26 Mijn wegen heb ik verhaald en Gij hebt mij geantwoord, leer mij uw inzettingen. 27 Doe mij de weg uwer bevelen verstaan, opdat ik uw wonderen overdenke. 28 Mijn ziel schreit van kommer, richt mij op naar uw woord. 29 Doe de weg der leugen van mij wijken en schenk mij genadig uw wet. 30 Ik verkies de weg der waarheid, Ik stel uw verordeningen voor mij. 31 Ik klem mij vast aan uw getuigenissen, o Here, maak mij niet beschaamd. 32 Ik zal de weg uwer geboden lopen, want Gij verruimt mij het hart. 33 Onderwijs mij, Here, de weg uwer inzettingen, dan zal ik die bewaren ten einde toe. 34 Geef mij verstand, dan zal ik uw wet bewaren, en haar van ganser harte onderhouden. 35 Doe mij het pad uwer geboden betreden, want daarin heb ik lust. 36 Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot winstbejag. 37 Wend mijn ogen af, zodat zij geen ijdele dingen zien, maak mij levend door uw wegen. 38 Bevestig uw belofte aan uw knecht, die uw vreze toegedaan is. 39 Wend mijn smaadheid af, die ik vrees, want uw verordeningen zijn goed. 40 Zie, naar uw bevelen verlang ik, maak mij levend door uw gerechtigheid. 41 Dat uw goedertierenheid over mij kome, o Here, uw heil naar uw belofte; 42 opdat ik mijn smader iets hebbe te antwoorden, want ik vertrouw op uw woord. 43 Neem het woord der waarheid niet geheel van mijn mond, want uw verordeningen verbeid ik, 44 opdat ik uw wet bestendig onderhoude, voor altoos en immer. 45 Dan zal ik wandelen op ruime baan, want ik zoek uw bevelen. 46 Ook zal ik voor koningen over uw getuigenissen spreken zonder mij te schamen. 47 Ik toch verlustig mij in uw geboden, die ik liefheb; 48 daarom hef ik mijn handen op naar uw geboden die ik liefheb, en overdenk ik uw inzettingen. 49 Gedenk het woord tot uw knecht, omdat Gij mij hoop hebt gegeven; 50 dit is mijn troost in mijn ellende, dat uw belofte mij levend maakt. 51 Hoezeer overmoedigen mij bespotten, van uw wet wijk ik niet. 52 Als ik denk aan uw verordeningen van ouds, o Here, dan ben ik getroost. 53 Verontwaardiging greep mij aan vanwege de goddelozen, die uw wet verlaten. 54 Uw inzettingen zijn mij tot snarenspel in het huis van mijn vreemdelingschap. 55 Des nachts gedenk ik uw naam, o Here, en onderhoud ik uw wet. 56 Dit is mij ten deel geworden, omdat ik uw bevelen bewaar. 57 De Here is mijn deel, ik heb beloofd uw woorden te onderhouden. 58 Van ganser harte zoek ik uw gunst, wees mij genadig naar uw belofte. 59 Ik overdenk mijn wegen, ik wend mijn voeten naar uw getuigenissen. 60 Ik haast mij en aarzel niet om uw geboden te onderhouden. 61 Hoewel strikken der goddelozen mij omgeven, ik vergeet uw wet niet. 62 Te middernacht sta ik op om U te loven wegens uw rechtvaardige verordeningen. 63 Ik ben een metgezel van allen die U vrezen, en van hen die uw bevelen onderhouden. 64 De aarde is vervuld van uw goedertierenheid, o Here, leer mij uw inzettingen. 65 Gij hebt goedgedaan aan uw knecht, o Here, naar uw woord. 66 Leer mij goed onderscheiden en kennen, want ik stel vertrouwen in uw geboden. 67 Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu onderhoud ik uw woord. 68 Gij zijt goed en goeddoende, leer mij uw inzettingen. 69 Overmoedigen wrijven mij leugens aan, ik houd uw bevelen van ganser harte. 70 Ongevoelig als vet is hun hart, maar ik verlustig mij in uw wet. 71 Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweest, opdat ik uw inzettingen zou leren. 72 De wet van uw mond is mij beter dan duizenden stukken goud en zilver. 73 Uw handen hebben mij gemaakt en toebereid, geef mij verstand, opdat ik uw geboden lere. 74 Zij, die U vrezen, zien mij en verheugen zich, want ik hoop op uw woord. 75 Ik weet, o Here, dat uw oordelen gerechtigheid zijn, en dat Gij in trouw mij hebt verdrukt. 76 Laat uw goedertierenheid mij tot vertroosting zijn naar uw belofte aan uw knecht. 77 Uw barmhartigheid kome over mij, opdat ik leve, want uw wet is mijn verlustiging. 78 Laten de overmoedigen beschaamd worden, omdat zij mij onverdiend verdrukten; ik overdenk uw bevelen. 79 Laten zich tot mij wenden wie U vrezen, en wie uw getuigenissen kennen. 80 Mijn hart zij onverdeeld in uw inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde. 81 Mijn ziel smacht naar uw heil, op uw woord hoop ik; 82 mijn ogen smachten naar uw belofte: wanneer zult Gij mij vertroosten? 83 Hoewel ik ben geworden als een lederen zak in de rook, heb ik uw inzettingen niet vergeten. 84 Hoevele zullen de dagen van uw knecht zijn? Wanneer zult Gij aan mijn vervolgers gericht oefenen? 85 Overmoedigen hebben mij kuilen gegraven, zij, die niet leven naar uw wet. 86 Al uw geboden zijn trouw; onverdiend vervolgen zij mij, kom mij ter hulpe! 87 Bijna hebben zij mij op aarde verdelgd, maar ik heb uw bevelen niet verlaten. 88 Maak mij levend naar uw goedertierenheid, opdat ik de getuigenis van uw mond onderhoude. 89 Voor eeuwig, o Here, houdt uw woord stand in de hemelen. 90 Van geslacht tot geslacht is uw trouw, Gij hebt de aarde gegrond, zodat zij staat; 91 naar uw verordeningen staan zij heden ten dage, want zij alle zijn uw knechten. 92 Ware uw wet niet mijn verlustiging geweest, dan was ik vergaan in mijn ellende. 93 Nimmer zal ik uw bevelen vergeten, want door deze hebt Gij mij levend gemaakt. 94 Ik ben de uwe, verlos mij, want ik zoek uw bevelen. 95 Goddelozen loeren erop mij te verderven; ik geef acht op uw getuigenissen. 96 Aan alles, hoe volkomen ook, heb ik een einde gezien, maar uw gebod is onbegrensd. 97 Hoe lief heb ik uw wet! Zij is mijn overdenking de ganse dag. 98 Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden, want het is altoos bij mij. 99 Ik ben verstandiger dan al mijn leermeesters, want uw getuigenissen zijn mij tot overdenking. 100 Ik heb meer inzicht dan de ouden, want ik bewaar uw bevelen. 101 Ik weerhoud mijn voeten van alle boze paden, opdat ik uw woord onderhoude. 102 Ik wijk niet af van uw verordeningen, want Gij onderwijst mij. 103 Hoe aangenaam zijn uw redenen voor mijn verhemelte, meer dan honig voor mijn mond. 104 Uit uw bevelen heb ik inzicht ontvangen; daarom haat ik elk leugenpad. 105 Uw woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad. 106 Ik heb gezworen, en ik zal het gestand doen, dat ik uw rechtvaardige verordeningen zal onderhouden. 107 Ik ben al te zeer verdrukt, o Here, maak mij levend naar uw woord. 108 Heb welbehagen, Here, in de vrijwillige offers van mijn mond, en leer mij uw verordeningen. 109 Mijn leven is bestendig in gevaar, maar uw wet vergeet ik niet. 110 Goddelozen leggen mij een strik, maar van uw bevelen dwaal ik niet af. 111 Uw getuigenissen heb ik voor altoos ten erve ontvangen, want zij zijn de blijdschap mijns harten. 112 Ik neig mijn hart om uw inzettingen te doen, voor altoos, ten einde toe. 113 Ik haat weifelaars, maar uw wet heb ik lief. 114 Gij zijt mijn schuilplaats en mijn schild, ik hoop op uw woord. 115 Wijkt van mij, gij boosdoeners, opdat ik de geboden van mijn God beware. 116 Schraag mij naar uw belofte, opdat ik leve, laat mij met mijn hoop niet beschaamd uitkomen. 117 Ondersteun mij, opdat ik verlost worde, dan zal ik mij in uw inzettingen bestendig verlustigen. 118 Gij verwerpt allen die van uw inzettingen afdwalen, want hun bedrog is ijdel. 119 Alle goddelozen der aarde doet gij weg als schuim, daarom heb ik uw getuigenissen lief. 120 Mijn vlees beeft van schrik voor U, ik vrees voor uw oordelen. 121 Ik heb recht en gerechtigheid gedaan, geef mij niet over aan mijn verdrukkers. 122 Wees borg voor uw knecht ten goede, laten overmoedigen mij niet verdrukken. 123 Mijn ogen smachten naar uw heil, en naar het woord uwer gerechtigheid. 124 Doe met uw knecht naar uw goedertierenheid, en leer mij uw inzettingen. 125 Ik ben uw knecht, geef mij verstand, opdat ik uw getuigenissen kenne. 126 Het is tijd voor de Here om te handelen, zij hebben uw wet verbroken. 127 Daarom heb ik uw geboden lief, meer dan goud, ja dan fijn goud; 128 daarom houd ik al uw bevelen in alles voor recht, ik haat elk leugenpad. 129 Wonderbaar zijn uw getuigenissen, daarom bewaart ze mijn ziel. 130 Het openen van uw woorden verspreidt licht, het geeft de onverstandigen inzicht. 131 Ik doe mijn mond wijd open en hijg, want ik verlang naar uw geboden. 132 Wend U tot mij en wees mij genadig, zoals recht is voor wie uw naam liefhebben. 133 Bevestig mijn schreden naar uw toezegging, laat generlei onrecht over mij heersen. 134 Verlos mij van de verdrukking der mensen, dan zal ik uw bevelen onderhouden. 135 Doe uw aanschijn lichten over uw knecht, en leer mij uw inzettingen. 136 Mijn ogen vloeien als waterbeken, omdat men uw wet niet onderhoudt. 137 Gij zijt rechtvaardig, Here; uw verordeningen zijn waarachtig. 138 In gerechtigheid hebt Gij uw getuigenissen geboden en in grote trouw. 139 Mijn ijver verteert mij, omdat mijn tegenstanders uw woorden vergeten. 140 Uw woord is geheel gelouterd, uw knecht heeft het lief. 141 Ik ben klein en veracht, uw bevelen vergeet ik niet. 142 Uw gerechtigheid is gerechtigheid voor eeuwig, en uw wet is waarheid. 143 Treffen mij nood en verdrukking, dan zijn uw geboden mijn verlustiging. 144 Uw getuigenissen zijn gerechtigheid voor eeuwig; geef mij verstand, opdat ik leve. 145 Ik roep van ganser harte; antwoord mij, Here; uw inzettingen zal ik bewaren. 146 Ik roep U aan; verlos mij, dan zal ik uw getuigenissen onderhouden. 147 Vóór de morgenschemering roep ik om hulp, op uw woord hoop ik. 148 Vóór de nachtwaken beginnen, keren mijn ogen zich naar uw toezegging. 149 Hoor mijn stem, naar uw goedertierenheid; Here, maak mij levend naar uw recht. 150 Wie schanddaden najagen, zijn nabij, verre houden zij zich van uw wet; 151 nabij zijt Gij, o Here, en al uw geboden zijn waarheid. 152 Van oudsher weet ik uit uw getuigenissen, dat Gij ze voor eeuwig hebt vastgesteld. 153 Zie mijn ellende en red mij, want uw wet vergeet ik niet. 154 Voer mijn rechtsgeding en verlos mij, maak mij levend naar uw belofte. 155 Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken uw inzettingen niet. 156 Uw barmhartigheid is groot, o Here, maak mij levend naar uw verordeningen. 157 Talrijk zijn mijn vervolgers en mijn tegenstanders, doch van uw getuigenissen wijk ik niet af. 158 Zie ik afvalligen, dan voel ik afschuw, daar zij uw woord niet onderhouden. 159 Zie, hoe ik uw bevelen liefheb; Here, maak mij levend naar uw goedertierenheid. 160 Heel uw woord is de waarheid, al uw rechtvaardige verordeningen zijn voor eeuwig. 161 Vorsten vervolgen mij zonder oorzaak, maar mijn hart vreest voor uw woorden. 162 Ik verblijd mij over uw woord als iemand die rijke buit vindt. 163 Ik haat en verafschuw leugen, maar uw wet heb ik lief. 164 Zevenmaal daags loof ik U om uw rechtvaardige verordeningen. 165 Zij, die uw wet liefhebben, hebben grote vrede, er is voor hen geen struikelblok. 166 Op uw heil hoop ik, o Here, en uw geboden doe ik. 167 Mijn ziel onderhoudt uw getuigenissen, ik heb ze hartelijk lief. 168 Uw bevelen en uw getuigenissen onderhoud ik, want al mijn wegen zijn vóór U. 169 Mijn geroep nadere voor uw aanschijn, o Here; geef mij verstand naar uw woord. 170 Mijn smeking kome voor uw aanschijn, red mij naar uw belofte. 171 Mijn lippen zullen overvloeien van lof, want Gij zult mij uw inzettingen leren. 172 Mijn tong zal uw woord bezingen, want al uw geboden zijn gerechtigheid. 173 Uw hand zij mij ter hulpe, want uw bevelen heb ik verkozen. 174 Naar uw heil verlang ik, o Here, uw wet is mijn verlustiging. 175 Mijn ziel leve, en love U, mogen uw verordeningen mij helpen. 176 Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek uw knecht, want uw geboden vergeet ik niet., Psalm 1161 Ik heb de Here lief, want Hij hoort mijn stem, mijn smekingen. 2 Want Hij heeft zijn oor tot mij geneigd, daarom zal ik mijn leven lang (tot Hem) roepen. 3 Banden van de dood hadden mij omvangen, angsten van het dodenrijk hadden mij aangegrepen, ik ondervond benauwdheid en smart. 4 Maar ik riep de naam des Heren aan: Ach Here, red mijn leven. 5 Genadig is de Here en rechtvaardig, onze God is een ontfermer. 6 De Here bewaart de eenvoudigen; ik was verzwakt, maar Hij heeft mij verlost. 7 Keer weder, mijn ziel, tot uw rust, omdat de Here u heeft welgedaan. 8 Want Gij hebt mijn leven van de dood gered, mijn oog van tranen, mijn voet van aanstoot. 9 Ik zal wandelen voor het aangezicht des Heren in de landen der levenden. 10 Ik heb geloofd, zelfs toen ik sprak: Ik ben zeer verdrukt; 11 toen ik in mijn angst zeide: Alle mensen zijn leugenachtig. 12 Hoe zal ik de Here vergelden al zijn weldaden jegens mij? 13 De beker der verlossing zal ik opheffen, ik zal de naam des Heren aanroepen. 14 Mijn geloften zal ik de Here betalen, in de tegenwoordigheid van al zijn volk. 15 Kostbaar is in de ogen des Heren de dood van zijn gunstgenoten. 16 Ach Here, waarlijk, ik ben uw knecht, ik ben uw knecht, de zoon van uw dienstmaagd: Gij hebt mijn banden losgemaakt. 17 Ik zal U lofoffer brengen en de naam des Heren aanroepen. 18 Mijn geloften zal ik de Here betalen in de tegenwoordigheid van al zijn volk, 19 in de voorhoven van het huis des Heren in uw midden, o Jeruzalem. Halleluja..
Doch waartoe dient ons heel dit verhaal, heel dit protestants pleidooi pro de Psalmen?
Want niet zo zingt ds. Mooiweer. Geen denken aan; hij kan er werkelijk niets mee in zijn verhaal tegen Kuitert, volgens wie bidden tot Jezus grove ketterij is zegt ds. Mooiweer en die daarmee wat deze laatste betreft ongetwijfeld een ketter is, die Jezus van Zijn eer berooft. En moet men ketters niet bestrijden en weerleggen in de Geest en in de kracht van het Woord, zal men het Woord tenminste niet van zijn eer beroven? Gelijk geschreven staat, om niet meer te noemen, in de twintigste en in de honderdachttiende Psalm: In de naam des Heeren heb ik ze neergehouwen.
Maar nee, met betoon van zoveel heilige Geest en goddelijke kracht als in deze beide Psalmen en in heel het boek der Psalmen wel schittert, komt ds. Mooiweer niet over de brug, doch zo:
Mag ik dan niet meer zingen:
“Here Jezus, om uw woord
zijn wij hier bijeengekomen
Laat in ‘t hart, dat naar U hoort
uw genade binnenstromen”?
En zeg maar eens dat ds. Mooiweer dat niet mag zingen.
Ja, zeg maar eens dat de Heere Jezus ons zo niet geleerd heeft te bidden.
Nee, dat zegt ds. Mooiweer niet, maar gelijk hij dit lied blijkbaar al vaker heeft gezongen en uitgezongen, zo zingt hij het ook nu ten einde toe, vast van zin en vast van stem. Dat is zuiver afgestemd op de oren van de Heere Jezus:
Heilig ons dat wij U geven
hart en ziel en heel ons leven.
En zeg maar eens dat dat niet mooi klinkt en niet goed loopt en niet echt rijmt.
Ja, zeg maar eens dat de Hoorder der gebeden, tot Wie komt al wat leeft, God der ganse aarde zal Hij genaamd worden, dit lied niet wil horen noch kan luchten, zodat Zijn Geest het wegblaast van voor Zijn oren en Zijn stem het wegscheldt tot voorbij Damascus, om het te zeggen in de taal van Amos 51 Hoort dit woord, dat Ik over u aanhef, een klaaglied, huis Israëls: 2 Gevallen is zij, zij zal niet weer opstaan de jonkvrouw Israëls, nedergeworpen ligt zij op haar bodem, niemand richt haar op. 3 Want zo zegt de Here Here: De stad die met duizend uittrekt, zal er honderd overhouden, en die met honderd uittrekt, zal er tien overhouden voor het huis Israëls. 4 Want zo zegt de Here tot het huis Israëls: Zoekt Mij en leeft. 5 Maar zoekt Betel toch niet, en komt niet naar Gilgal, en trekt niet naar Berseba. Want Gilgal wordt onherroepelijk weggevoerd en Betel gaat teniet. 6 Zoekt de Here en leeft, opdat Hij niet vare als een vuur in het huis van Jozef en het vertere, terwijl er geen blusser zal zijn voor Betel. 7 O, zij die het recht in alsem verkeren, en de gerechtigheid ter aarde nederwerpen! 8 Hij, die Pleiaden en Orion heeft gemaakt; Hij, die donkerheid verkeert in ochtend, en die de dag tot nacht verduistert; Hij, die het water der zee heeft opgeroepen en uitgegoten over de oppervlakte der aarde, - Here is zijn naam! 9 Hij, die verwoesting doet opflitsen over de sterkte, zodat verwoesting over de vesting komt. 10 Zij haten in de poort wie opkomt voor het recht, en verafschuwen wie spreekt in oprechtheid. 11 Daarom, omdat gij de geringe vertrapt en hem geschenken in koren afperst, - ook al hebt gij huizen van gehouwen steen gebouwd, gij zult er niet in wonen; ook al hebt gij kostelijke wijngaarden geplant, gij zult er de wijn niet van drinken. 12 Want Ik weet, dat uw overtredingen vele zijn, en uw zonden talrijk, - gij die de rechtvaardige benauwt, die losgeld aanneemt, en die de armen in de poort terzijde dringt. 13 Daarom zwijgt de verstandige in die tijd, want het is een boze tijd. 14 Zoekt het goede en niet het kwade, opdat gij leeft en aldus de Here, de God der heerscharen, met u zij, gelijk gij zegt. 15 Haat het kwade en hebt het goede lief, en houdt het recht hoog in de poort; misschien zal de Here, de God der heerscharen, Jozefs rest genadig zijn. 16 Daarom, zo zegt de Here, de God der heerscharen, de Here: Op alle pleinen rouwklacht, en op alle straten zegt men: Ach, ach! Men roept de landman op tot rouw en (verlangt) misbaar van hen die klaagzangen kennen. 17 En in alle wijngaarden zal weeklage zijn, wanneer Ik door uw midden heen ga, - zegt de Here. 18 Wee hun, die verlangen naar de dag des Heren! Wat toch zal de dag des Heren voor u zijn? Duisternis is hij, en geen licht! 19 Zoals wanneer iemand vlucht voor een leeuw, en een beer overvalt hem; en hij komt naar huis en leunt met zijn hand aan de muur, en hem bijt een slang! 20 Duisternis zal immers de dag des Heren zijn en geen licht, ja donker en zonder glans. 21 Ik haat, Ik veracht uw feesten, en kan uw samenkomsten niet luchten. 22 Ja, als gij Mij brandoffers brengt, en uw spijsoffers, heb Ik daaraan geen welgevallen, en uw vredeoffer van mestkalveren wil Ik niet aanzien. 23 Doe van Mij weg het getier van uw liederen, het getokkel van uw harpen wil Ik niet horen. 24 Maar laat het recht als water golven, en gerechtigheid als een immer vloeiende beek. 25 Hebt gij Mij slachtoffers en spijsoffers gebracht in de woestijn, veertig jaar, huis Israëls, 26 en tevens gedragen Sikkut, uw koning, en Kewan, uw stergod, uw beelden die gij u gemaakt hebt? 27 Dus zal Ik u in ballingschap voeren, - voorbij Damascus - zegt de Here, wiens naam is God der heerscharen..
Nee, dat zegt ds. Mooiweer niet, doch dat prof. Kuitert niet deugt in zijn niet bidden tot Jezus, dat is dus ook in zijn niet voorgaan in enig gebed tot Jezus. Ds. Mooiweer wel, die er wat dat betreft lustig op loszingt en rustig om doorbidt tot Jezus, alsof er geen vuiltje aan de lucht is, afgezien dan van Kuitert, die hij aldus in één keer wegbidt en omverblaast, menende althans dat te doen, sterker nog dat te moéten doen om de eer van zijn Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Dat is dus te zingen:
Here Jezus, om uw woord
zijn wij hier bijeengekomen.
Laat in ‘t hart, dat naar U hoort
uw genade binnenstromen.
Inderdaad, goed gehoord, zo bidt ds. Mooiweer hier hardop, beter gezegd zingt hij hier hardop. Wel te verstaan, niet op enig slaapkamertje voor de oren van enig kind, maar zegge en schrijve hier, dat is in de christelijke kerk alhier, waar wij, o
Here Jezus, om uw woord
zijn bijeengekomen.
Laat in ‘t hart, dat naar U hoort
uw genade binnenstromen.
Ja, goed meegezongen. Want zo zingt ds. Mooiweer hier, niet als pake of opa maar om het zo uit te drukken ambtshalve, als voorganger van de gemeente, die niet is van noch zingt voor jan en alleman, maar die is des HEEREN, des HEEREN Jezus Christus, de Zoon van de levende God, die is wie Hij is. Niet als de afgoden, van wie Psalm 1351 Halleluja. Looft de naam des Heren, looft, gij knechten des Heren, 2 gij, die staat in het huis des Heren, in de voorhoven van het huis van onze God. 3 Looft de Here, want de Here is goed, psalmzingt zijn naam, want die is liefelijk, 4 want de Here heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot zijn eigendom. 5 Ja, ik weet, dat de Here groot is, dat onze Here boven alle goden is. 6 De Here doet al wat Hem behaagt in de hemel en op de aarde, in de zeeën en alle waterdiepten; 7 Hij doet dampen opstijgen van het einde der aarde, Hij maakt bliksemen bij de regen, Hij doet de wind uit zijn schatkamers uitgaan. 8 Hij was het, die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, zowel mens als dier; 9 die tekenen en wonderen in uw midden zond, Egypte, tegen Farao en al zijn knechten; 10 Hij was het, die grote volken versloeg en machtige koningen doodde: 11 Sichon, de koning der Amorieten, Og, de koning van Basan, en alle koninkrijken van Kanaän; 12 die hun land ten erfdeel gaf, ten erfdeel aan Israël, zijn volk. 13 O Here, uw naam is tot in eeuwigheid, Here, uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht. 14 Want de Here doet zijn volk recht, over zijn knechten ontfermt Hij Zich. 15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden. 16 Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, 17 zij hebben oren, maar horen niet, ook is er geen adem in hun mond. 18 Wie hen maakten, zullen worden als zij, allen die op hen vertrouwen. 19 Gij huis van Israël, prijst de Here, gij huis van Aäron, prijst de Here, 20 gij huis van Levi, prijst de Here, gij die de Here vreest, prijst de Here. 21 Geprezen zij de Here uit Sion, Hij, die te Jeruzalem woont. Halleluja. het volgende visitekaartje weggeeft:
Zij hebben een mond maar spreken niet,
ogen, maar zien niet,
ook is er geen adem in hun keel.
Wie hen maakten, zullen worden als zij, allen die op hen vertrouwen.
Maar die Heere is en God, mijn Heere en mijn God (beleed Thomas), die volgens dezelfde Psalm 1351 Halleluja. Looft de naam des Heren, looft, gij knechten des Heren, 2 gij, die staat in het huis des Heren, in de voorhoven van het huis van onze God. 3 Looft de Here, want de Here is goed, psalmzingt zijn naam, want die is liefelijk, 4 want de Here heeft Zich Jakob verkoren, Israël tot zijn eigendom. 5 Ja, ik weet, dat de Here groot is, dat onze Here boven alle goden is. 6 De Here doet al wat Hem behaagt in de hemel en op de aarde, in de zeeën en alle waterdiepten; 7 Hij doet dampen opstijgen van het einde der aarde, Hij maakt bliksemen bij de regen, Hij doet de wind uit zijn schatkamers uitgaan. 8 Hij was het, die de eerstgeborenen van Egypte sloeg, zowel mens als dier; 9 die tekenen en wonderen in uw midden zond, Egypte, tegen Farao en al zijn knechten; 10 Hij was het, die grote volken versloeg en machtige koningen doodde: 11 Sichon, de koning der Amorieten, Og, de koning van Basan, en alle koninkrijken van Kanaän; 12 die hun land ten erfdeel gaf, ten erfdeel aan Israël, zijn volk. 13 O Here, uw naam is tot in eeuwigheid, Here, uw gedachtenis is van geslacht tot geslacht. 14 Want de Here doet zijn volk recht, over zijn knechten ontfermt Hij Zich. 15 De afgoden der heidenen zijn zilver en goud, het werk van mensenhanden. 16 Zij hebben een mond, maar spreken niet, zij hebben ogen, maar zien niet, 17 zij hebben oren, maar horen niet, ook is er geen adem in hun mond. 18 Wie hen maakten, zullen worden als zij, allen die op hen vertrouwen. 19 Gij huis van Israël, prijst de Here, gij huis van Aäron, prijst de Here, 20 gij huis van Levi, prijst de Here, gij die de Here vreest, prijst de Here. 21 Geprezen zij de Here uit Sion, Hij, die te Jeruzalem woont. Halleluja. Zijn volk recht doet en Zich over Zijn knechten ontfermt, die hun in volle stromen Zijn goedertierenheid en genade doet toekomen. En daarom, wat is beter dan:
Here Jezus, om uw woord
zijn wij hier bijeengekomen.
Laat in ‘t hart, dat naar u hoort
uw genade binnenstromen?
Hoe en vanwaar dit lied dan onder ons is komen binnenstromen, in de christelijke kerk alhier? Ja, wie zal dat zeggen?
Ds. Mooiweer niet, die hier echt a capella zingt, zonder enige begeleiding, met zelfs zijn boekje dicht, echt uit eigen borst.
En zeg maar eens dat de Heere Jezus dat niet hoort en ziet en dat Hij zo niet in ‘t hart, dat naar Hem hoort Zijn genade doet binnenstromen. Vast en zeker wel. Tenminste wat ds. Mooiweer betreft, die hier inderdaad zingt, zoals hij zingt, zijn lied spiernaakt ten tonele voerend, beter gezegd aan de Here Jezus opdragend, zonder enige aanwijzing inzake auteur en vindplaats. Kortom: zonder enige bronvermelding.
Doch wat doet het ertoe? Als zou de Heere Jezus niet begrijpen wie er tot Hem bidden, dat zijn wij toch zeker, en als zou Hij niet horen wie dit lied zingt, ds. Mooiweer toch zeker, en wie het meezingt, Zijn gemeente toch zeker. En als zou Hij niet weten waar dit lied is te vinden, in de Bijbel toch zeker niet, en wie de auteur ervan is, ds. Mooiweer toch zeker niet, als zou die zijn eigen lied opgeven, Hij, die immers alles weet, van te voren, en niets verbergt voor Zijn vriend Abraham, en die alles doet, zonder iets te doen of Hij openbaart Zijn raad aan Zijn knechten, de profeten, ja die ons toch alles heeft gezegd, de volle waarheid, in Zijn Woord, waarin Hij ons toch alles heeft gegeven wat wij nodig hebben in de dienst van Woord en gebed, waarin het Woord bovenal is. En daarom: wat is erop tegen, ja wat is beter dan al biddend te zingen en al zingend te bidden:
Here Jezus, om uw woord
zijn wij hier bijeengekomen.
Laat in ‘t hart, dat naar U hoort,
uw genade binnenstromen?
Ja, ik weet het, het begint vervelend te worden, maar zo zingt ds. Mooiweer. Nogmaals, zonder enige bronvermelding. Dat is dus als een lied, dat kennelijk voor zich spreekt, dat de goegemeente zo wel kent en zo wel zingt, blijkbaar nog bekender dan het zo bekende evangelie van ‘Alzo liefhad God de wereld’, waarvan ds. Mooiweer wel de bron vermeldt.
En inderdaad, voor zich spreken doet dit lied, althans voor wie de taal der Psalmen kent. Dat is te zeggen, een lied dat duidelijk niet is:
Een gebed van Mozes, de man Gods. Om onze dagen te leren tellen.
Noch ook:
Een psalm. Een lied voor de sabbatdag, geplant in het huis des HEEREN.
Noch ook:
Voor de koorleider. Op de wijze van: Verderf niet. Van David. Een kleinnood, toen Saul zijn huis had laten bewaken om hem te doden.
Of direct daarna:
Op de wijze van: De lelie der getuigenis. Een kleinnood. Van David, tot lering, toen hij de Arameeërs van Mesopotamië en de Arameeërs van Soba had bestreden, en Joab op de terugtocht de Edomieten in het Zoutdal had verslagen, twaalfduizend man.
Nee, niets van dit alles. Want zulk proza zingt ds. Mooiweer niet en zoveel vijanden heeft hij niet, maar ene Kuitert, tegen wie hij aanvoert wat hij aanvoert. Dat is te zeggen:
Een lied voor de samenkomst. Een gebed. Om te zingen. Een kleinood. Uit de schat der Jezus-liederen.
Of zo men wil:
Een gebed voor de predikatie. Een leerdicht. Een lied. Uit de school der Jezusvroomheid.
Kortom:
Een gezang. Van ons. Voor Jezus. Uit de bundel. Om te zingen. In de kerk. Na het Oude Testament. Een kleinood, tot navolging. Op de wijze van: Verderf niet, maar: Voorwaarts christenstrijders, volgt Gods psalm en uw gezang.
Met als einde:
Men hoort der Jezusvromen tent weergalmen.
van gezang op gezang ons aangebracht.
Daar zingt men blij na oude psalmen:
Jezus de Heer-bundel geeft nieuwe kracht.
Want: het Woord is lied geworden en wij hebben zijn stem gehoord, een stem als van een enig gezang. Johannes heeft van Hem getuigd en heeft geroepen, zeggende: Deze was het, van Wie ik zeide: Die vóór mij was in de Psalmen, komt na mij in de Gezangen. Immers uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen zelfs gezang op gezang. Want de wet van Mozes zit in de Psalmen, genade en waarheid stromen in de Gezangen. Niet dat God ooit gezangen heeft gezien, wij werpen onze bundel in aanbidding voor Jezus neer.
Zonder dat zelf te beseffen of ook maar één moment daarbij stil te staan, trekt ds. Mooiweer, van huis uit gereformeerd leraar, hoewel niet te Ulrum, ons mee in dit even verderfelijke als Jezusvrome spoor van de gezangencultus, daarmee meer dan de vader der Scheiding opnieuw schorsend en in ‘t gevang te Groningen vastzettend, ook de Zoon van God wederom kruisigend en ophangend aan de alsmaar groeiende paal van ons liedboek, liever synodaal bepakt en bezakt ter kerke gaand dan geen gezangen te zingen, eer en meer geïnfecteerd van de geest van deze eeuw dan geïnspireerd van de Geest der eeuwen, die Heere is en levendmaakt, die van geen Jezusvroomheid weet, die uitgaat van de Vader en van de Zoon, die gesproken heeft door de Psalmen. Ik belijd één Liedboek, dat heilig is en canoniek en algemeen of katholiek, ons gegeven van Hem, die is de Heilige, tronend op de lofzangen Israëls, en het leven der toekomende eeuw. Amen.
Niet alzo ds. Mooiweer, maar: Mag ik dan ook al niet meer mijn eigen gezangetje zingen, intiem met mijn Here Jezusje?
Zo meent hij Gode een heilige dienst te bewijzen en de katholieke aanbidding van het Lam veilig te stellen. Ja, zo meent hij ene boze geest uit de kerk te verdrijven en het volk van God godzaliglijk te onderwijzen.
Nogmaals, alsof er geen vuiltje aan de lucht is. Alsof de gezangen het op hun naam hebben staan de kerklucht te zuiveren en de gereformeerde kerk te reformeren. Alsof Klók en De Cóck met de gezangen vrijden, terwijl de hervormde hoer heel haar geest, ziel en lichaam vrijhield van de penetraties der sirenische minneliederen. Gelijk de Afscheiding de gezangen aldus typeerde en kwalificeerde, zoals ds. Mooiweer weet.
Alsof de Geest de gemeenten de eeuwen door heeft achtervolgd met de vermaning: ‘Waar blijven ze nu, uw gezangen; Ik kan ze niet missen’, terwijl daartegenover de Boze ons steeds ingefluisterd zou hebben: Eruit met dit heilige en betrouwbare van David.
Ja, alsof we de duivel van ons wegzingen in de kracht van enig gezang, wanneer wij onze citers nemen en onze harp snijden van de uitbottende wilg van eigen lied, en niet in de Geest en de kracht alleen van des Heeren lied. Gelijk geschreven staat: Hoe zouden wij des Heeren lied zingen op vreemde grond? En hier wederom in des Heeren lied: Hij zal aangaande u Zijn engelen gebieden, dat zij u behoeden op al uw wegen. Op leeuw en adder zult gij treden, jonge leeuw en slang zult gij vertrappen. En etende van alle woord dat van de mond Gods uitgaat en Zich houdende aan al hetgeen geschreven staat, weerstond onze Heere en Zaligmaker de duivel, die voor een bestemde tijd van Hem week, gelijk geschreven staat.
Inderdaad, voor een bestemde tijd. Want de duivel heeft meer dan één pijl op zijn boog en meer dan enige gezangen in zijn buidel; gezangen die zo zoet en liefelijk niet zijn als zij wel horen, zo onschuldig niet als zij zich wel voordoen, van de Psalmen geen verkeerd woord zeggend. Dat is te verstaan, om het te zeggen met de woorden van een berijmd Psalmvers: Zij streven in heilzaam zoet, tot streling van ‘t gemoed, de Psalmen ver te boven.
Böse Menschen haben keine Lieder, zo moet Luther hebben gezegd, schrijft Kuitert ergens in zijn hoofdstuk over de Jezus-vroomheid. En dat zal waar zijn.
Maar ds. Mooiweer doet er goed aan het tegenovergestelde te overleggen: Böse Menschen haben immer ihre Lieder. Want wie heilig is, hij worde nog meer geheiligd, maar wie gezangen zingt, zingt steeds meer gezangen.
En böse Menschen zijn ook luie mensen. Let wel, ik zeg niet dat ds. Mooiweer lui is. Ik zeg dat de gezangen ons lui maken. Zij ontlokken aan Filippus niet de vraag: Verstaat gij hetgeen gij zingt?, noch aan de worstelende Ethiopiër, worstelend in de Geest van 1 Petrus 1:10-1210 Naar deze zaligheid hebben gezocht en gevorst de profeten, die van de voor u bestemde genade geprofeteerd hebben, 11 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna. 12 Hun werd geopenbaard, dat zij niet zichzelf, maar u dienden met die dingen, welke u thans verkondigd zijn bij monde van hen, die door de heilige Geest, die van de hemel gezonden is, u het evangelie hebben gebracht, in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan., de vraag: Van wie zegt de Psalmist dit, van zichzelf of van iemand anders?
Anders gezegd, zij leiden niet tot en dragen niet bij aan de grondige Christologische verklaring van de Schriften, van de Wet en de Profeten en de Psalmen, gelijk Filippus de kamerling alzo voorging, zijn reisgezel lerend in de Geest en in de kracht van Hem, die ons geleerd en verzekerd heeft: Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand verstaat en verklaart de Schriften, tenzij dan van Mij.
Niet alzo ds. Mooiweer, die ons in dezen niets verklaart, niet enig Psalmwoord noch enig ander Schriftwoord, die hier prompt klaar is, enig gezangetje zingend, dat voor zich spreekt, alzo zijn weg reizende, niet in de blijdschap van de Geest, zoals de schatbewaarder van de Candace van Ethiopië, van het Ethiopië van Psalm 681 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. Een lied. 2 God staat op, zijn vijanden worden verstrooid, zijn haters vluchten voor zijn aangezicht. 3 Gelijk rook verdreven wordt, verdrijft Gij hen; gelijk was smelt voor het vuur, zo vergaan de goddelozen voor Gods aangezicht. 4 Maar de rechtvaardigen verheugen zich, zij juichen voor Gods aangezicht en zijn blijde met vreugdebetoon. 5 Zingt Gode, psalmzingt zijn naam, baant de weg voor Hem die door de vlakten rijdt; Here is zijn naam, juicht dan voor zijn aangezicht. 6 Hij is de vader der wezen en de rechter der weduwen, God in zijn heilige woning; 7 God, die eenzamen in een huisgezin doet wonen, die gevangenen uitleidt in voorspoed; doch weerspannigen wonen in een dor land. 8 O God, toen Gij vóór uw volk uittoogt, toen Gij in de wildernis voortschreedt, sela 9 beefde de aarde, ook dropen de hemelen voor het aangezicht van God; zelfs de Sinai voor het aangezicht van God, de God van Israël. 10 Een regen van milde gaven storttet Gij uit, o God, Gij versterktet uw erfdeel, toen het was uitgeput; 11 uw schare zette zich daarin neder, Gij bereiddet het in uw goedheid voor de ellendige, o God. 12 De Here deed het machtwoord weerklinken; de boodschapsters van goede tijding waren een grote schare. 13 De koningen der legerscharen vluchtten, zij vluchtten, en de vrouwe des huizes verdeelde de buit. 14 Laagt gij niet neer tussen de kooien? - de vleugelen der duiven waren overtogen met zilver, haar slagpennen met glanzend goud - 15 toen de Almachtige de koningen uiteendreef, sneeuwde het door haar op de Salmon. 16 Een gebergte Gods: het gebergte van Basan. Gebergte van Basan, veeltoppig gebergte, 17 waarom ziet gij afgunstig, gij veeltoppige bergen, naar de berg die God Zich ter woning begeerde? Waarlijk, de Here zal er voor eeuwig wonen. 18 Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, duizenden bij duizenden; de Here is van de Sinai het heiligdom binnengegaan. 19 Gij zijt opgevaren naar den hoge; Gij hebt gevangenen meegevoerd; Gij hebt gaven in ontvangst genomen onder de mensen, ja ook van weerspannigen - om daar te wonen, o Here God. 20 Geprezen zij de Here. Dag aan dag draagt Hij ons; die God is ons heil. sela 21 Die God is ons een God van uitreddingen, bij de Here Here zijn uitkomsten tegen de dood. 22 Waarlijk, God verplettert het hoofd van zijn vijanden, de harige schedel van wie volhardt in zijn schuldige daden. 23 De Here heeft gezegd: Uit Basan breng Ik weder, Ik breng weder uit de diepten der zee, 24 opdat gij uw voet baadt in bloed, de tong uwer honden haar deel krijge van de vijanden. 25 Men ziet uw feeststoet, o God, de feeststoet van mijn God, mijn Koning, in het heiligdom. 26 Voorop gaan zangers, daarachter snarenspelers, in het midden jonkvrouwen, die de tamboerijn slaan. 27 In koren prijzen zij God, de Here, die immers de springader Israëls is. 28 Daar is Benjamin, de jongste, hun heerser, de vorsten van Juda in drommen, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Naftali. 29 Uw God gebood uw macht; toon uw macht, o God, Gij, die voor ons gewrocht hebt. 30 Vanwege uw tempel, ter wille van Jeruzalem bieden koningen u geschenken. 31 Bedreig het gedierte in het riet, de stierenbende met de kalveren der volken, Gij, die u werpt op hen die belust zijn op zilver, verstrooi de volken die behagen scheppen in strijd. 32 Aanzienlijken naderen uit Egypte, Ethiopië strekt haastig de handen uit tot God. 33 Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt de Here; sela 34 Hem, die door de aloude hemel der hemelen rijdt. Hoor, Hij laat zijn machtige stem weerklinken! 35 Geeft Gode sterkte; zijn majesteit is over Israël, zijn sterkte in de wolken. 36 Geducht zijt Gij, o God, uit uw heiligdom; Hij, Israëls God, verleent sterkte en volheid van kracht aan zijn volk. Geprezen zij God!, blij in en om en met de weg die hem was gewezen, maar in de geest van de vanzelfsprekendheid. Dat is te zeggen: natuurlijk is bidden tot Jezus geen grove ketterij. Kom nou, Kuitert. U kent ons liedboek toch wel, dat immers oom en tante moet zeggen tegen het uwe en daarvan geërfd heeft, de helft voorlopig opgeslagen onder de kansel.
Alsof de vraag of bidden tot Jezus al dan niet de weg is, de waarheid en het leven, een vraag is van het kaliber: Wat wilt u, een ommetje maken of mag ik u enig lied ten gehore brengen op mijn harp die niet is van David, maar een echte gezangenharp, waarbij Vondel al heeft gedicht en waarvan de snaren deze eeuw wederom zijn gespannen, begonnen hebbende van enige gezangen van opa en oma en heden voluit tokkelend van de winst der gezangen boven de Psalmen.
Alsof de Acte van Vrijmaking er één was van Wederkeer tot de gezangen.
Alsof het niet de God der Psalmen is, van Wie het Schriftwoord zegt: De Geest, die Hij in ons deed wonen, begeert Hij met jaloersheid.
Alsof de enige katholieke kerk, die er geweest is vanaf het begin der wereld en zijn zal tot het einde, altijd al zo heeft gezongen en gebeden.
Alsof het zogeheten apostelconvent te Jeruzalem te eniger tijd is besloten met een oecumenische wisselzang of zangwisseldienst, waarin het de Heilige Geest en de apostelen en oudsten heeft goedgedacht naast het enige katholieke, wijl canonieke Liedboek van Gods volk een eigen nieuw liedboek te introduceren, verwekt en aangeboden in de geest van: Beproef mij maar door het venster, of ik dan mijn deur voor u niet ontsluit en u meer dan in mijn armen sluit, u gezangen op gezangen barend, te veel om in één hand te houden en in één band te binden.
Ja, alsof daar in enig canoniek Evangelieboek staat geschreven:
Jezus dan zeide nogmaals tot hen: Vrede zij u. Gelijk de Vader Mij gezonden heeft, zend ook Ik u. En na dit gezegd te hebben, blies Hij op hen en zeide tot hen: Ontvangt de Geest der gezangen. Wat gij op aarde aan gezangen vrijgeeft, dat zal in de hemel vrijgegeven zijn, en wie gij op aarde uw gezangen leert zingen, die zullen ze in de hemel zingen. En Hij vroeg hun en zeide: Mag Ik hier iets zingen? En zij zeiden: Ja. Toen bracht Hij hun enige liederen ten gehore. En Hij zeide tot hen: Dit is het liedboek van het nieuwe verbond in mijn Geest, die Ik nog niet had, toen Ik nog bij u was, met u de Psalmen zingend en u lerende dat alles wat over Mij geschreven staat in de wet van Mozes en in de Profeten en de Psalmen moet vervuld worden. Doch wanneer Hij komt, de Geest der gezangen, zal Hij u de nodige liederen leren en u al de waarheid doen zingen. Toen opende Hij hun verstand, zodat zij het begrepen, en hun mond, zodat zij begonnen te zingen. Doch sommigen aarzelden. En Hij vroeg hun, zeggende: Hebt gij de Psalmen hier nog? En zij zeiden: Jazeker, van één Herder gegeven, vast in één band met de Wet en in één Geest met de Profeten. Toen gebood Hij hun: Geeft Mij de Psalmen. En terwijl zij Hem die gaven, voer Hij van hen henen. En zie, twee mannen stonden bij hen, die ook zeiden: Wat staat gij daar uw nieuwe liedboek te inspecteren en daaruit te selecteren? Deze Jezus, die de Psalmen van u weggenomen heeft, zal niet wederkomen, voordat gij al de gezangen vrijuit zingt.
Tot zover de Schriftlezing, broeders en zusters, tegelijk ook de tekst voor deze morgen. Na de preek, waarin wij u verkondigen het Paas- en Pinkster- en Hemelvaartsevangelie van Jezus Christus, de Zoon van de levende God gisteren en heden Dezelfde en tot in de eeuwen, en waarin wij nader zien:
of zo u wilt, waarin wij nader horen:
ik herhaal, na de preek zingen wij in dankbare herinnering aan onze inmiddels overleden voorganger en dichter Voet het volgende profetische lied van zijn mond:
Wanneer het nageslacht uit beter oogen ziet
En zich door Christus’ min voelt dwingen,
Dan zal de reine Kerk, zoo als het God gebiedt,
Haar Psalmen niet alleen, maar ook haar lied’ren zingen.
Maar eerst mag ik u nu voorgaan in gebed tot Jezus. Hoewel, we kunnen dat ook wel samen zingende doen. Dat kost mij zoveel inspanning niet en u geen tijd. Ik noem u dan mijn Here Jezus, u weet wel: om Uw woord zijn wij hier bijeengekomen. En laten we dan ook het tweede couplet erbij bidden met als slotregels:
‘t Goede denken, doen en dichten
moet Gij zelf in ons verrichten.
En dan willen we eindigen in de geest van het gebed van Mozes, de man Gods: Och, dat al het volk des Heeren als Voet kon dichten en profeteren. Amen.
Inderdaad, zo vergaat het ons wanneer wij in de kerk van God toegeven aan de geest der gezangen, aan de geest van het zogeheten vrije kerklied, als kippen zonder kop kakelend van de winst der gezangen boven de Psalmen. Als zou daar voor de kerk van God enige winst zijn te boeken buiten en boven den Woorde Gods. Wanneer dat onze wijsheid is, dan is daarmee naar het rechtvaardig oordeel van God van ons geweken de Geest der Psalmen, die is de eigen Geest van God, de Geest van wijsheid en openbaring, die als Enige weet van de dingen die ons van God in genade zijn geschonken, de diepten Gods doorzoekend, en die ons deze dingen heeft geopenbaard, en die ons daarvan doet zingen in en met de Psalmen van God, in en met dit heilige en betrouwbare van David, dat één is met al de Schriften in Oude en Nieuwe Testament, dat ons grondig en betrouwbaar onderwijs geeft inzake al de stukken van het christelijk geloof, ons al de raad Gods verkondigend, de eeuwige vredesraad van de God des vredes, één en al openbaring zijnde van de eeuwige Geest. Geheel anders dan de gezangen, die zo eeuwig niet zijn, zo canoniek en zo katholiek niet, die echt van de tijd zijn, gelijk zij met de tijd komen, opkomend uit de mens, uit diens religieuze gemoed, uit diens godsdienstige stemming, die zo vast en onveranderlijk niet is, die vandaag zus zingt en nog geen honderd jaar later zo, en die op zoveel niet bedacht is, op zoveel Godsopenbaring, toereikend tot aan de voleinding der wereld, en die aan zoveel geen stem weet te geven, aan zoveel geschiedenis der Godsopenbaring, vol van genade en gericht, die prompt en het liefst zingt van Jezus, van Jezus alleen en met Jezus alleen, niet vragend naar noch rakend aan de Christus der Schriften, de Zoon van de levende God, die een mens al zingend wel moet weten te kussen, welbeseffend dat Hij Zich door Zijn Bruid niet laat beminnen in de geest der gezangen, doch uitsluitend in Zijn eigen Heilige Geest, die gesproken heeft door de Profeten, tot wie ook de Psalmisten behoren. In het andere geval zingen we moederziel alleen, hoe groot het kerkkoor ook waarin we zingen. Laten we niet menen, dat Profeten en Apostelen dan als in canon met ons meezingen. Deze laatsten zingen niet apocrief, slechts canoniek, daarmee tegelijk katholiek.
Maar nogmaals, zo vergaat het ons wanneer we in de kerk door de knieën gaan voor de roep om gezangen en wanneer we voor God op de knieën gaan in de geest der gezangen. Dan is van ons geweken de Geest van God, de Geest der genade en der gebeden, die voor ons pleit met onuitsprekelijke verzuchtingen, en dan zingen en bidden we er maar wat op los, onszelf in slaap wiegend, niet beseffend wat we feitelijk doen, zingend met de mond open bij dichte oren, zo ook biddend met dichte ogen, geestelijk wel te verstaan. Gelijk geschreven staat bij de Profeten, en de Apostelen herschrijven dit: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen, tot de dag van heden. En wederom staat geschreven in de wet zegt de apostel in I Cor. 14: Door lieden van een andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Heere.
Derhalve, zo weet de geestelijke mens te concluderen, zijn de gezangen een teken voor de ongelovigen, niet voor hen die geloven; het profetisch Godslied der Psalmen daarentegen is niet voor de ongelovigen, maar voor de gelovigen. Gelijk de apostel ons in die zin leert te overleggen in I Cor. 14.
Inderdaad, dan is ons deel met de ongelovigen. Dat is te zeggen: dan weigeren we niet in de Geest des geloofs van Psalm 1371 Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij, als wij Sion gedachten. 2 Aan de wilgen aldaar hingen wij onze citers; 3 want daar begeerden zij die ons gevangen hielden, van ons een lied, en zij die ons mishandelden, vreugdebetoon: Zingt ons een der liederen van Sion. 4 Hoe zouden wij des Heren lied zingen op vreemde grond? 5 Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete (mij) mijn rechterhand; 6 mijn tong kleve aan mijn verhemelte, als ik uwer niet gedenk, als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde. 7 Reken, o Here, de kinderen Edoms de dag van Jeruzalem toe; hun die zeiden: Breekt af, breekt af, tot op de grond ermee! 8 Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde, gelukkig hij, die u zal vergelden hetgeen gij ons hebt aangedaan; 9 gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen en tegen de rots verpletteren. des Heeren lied te zingen op vreemde grond, dan werken we eraan mee dat op eigen heilige kerkgrond voor des Heeren aangezicht vreemde liederen ten gehore worden gebracht, liederen die niet aangedragen worden door het eigen Woord van God en die daarom niet dragen het teken en waarmerk van de eigen Geest van God, van deze Geest der profetie, die heilig is en betrouwbaar.
Nee, dan vergenoegen we ons niet met het profetisch Godslied der Psalmen. Dan vinden we onze gezangen zo verkeerd niet voor God en dan achten we Zijn psalmen zo nuttig en noodzakelijk en genoegzaam niet voor ons, voor de zaligheid der zielen. Dat is te zeggen: Dan beginnen we met een nieuwe Psalmberijming met als inzet dat het beste niet goed genoeg is voor God, waarna we vervolgen met Hem het beste uit te keren, bestaande in de winst der gezangen, waaraan werkelijk geen einde komt.
Het zal je jackpot maar wezen met als voorafgaande bonusprijs de Psalmen en met als onuitputtelijke, immer uitdijende hoofdprijs de Gezangen. God mag wel een boekhouder in dienst nemen, het liefst een nuchtere Groninger, om zoveel winst na te tellen en de baas te blijven.
Inderdaad is dat dan de geest die in ons heerst, de geest die al boekhoudend uitgaat boven hetgeen geschreven staat, boven de van God vastgestelde, in de kerk van God welgetelde posten van het Woord der waarheid. Dan voeren we in plaats daarvan onze eigen posten op, daarmee onszelf rechtvaardigend voor God in het stuk van onze lofprijzing van God.
Anders gezegd, dan gaan we apocrief te werk, ons niet houdende aan het canonieke Woord van God. En dan gedenken we niet onze voorgangers, die het Woord Gods tot ons hebben gesproken. Zelfingenomen menen we dan dat de Geest der waarheid Zich heeft vergist toen Hij prof S. Greijdanus op de synode van Middelburg 1933 deed stemmen tegen de uitbreiding van enige gezangen. En dan duurt het geen halve eeuw of we zijn vergeten wat deze zelfde voorganger enkele jaren later openlijk in de Reformatie schreef tegen het besluit van een classis, die het goedkeurde dat een kerkenraad in haar midden had besloten broeders, die tegen het zingen van gezangen in de kerkdienst zijn, niet te candideren voor het bijzondere ambt. Greijdanus schrijft dan op een goed moment:
Zoo gaat het al verder, wanneer menschelijke willekeur tot regel van handelen in het kerkelijke wordt verheven, en handhaving van eigen hoogheid en eere van besluiten wordt gezocht, in plaats dat er is het vragen en handelen alleen naar Gods Woord.
En hij eindigt dan met te zeggen:
En zoo zijn onze Gereformeerde Kerken met dit besluit van dezen kerkeraad en met deze uitspraak van deze classis in 1937 helaas, weer aangekomen bij wat vóór eene eeuw in de Hervormde Kerk aanleiding gaf tot de Afscheiding van 1834, namelijk bij menschelijk gebod om niet door Gods Woord voorgeschreven gezangen te zingen op straffe van bij nalating van dat zingen onwaardig en ongeschikt verklaard te worden om ambtsdrager in ‘s Heeren gemeente te zijn.
O, Ds. A. Brummelkamp!
O, Ds. S. van Velzen!
En zo voegen wij daaraan toe: O, Prof. S. Greijdanus, ge moest eens een eeuw later geboren zijn; ge zoudt van meer gehoord hebben dan van enige veronderstelde wedergeboorte, ge zoudt niets minder beleefd hebben dan de gereformeerde wedergeboorte van onze hervormde zangbundel. Want gezangen zingen zullen we, al was het alleen maar om de kerk van alle tijden, die blijkbaar slechts één vaste grond kent, dat is te zeggen niet één vast zangrepertoir. Zo verscheurd en uiteengerukt laten we haar dan ook wel zijn, ondanks één Geest, één vast vertrouwen, één doop, één heilige dis, één Heer, op wie te bouwen, haar troost en rijkdom is. Inderdaad, dan zingen we er maar wat op los, alles op dezelfde wijs, niet alles in eenzelfde Geest, in de ene Geest der waarheid, waarheid en leugen over één kam scherend, uit de kerk wegzingend het onderscheid tussen canoniek en apocrief.
En wie zo zingt, coram Deo, wordt uit zijn eigen mond geoordeeld. Gelijk dit dan ook klaar is als de zon, dat men beter niet hardop tegen de Heere Jezus kan zeggen dat men hier om Zijn Woord bijeengekomen is, terwijl men nochtans om Zijn Woord bijeengekomen is, dan dat men het eerstgenoemde hardop zegt, terwijl men intussen metterdaad bewijst uit eigen apocrief zangrepertoir te zingen. Evenals het niet minder klaar is, dat men beter niets aan de Heere Jezus kan vragen dan Hem te vragen ‘Laat in ‘t hart dat naar U hoort, uw genade binnenstromen’, terwijl men intussen bewijst een hart te hebben dat naar U niet hoort, althans niet zozeer dat de mond niet overstroomt van een lied uit eigen bundel. Zodat wel duidelijk is waarvan het hart niet vol is: van de katholieke lofzangen Israëls, dat is van het canonieke Woord van God. Kortom, dan jubelen we met een dwalend hart, dat niet kent de rechte wegen des Heeren, noch eerbiedigt het heilig Woord des Heeren. Al zingend raken we dan niet aan het Woord, gelijk ds. Mooiweer daaraan niet raakt, niet meer zingend dan zijn zelfgekozen Jezus-lied.
Evenals ds. Mooiweer daarmee niet raakt aan zijn tegenstander prof Kuitert.
Want dat laatstgenoemde erover valt, wanneer ds. Mooiweer zijn ‘Here Jezus’ zingt, dat is Kuitert zo goed niet gelezen. Zo anti-Jezusvroom is de man echt niet, zoals we al gezien hebben. Sterker nog, wil ds. Mooiweer beslist Jezusvroom zingen, dan kan hij te kust en te keur bij prof Kuitert, die wat dat betreft het een en ander voor ons heeft verzameld uit wat hij noemt de liederenschat van de kerk der eeuwen, zulks met behulp van het register op wat hij noemt het Liedboek der (protestandse) kerken. Niet dat Kuitert zelf hier zo hard meezingt, hij vindt het wat kinderlijk, maar ertegen te hoop lopen doet hij niet. Wat dat aangaat kan ds. Mooiweer hier rustig inzetten en uitzingen met Kuitert voor zich. Wij hoorden al:
Veilig in Jezus’ armen,
veilig aan Jezus’ hart.
En:
Scheepke onder Jezus’ hoede,
met de kruisvlag hoog in top.
Niet dat zeg maar het hervormd-synodale Liedboek deze liederen kent, ik kwam ze tenminste niet tegen in het register in mijn exemplaar. Maar daarom bestaan ze nog wel. En zeg maar eens dat ze met Vaders Zoon aan boord minder Bijbels zijn en minder Jezusvroom dan het Here-Jezus-lied van ds. Mooiweer.
En wat vindt ds. Mooiweer van het volgende door Kuitert aangehaalde lied uit de schat der eeuwen:
O grote Christus, eeuwig licht,
niets is bedekt voor uw gezicht?
Het schijnt op enigerlei wijze al voormiddeleeuws te zijn en is weliswaar verloren gegaan voor de Synodalen, maar behouden voor de Vrijgemaakten in wat wordt genoemd Gereformeerd Kerkboek, zij het ook van Gezang 91 O grote Christus, eeuwig licht!
Niets is bedekt voor Uw gezicht;
Die ons bestraalt, waar wij ook gaan,
Al schijnt geen zon, al licht geen maan.
2 Toon ons Uw goedheid en Uw macht,
Door Uw bescherming, dezen nacht,
Behoed ons tegen ramp en leed,
En blijf tot onze hulp gereed.
3 Verkwik ons door een zoete rust,
Om goed te doen met nieuwen lust.
Dat onze slaap gematigd zij,
Ja zelfs Uw Naam tot eer gedij'.
4 Houd ons gemoed voor U bereid,
Opdat het blij Uw komst verbeid',
Daar 't in een stil vertrouwen leeft,
Dat Gij ons onze schuld vergeeft.
5 Bescherm ons, in den bangen tijd
Van zielsverzoeking en van strijd;
Laat nooit den bozen vijand toe,
Dat hij ons enig' hinder doe.
6 Behoed het ganse Christendom;
Geef dat in kruis Uw vreugd weerom;
Vertroost het neergebogen hart,
En heel in gunst der kranken smart.
7 O Vader, dat Uw liefd' ons blijk';
O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk;
O Geest, zend Uwen troost ons neer;
Drieenig God, U zij al d' eer.
geworden tot . Van het zesde couplet ervan zal ds. Mooiweer zo dadelijk zijn tweede lied zingen om Kuitert de les te lezen inzake diens ketterij. En wat de Synodalen hebben samen op weg met de Hervormden is dit, eveneens door Kuitert aangehaald:
O, Christus, schone morgenster,
wees met uw gunst ons hart niet ver.
Dat had ds. Mooiweer dus ook kunnen zingen als zijn tweede lied.
En hoe zingt dit:
O, Here Jezus, neem ons aan?
Of wat volgens Kuitert dezelfde geest ademt:
U roep ik aan, o macht der liefde?
En hiervan kennen wij de wijs niet, maar ds. Mooiweer ongetwijfeld wel:
U heb ik lief, U roep ik aan.
Blijf Heer, van mij niet verre staan,
en kom mijn ziel genezen.
Volgens de gegevens van het Liedboek is het afkomstig van ene 17e eeuwse Martin Schaking, evangelisch kerklieddichter, zo vertelt enig theologisch naslagwerk ons. En datzelfde werk bericht ons dat dit Schallinglied geworden is tot lievelingslied van de luthers-piëtistische, conventikel-minnende Ph. J. Spener, tegen wie de oude Kamphuis destijds nog heeft georeerd op college. Dat zit dus wel goed met dit lied.
En wat vindt Mooiweer hiervan, eveneens door Kuitert uitgelezen:
Heer Jezus Christus, Heer en God, mijn Heer en God,
laat mij niet over aan mijn lot?
Hoewel we ook dit lied niet gevonden hebben in het register. Zo weinig liederen bestaan er dan ook weer niet, dat we alles in ons lied- of kerkboek opnemen. We selecteren heus en serieus en nemen echt niet alles over. Stel je voor. En daarom:
Heer Jezus Christus, Heer en God, mijn Heer en God,
in uw hand ligt heel mijn bundel:
laat mij al selecterend niet over aan mijn lot.
En zegt het spreekwoord: Beter een goede buur dan een verre vriend, wij zingen daar bovenuit:
Een trouwe vriend woont in de hemel,
zoals de wereld die niet biedt.
Tussen haakjes: minder geschikt voor gebruik in een rouwadvertentie.
En zingt dit niet goed:
Jezus, uw verzoenend sterven,
blijft het rustpunt voor mijn hart?
Zo althans citeert Kuitert dit lied, dat overigens door de Synodalen is weggezonden uit hun Liedboek, evenals het door de Vrijgemaakten te licht is bevonden voor hun Kerkboek, kennelijk zo goed niet als hun nieuwe Gezang 141 Jezus, uw verzoenend sterven
blijft het rustpunt van ons hart.
Als wij alles, alles derven,
blijft uw liefd' ons bij in smart.
Och, wanneer mijn oog eens breekt.
't Angstig doodszweet van mij leekt,
dat uw bloed mijn hoop dan wekke,
en mijn schuld voor God bedekke.
met zijn ‘Jezus leven van mijn leven’ en zijn ‘opdat ik weten zou in ‘t sterven’, en blijkbaar zo levensvatbaar niet als wel werd gedacht door Middelburg 1933, toen het de kerk werd binnengedragen. Het zal je moederkerk maar wezen die je ‘Jezus, uw verzoenend sterven’ eerst aanwijst en aanprijst als het rustpunt van je hart en die je deze rust vervolgens weer afheemt. Een mens moet er wel onrustig van worden in leven en in sterven. Geen wonder dat ds. Harmannij enigszins van slag is geraakt in het stuk van Christus’ verzoenend lijden en sterven, dit stuk zo vast en bondig niet houdend als het wel is, het wat oprekkend en uitrekkend met wat wij nu lijden, daarin navolgend zijn leermeester prof. dr. J. van Bruggen, die in diens boek ‘Het evangelie van Gods zoon’ het Avondmaal niet langer typeert en kwalificeert als een gedachtenismaaltijd maar als Gods verzoeningsmaaltijd. Mooi toch?
En om nog één keer het woord te geven aan wat prof Kuitert aan Jezusvroomheid voor ons heeft weten op te delven uit de liederenschat van de kerk der eeuwen, wat vindt ds. Mooiweer ervan wanneer Jezus Zijn gemeente hoort zingen:
Meester, men zoekt u wijd en zijd?
En voor wie dit lied helemaal mag en moet zingen voor de Meester, het althans van zijn eerwaarde voorganger opgegeven krijgt, die zoeke het in het inmiddels wijd en zijd bekende, bijkans alom gebruikte Liedboek voor de Kerken. Het is Psalm 170., pardon . Waarbij het voor de achteropgeraakte, snel weer inhalende vrijgemaakte zanger fifty-fifty is of dit Meester-lied voorkomt op de voorlopige lijst der synodaal-gebonden, voor vrijgemaakte beproeving ontbonden gezangen.
Tussen haakjes: Een handleiding voor de beproeving is inmiddels in omloop. Al mag men zich natuurlijk ook van iedere beproeving onthouden om in plaats daarvan tijdig in appèl te gaan bij de eerstkomende Generale Synode of Landelijke Vergadering met als bezwaar, dat selectie en beproeving in dezen niet voor de hand liggen. Dit bezwaar dan geschreven in de geest van Jezus, die ons leert dat de boom, en derhalve ook de boom der gezangen, niet deels goede en deels kwade vruchten voortbrengt. En dan kan men bij zijn bezwaarschrift tevens een voorstel insluiten voor de nieuwe redactie van het betreffende artikel van de Kerkorde of het Akkoord van Kerkelijke Samenleving, als volgt luidend:
In de Kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids worden gezongen, alsmede de 591 Gezangen, gebundeld in het Liedboek voor de Kerken, zolang dezelve niet zijn vermeerderd of verminderd door de Generale Synode van de SoW-Kerken.
Wie weet wordt dit Spakenburgse bezwaarschrift of vanwaar het ook maar mag binnenkomen, begrepen, aangenomen en overgenomen. Het verschaft in elk geval duidelijkheid. En onduidelijkheid, zo schrijft volgens de kerkpagina van het Ned. Dagblad van heden 10 december 1998 prof. dr. W. H. Velema met het oog op de Chr. Geref. Kerken, onduidelijkheid remt kerkgroei af. En dat zal dan ook wel gelden voor de anders bijgenaamde Gereformeerde Kerken, die in ons land en in onze krant evenzo meedoen, om niet te zeggen vooropgaan in onduidelijkheid, dat is in gezangen zingen. Want dit lijdt geen twijfel: Onduidelijkheid bevordert gezangengroei en omgekeerd: Gezangen zijn als milieuvriendelijke, Jezus-lieve mest op de wijngaard der onduidelijkheid. Men mag het te allen tijde uitrijden en verspreiden, voor sommigen een levensgeur ten leven, voor anderen een heerlijke reuk van Jezus, allen en een ieder smakend dat de Here Jezus goed is en de Gezangenbundel niet verkeerd, geen verkeerd woord van Jezus zeggend.
En nu allemaal.
Of de Christelijke Gereformeerde Kerken moeten zich al niet willen toe-eigenen wat hun van Vrijgemaakt-Gereformeerde zijde aan gezangenheil is bereid. Dan blijven we natuurlijk met het gezang aan de gang, ons leven lang. Gelijk dit laatste volgens de Gereformeerden van Joh. Jansen in zijn Korte Verklaring van de Kerkenordening van 1923, dan ook een waar en betrouwbaar kenmerk is, waardoor men de Gezangenkerk zekerlijk kan kennen. Immers, zo verklaart Jansen bij artikel 69 DKO:
De Gereformeerden hadden van ouds steeds ernstige bezwaren tegen de gezangen: ten eerste omdat de psalmen rechtstreeks door God gegeven waren voor liturgisch gebruik in de kerken, onder alle volken, alle eeuwen door; en ten tweede omdat de gezangen slechts de geloofsuiting kunnen zijn van een bepaalden tijd, uit den aard der zaak een tijdelijk karakter dragen en dan ook telkens bij wijze van supplement moeten aangevuld worden. Na een tijdperk van 50 of 100 jaar zijn er vele gezangen verouderd en moeten er weer nieuwe bij, terwijl de psalmen nooit verouderen en voor alle volken en eeuwen gelden.
Maar dat is natuurlijk onzin, wat de Gereformeerden hier vinden. In elk geval zingen wij als Vrijgemaakt-Gereformeerden onze gezangen, ons vrije kerklied, niet zonder ze te supplementeren. En wie niet wil supplementeren, die ga appelleren. Als hij maar begrijpt, dat de winst der Gezangen boven de Psalmen vaststaat. En laat geen katholiek Dordrecht met zijn canonieke bepaling:
In de Kerken zullen alleen de 150 Psalmen Davids, de Tien Geboden, het Onze Vader, de 12 Artikelen des geloofs, de Lofzangen van Maria, Zacharias en Simeon gezongen worden;
en met zijn vervolgbepaling:
‘t Gezang: O God, die onze Vader zijt, wordt in de vrijheid der kerken gelaten, om ‘t zelve te gebruiken of na te laten,
en met zijn daarbij komende wijze slotbepaling:
alle andere gezangen zal men uit de Kerken weren, en waar er enige alreeds ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoeglijkste middelen afstellen;
laat geen aldus volmaakt-gezind Dordrecht zo onnozel zijn te menen daaraan iets te veranderen. Want dan rekent het buiten de waard, buiten de waard van de Jezusvroomheid, een waard die de zielen echt niet laaft aan de bron der Psalmen, welbegrijpend dat hij zijn taveerne dan wel kan sluiten, die heus tapt uit het vaatje der Gezangen, welwetend dat het vocht daarvan, eenmaal geproefd, om meer dan één rondje vraagt.
Gelijk prof. Kuitert dan ook zo gek niet is, dat hij niet zou weten waar hij moet zijn en wat hij moet citeren om zijn lezers te laten zien hoe en wat Jezusvroomheid is: niet in het Boek der Psalmen maar in de bundel der Gezangen. Waarbij hij op een goed moment zelfs weet te schrijven:
Overigens, niet alle vroomheid, in termen van emotie, innigheid, is Jezus-vroomheid. Ik durf de stelling wel aan dat Jezus-vroomheid binnen het gereformeerd protestantisme zelfs een vreemde eend in de bijt is. Zoals de drank der gereformeerden volgens Abraham Kuyper niet uit de chocoladeketel werd geschonken, zo is de gereformeerde vroomheid van huis uit niet Jezus-vroomheid of Jezus-devotie, maar psalmen-vroomheid. Ik bedoel er door het Psalmboek gevoede mystiek mee.
Waarna Kuitert vervolgt met:
De strenge tucht over de liederen (geen gezangen, alleen maar psalmen in de kerk) zal daar het zijne aan hebben bijgedragen, of andersom: er een teken van zijn. De tijd van de psalmen is intussen (tot verdriet van de auteur van dit boek) voorbij, de plaats ervan is ingenomen door Jezus-liederen. Waar die verschuiving vandaan komt? Kom ik nog op.
Wat wij hiermee willen?
Dit.
De gereformeerde ds. Mooiweer zou eens bij zichzelf moeten overleggen en zijn winst doen met wat de niet-gereformeerde prof. Kuitert hier schrijft, in plaats van direct maar zijn ‘Here Jezus’ daaroverheen te zingen. Het schijnt wel dat de zaken die prof. Kuitert hier aanraakt op het niveau liggen van: Wat doen we, Otto, nemen we er nog eentje uit de fles der vaad’ren of is het wellicht veiliger voor jou, dat we de chocoladeketel aanspreken? Dat schaatst wel zo stevig.
Of is de stelling die prof. Kuitert hier aandurft en de kennis die hij hier aan de dag legt met betrekking tot het gereformeerd protestantisme even lichtvaardig en onzuiver als dat de stelling die ds. Mooiweer aandurft, namelijk dat Jezusvroomheid niet verkeerd is, inclusief hetgeen hij daaraan hangt aan Jezus-gebed en Here-Jezus-gezang, zuiver is en Schriftuurlijk verantwoord? Men zou het welhaast denken.
Of is anders gevraagd de vraag van prof Kuitert naar het vanwaar van die verschuiving van de Psalmen naar de gezangen echt een vraag om over te laten aan een vrijzinnig theoloog als Kuitert, die toch niet recht van Jezus spreekt en geen geest weet te beproeven of die wel uit God is, terwijl een rechtzinnig predikant zich met die verschuiving niet inlaat, als hij maar zijn Jezus-gebed mag doen op de melodie en in de vorm van zijn Here-Jezus-lied?
Men zou het welhaast denken.
Dat is recht op de zaak af gevraagd, tevens recht op de man af, op ds. Mooiweer af: Of heeft de God en Vader van onze Heere Jezus Christus ons soms niet genoég Psalmen gegeven, genoeg niet alleen om te zingen, tot prijs van Zijn heilige Naam, maar ook om te proeven, om te proeven dat het een andere geest is die ademt in de Gezangen, een andere Geest die heerst in de Psalmen?
Dat is tegelijk gevraagd: Of heeft prof Kuitert in zijn hoofdstuk over Jezusvroomheid niet genoeg opgesomd en aangehaald uit het Boek der gezangen, genoeg om ds. Mooiweer eens te meer en eens voor altijd te doen beseffen, dat dit alom gezongen Boek bij lange na met betoon van zoveel kracht van God en Geest der profetie niet komt als het Boek der Psalmen, der heilige en canonieke Godspsalmen?
Want indien niet, indien ds. Mooiweer dat niet beseft, dan is bij deze rechtzinnige predikant zoveel gereformeerde kennis en zoveel geest des onderscheids niet als bij de vrijzinnige prof. Kuitert, en dan is er voor de welverzekerd zingende ds. Mooiweer zoveel hoop op de zaligheid niet als voor de hopeloze prof. Kuitert, die tenminste nog weet op te merken de hedendaagse verschuiving van de Psalmen naar de Gezangen en die zelfs weet te zeggen dat hem die verschuiving verdriet, ook al is het dat hij dat niet als een hoofdsom van zijn onderwijs schrijft maar tussen haakjes en zij het ook dat men zich kan afvragen hoe diep dit verdriet zit bij Kuitert als één die schrijft zoals hij schrijft, meer onder de indruk van de bron der traditie dan van die der Godsopenbaring. Doch dat nu daargelaten, desondanks is het niet de ongereformeerde prof. Kuitert, maar de gereformeerde ds. Mooiweer die in alle talen zwijgt van die alom waarneembare verschuiving van de Psalmen naar de Gezangen en die in plaats daarvan rustig met zijn Here-Jezus-gezang komt opdraven contra Kuitert coram Deo. Alsof er geen psalmwolkje als een mans hand ooit is gezien, ja, alsof er geen wolk van Godspsalmen op ons rust en rondom ons staat, een wolk die vól is van de Geest Gods en de Geest der heiligheid, ja vól van de Christus van God, van deze Eniggeborene van de Vader, het vleesgeworden Woord, van Wie ook de Psalmen van de eerste tot de laatste hun eer en aanzien hebben, vol van de heerlijkheid van Christus, gelijk Hij Zelf meer dan eens getuigd heeft.
Wee ons, wanneer wij de Gezangen laten delen in deze Messiaanse heerlijkheid der Psalmen. Dan laten wij de Heilige niet tronen, waar Hij Zelf verkoren heeft te tronen, op de Lofzangen Israëls; dan steken we Hem naar de kroon, om Hem te laten tronen waar het ons goeddunkt: niet alleen op de lofzangen van Zijn verkiezing, van Zijn electie, maar ook op die van onze selectie. En dan kunnen we nog zo vroom en Godvrezend zingen en nog zo goed en nog beter selecteren, maar dan vergissen we ons, al was het alleen maar in die ene naam, waarvan de gezangen de mond voor en na vol plegen te hebben, de naam Jezus.
Het is een naam, die zich niet laat gebruiken als uithangbord boven ons Psalmen- plus-gezangenwinkeltje. Het is anders gezegd een naam, die er stichtelijk voor bedankt de eer van de enige waarachtige en eeuwige God fifty-fifty te verdelen over de Psalmen van Zijn Heilige Geest en de gezangen van ónze vrome geest.
Want Nederlands-Gereformeerd of Vrijgemaakt-Gereformeerd of Synodaal-Gereformeerd, dat is in Zijn ogen lood om oud ijzer, maar Psalmen of Gezangen niet.
Wie dit vatten kan, die vatte het en hij houde aan in het enige katholieke kerklied, dat reeds lang in de hemelen weerklinkt in het canonieke Woord van God.
Wie dit niet vat, die vat het niet; hij is metterdaad niet anders gereformeerd dan op de zoeven geschreven wijze, gereformeerd met een verbindingsstreepje, de grens uitwissend tussen canoniek en apocrief, de hals niet buigend onder het juk dat Jezus Christus op Zich genomen heeft, Hij die Zich niet te hoog gevoelde noch te groots van geest om te zingen de Psalmen Davids, inclusief al de hoon en spot die dat voor Hem meebracht; gelukkig niet zonder al de heerlijkheid daarna.
Want de God van Israël liegt niet, ook niet in dat werkelijk niet te overtreffen Boek der Psalmen, alle gegeven van één Herder, de Herder lsraëls, die het Zijn volk aan niets doet ontbreken, ook niet in het stuk van het zingen van Zijn lof, die eeuwig standhoudt. Daarvoor staat garant het Godsboek der Psalmen, dat er niet in zijn eentje voor staat maar in één Geest en in één Band met de Wet en de Profeten. En een drievoudig snoer wordt niet licht verbroken.
En daarom, méént prof. Kuitert zijn verdriet, dan kan hij heengaan en zijn tranen drogen en zijn verdriet vergeten. Want de tijd dat de Psalmen voorbijgaan, breekt niet aan. Integendeel, de dagen waarin de gezangen zo nodig moeten meedoen, zijn weldra geteld.
En zalig wie daaraan niet geërgerd wordt, gelukkig wie daarop zich voorbereidt en dat overweegt. Ja, zalig zij die horen, lezen en overleggen het heilig Evangelie van God in het Boek der Psalmen, gelijk op met al de heilige Boeken. Want zo alleen laten de Psalmen zich recht zingen, tot lof van God, in de Geest van het geloof naar de enige regel des geloofs.
De gezangen moeten hier wel buiten blijven, vallend buiten de maat, buiten de katholieke maat van het heiligdom Gods, buiten de enige onfeilbare regel des geloofs, hoe goed ze ons ook bevallen en hoe graag wij ook de maat aangeven als er gezongen moet worden.
Niet dat God niet wil dat wij de maat aangeven, maar dan wel graag in ons eigen huisje, niet in het Beth-el van God. Daar is Hij alleen de enige Koorleider en Opperzangmeester en niet Hij plus wij, niet wij plus onze zangers en dichters en musici. Want gelijk de Kerk des Heeren is, alzo het kerklied.
En wanneer ds. Mooiweer daartegen inbrengt echt niet alles te zingen wat er in de gezangenwinkel van Sinkel te koop is, maar heus te selecteren en zo tot zijn Here-Jezus-lied te zijn gekomen, dan durven wij de stelling aan dat de Heere Jezus liever alles hoort wat prof. Kuitert aan Jezus-liederen heeft verzameld, zoals wij dat hiervoor de revue lieten passeren, van Veilig in Jezus’ armen tot Meester men zoekt u wijd en zijd, dan dat Hij ingenomen is met zeg maar dit Nederlands Gereformeerd goedgekeurde Here-Jezus-gezang van ds. Mooiweer. En inmiddels wellicht ook Vrijgemaakt-Gereformeerd uitverkoren om beproefd te worden. Maar dit laatste weten we niet zeker; we kennen de vrijgemaakte proeflijst niet. Maar dit weten we wel zeker: Heeft ds. Mooiweer dit lied zo goed niet onder ogen gezien als het zich wel laat aanzien van top tot teen?
Waarbij we dan nu voorbijgaan aan wat we al zagen en wat zonder meer duidelijk is, namelijk dat het hier een heus gezang betreft en echt geen Psalm, en daarmee een lied dat niet minder apocrief is dan zeg maar even de Kuitert-verzameling van zostraks, iets dat ds. Mooiweer niet treffender had kunnen bewijzen dan hij heeft bewezen: eenvoudig geen bron vermeldend. Sprekend apocrief.
Intussen natuurlijk geen lied dat metterdaad geen bron zou hebben. Het blijkt van dezelfde boom te komen, waarvan we prof. Kuitert het een en ander zagen plukken. Dat bewijst wel het Liedboek voor de Kerken. Want hoewel het register op ons exemplaar om welke reden dan ook niet de beginregel kent Here Jezus, om uw woord, het Liedboek zelf blijkt dit lied wel te kennen. Het is zegge en schrijve Gezang driehonderdenachtentwintig (328). Het is een lied, zo wordt ons ter plaatse verteld, dat afkomstig is van een zekere Tobias Clausnizer, die ongeveer even veel jaren voor als na de vrede van Munster heeft geleefd, om precies te zijn geboren in het eerste jaar van Dordrecht en overleden een eeuw na het sterfjaar van Willem van Oranje, dat is dus van 1618 tot 1684. Waarbij de naam van de auteur wel duidelijk maakt dat het hier een lied betreft van Duitse oorsprong. Niet dat men in de Nederlands Gereformeerde Kerk in het Duits zingt, maar het lied is voorhanden in een Nederlandse vertaling, die verzorgd is door Ad den Besten, geboren in 1923, van wie we graag aannemen dat hij zijn best heeft gedaan het lied zo getrouw mogelijk over te zetten. En hoe laat men beter zien dat het om een heuse vertaling gaat dan door het opschrift van het lied in de oorspronkelijke taal te handhaven? Mits die taal natuurlijk niet te moeilijk is en door ieder wel begrepen wordt. En inderdaad is dat hier het geval. Dat is te zeggen: zo ziet dit Here-Jezus-gezang er blijkens zijn oorspronkelijke opschrift uit en dit zegt de geest waaruit het geboren is:
Liebster Jesu, wir sind hier
Ja, echt waar. Zo dus:
Liebster Jesu, wir sind hier
En als liefste Jezus dan ook een paar woorden Duits kent, en dat zal toch wel, dan zal liebster Jesu wel ingenomen zijn mit das wir sind hier. In elk geval: wir sind hier, liebster Jesu. Kijkt u onze handen en onze voeten er maar op na en anders maar ons gezicht en onze kleren, en begrijpt dat engelen geen kleren dragen, zoals Gij ziet dat wij aanhebben. Gelijk Hij niet de engelen aantrekt, maar het zaad van Abraham. En liefste Jezus: hier zijn wij, het zaad van Abraham. En natuurlijk bent U hier ook, al evenzeer zaad van Abraham. Zo dan: U en wij en wij en U, intiem bij elkaar en samen met elkaar. Mogen wij voor U zingen, liebster Jesu? Bijvoorbeeld:
Here Jezus, om uw woord
zijn wij hier bijeengekomen?
Of hoort U liever een ander gezang? Want we hebben gelukkig meer Here-Jezus-liederen. Kijkt U ons register er maar op na. Wat vindt U bijvoorbeeld hiervan, al zingend stem en tegenstem:
Here Jezus, ach wat duurt het lang
tot aan die dag der dagen.
Wees gerust, even nog moet ‘t lijden,
en zie, een gezangenwolk, wel twintig
eeuwen dik, die U komt rijden?
Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet, zo vroeg de Heere Jezus zijn discipelen op zeker moment. Marcus vertelt het ons.
Inderdaad, begrijpt ds. Mooiweer niet? Verstaat hij nog niet na zoveel eeuwen strijd tegen de gezangen? Merkt hij niet op welke geest zijn gezang ademt, de geest die ons aldus doet spreken:
Laat het waar zijn dat de Geest van God de Leidsman onzer behoudenis doet zeggen:
Ziehier, Ik en de kinderen, die Mij de Héére gegéven heeft;
maar mogen wij het misschien ook een keer zeggen, van onze kant, zoals wij ertegen aankijken en het beleven; dat is te zeggen, althans te zingen: Liebster Jesu, wir sind hier?
Begrijpt ds. Mooiweer nog niet? Begrijpt hij niet dat zijn Jezus-gezang van benéden uitgaat, niet van Boven, dat het van óns uitgaat, van ónze vroomheid, van óns vrome gevoel en onze religieuze (belevings)wereld, dat het niet van Gód uitgaat, van de zaligheid die daar is in God, van Zijn soevereine verkiezing en van Zijn eeuwige Geest, die Heere is en levendmaakt, die uitgaat van de Vader en de Zoon? Dat is anders gevraagd: Begrijpt de Nederlands Gereformeerde ds. Mooiweer niet dat zijn lied heel gewoon een verwekking is van de geest van het (Nederlandse) remonstrantisme, een geest die zichzelf voordraagt en die zich op zichzelf laat voorstaan en die al in 1612 zijn 48 gezangen tellende bundel klaar had liggen om die in de Nederlandse Gereformeerde Kerken in te voeren, had God het niet genadig verhoed; een geest die twee eeuwen later zijn Evangelische Gezangen (of: Sirenische Minneliederen) introduceerde en die heden opnieuw de beste, om niet te zeggen de bovenste beste gezangen selecteert en sorteert?
Begrijpt ds. Mooiweer nu nog niet?
Dan staat gelukkig ook tot zijn lering en behoud reeds lang geschreven in den Woorde Gods, waarin zo weinig niet geschreven staat:
Gaat weg van Mij, gij werkers der ongerechtigheid, Ik heb u nooit gekend, gij die uw mond vol hebt van Jezusvroomheid en uw bundel van Here-Here-gezangen, maar die intussen niet kent de verborgenheid der Godzaligheid en die niet voor ogen staat de vreze van God, de Almachtige, die is en die was en die komen zal.
Gelijk geschreven staat: De Heere uw God zult gij aanbidden en Hem alleen dienen. En wederom zegt de Schrift: Gij dan, bidt aldus:
Onze Vader, die in de hemelen zijt,
Uw naam worde geheiligd;
Uw Koninkrijk kome;
Uw wil geschiede, gelijk in de hemel, alzo ook op de aarde.
Want van U is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.
En ook dit: En dat gij zonen zijt, God heeft de Geest Zijns Zoons uitgezonden, door welke wij roepen: Abba, Vader.
Ja, wat wil ds. Mooiweer eigenlijk met zijn bidden tot Jezus? Wélke geest legt hij daarmee het zwijgen op en weert hij daarmee van de kansel, die van prof. Kuitert of die van God? En aan wélke geest komt hij daarmee tegemoet, aan die van de ware christelijke godsdienst, die is uit God en door God en tot God of aan die van een eigendunkelijke godsdienst met haar gewilde Jezusvroomheid en haar gezangenverering?
Aanbid God, zegt de Geest tot de gemeenten. Want het getuigenis van Jezus is de Geest der profetie.
Maar goed, zo gaat dat wanneer wij Jezusvroomheid de hemel insteken, dan zitten we zelf spoedig in de troon, en wanneer we de geest der gezangen vaardig over ons laten zijn, dan vullen we zelf spoedig de dienst. En dan duurt het zo lang niet of we zijn verleerd recht te onderscheiden de dingen die zijn van de Geest van God.
Dan onderscheiden wij niet tussen bidden en zingen. Dan onderscheiden wij niet tussen de Psalmen en de Gezangen.
Dan onderscheiden we niet tussen God en Jezus.
Dan is alles één pot nat.
Dan is bidden zingen en zingen bidden.
Dan zijn de Psalmen gelijk de Gezangen en de Gezangen gelijk de Psalmen.
Dan is God Jezus en Jezus God. En verder geen gezeur.
Dan bidden we tot God én dan bidden we tot Jezus, lukt het biddend zo goed niet, dan maar zingend, gaat het met de Psalmen niet, geen nood, de Gezangen doen ook mee.
Ja, dan redt God én dan redt Jezus, gelijk ds. Mooiweer zo begint te schrijven contra Kuitert: Inderdaad, dan is alles één pot nat.
Dan onderscheiden we niet.
Dan onderscheiden we niet wat wij bij alles en in alles en boven alles moeten onderscheiden: Gód.
Nee, dan onderscheiden wij niet de hoofdsom van het christelijke geloof die in één woord gezegd bestaat in Gód, in de enige waarachtige en eeuwige God.
En dan onderscheiden wij Jezus Christus niet, die is boven alles GOD, te prijzen tot in eeuwigheid,
En dan is het niet licht op ons pad. Want bij U, Heere is de bron des levens, in Uw licht zien wij het licht.
Kortom, dan zien wij zelf niet klaar en onderscheiden (vgl. Psalm 119:1414 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom. ber.) en dan leren wij het volk van God niet klaar en onderscheiden.
Dan schrijven we met het oog op anderen: “Wordt zo het fundament van de christelijke kerk niet wezenlijk aangetast?”, gelijk ds. Mooiweer in zijn artikel zo schrijft met het oog op prof. Kuitert, terwijl we intussen zelf het spoor des geloofs bijster zijn geraakt en het A B C des geloofs kwijtgeraakt.
Want prof. Kuitert een ketter of een nog grotere ketter, maar hieraan heeft hij volkomen gelijk: de naam Jezus betekent niet: Jezus redt, die naam betekent: God redt.
En ds. Mooiweer gereformeerd of nog gereformeerder en doctorandus in de theologie of nog meer geleerd, maar hierin slaat hij de plank heel eenvoudig mis: de christelijke kerk bidt niet tot Jezus. De kerk bidt tot God, tot God de Almachtige, de Heere der heirscharen, tot God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, tot de Heere, haar God en Vader, die troont in de hemelen en die de aarde heeft tot een voetbank van Zijn voeten. Zo leren ons, niet de Jezus-liederen noch de Here-Jezus-gezangen, zo leren ons de Godspsalmen, daarin één met de Wet en de Profeten, en daarin bevestigd en volmaakt door de leer van Christus en Zijn Apostelen.
Kortom, zo leren ons al de Schriften in Oude en Nieuwe Testament. Zo leert ons anders gezegd het ene, ongedeelde en onveranderlijke Woord van Hem, die is God de Almachtige, God de Allerhoogste, God de Eeuwige, die God, die wij aanroepen, tot Wie wij bidden, zijnde de Hoorder der gebeden, tot Wie komt al wat leeft.
En zo leert ons ook de belijdenis naar dat Woord, de ware christelijke geloofsbelijdenis. Bijvoorbeeld in de Zondagen 45 en 46 van de Catechismus.
En Jezus Christus?
Die is ons niet van God gegeven om tot Hem te bidden, die is ons gegeven als onze Voorbidder en Voorspraak bij de Vader in de hemel, in Wiens Naam wij de Vader bidden en zonder Wie wij geen toegang hebben tot de troon der genade. Gelijk Hij zelf ons geleerd heeft, zeggende: Ik ben de weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij. En de apostel schrijft: En indien wij gezondigd hebben, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige.
En zo leert ons ook de gereformeerde belijdenis. Te denken valt hier aan Zondag 1846 Wat verstaat gij daarmede: “Opgevaren ten hemel”?
Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt, om te oordelen de levenden en de doden.
47 Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft?
Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde; maar naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons.
48 Maar zo de mensheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?
Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overal tegenwoordig is, zo moet volgen, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid is, en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.
49 Wat nut ons de hemelvaart van Christus?
Ten eerste dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen. Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is.. En niet te vergeten aan dat zo ware en klare, klaar onderscheidende artikel 26 van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis, een artikel dat als volgt begint, en wij trekken ons maar niet te veel aan van de taalkundig gemoderniseerde vrijgemaakte versie van de Drie Formulieren van Enigheid, die staat op naam van de Generale Synode van Heemse 1984-1985, want zo gezond was Heemse niet in de leer, even heimelijk en bedektelijk ongereformeerd als de Open Brief van 31 oktober 1966 openlijk, een artikel dat als volgt begint:
Wij geloven, dat wij geen toegang hebben tot God dan alleen door de enige Middelaar en Voorspraak, Jezus Christus, de rechtvaardige; dewelke hierom mens geworden is, verenigende tezamen de Goddelijke en de menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot de Goddelijke Majesteit; anderszins ware ons de toegang gesloten.
En welk artikel als volgt besluit:
Daarom, volgens het bevel van Christus, zo roepen wij de Hemelse Vader aan door Christus, onze enige Middelaar, gelijk wij in het gebed des Heeren geleerd zijn; verzekerd zijnde, dat “al wat wij de Vader zullen bidden in Zijn Naam, ons zal gegeven worden”, Johannes 14:1313 en wat gij ook vraagt in mijn naam, Ik zal het doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde..
Dat is tenminste gezonde Schriftuurlijke taal, die ons klaar doet zien en ons met de nodige geest des onderscheids doet spreken van de dingen die ons van God in genade geschonken zijn, taal die we ook terugvinden in de gereformeerde kerkelijke formulieren en formuliergebeden.
Maar bidden tot Jezus is even ongezond als dat Jezusvroomheid ziekelijk is. Het betreft hier niet maar een vreemde eend in de bijt, om het te zeggen met de uitdrukking die we Kuitert hoorden gebruiken, het is helemaal geen eend, geen gebed, geen christelijk gebed. Het is een gebed dat het reukofferaltaar ontsteekt van eigen vlam, van eigen Jezus-vlam, een vlam die Jezus alle zuurstof uit de longen trekt. Als zou de Man niet zelf van verlangen branden om ‘s Heeren voorhof in te treên. Ja, het is een gebed, waarvan de geest het Godslicht van de zevenarmige gouden kandelaar dooft, aldus het binnenste heiligdom ingaande, een kaarsje brandend voor Jezus. Maar gauw op de standaard. Kunnen we er mooi naar kijken en branden we onze vingers er niet aan. Want gloeiend heet is stromend kaarsvet. En een naijverig God de Heere der heirscharen; Hij geeft Zijn eer aan geen ander. Want hoor, Israël, de Heere is onze God, de Heere is één. De Heere uw God zult gij liefhebben met geheel uw hart, ziel en verstand; Hem zult gij heilig achten en vrezen en bij Zijn Naam zweren.
Nee, bidden tot Jezus is niet de weg, de waarheid en het leven. Wie zo bidt met zijn huis, heeft zoveel tegenwoordigheid van geest en zoveel vrijmoedigheid tot God niet als de mus wel heeft, in Uw huis, o Heere der heirscharen, en hij gaat van zoveel ruimte niet uit bij God als de zwaluw wel voor zich en haar jongen, bij Uw altaren, o Heere, mijn Koning en mijn God.
Of begrijpt ds. Mooiweer dit niet?
Zo nee, dan moet hij even ophouden tot Jezus te bidden om in plaats daarvan zijn ogen open te doen en te letten op de vogelen des hemels en de leliën des velds, om door deze geleerd te worden aangaande God, daarbij luisterende naar het onderwijs van Jezus. Want luisteren naar Jezus is beter dan bidden tot Jezus, zich laten gezeggen door Jezus beter dan het vette der rammen, hoeveel te meer beter dan het vet der Jezus-kaarsen. Dit zegt Jezus van de vogelen en de bloemen: Voedt en kleedt uw hemelse Vader die niet alle? En hier wederom: Want uw hemelse Vader weet dat gij dit alles behoeft.
Inderdaad, wie bidt moet het hart opwaarts verheffen in de hemelen, waar Hij woont die Gód is, onze God en onze Vader, en waar Hij is, Jezus Christus, onze Voorspraak, ter rechterhand van Zijn hemelse Vader, waarheen ons ook de Artikelen van ons christelijk geloof wijzen, niet twijfelende of al wat wij de Vader bidden in Zijn Naam ons zal gegeven worden.
Begrijpt ds. Mooiweer nu nog niet?
Zo nee, dan moet hij heengaan en zo wijs zijn te leren van zijn tegenstander prof. Kuitert, die heus niet beweert, gelijk ds. Mooiweer hem laat beweren, dat bidden tot Jezus grove ketterij is. Dat is niet de taal van prof. Kuitert. Wie zegt van wel, kent Kuitert niet. Hij beseft niet dat prof. Kuitert wel zo’n vrije vogel is in het stuk van de christelijke leer, dat ketterij voor hem niet bestaat, laat staan grove ketterij. We zien het al gebeuren dat deze Vrije-Universiteit-Docent zijn hand ten hemel heft om wie dan ook te bezweren: U bent een ketters mens. Niet dat de wonderen de wereld uit zijn en dat de eeuwiglevende God niet kan blazen in een mensje als Kuitert om hem wederom op te richten door Zijn eeuwige Geest die Heere is en levendmaakt, maar daarom is dat nog niet de geest van Kuitert, een geest die zelfs Jood en Islamiet laat knielen coram Deo op het matje van de Bijbel. Niet dat Kuitert zijn kinderen heeft laten besnijden en ze niet heeft gestuurd naar de School met de Bijbel, zoals hij zelf schrijft in zijn boek, maar dat betekent niet dat hij geen pas op de plaats maakt voor de School met de Bijbel, dat is te verstaan voor de Joodse Bijbel-School naast de Christelijke Bijbel-School, waarbij de laatste niet mene dat de eerste ook maar iets van haar kan leren, nee niets, zegt Kuitert. Voor wie hem dat niet heeft horen zeggen op de tv, die kan hem dat opnieuw horen zeggen in zijn boek op blz. 188.
En daarom, we schreven het al eerder, wil ds. Mooiweer zijn Jezus-gebed doen en zijn Here- Jezus-lied zingen, laat hij niet menen, dat Kuitert hem als een ketters mens de school uitstuurt. Daarvoor is Kuitert niet de man, maar een uiterst hoffelijk theoloog, die met de Bijbelhoed in de hand komt door het hele land, tot in Zuidhorn toe, dichtbij Lutjegast. Zodat we hem zelf hebben gehoord en gezien. Inderdaad, iemand die de kunst verstaat onderweg met de Bijbel in de mond te drinken uit de beek der traditie. En wie die kunst meester is, geen mens die hij verschrikt en geen vogel die hij verdrijft, hoe ‘n vreemde eend ook in de bijt.
Intussen, een vrije vogel of een nog vrijere vogel, dat is iets anders dan een vogelvrije mens, die men als in een handomdraai de nek mag omdraaien. Vogelvrije mensen bestaan er niet voor God sedert de dagen van Kaïn. Hij velt vonnis en voert oorlog in gerechtigheid. En dat is iets anders dan kort door de bocht, in oppervlakkigheid en gemakkelijkheid. Wie zo te werk gaat met de Bijbel in de hand, moet uitkijken of hij velt niet de ander neer met de scherpte des zwaards, doch hij valt zelf in het zwaard van de Geest, zodat zijn ingewanden naar buiten komen.
Want zo partijdig is dit zwaard niet, dat het alleen maar in andermans vlees wil snijden. En daarom, dit zegt prof. Kuitert wel, men kan het lezen op blz. 219 van zijn boek:
Tot Jezus kun je niet bidden; dat is zelfs in termen van de klassieke christologie een grove ketterij.
Daarvan maken, zoals ds. Mooiweer doet: Kuitert beweert dat bidden tot Jezus grove ketterij is, is al te simpel. Als zou Kuitert de kwalificatie “grove ketterij” hier aan zichzelf toeschrijven en niet aan wat hij noemt de klassieke christologie. Of hij dat terecht doet, is vers twee, maar daarom doet hij het nog wel. En dat moet ds. Mooiweer verdisconteren in zijn weergave van wat Kuitert beweert. In het andere geval doet hij niet alleen geen recht aan wat Kuitert schrijft, maar is hij tegelijk zo dwaas om weg te schrijven wat prof. Kuitert hier niet wegschrijft, namelijk de klassieke christologie, beter gezegd de katholieke christologie. Want die wordt hier door Kuitert bedoeld.
En nu deze hoogleraar daarvan zegt, wat hij daarvan zegt, mag ds. Mooiweer wel uitkijken of hij doet met zijn direct daaroverheen gezongen Here-Jezus gezang niet maar prof. Kuitert de das om maar deze christologie.
Of is het gewoon vrijzinnige onzin wat prof Kuitert van deze christologie beweert?
Laten we het daar maar even op houden. Maar dit is geen onzin wat Kuitert hier vooropzet en om zo te zeggen eigener beweging zegt, namelijk: Tot Jezus kun je niet bidden.
Of ds. Mooiweer wel?
Zo ja, wie is hier dan zijn Middelaar en Voorspraak? Dat moet hij dan of zelf zijn of enig ander mens of enige engel. Of hij bidt zonder enige voorspraak. Of wat natuurlijk ook nog kan, God is hier zijn Voorspreker, die voor hem bidt tot Jezus.
Maar genoeg over deze onzinnigheid.
Inderdaad, tot Jezus kun je niet bidden. Dat is te zeggen, misschien dat de Jezuïet zo doet, ik weet het niet, doch de christen in elk geval niet, die bidt tot God, tot de hemelse Majesteit Gods, met Jezus Christus als zijn toegang tot God.
En daarom, is het niet waar dat bidden tot Jezus volgens de gereformeerde christologie grove ketterij is, dan is dat hierom niet waar, omdat deze christologie eenvoudig niet weet van bidden tot Jezus.
Sterker nog: de christologie weet helemaal niet van bidden. Dat is te verstaan: De christologie bestaat niet in een leer aangaande het gebed maar in de leer aangaande de Persoon en het werk van onze Middelaar en Verlosser Jezus Christus, dewelke hierom mens geworden is, verenigende de Goddelijke en de menselijke natuur tezamen, niet opdat wij tot Jezus zouden kunnen bidden, maar opdat wij mensen een toegang zouden hebben tot God, anderszins ware ons de toegang gesloten.
En ziedaar de volle waarheid, waarin de Geest der waarheid ons heeft geleid en waarmee ds. Mooiweer niet rekent, tenminste niet als zijn genoegzaam deel.
Dit is hier de eenvoudige en naakte waarheid: bidden tot Jezus is niet de weg, waarin Christus ons is voorgegaan en die de Schrift en de confessie ons wijzen. Het is anders niet dan een schepping van des mensen eigen geest en het verdichtsel van zijn eigen hart, waarbij die mens zich hult in eigen gebreide, om niet te zeggen eigengereide mantel, die van de Jezusvroomheid, met in zijn binnenzak zijn eigen door hemzelf ontworpen, op Jezus toegesneden Gezangenbundel. Een zoek-ontwerp van God, noemt Kuitert dat terecht.
En wie aldus gewapend ten strijde trekt, die mene niet de geest van de vrijzinnigheid te bezweren en het verderf van de ketterij uit zijn huis te weren. Hij bedenke liever dat Jezusvroomheid het kleine broertje is van de grote vrijzinnigheid en dat de Gezangen het wel doen en welig tieren bij de gratie van de beide borsten van vrouwe goddeloosheid, alias de grote hoer, borsten die zij de eeuwen door ver voor zich uitdraagt en die, soms wat voller soms wat minder vol, nochtans te allen tijde een onuitputtelijke bron zijn, meer dan genoegzaam tot bedwelming en vervoering van de gehele wereld.
Zalig wie aan haar ontkomt.
Ja, zalig het volk, hetwelk God de Heere is, dat de Gezangen niet zingt noch tot Jezus bidt. Sterker nog, zalig wie zingen noch bidden, die hóren wat de Geest tot de gemeenten zegt in de woorden der profetie en die bewaren hetgeen daarin geschreven staat.
Want de tijd is nabij.
Gelijk ds. Mooiweer van huis uit dan ook niet is geleerd tot Jezus te bidden. We nemen tenminste aan dat zijn ouders hem niet geleerd hebben te bidden in de geest en met de woorden van wat Kuitert een aandoénlijk kinderliedje noemt, dat deze volgens eigen schrijven in zijn kinderjaren, in de eerste klas van de School met de Bijbel in Drachten uit het hoofd moest leren, namelijk:
Ik wens te zijn als Jezus, zo need’rig en zo goed
Zijn woorden waren vriend’lijk, zijn stem altijd zoet.
Helaas, ‘k ben niet als Jezus, dat ziet een elk aan mij.
O Heiland wil mij helpen, en maak mij zoals gij.
Maar dat hem geleerd is te bidden in deze zin:
‘t Boze dat ik heb gedaan, zie dat Heere toch niet aan.
Schoon mijn zonden vele zijn, maak om Jezus’ wil mij rein.
Schoon dat ‘Schoon’ wellicht wat moeilijk te is begrijpen voor een kind. Zo verging het mij tenminste. Maar overigens is dit kindergebed wel duidelijk met zijn ‘zie dat Heere toch niet aan’ en ‘maak om Jezus’ wil mij rein’.
En aan deze duidelijke gebedsorde houde ook de geest der groten zich. Al houde een mens het zijn leven lang niet alleen maar met om Jezus’ wil. Des mensen mond kan ook zeggen om Christus’ wil. Amen.
Al dat alleen maar om Jezus’ wil getuigt niet van zoveel rijpheid in het geloof noch van zoveel mannelijke kracht, waarin Jakob strijdt met God. Wij bedoelen niet Jakob van Bruggen. Want die strijdt niet mét God, die worstelt niet met het Woord van God tot het grijpen van die zo grote verborgenheid der Godzaligheid, bestaande in het Woord of de bediening van de verzoening, welke is het Evangelie van de Messias (D.L.3/4,6), die strijdt met zijn christologie tégen God, tegen God en Zijn Gezalfde. Wij bedoelen het geslacht van hen, die naar de Heere vragen en naar Zijn sterkte, die Uw aanschijn zoeken, dat is Jakob, om nogmaals het Godswoord der Psalmen te citeren. In de moedersschoot zat hij zijn broeder op de hielen en in zijn mannelijke kracht streedt hij met God en overmocht, Hem in de kracht van de Geest der genade en der gebeden smekend om de zegen, verklaart ons het Godswoord der Profeten bij Hosea.
Zalig wie met het messiaanse Godsgeheimenis daarvan worstelen om het te grijpen en wie in die worsteling aanhouden, het niet opgevende, totdat de dag aanlicht en de morgenster opgaat in uw harten, schrijft de apostel.
Ja, zalig wie van Jezus niet weten en naar de Gezangen niet vragen, die hun weg eenvoudig gaan in het licht, in het licht van het messiaanse Godswoord en het messiaanse Godslied. Dat is in de zekere wetenschap en met de stellige belijdenis: “In Uw licht zien wij het licht” en “Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad.” Wie zo trekken, komen niet om in donkerheid en duisternis, zij trekken vast en zeker in het spoor der Apostelen en zij beginnen te grijpen om niet weer los te laten wat Jezus’ eerste discipelen, blij van geest en niet zonder reden, zo verwoordden: Gevonden hebben wij de Messias, wat betekent Christus, Hem, van Wie Mozes heeft geschreven in de Wet en de Profeten, Jezus van Jozef uit Nazareth. Gij zijt de Zoon van God, Gij zijt de Koning van Israël. Ja, Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. Zalig zijt gij, Nathanaël, in wiens naam de naam van God staat geschreven, want gij zult grotere dingen zien dan deze. En zalig zijt gij, Simon Barjona, in wiens naam niet de naam van Jezus staat geschreven, want vlees en bloed heeft u dit niet geopenbaard, noch ook goedbedoelde Jezuswoorden dan wel nog beter bedoelde Jezus-gezangen der mensen, maar Mijn Vader in de hemel, u goed en grondig lerend in Zijn heilige en betrouwbare Openbaring in de Zoon, een Openbaring die heden niet wordt voleindigd tenzij dan gelijk zij is begonnen van zich te laten horen bij Mozes en de Profeten en de Psalmen. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt en op deze petra, op deze uw steengoede en rotsvaste belijdenis, rustend in Gods eigen Openbaring, zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen, ook dan niet wanneer die poorten wijd opengaan om haar Jezus-gebeden in processie voor te dragen en haar Jezus-liederen in optocht aan te heffen, in reidans zingend: Al mijn bronnen zijn in Jezus.
Toen verbood Hij met nadruk Zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus (Matteüs 16:2020 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus.).
Inderdaad, een mens moet zo hard met Jezus niet weglopen en zo nodig tot Jezus niet bidden.
Dat dient nergens toe. Alleen maar tot bevrediging van het oppervlakkige kortademige en onnadenkende vlees, niet tot lof van de eeuwige Geest, die heilig is en betrouwbaar, die ons beter leert in het Woord, grondiger. Evenals Hij de Heilige lsraëls op betere gronden doet tronen dan op de namaak-liederen der mensen en de nakomende gezangen van vlees en bloed. Op de van meetaf daartoe gegeven, van eeuwigheid af daartoe voorbestemde lofzangen lsraëls, begrepen in het eigen canonieke Godswoord, dat was van den beginne en dat eeuwig standhoudt, eeuw uit eeuw in dienend de lof van Hem, die God is en geen mens, de Heilige in ons midden, tronend op de lofzangen Israëls, die al de Schriften door van Mozes tot Openbaring gelijk luiden en zo ook al de eeuwen door, zeggende: Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol.
Ja, wat bezielt een mens eigenlijk om tot Jezus te bidden?
Jezus misschien dichterbij dan God, zoals Maria dichterbij dan Jezus, zo vraagt Kuitert zich af, maar hij laat dat verder rusten, slechts lettende op het fenomeen als zodanig, met het oog waarop hij even tevoren schrijft:
Van huis uit riepen we God aan, maar het werd Jezus, om het kras te zeggen.
En de dingen kras zeggen, is niet verkeerd. Dat deed Christus ook meer dan eens en anders CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. wel, om van De Cock maar te zwijgen.
Inderdaad, wat drijft een mens met alle geweld tot Jezus te willen bidden? Hij kon wel bang zijn voor God en niet weten van de vreze des Heeren, die het begin is der wijsheid, het begin ook van alle gebedswijsheid, die begint met de kennis van de rechte gebedsaanspraak, een aanspraak die in één woord gezegd bestaat in Gód, in God alleen, en niet in God én Jezus, laat staan in Jezus alleen. Als zou ons, om het te zeggen met een variant op de woorden van Kuitert, van huis uit geleerd zijn tot Gód te bidden en Hem aan te roepen, terwijl ons naderhand Jézus is gepredikt.
Dat is anders gezegd: Als zou ons gerekend naar het huis van Jozua, de zoon van Nun, geleerd zijn de Heere aan te roepen en te dienen, terwijl ons gerekend naar het huis van Jozua, de Zoon van God, geleerd zou zijn tot Jezus te bidden. En als zou daar dus ‘halverwege de rit’, wij bedoelen bij de voortgang van het Oude naar het Nieuwe Testament een verandering zijn opgetreden in dan wel een plus zijn toegevoegd aan de enige katholieke gebedsaanspraak der kerk, een aanspraak die dan zo katholiek niet is.
Wanneer die voorstelling van zaken de Geest en de waarheid zijn van de christelijke gebedsleer, dan kan ook de Godsleer van Van Bruggen bestaan, een leer die de eeuwiglevende God Zijn eniggeboren Zoon doet krijgen in de tijd, dat is de Naam van de Zoon verklaard vanuit en gegrond in de woorden: ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria.
Het is een Godsleer, waarmee CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. niet zo in zijn maag zat, waarmee deze reformator wel raad wist, beter dan het tegenwoordige geslacht der Vrijgemaakten, in zijn christelijke Institutie zijn verhaal tegen oude dwaalgeesten als Eutyches en Nestorius aldus vervolgend:
Maar ook in onze tijd is een niet minder verderfelijk monster opgestaan, namelijk Michaël Servet, die in de plaats van Gods Zoon gesteld heeft een verzinsel, samengesmolten uit het Wezen Gods, geest, vlees en drie ongeschapen bestanddelen.
Inderdaad, krasse taal die CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier spreekt, tenminste voor wat betreft het begin, en voor wat betreft het einde wellicht enigszins duister voor de lezer. Maar dat klaart snel op, wanneer CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. aldus vervolgt met het oog op voornoemd monster:
En in de eerste plaats zegt hij, dat Christus om geen andere reden Gods Zoon is, dan omdat Hij in de schoot der maagd is geworden uit de Heilige Geest.
Sprekend Jakob van Bruggen, niet wat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier doet, maar wat Servet in de eerste plaats leerde, welk monster CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. hier bij de staart begint te grijpen om hem ongenadig tegen de rots te verpletteren, tot verderf van diens vlees, tot behoud van diens geest, indien God dat zou vergunnen.
Inderdaad, de Vrijgemaakten zouden zo zacht en liefdeloos niet moeten omgaan met hun tegenwoordige Nieuwtestamenticus, die zij niet zelf hebben verwekt, die hun voor ruim dertig jaren van God werd gegeven en dat als één die met zo weinig verstand en helderheid van geest niet werd bedeeld. Als één man zouden ze deze hooggeleerde op de nek moeten zitten en hem tot de orde roepen, tot de enige waarachtige en eeuwige bestaansorde van de levende God. Het is een orde die heilig is en onaantastbaar en die geen sterfelijk mens moet wagen omver te werpen. Want tenzij hij zich daarvan bekeert, brandt zijn ziel langer in de hel dan het vlees van Servet heeft gerookt op de heuvel Champel vlak buiten de stad Genève.
Niet dat CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. het vuur onder Servet heeft aangeblazen, maar de Heilige lsraëls, zonder Wiens rechtvaardige toelating er niets geschiedt, in Jeruzalem, in Genève, in Kampen, noch in welke Academiestad ook of daarbuiten.
Maar genoeg hierover. Want met Van Bruggen is door CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. al afgerekend en voordien al door de Zoon, die slechts één keer behoeft te zeggen Ik ben, en het werk van de Geest in en aan Maria spat als een zeepbel uit elkaar. Natuurlijk niet dat werk zelf, dat volbracht werd in grote trouw en waarheid, maar de opgeblazenheid waarmee Van Bruggen dit werk de hemel insteekt. Als had Maria haar eniggeborene gebaard in de schoot des Vaders en niet haar eerstgeborene in een stal in Bethlehem. Opdat in deze weg van de menswording van de Zoon alle vlees de heerlijkheid Gods zal zien. Hetwelk zacht gezegd iets anders is dan: Opdat in deze weg van de Geest over Maria de eeuwiglevende God de heerlijkheid van het vlees zal zien en begrijpen: Hem daaruit een heuse Zoon geworden, Zijn Eniggeborene!
Maar nogmaals, met deze theologische onzin is al afgerekend door CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., bij wie de christologie van Van Bruggen reeds lang en zonder enige reserve als krankzinnig te boek staat, in zijn Institutie ook dit schrijvend:
Servet en dergelijke krankzinnigen willen dat Christus, die in het vlees verschenen is, Gods Zoon is en dat Hij buiten het vlees die naam niet kon dragen.
Nogmaals, sprekend Jakob van Bruggen, die de naam van de Zoon ophangt aan diens vleeswording, waarmee hij inderdaad bewijst krank van zinnen te zijn en minder begrip te hebben van God de Allerhoogste dan iemand als prof. Kuitert, tenminste in wat deze zelf volgens citaat van ds. Mooiweer zegt. Want laat het ten overstaan van de gereformeerde geloofsleer wellicht wat gewaagd zijn en om nadere verklaring vragen wanneer prof. Kuitert aan het adres van de Jezusvroomheid schrijft:
Daar is God uit het middelpunt verdwenen. Maar heel simpel gezegd: Jezus kan niet zonder God, God wel zonder Jezus.
Doch dit is in elk geval de simpele, de eenvoudige en naakte waarheid, die om geen nadere verklaring vraagt: De Zoon van God kan zonder Zijn menswording, de menswording niet zonder de Zoon van God. Dat is zo kort mogelijk op formule gebracht: God kan zonder het stuk van de menswording, de menswording niet zonder het stuk van God.
Inderdaad, gewaagd of niet gewaagd en van een vrijzinnige Kuitert afkomstig of van een nog vrijzinniger Kuitert, maar God kan zonder Jezus, Jezus niet zonder God. Dat is te verstaan: God is niet van Jezus Christus, Jezus Christus is van God.
Ja, een mens moet wel onderscheiden waarop het aankomt en hij moet wel weten waartoe hij alle dingen moet herleiden, tot God, die één is, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn, ook het stuk van de menswording of het middelaarschap van Jezus Christus, de Zoon van God. Het is een stuk, dat niet maar een kwestie is van de Heilige Geest komende over Maria, maar van de Heilige Geest komende van God zijnde de Geest van God, die tezamen met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is, nimmer van de Vader uitgaande, ook niet toen Hij kwam over Maria, zonder tegelijkertijd van de Zoon uit te gaan, alles uit het Mijne nemend, zegt Christus, gelijk de Schriften duidelijk getuigen.
Nee, Van Bruggen is niet gezond in de leer, de dingen niet zuiver naar God verklarend. Zijn christologie is van huis uit geen theologie, zij is heel gewoon Mariologie, even onheilig, onzinnig en ondoordacht als destijds het gewauwel van Servet en zijn volgelingen. Waarbij ook die term gewauwel van CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. is.
En ds. Mooiweer bewijst zich niet gezonder van lijf en leden met zijn Jezusvroomheid en hetgeen daaraan hangt aan Jezusgebeden. Jezus Christus, de Zoon van de levende God, gekomen niet in eigen naam maar in de Naam des Vaders om Diens wil te doen, heeft betere dingen te doen dan Zijn oren te laten hangen naar al dat mooiklinkende Jezus-geroep en die bijkans nog mooier klinkende Here-Jezus-gezangen. Dagelijks heeft Hij er de handen vol aan, want er gaat geen dag voorbij dat wij niet zondigen, om God welbehaaglijk te bidden. Gelijk dit laatste dan ook Zijn heilig ambt is, daartoe van de Vader verordineerd en met Heilige Geest gezalfd, met hart en ziel en ingespannen krachten één en al voorspraak zijnde, tot het verkrijgen van barmhartigheid voor het volk, dat Hem van de Vader is gegeven om het zalig te maken van hun zonden. Dit alles tot prijs van de heerlijkheid Zijner genade, waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.
Doch dan moet een mens wel christologisch denken, dat is theologisch, en niet Jesulogisch, dat is Mariologisch. In het laatste geval is hij geen betrouwbaar dienaar van het Woord, maar een eigenmachtig leraar, die met zijn schoonklinkende en Jezusvrome taal de harten der argelozen misleidt.
Nee, prof. Kuitert is niet de enige die gebeten is van de slang der vrijzinnigheid, een beet waartegen geen binnen verband beschermt, dat bewijst wel de vreemde Godsleer van prof. Van Bruggen, en waaraan geen buiten verband helpt, dat bewijst wel de vreemde Jezusleer van ds. Mooiweer, alle gereformeerde klanken daarin ten spijt. Gereformeerde klanken zeggen niet alles. Die hoort men altijd overal. Geen theoloog, hoe vrijzinnig ook, die daar zonder kan. Dat bewijst prof. Kuitert wel. De dingen gereformeerd doordenken, dat is een heel ander verhaal. Daarmee alleen komt een mens verder.
De heren moeten dogmatiseren, zei de oude Kamphuis destijds op preekcollege, toen Trimp er nog niet was en Te Velde zijn preekvoorstel hield en ook Van Bruggen erbij zat.
Inderdaad, dat is beter dan al die nieuwlichterij, om niet te zeggen oplichterij in theologie en christologie, in kerk en kerkzang.
Overigens weet prof. Van Bruggen wel terdege hoe de vork in de steel zit, in zijn commentaar op Matteüs 1:2525 En hij had geen gemeenschap met haar, voordat zij een zoon gebaard had. En hij gaf Hem de naam Jezus. bij ‘haar eerstgeboren zoon’ (zie St. Vertaling) schrijvende:
Waarom wordt Maria’s kind haar eerstgeboren zoon genoemd? Om te onderstrepen dat Jezus werkelijk mens is geworden. Hij was niet een andersoortig persoon, maar wordt meegeteld bij de normale geboorten uit Maria. Hoe uniek deze Geborene ook is, Hij is als mens onderdeel van een gewone rij. Er was geen reden om de telling van de kinderen van Maria pas te doen beginnen na de komst van het kind uit de Heilige Geest.
Want hoewel er over het ‘eerstgeboren zoon’ nog wel wat meer valt te zeggen dan Van Bruggen doet en Mattheüs daarmee zeker ook wil laten uitkomen dat Hij als eerstgeborene in het gezin van Jozef en Maria de wettige erfgenaam is van Davids troon, dit is waar wat Van Bruggen hier schrijft: Hoe uniek, hoe enig is deze Geborene, zijnde de Eniggeborene van de Vader of de eniggeboren Zoon van God. Wel te verstaan: als God of naar Zijn Goddelijke natuur. Zo dan: evenals er geen reden was noch is om de telling van de kinderen van Maria pas te doen beginnen na de komst van het kind van Maria uit de Heilige Geest, zomin is er reden of grond om de naam van ‘eniggeboren Zoon van God’ pas te doen beginnen na, dat is: te verklaren vanuit het moederschap van Maria uit de Heilige Geest. Of begrijpt prof. Van Bruggen dat niet?
Doch dit nu tussen haakjes, hoewel niet tussen haakjes, maar de hoofdsom of wellicht beter gezegd de conditio sine qua non van alle christologie, die geen schijn van kans maakt en gewoon tot onzin leidt, wanneer men inzake de Persoon van Jezus Christus niet terdege onderscheidt tussen Zijn Goddelijke en menselijke natuur. Dan is Jezus Christus niet eenvoudig God, eenvoudig de Zoon van God, dan is Hij de Zoon geworden door de Heilige Geest over Maria, gelijk Van Bruggen leert, en dan is Hij niet een gewone mens, dan is Hij vanwege Zijn ontvangenis uit diezelfde Geest “zo’n bijzonder mens aan wie men zich geheel kan toevertrouwen”, gelijk Van Bruggen zo van Hem schrijft op blz.129 van zijn ‘Evangelie van Gods zoon’, in datzelfde verband schrijvende dat Gods Geest in Hem is, geen mensengeest.
Dit laatste dacht Apollinaris ook, lerende dat in Jezus Christus de menselijke geest vervangen is door de Goddelijke Logos. Dan is Christus niet onze Middelaar, dan is Hij een Mensgod. Dat is anders gezegd een monster. En dan reikt men de hand aan prof. Kuitert, die in zijn boek enkele keren spreekt over Christus als de Godmens. Een al te kinderachtige aanduiding. Want laat Kuitert van mening zijn dat de gewone man niets heeft aan wat hij noemt de Tweenaturenleer, laat hij niet menen de gewone man te dienen, wanneer hij van deze leer een karikatuur maakt door te spreken van de Godmens. Zoiets is even onvolwassen en onzinnig als wanneer het Nieuwsblad van het Noorden boven zijn interview met prof Kuitert (nummer van 17 oktober 1998) de gewone man niet had laten lezen, zoals het deed: De eigenzinnige theologie van Harry Kuitert, doch in plaats daarvan had geschreven: De eigenzinnige theologie van prof. Harrykuitert. Want wie Kuitert is, weten de mensen en Harry is niet verkeerd, maar prof. Harrykuitert is onzin.
Maar goed, er wordt nu eenmaal veel onzin verkocht in deze wereld. Niet alleen door Kuitert in het Nieuwsblad. Dat bewijst Van Bruggen wel in het Dagblad en anders Mooiweer wel in dezelfde Ochtendkrant.
En waar ds. Mooiweer in en met zijn eerste lied geen Schriftuurlijke grond aandraagt voor bidden tot Jezus – dat redt hij ook niet met zijn tweede lied, dat hij onmiddellijk laat volgen met hetzelfde oogmerk, voor de oren van allen vragend:
Mag ik dan niet meer bidden:
“O Vader, dat uw liefd’ ons blijk,
o Zoon, maak ons uw beeld gelijk,
o Geest, zend uwen troost ons neer,
drieënig God, U zij al d’eer”?
Nee, ds. Mooiweer, nu u dat zo vraagt, niet maar slechts vragend ‘Mag ik dan niet meer zingen?’, doch zeer bepaald ‘Mag ik dan niet meer bidden?’, daarmee Gods heiligdom binnengaand, uw handen opheffend naar omhoog, tot Hem die in de hemel troont, zo mag u niet bidden, naar de orde en met de woorden van dit gezang. Hoezeer u blijkens de toonzetting van uw vraag ook het tegendeel meent en hoe bekend u deze bedezang blijkbaar ook veronderstelt, zo bekend dat u opnieuw geen vindplaats vermeldt. Doch bekend of ook bekend en geliefd, wat bekend is, is daarmee niet canoniek. Dat bewijst wel artikel 7 van onze Geloofsbelijdenis, waar ons niet zonder reden wordt gezegd, dat noch de gewoonte noch de grote menigte noch de oudheid noch de successie van tijden of personen noch de conciliën, decreten of besluiten canoniek zijn.
En het omgekeerde is al evenmin waar, zodat wat ons niet bekend of vertrouwd in de oren klinkt, om die reden niet canoniek is. Gelijk dat nogal eens de wijsheid, men kan ook zeggen de dwaasheid is van kerkelijke vergaderingen, die niet graag eigen heilige huisjes omver zien vallen en die daarom koste wat het kost zweren bij het oude en vertrouwde, ook al gaat dat ten koste van de enige regel des geloofs, het canonieke Woord van God. Heemse 1984 en Spakenburg 1987 hebben die wijsheid aan de dag gelegd, gelijk op met Utrecht 1944, om ons te beperken tot enkele voorbeelden uit deze eeuw. Hoewel de heren hervormden uit het begin van de vorige eeuw er ook wat van konden met hun geen pour parlers aan het adres van De Cock.
Intussen, dat dit tweede lied van ds. Mooiweer al even apocrief is als zijn eerste, behoeft geen betoog. Want opnieuw werkt ds. Mooiweer hier niet met enig heilig Psalmwoord, al dan niet een gebedslied zijnde, maar met een gezang uit de schat van de kerk der eeuwen, zoals dat heet. En wat apocrief is, dat is apocrief. En of dat nu het zogeheten Gebed van Manasse is dan wel enig ander gebed, al dan niet in de vorm van een bedezang, al wat apocrief is, ademt niet de Geest der genade en der gebeden en komt met betoon van zoveel kracht en mogendheid van God niet als het canonieke Woord wel doet. Kortom, het hoort niet naar het Woord van de Heere en het spreekt niet in de Naam van de Heere.
En ziedaar, waaraan ook dit tweede lied van ds. Mooiweer mank gaat. Zelf levert het daarvoor het bewijs. Maar om dat te zien, gaan we eerst een volgend onderdeel van ons verhaal beginnen, waarboven we zetten wat heel het onderwijs van ds. Mooiweer en zeker ook het slotgedeelte kenmerkt. Als men de dingen tenminste gereformeerd doordenkt.
Waarbij wij willen beginnen met te herhalen dat het inderdaad een bekend gebed is, dat de Enschedese emeritus-predikant hier vraagt te mogen bidden. Of wellicht beter gezegd een bekend gezang. Althans in protestandse kring. En misschien ook wel in roomse. Daarvoor is het lied oud genoeg, afkomstig als het is uit ver vervlogen tijden, die liggen ver voor de eeuw van de openlijke scheiding tussen roomsen en protestanten. Als geboortetijd wordt tenminste de 6e eeuw vermeld, een vermelding die we in beide liedboeken aantreffen. Wij bedoelen in het synodaal-gereformeerde en in het vrijgemaakt-gereformeerde. Die 6e eeuw zal dus wel kloppen. Ja, het is al heel lang dat de geesten worden geïnspireerd door madame Kerkzang. Dat was al toen het Latijn nog volop de voertaal was, in elk geval de kerktaal. Het onderhavige lied blijkt dan ook een van oorsprong Latijnse hymne te zijn met als titel en/of beginregel: Christe qui lux es et dies. Dat is in het Duits volgens het synodale Liedboek: Christe, der du bist Tag und Licht, en volgens het vrijgemaakte Liedboek in kennelijk wat ouder Duits: Christe die du bist dach end licht.
Laatstgenoemd Liedboek, alias Gereformeerd Kerkboek vermeldt aan de voet van het lied ook de naam van Hendrik Ghijsen met tussen haakjes 1660-1693. Oud is de man dus niet geworden, maar kennelijk oud genoeg om op enigerlei wijze de geestelijke vader te zijn geworden van dit 6e eeuwse lied. Wellicht is hij er de eerste Nederlandse vader van, die een en ander uit het Latijn in onze taal heeft overgedicht. In elk geval is het een Nederlands lied geworden, zij het ook dat het Liedboek het liever houdt met de Duitse titel, met als eerste regels van het eerste couplet:
O Christus, die de zonne zijt
der hemelse gerechtigheid.
En met als laatste regel van het laatste couplet:
O Geest, zend uwen troost ons neer,
Drieënig God, U zij al d’eer.
Dit slot uiteraard ook in het Gereformeerd Kerkboek, terwijl het eerste couplet hier als volgt begint, we kwamen de regels al tegen bij Kuitert:
O grote Christus, eeuwig licht,
niets is bedekt voor uw gezicht.
En dichtte Hendrik Ghijsen als derde couplet van deze avondzang:
Verkwik ons door de zoete rust,
Om goed te doen met nieuwe lust;
Dat onze slaap gematigd zij,
Ja, zelfs Uw naam tot eer gedij,
wel, dat hebben wij uit ons Kerkboek geschrapt, blijkbaar zo goed niet als de andere coupletten Uw naam tot eer.
Ja, gemakkelijk al die liederen uit de schat der kerk in de loop der tijden. Maken wij van wat ‘t bij ons kan lijden. En zo zijn wij op onze beurt de erflaters en verwekkers van een geweldige traditie van belijden, zingen, geloven, om het te zeggen met deze woorden van Van Bruggen, die we al eerder tegenkwamen, niet zonder de bepaling: door de leiding van de Heilige Geest, tot Wie wij in deze avondzang tenslotte ook bidden, Hem in hoogst eigen Persoon aansprekend bij Zijn eigennaam, waarin noch de Vader noch de Zoon worden aangesproken. Zodat deze laatste Twee even kunnen ademhalen, zij het ook niet zolang. Want prompt daarna worden Zij alle Drie aangesproken in het: Drieënig God, U zij al d’eer. Dit alles kennelijk meer tot lof van God, naar de maat van ons geloof, dan dat onze slaap gematigd zij, ja, zelfs Uw naam tot eer gedij. Wanneer we tenminste afgaan op van de huidige éénenveertig gezangen tellende vrijgemaakte bundel, waarvan ze alle éénenveertig uitermate vruchtbaar zijn gebleken en alle stuk voor stuk minstens een zesling hebben gebaard in deze laatste dagen, verwekt door een daartoe benoemd generaal-synodaal deputaatschap. Noem het maar even: Fertilitas Deputatoribus Laus Deo Salus Populo. Dat is enigszins vrij vertaald: Die troont op de vruchtbaarheid der deputaten en het volk welgelukzalig.
Doch daarover nu niet weer, want dit telt en teelt gewoon door, maar terug naar genoemd , waaruit ten opzichte van Gezang 91 O grote Christus, eeuwig licht!
Niets is bedekt voor Uw gezicht;
Die ons bestraalt, waar wij ook gaan,
Al schijnt geen zon, al licht geen maan.
2 Toon ons Uw goedheid en Uw macht,
Door Uw bescherming, dezen nacht,
Behoed ons tegen ramp en leed,
En blijf tot onze hulp gereed.
3 Verkwik ons door een zoete rust,
Om goed te doen met nieuwen lust.
Dat onze slaap gematigd zij,
Ja zelfs Uw Naam tot eer gedij'.
4 Houd ons gemoed voor U bereid,
Opdat het blij Uw komst verbeid',
Daar 't in een stil vertrouwen leeft,
Dat Gij ons onze schuld vergeeft.
5 Bescherm ons, in den bangen tijd
Van zielsverzoeking en van strijd;
Laat nooit den bozen vijand toe,
Dat hij ons enig' hinder doe.
6 Behoed het ganse Christendom;
Geef dat in kruis Uw vreugd weerom;
Vertroost het neergebogen hart,
En heel in gunst der kranken smart.
7 O Vader, dat Uw liefd' ons blijk';
O Zoon, maak ons Uw beeld gelijk;
O Geest, zend Uwen troost ons neer;
Drieenig God, U zij al d' eer.
uit de bundel van Middelburg 1933 het derde couplet inderdaad is geschrapt. En dat niet alleen, maar waarvan ook de titel Avondzang is veranderd in Avondgebed Evenals Morgenzang (Gezang 81 Wij danken U, barmhartig God,
Beschikker van ons deel en lot,
Voor Uwe hoed' en trouwe wacht,
Ons weer betoond in dezen nacht.
2 Verleen ons, na genoten rust,
Opnieuw gezondheid, kracht en lust,
Daar 't lichaam, door den slaap verkwikt,
Zich weder tot den arbeid schikt.
3 Dat wij ons ambt en plicht, o HEER',
Getrouw verrichten tot Uw eer.
Dat Uwe gunst ons werk bekroon',
Uw Geest ons leid' en in ons woon'!
4 Zie op ons neder in gena,
Opdat ons werk voorspoedig ga,
En scheld ons alle misdaan kwijt,
O HEER', die vol ontferming zijt.
5 Verlicht ons hart, dat duister is,
Wil ons, naar Uw getuigenis,
Doen vlieden alle kwade paan,
En ijv'rig in Uw wegen gaan.
6 Schenk Uwen zegen bij Uw Woord;
Het rijk des satans word' verstoord;
Sterk leraars, sterk onz' overheid,
In 't werk, door U hun opgeleid.
7 Troost allen, die in nood en smart,
Tot U verheffen 't angstig hart.
Maak ons in tegenspoeden stil,
Hoor ons, o God, om Jezus' wil.
) is veranderd in Morgengebed ().
En inderdaad, hieraan heeft ds. Mooiweer volkomen gelijk, de vorm van dit gezang is zodanig, dat men het ook kan bidden. Zo dan: Mag ik dan niet meer bidden? Waarna ds. Mooiweer niet de eerste bede bidt:
O grote Christus, eeuwig licht,
niets is bedekt voor uw gezicht,
die ons bestraalt waar wij ook gaan,
al schijnt geen zon, al licht geen maan.
Hoewel deze bede meteen bewijst wat ds. Mooiweer toch wil bewijzen, namelijk dat bidden tot Jezus helemaal geen grove ketterij is. Maar misschien is deze bede minder bekend bij of ook minder overtuigend voor het ganse Christendom, waarvoor in het vijfde couplet wordt gebeden. Hoe dan ook, ds. Mooiweer kiest in elk geval voor de zesde en laatste bede. Dat is te bidden:
O Vader, dat uw liefd’ ons blijk’;
o Zoon, maak ons uw beeld gelijk;
o Geest, zend uwen troost ons neer;
drieënig God, U zij al d’eer.
En dit is waar, deze laatste bede heeft het voordeel van twee vliegen in één klap. Dat is te zeggen, mocht prof. Kuitert, want men kan van alles verwachten van de man, die zich nu al weer verkneutert bij de gedachte aan de reacties van het ganse christendom op zijn volgende boek, mocht prof. Kuitert ooit nog eens een boek schrijven onder de titel: De Heilige Geest, nalatenschap van het christendom of nalatenschap van de Jesulogie, met daarin de stelling: Tot de Heilige Geest kan je niet bidden, dat deed zelfs Jezus niet, dan behoeft ds. Mooiweer zijn lezers niet opnieuw voor te gaan in gebed, dan is deze stelling van Kuitert reeds veroordeeld door de bede die de Enschedese predikant hier bidt, eindigend met:
O Geest, zend uwen troost ons neer;
drieënig God, U zij al d’eer. Amen.
Zo is het. Want mijn gebed tot de Heilige Geest om Zijn troost is veel zekerder van Hem verhoord dan dat ik in mijn hart gevoel, dat ik tot Hem bid en zulks van Hem begeer. Gelijk de Heilige Geest en wij dan ook zeker weten, dat wij niet als enigen of als eersten tot Hem bidden, doch met een bede die al veertien eeuwen oud is, daterend uit de 6e eeuw. Of prof. Kuitert zou al moeten bewijzen dat deze zesde en laatste, al zo oude bede inclusief de vijf daaraan voorafgaande, tot hetzelfde avondgebed behorende gebeden zo heilig en canoniek niet zijn als de zes beden die Christus Zijn kerk van het begin af geleerd heeft. Doch dat zal wel niet.
Nee, dat zal prof Kuitert wel niet kunnen bewijzen, hij die niet eens het onderscheid kent tussen canoniek en apocrief, tussen Openbaring en traditie.
In elk geval is het zoeven genoemde niet iets waarover ds. Mooiweer prakkiseert, maar prompt zet hij zijn drie-enig gebed in, zich wendend
eerst tot de Vader, dat uw liefd’ ons blijk’,
daarna tot de Zoon, maak ons uw beeld gelijk;
vervolgens tot de Geest, zend uwen troost ons neer.
En tenslotte tot de Drie in enen. Dat is te zeggen:
Drieënig God, U zij al d’ eer.
En zeg maar eens dat dit gebed niet goed is.
Nee, dat zegt ds. Mooiweer niet, en dat zegt prof. Kuitert niet, die amper de gelegenheid krijgt zijn handen te vouwen en zijn ogen te sluiten om met ds. Mooiweer mee te bidden. Zo snel steekt de laatste hier van wal en niet te vergeten weer aan wal, sneller nog dan wij vroeger ons avondgebedje wel konden opzeggen, vooral als het vroor dat het kraakte. Want bloemen op de ramen of niet, het bleven altijd nog vier coupletjes, gebeden tot de Heere, niet zonder om Jezus’ wil en in Jezus’ naam. Maar ds. Mooiweer heeft genoeg aan één coupletje om prof. Kuitert te bezweren, dat bidden tot Jezus geenszins grove ketterij en dus vervloekte afgoderij is. Dat is te vragen: Mag ik dan niet meer bidden:
tot de Vader, Hem in eigen Persoon aansprekend,
tot de Zoon, Deze evenzo bij Zijn Eigennaam noemend,
tot de Geest, idem dito, Hem om Zijn troost biddend;
alle Drie tenslotte Persoonlijk dankend met: drieënig God, U zij al d’eer.
Mag dat soms niet meer?
Ja, natuurlijk mag dat, beste lezer en Jezusvrome bidder.
Kom nou, Kuitert. Terecht verklaart ge in grote letter in het Nieuwsblad van het Noorden: ik pak gelovigen niets af. In elk geval laten wij ons door u dit al zo oude gebed niet afpakken. Want natuurlijk mag de christen zo bidden.
Aldus ds. Mooiweer, vele jaren actief onderwijzer in de christelijke leer, die niet bestaat zonder de christelijke gebedsleer, en nog steeds actief, schrijvend niet in een beginselloos Nieuwsblad van het Noorden, maar in wat heet Gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland.
En daarom nogmaals, zeg maar eens dat dit gebed niet goed is, dat het niet christelijk is, dat is gereformeerd, niet ademend de Geest der genade en der gebeden, die is de andere Trooster, om Wie Ik de Vader zal bidden en die Hij u geven zal om tot in eeuwigheid bij u te zijn, ja, die is de Geest der waarheid, die u zal leiden in al de waarheid, niet uit Zichzelf sprekend maar alles uit het Mijne nemend en het u verkondigend. Al wat de Vader heeft, is het Mijne; daarom zeide Ik: Hij neemt uit het Mijne en zal het u verkondigen.
Nee, dat zegt ds. Mooiweer niet. Integendeel. Schrijvend onder het hoofd ‘Jezusvroomheid is niet verkeerd’ en voortschrijvend onder het kopje ‘Grove ketterij?’, schrijft de auteur wel dit met het oog op zijn uitgesproken drie-enig gebed:
Al drukt de term Drie-eenheid een dogmatische verlegenheid uit en vind je die als zodanig nergens in de Bijbel terug, het bevat toch een geweldige rijkdom, die het gelovige hart verwarmt.
Welk onderwijs de auteur als volgt nader verklaart en uitlegt:
Het gaat immers in ons vertrouwen op God om de Vader, die verkiest, de Zoon, die verlost, en de Geest, die vernieuwt. Die Drie-enige God heeft Zich soeverein aan mij verbonden via de heilige doop.
Tot zover eerst maar. Want weliswaar gaat ds. Mooiweer nog verder, maar dan zo dat hij de geloofsbelijdenis van Nicea ter sprake brengt en ook dat zal onze aandacht ontvangen, doch nu eerst wat hij hier rechtstreeks met het oog op de Bijbel zegt, jou erop wijzend dat je de term Drie-eenheid als zodanig nergens in de Bijbel terugvindt.
En inderdaad, dat is waar. Sterker nog, in de Bijbel vindt een mens helemaal niets terug. Of hij moet al van zichzelf uitgaan en bij zichzelf beginnen, bijvoorbeeld bij enig gezang of bij enige eigen vroomheid, al dan niet van het type Jezusvroomheid. Gaat een mens zo te werk, en het is niet de Geest van God die hem zo leert te doen, dan is de kans zo klein niet, dat hij hetgeen hij bij zichzelf vindt en bevindt, in de Bijbel terugvindt, aldus door de Bijbel bevestigd wordend in zijn eigen, om niet te zeggen eigenwillige godsdienst. Want wie heilig is, die moet nog meer geheiligd worden en wie vuil is, die moet nog vuiler worden. En ook dit laatste geschiedt niet zonder de Bijbel, die zo ongevaarlijk niet is, vol is hij van de heilige God, en die zo weinig origineel niet is dat enig mens enig ding daarin al dan niet terugvindt.
Nee, terugvinden is zo’n Bijbelse term niet.
Eurèka, ik heb gevonden, wij hebben gevonden. Dat is de taal, die de Bijbel zelf ons hier in de mond geeft. Het is de taal van het geloof van het geloof dat zich verblijdt in de weg van Uw getuigenissen als over allerlei rijkdom, gelijk de Psalmdichter zegt (Psalm 119:1414 In de weg uwer getuigenissen verblijd ik mij als over allerlei rijkdom.). Het is het geloof dat dorst naar en dat zoekt het Woord des geloofs, niet zonder daarin te vinden. Gelijk geschreven staat: Bidt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Want een ieder die bidt, ontvangt en wie zoekt, die vindt. En wederom klinkt het in de mond van de Wijsheid Gods: Wie mij vindt, die heeft het leven gevonden; hij heeft van de Heere een welgevallen verkregen.
Het is het leven dat zich laat vinden in de Bijbel, in dit levende Godswoord, dat vol is van de levende God en Zijn Zoon, de Messias, de Gezalfde des Heeren, ja dat vol is van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, van deze drie onderscheiden Personen, die de enige waarachtige en eeuwige God zijn. Gelijk de Schrift alom getuigenis geeft van deze leer der Heilige Drie-eenheid of Drievuldigheid Gods.
En daarom, zo goed en Schriftuurlijk verantwoord als de term Drie-eenheid wel is, wanneer in geding is de Bijbelse leer omtrent God, zo goed is niet de term terugvinden, wanneer in geding is het Boek van de Bijbel, waarin het geloof zoekt en vindt alwat ons God heeft geopenbaard tot onze zaligheid en heel de wijze van de dienst, ook van de dienst der gebeden, die wij God verschuldigd zijn.
En wie de taal van de Bijbel, van het Woord des geloofs, zo goed niet spreekt, die mag wel uitkijken of hij bewijst daarmee dat hij zo vol niet is van en zo goed bedacht niet is op de Belijdenis des geloofs, dat is op de leer des geloofs.
En ziedaar, waaraan het onderwijs van ds. Mooiweer metterdaad mank gaat wanneer hij ons hier voor alle dingen zegt, dat de term Drie-eenheid uitdrukking geeft aan een dogmatische verlegenheid.
Hoezo een dogmatische verlegenheid?
En als ds. Mooiweer dat dan vindt, wat doet hij deze term dan als avondoffer op te heffen en als reukoffer voor Gods aangezicht te laten staan, zijn avondgebed besluitend met: drieënig God, U zij al d’ eer?
Nee, niet dat dit gebed de Heere aangenaam is en dat Hij het gaarne zo hoort. Dat zeggen wij niet. Maar de reden daarvan heeft niets te maken met het feit dat de termen Drie-eenheid en Drie-enig uitdrukking zouden geven aan een dogmatische verlegenheid. Want nogmaals, hoezo?
Waar haalt ds. Mooiweer deze wijsheid vandaan?
Niet uit het Woord des geloofs, dat hem dit niet leert zeggen. Noch ook uit de Belijdenis des geloofs, die hem al evenmin zo leert.
Wie hem wel zo leert, is prof. Van Bruggen, die in zijn al genoemde krantenartikel in gelijke zin schrijft, ons onder het kopje Verlegenheid aldus wijsmakend:
In de belijdenis van Nicea lezen we dat de zoon van God “geboren is uit de Vader voor alle eeuwen”. Deze spreekwijze is opzichzelf genomen al een blijk van verlegenheid, evenals de term “Drie-eenheid.”
Inderdaad, dat zegt Van Bruggen. En dat zegt Mooiweer. Dat zegt Nicea niet. Nee, dat zegt de christelijke kerk niet in haar goede belijdenis.
Kortom, hier is anders niet dan wat de mensen ervan zeggen en wat zij elkaar nazeggen, blijkbaar voller van de term Drie-eenheid, een term waarover het geloof geen stom woord zegt en waaraan de Geloofsbelijdenis geen woord wijdt, laat staan dat zij zo stom zou zijn te zeggen dat het hier een term van dogmatische verlegenheid betreft, welbegrijpend dat zij daarmee alleen maar haar eigen glazen ingooit en de vijanden van het Evangelie in de kaart speelt, wij herhalen, blijkbaar voller van de term Drie-eenheid dan van de leer der Drieeenheid, gelijk de Belijdenis alzo spreekt, deze leer verklarend gelijk zij die verklaart. Dat is niet in dogmatische verlegenheid maar, indien men de term dogmatisch hier al wil gebruiken en daartegen is geen bezwaar, mits men wel bedenke dat de Belijdenis niet is van enige dogmatiek of van enige dogmaticus, maar dat zij is de Belijdenis der kerk of zo men wil de Belijdenis van het geloof, van het levende geloof in de levende God, over Wie de Belijdenis niet zwijgt maar van Wie zij bovenal spreekt, niet in dogmatische verlegenheid, maar in een dogmatisch goed doordacht verhaal. Dat is in ware wijsheid en in mannelijke rijpheid, welonderscheidend en weloverleggend al wat de Geest in dezen tot de gemeenten zegt, dienovereenkomstig sprekend met woorden niet van menselijke wijsheid maar geleerd door de Geest, Wiens onderwijs niet een kwestie is van termen, die klinken als een klok, want het Koninkrijk van God bestaat niet in woorden, maar in kracht en in de Heilige Geest. Zo nu ook de Belijdenis des geloofs, die in al haar stukken komt met betoon van Geest en kracht, ook in het stuk omtrent God, daarin sprekend recht op God af, welonderscheidend waarop het hier aankomt. Hierop komt het aan:
Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enig God, die een enig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen, inderdaad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden naar hun onmededeelbare eigenschappen: namelijk de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
Zo het begin van artikel 8 van onze Geloofsbelijdenis. Het is een begin dat direct met de deur in huis valt, ons de hoofdsom biedend van de leer der Drie-eenheid van God. En vervolgens wordt in datzelfde artikel deze hoofdsom nader verklaard en uiteengezet. Waarna de Belijdenis in artikel 9 komt met de Schriftuurlijke fundering van deze leer en wel zo dat zij daarbij niet alle mogelijke Schriftplaatsen opsomt, doch daaruit met onderscheid of oordeel kiest, gelijk zij zelf met zoveel woorden zegt. Vervolgens leert datzelfde artikel ons ook te rekenen met de bijzondere ambten en werkingen der drie Goddelijke Personen naar ons toe. Dat is te verstaan: de Vader is genaamd onze Schepper door Zijn kracht, de Zoon onze Zaligmaker en Verlosser door Zijn bloed en de Heilige Geest is onze Heiligmaker door Zijn woning in onze harten.
En dan eindigt de Belijdenis aldus in artikel 9:
Deze leer van de Heilige Drievuldigheid is altijd beweerd en onderhouden geweest bij de ware Kerk, van de dagen der apostelen af tot nu toe, tegen de Joden, Mohammedanen en enige valse Christenen en ketters, als Marcion, Mani, Praxeas, Sabellius, Samosatenus, Arius en andere diergelijken, die met goed recht door de Heilige Vaders zijn veroordeeld geweest.
Met als slotsom:
Overzulks nemen wij in dit stuk gaarne aan de drie geloofssommen, namelijk der apostelen, van Nicea en van AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325).; insgelijks hetgeen daarvan door de Ouden in gelijkvormigheid met deze besloten is.
Aldus de leer van de Drie-eenheid Gods naar de artikelen 8 en 9 van onze Geloofsbelijdenis. Het is onderwijs dat van enige dogmatische verlegenheid geen enkele blijk geeft, maar dat zonder meer duidelijk is, komende met betoon van Geest en kracht. Dat is: zichzelf nergens tegensprekend, maar zijn termen en Schriftplaatsen kiezend met onderscheid of oordeel. Een en ander dienend tot de ware en klare voorstelling van dit stuk van de christelijke leer, daarmee tegelijk dienend tot wederlegging van de geest der dwaling, die zich hier van meetaf liet gelden en die de eeuwen door waait, erop uit om de rechte leer omver te blazen. Tevergeefs echter. Want zo klaar en duidelijk spreekt het Woord wel, in alle stukken van de leer, ook in dit stuk. Het is een stuk waarin wij, om het met AthanasiusAthanasius (276-373) staat bekend als de grootste Griekse kerkvader van de vierde eeuw. Aanvankelijk was hij diaken, later bisschop van Alexandrië. Bekend werd hij vooral vanwege zijn strijd tegen en overwinning op Arius tijdens het concilie van Nicea (325). te zeggen, de enige God in de Drieheid eren en de Drieheid in de Eenheid, zonder de Personen te vermengen of het Wezen en de Zelfstandigheid te delen.
En dan is het waar wat ds. Mooiweer zegt, namelijk dat deze leer een geweldige rijkdom betekent.
Die het hart verwarmt, zo verklaart hij er direct achteraan. En dat zal waar zijn. In elk geval, dat is te hopen. Want een koud hart in een warm lichaam, is ook al wat. Dat stoot elkaar af. En hete hoofden en koude harten, zoals de mensen plegen te zeggen, zal ook niet zijn naar de bedoeling van de Geest, die onze Heiligmaker is door Zijn woning in onze harten.
Nochtans geen rijkdom, die het gelovige hart verwarmt. Zo zeggen wij dat niet. Maar een rijkdom die wij allen met het hart geloven en met de mond belijden. Van meetaf is dat het spoor waarin de Belijdenis ons voorgaat, direct in artikel l en zo ook in de artikelen 8 en 9 in het stuk van de Drie-enigheid van God. Het is een stuk dat wij van harte geloven, zonder enige twijfel, en dat wij dienovereenkomstig met de mond belijden, niet in (dogmatische) verlegenheid maar ten volle verzekerd, met grote beslistheid en in duidelijke, welverzekerde taal. Want nogmaals, zo klaar is de Godsopenbaring hier wel.
We kunnen ook zeggen: hier is een stuk dat we belijden naar het nochtans van het geloof. Het is het nochtans, dat niet tegen beter weten in spreekt, dat wel eigen verstand onderwerpt aan het Woord, om alleen op het kompas daarvan te varen. Dat is te zeggen, en opnieuw citeren we artikel 9:
En hoewel deze leer onze menselijke verstanden ver te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het Woord, verwachtende totdat wij de volkomen kennis en vrucht daarvan genieten zullen in de hemel.
Een pracht zin, waaruit geen dogmatische verlegenheid spreekt en die niets in het vage bedoelt te laten. Wel een zin, waaruit ootmoed en nederigheid spreekt: God is God, Hij gaat ons menselijk bevattingsvermogen ver te boven. En vooral ook een zin, waaruit vertrouwen spreekt en verwachting. Het Woord is betrouwbaar en het geeft ons geen bedrieglijke maar een ware voorstelling van God. Zo is Hij en zo zullen wij Hem straks aanschouwen in volkomen kennis van Hem en in ware Godzaligheid, die geen oog heeft gezien en in geen mensenhart ooit is opgekomen, alwat God bereid heeft degenen die Hem liefhebben. Gelijk geschreven staat in de Psalmen van David: Hoe groot is het goed, dat Gij hebt weggelegd voor wie U vrezen. En een andere Psalm zegt: Maar ik zal in gerechtigheid Uw aangezicht aanschouwen en bij het ontwaken mij verzadigen met Uw beeld.
Nee, de leer van de Heilige Drievuldigheid is geen slag in de lucht, waarmee het geloof niets kan, maar een leer die, gegrond in het Woord, ons veel vertrouwen inboezemt jegens God en die ons veel doet verwachten van God: onuitsprekelijke vreugde in God, wanneer wij Hem zullen zien gelijk Hij is, dat is gelijk Hij Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft.
Geheel terecht en heel mooi hoorden we ds. Mooiweer dan ook zeggen:
Het gaat immers in ons vertrouwen op God en in ons dienen van God om de Vader, die verkiest, de Zoon, die verlost, en de Geest, die vernieuwt.
Inderdaad, zo is dat.
Al verdient het wel aanbeveling om daarbij de bepaling ‘ons’ of ‘mij’ niet weg te laten, zoals ds. Mooiweer dat dan ook niet doet in zijn volgende zin, die luidt: Die Drie-enige God heeft Zich soeverein aan mij verbonden. Het is de taal van het geloof, dat maar niet spreekt van de Vader, die verkiest, maar die ons verkiest, en van de Zoon, die ons verlost, en van de Geest, die ons vernieuwt.
En al verdient het voorts aanbeveling hier niet te spreken van de Vader die ons verkiest, maar die onze Schepper is of die ons geschapen heeft. Want gaat het om de hoofdsom van het christelijk geloof, dan spreken we niet van God de Vader en onze verkiezing, maar van God de Vader en onze schepping, van God de Zoon en onze verlossing en van God de Heilige Geest en onze heiligmaking.
Zo leert zondag 8 van de Catechismus ons en in deze zin hoorden we ook artikel 9 spreken; immers de Vader is genaamd onze Schepper door Zijn kracht, de Zoon onze Verlosser door Zijn bloed, de Heilige Geest onze Heiligmaker door Zijn woning in onze harten.
En hoe waar het ook is, dat deze drie-enige God Zich in de doop aan mij heeft verbonden, wij dienen wel te bedenken dat de christelijke leer geen doopleer is maar geloofsleer. In het geloof heeft God Zich aan mij verbonden, dat is in Zijn Woord hetwelk Woord des geloofs is. Gelijk ik wederkerig in het geloof met Hem verbonden ben, dat is in mijn belijdenis, die belijdenis des geloofs is. Dat is te verstaan: Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam verdoemd zijn geworden? Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen. En de doop bevestigt dit. Dat is te zeggen: Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, die zal zalig worden, maar wie niet geloofd zal hebben, zal verdoemd worden.
De Heere is niet de dopende God, hoezeer Hij ook bevolen heeft te dopen al degenen die de Zijnen zijn, Hij is nochtans de sprekende God, de God van het Woord, die ons onderwerpt aan de wet van het horen, dat is aan de wet van het gelóóf. Het is het geloof, dat niet zijn eigen taal spreekt, maar de taal van het Woord, ook in de dienst der gebeden.
Intussen, nu ds. Mooiweer de doop ter sprake brengt, wat het betekent om gedoopt te worden in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, dat zegt het gereformeerde Doopsformulier ons duidelijk en dat laten we hier verder rusten.
Maar met het oog op de zaak in geding – het drie-enig avondgebed van ds. Mooiweer – halen we hier wel het volgende naar voren. Gaat het Doopsformulier ons voor in gebed, dan begint dat als volgt:
O almachtige, eeuwige God; Gij die naar uw streng oordeel de ongelovige en onboetvaardige wereld met de zondvloed gestraft hebt, enz.
En dan eindigt dit gebed aldus:
en ten laatsten dage voor de rechterstoel van Christus, uw Zoon, zonder verschrikken moge verschijnen, door Hem, onze Here Jezus Christus, die met U en de Heilige Geest, één enig God, leeft en regeert in eeuwigheid. Amen.
Wat wij hiermee willen zeggen: Dat de Heere niet de drie-enige God is en dat de leer van de Heilige Drie-eenheid niet Schriftuurlijk is? Verre van dat. De hier geciteerde gebedsgedeelten bewijzen het tegendeel, trinitarisch van opzet als zij heel duidelijk zijn, sprekend van de Vader en van de Zoon, mitsgaders van de Heilige Geest, de enige, waarachtige en eeuwige God.
Doch iets anders is het de Drie-eenheid Gods te belijden dan dat wij in ons gebed de Heere aanspreken als de Drie-enige, zeggende: Drie-enig God U zij al d’ eer.
Want niet dat is Zijn Naam, die Hij ons heeft geopenbaard, opdat wij Hem zo aanroepen. Doch Heere is Zijn Naam, Heere en God, Ik ben die Ik ben, de Heilige en de Onveranderlijke lsraëls, de God van Abraham, de God van lsaak en de God van Jakob, ja, de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, die om Zijn Zoons Christus’ wil onze God en onze Vader is. Dat is Zijn Naam voor eeuwig, zo wil Hij aangeroepen worden van geslacht tot geslacht. En niet zo: Drie- enig God, U zij al d’ eer; of zo: Verhoor ons, o drie-enige God om Christus’ wil, die ons heeft leren bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt.
Dit laatste is zonder meer goed.
Niet alzo drie-enig God.
Dat is niet de taal van het christelijke gebed; zo gaat ons niet voor de Geest der genade en der gebeden.
Niet dat wie een keer zo bidt, daarmee zondigt. Dat is een al te zware term. En de bedoeling van deze aanspraak zal niet verkeerd zijn.
Doch dat is iets anders dan dat het hier een rechte gebedsaanspraak betreft, waarin de Geest der waarheid ons heeft geleid en waarin de christelijke kerk ons voorgaat. Want dat is zo niet. Gelijk de zoëven geciteerde gebeden wel bewijzen. En datzelfde geldt voor al de christelijke formuliergebeden, inclusief het daaronder voorkomende morgengebed en avondgebed. Nergens kennen deze gebeden de aanspraak Drie-enige God.
Nee, deze aanspraak is zo goed niet als ds. Mooiweer wel meent, biddende: Drie-enig God U zij al d’eer.
Evenals het zo goed niet is naar de zin van de Geest Gods, wanneer wij bidden:
O Vader, dat uw liefd’ ons blijk’;
o Zoon, maak ons uw beeld gelijk;
o Geest, zend uwen troost ons neer.
Nee, tegen dat eerste heeft de Geest geen bezwaar.
En wat dat tweede betreft, de Zoon kan voor Zich spreken. Dat weet de Geest wel heel zeker en daar komt Hij niet tussen, niet uit Zichzelf sprekende, maar verkondigende al wat Hij hoort, alles nemende uit de Zoon.
Doch wat dat derde betreft, waarin de Geest Zichzelf in en met Zijn eigennaam aangesproken hoort worden met de bede: zend Uwen troost ons neer, dat hoort de Geest zo graag niet. Dat is het niet wat de Geest zoekt en waarop Hij uit is. Als zou Hij op Zijn beurt zo nodig Persoonlijk aangesproken moeten worden en als zou de troost, die Hij het volk van God heeft te bieden, zo nodig aangemerkt moeten worden als Zijn troost, die Hij neerzendt. Als zou deze troost niet zijn de troost van de Vader der barmhartigheid en van de God van alle vertroosting. Ja, als zou deze God Hem niet hebben uitgezonden als de Geest zijns Zoons, door Welke de kinderen Gods roepen: Abba, Vader. Gelijk geschreven staat.
Inderdaad, een mens moet wel weten te onderscheiden waarop het aankomt en hij moet wel weten wat te zeggen en wat niet te zeggen wanneer hij het binnenste heiligdom ingaat, God het voornaamste offer der dankbaarheid brengend, zal zijn gebed de Heere tenminste aangenaam zijn en als reukoffer voor Gods aangezicht staan, het opheffen van zijn handen als avondoffer, gelijk de Psalmist zegt. Dan moet een mens wel kennen de taal van het Woord en dan moet hij wel horen wat de Geest tot de gemeenten zegt.
Niet zonder reden vervolgt de Psalmist:
Heere, stel een wacht voor mijn mond,
waak over de deuren van mijn lippen.
Gelijk dit dan ook klaar is als de zon, dat de Geest der genade en der gebeden ons allesbehalve leert bidden: O Geest, zend uwen troost ons neer.
En zo moeilijk en weinig onderscheidend is de christelijke religie niet, dat een mens dat niet zou kunnen onderscheiden, mits hij zo dwaas niet is het klare Woord des Heeren onder te dompelen in het bad van eigen vroomheid, mits hij anders gezegd zo wijs is te blijven bij de ware en klare zin des Heeren Jezus Christus, die Zijn gelovigen aldus heeft geleerd en bevolen te bidden: Onze Vader, die in de hemelen zijt.
In geen andere zin en van geen andere gezindheid bidt de Geest des Heeren in ons, Hij die anders niet onze Trooster is dan doordat Hij alles neemt uit de Zoon, die ons geleerd heeft te bidden tot Gód, tot Zijn God en Vader, die om Zijnentwil onze God en Vader is, onze Vader in de hemelen.
En beter dan te bidden o Zoon, maak ons uw beeld gelijk, is het Zijn beeld metterdaad te vertonen door niet anders te bidden dan Hij ons geleerd heeft: tot God, onze Vader. Zo en niet anders is het christelijk gebed gericht.
Zo heeft het Ons betaamd, de Vader en de Zoon.
Zo heeft het de Geest beaamd. In het hele Woord, begonnen in het Oude, volmaakt in het Nieuwe Testament.
Doch wat ds. Mooiweer wil, op zijn beurt ook tot de Geest Persoonlijk bidden, dat getuigt van een al te grote dosis Geestesvroomheid, die zo Schriftuurlijk gezond niet is, die het broertje is en anders maar het zusje of het nichtje of de moeder van zijn al even ongezonde Jezusvroomheid. De vroomheid die ds. Mooiweer hier al biddend op het reukofferaltaar ontsteekt, is dan ook afkomstig uit de wereld van de gezangen der mensen. En die ademt een andere geest dan die van de heilige Godspsalmen. Dat ruikt een ieder zonder enige twijfel. Of hij moet al niet ademen in de katholieke gebedsruimte van het canonieke Godswoord, in plaats daarvan in eigen keukentje eigen gebedsspecialiteiten op het vuur zettend, menende dat de Geest het gaarne zo heeft.
En dan is daar in de tweede plaats ook nog het volgende, waarmee ds. Mooiweer zijn drie-enig avondgebed en zo ook zijn bidden tot Jezus meent te rechtvaardigen:
En in de geloofsbelijdenis van Nicea, één van de oud-oecumenische symbolen, wordt van de Heilige Geest gezegd, dat Hij van de Vader en de Zoon uitgaat en tezamen met de Vader en de Zoon aanbeden en verheerlijkt wordt. En de aanbidding is de vorm waarin ons gebed dient uit te monden.
En inderdaad dat zal waar zijn, wat de Enschedese predikant hier stelt. Al verdient het geen navolging om te schrijven dat de aanbidding de vorm is waarin ons gebed dient uit te monden. Het woord vorm is een al te uiterlijke term, die het gebed zo goed niet beschermt tegen het gevaar van vormendienst. Het woord stuk is stukken beter; dat is echt een term uit de gereformeerde leerschool, die we bij herhaling tegenkomen in de gereformeerde belijdenisgeschriften.
Evenals het al te veel voorgeschreven is wanneer ds. Mooiweer stelt, dat ons gebed in de aanbidding dient uit te monden. Ons gebed mag daarmee ook beginnen. Gelijk we Jezus zo horen beginnen, toen Hij te dien tijde aanhief en zeide: Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, maar aan de kinderkens geopenbaard (Matteüs 111 En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij vandaar vertrok om te leren en te prediken in hun steden. 2 Johannes nu hoorde in de gevangenis de werken van de Christus en liet Hem door zijn discipelen de vraag overbrengen: 3 Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten? 4 En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet: 5 blinden worden ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden opgewekt en armen ontvangen het evangelie. 6 En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt. 7 Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen? 8 Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige kleding? Zie, die weelderige kleding dragen, zijn aan de hoven der koningen. 9 Maar waarom zijt gij dan gegaan? Om een profeet te zien? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet. 10 Deze is het, van wie geschreven staat: Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor U heen bereiden zal. 11 Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij. 12 Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met geweld en geweldenaars grijpen ernaar. 13 Want al de profeten en de wet hebben geprofeteerd tot Johannes toe; 14 en indien gij het wilt aanvaarden: Hij is Elia, die komen zou. 15 Wie oren heeft, die hore! 16 Doch waarmede zal Ik dit geslacht vergelijken? Het is gelijk aan kinderen, die op de markten zitten en de anderen toeroepen: 17 Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst; wij hebben klaagliederen gezongen en gij hebt geen misbaar gemaakt. 18 Want Johannes is gekomen, niet etende en niet drinkende, en zij zeggen: Hij heeft een boze geest. 19 De Zoon des mensen is gekomen, wèl etende en drinkende, en zij zeggen: Zie, een vraatzuchtig mens en een wijndrinker, een vriend van tollenaars en zondaars. En de wijsheid is gerechtvaardigd op grond van haar werken. 20 Toen begon Hij de steden, waarin de meeste krachten door Hem verricht waren, te verwijten, dat zij zich niet bekeerd hadden: 21 Wee u, Chorazin, wee u, Betsaïda! Want indien in Tyrus en Sidon die krachten waren geschied, welke in u geschied zijn, reeds lang zouden zij zich in zak en as bekeerd hebben. 22 Doch Ik zeg u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. 23 En gij, Kafarnaüm, zult gij tot de hemel verheven worden? Tot het dodenrijk zult gij nederdalen; want indien in Sodom de krachten waren geschied, die in u geschied zijn, het zou gebleven zijn tot de dag van heden. 24 Maar Ik zeg u, het zal voor het land van Sodom draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u. 25 Te dien tijde hief Jezus aan en zeide: Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor wijzen en verstandigen verborgen hebt, doch aan kinderkens geopenbaard. 26 Ja, Vader, want zo is het een welbehagen geweest voor U. 27 Alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader en niemand kent de Zoon dan de Vader, en niemand kent de Vader dan de Zoon en wie de Zoon het wil openbaren. 28 Komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven; 29 neemt mijn juk op u en leert van Mij, want Ik ben zachtmoedig en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uw zielen; 30 want mijn juk is zacht en mijn last is licht.). En in meer dan één apostolisch gebed gaat de dankzegging voorop.
We nemen tenminste aan dat wanneer ds. Mooiweer hier spreekt van de aanbidding, waarin ons gebed dient uit te monden, hij daarmee doelt op het stuk van de dankzegging of de lofverheffing, twee termen die hier wel zo duidelijk zijn en een stuk dat inderdaad niet behoort te ontbreken in het christelijk gebed. Zoals wel bewezen wordt, om niet meer te noemen, door de slotwoorden van het Onze Vader, woorden die we doorgaans aanduiden als de doxologie of lofverheffing.
En dan nu de hoofdsom van wat ds. Mooiweer hier te berde brengt, namelijk de belijdenis van Nicea dat de Heilige Geest tezamen met de Vader en de Zoon aangebeden wordt. En inderdaad behoort ook deze belijdenis tot de leer van de Heilige Drie-eenheid, zoals die altijd is beweerd en onderhouden geweest door de ware Kerk van de dagen der apostelen af tot nu toe. Het is een belijdenis, die we naderhand bevestigd zien door de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Catechismus. Want wat de Geloofsbelijdenis betreft, deze verklaart in artikel 11 van de Heilige Geest, dat Hij van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat, zijnde in orde de derde Persoon van de Drievuldigheid, van eenzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid met de Vader en de Zoon, waarachtig en eeuwig God, gelijk ons de Heilige Schriften leren.
En precies zo ook de Catechismus, die in zondag 20 inzet met de belijdenis dat de Heilige Geest tezamen met de Vader en de Zoon waarachtig en eeuwig God is.
Maar zo vragen wij, wat wil ds. Mooiweer met deze uitgesproken Schriftuurlijke belijdenis aangaande de Heilige Geest? Wat wil hij daarmee ten gunste van zijn drie-enig avondgebed? Want dit lijdt geen twijfel: Iets anders is het in het spoor van Nicea te belijden dat de Heilige Geest tezamen met de Vader en de Zoon aangebeden en verheerlijkt wordt, dan met het avondgebed van ds. Mooiweer successievelijk en onderscheidenlijk te bidden: om te beginnen tot de Vader, om te vervolgen tot de Zoon, om door te gaan met de Geest, om dan te besluiten met: drieënig God, U zij al d’eer.
Dit Enschedese en het Niceense mogen schijnbaar in elkaars verlengde liggen, maar dat is inderdaad niet meer dan schijn. De waarheid, die nauw luistert, ontgaat dat niet.
Beide stukken ademen niet dezelfde geest en onderwerpen zich niet aan dezelfde orde.
Wat Nicea zegt, is naar God gebeden.
Wat ds. Mooiweer wil, is niet naar God gebeden.
Wat Nicea al beginnend doet, is uitgaan van één God, van één Goddelijk Wezen, de almachtige Vader.
Wat ds. Mooiweer al beginnend doet, is uitgaan van één Persoon, van één Goddelijke Persoon, de Vader.
Wat Nicea vervolgens doet, is vasthouden aan deze ene God en Heere, sprekend van één Heere Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God.
Wat ds. Mooiweer vervolgens doet, is komen van de eerste Persoon in God tot de tweede, sprekend van: o Zoon, maak ons uw beeld gelijk.
En waarmee Nicea dan besluit, dat is dezelfde God en Heere, sprekend van de Heilige Geest, die Heere is en levendmaakt, die van de Vader en de Zoon uitgaat, die tezamen met de Vader en de Zoon aangebeden en verheerlijkt wordt.
En wat ds. Mooiweer dan doet, dat is van de tweede Persoon in God komen tot de derde, sprekend van: o Geest, zend uwen troost ons neer.
Waarna de Enschedese predikant besluit met alle drie Personen in enen te nemen, zeggende: drieënig God, U zij al d’eer.
Kortom, het is een andere orde waarnaar Nicea belijdt, een andere orde waarnaar ds. Mooiweer bidt.
De orde van Nicea is een zodanige dat deze belijdenis uitgaat van één God, van één en hetzelfde Goddelijk Wezen, vandaaruit komende tot drie Personen, tot drie voluit Goddelijke Personen. Het is dezelfde orde waarnaar ook artikel 8 NGB leert, de leer van de Drie-eenheid aldus beginnende:
Volgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo geloven wij in een enig God, die een enig Wezen is, in hetwelk zijn drie Personen.
Het is tegelijk ook dezelfde orde waarnaar de Apostolische Geloofsbelijdenis leert, die maar niet spreekt:
van de Vader en onze schepping,
van de Zoon en onze verlossing,
van de Heilige Geest en onze heiligmaking,
doch om het goed te zeggen:
van GOD de Vader en onze schepping,
van GOD de Zoon en onze verlossing,
van GOD de Heilige Geest en onze heiligmaking.
Niet alzo ds. Mooiweer, die precies de omgekeerde orde volgt, beginnende van de drie onderscheidene Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, vandaaruit komende tot God. Dat is tegelijk: dienovereenkomstig komende tot God. Dat is te zeggen: niet eenvoudig van Hem sprekend als Gód, als de enige, waarachtige en eeuwige God, doch als drieënig God, U zij al d’eer. En daarmee anders sprekend dan de gereformeerde formuliergebeden. Waarbij we nogmaals wijzen op het tweede en laatste gebed uit het doopsformulier, dat we als volgt hoorden besluiten:
om U, en uw Zoon Jezus Christus, mitsgaders de Heilige Geest, de enige en waarachtige God, eeuwig te loven en te prijzen.
Ja, dit is andere taal dan die ds. Mooiweer al biddend spreekt. Het is eenvoudige gebedstaal, taal die we eenvoudig hoorden beginnen met: Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U. En die wij dienovereenkomstig al even eenvoudig zien besluiten, alles houdende onder die ene en zelfde noemer van God, van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest eenvoudig sprekende als Gód, als de enige en waarachtige God. Punt uit. Dat is te zeggen: om Hem eeuwig te loven en te prijzen.
Want uit God en door God en tot God zijn alle dingen. Ook in het stuk van de Heilige Drie-eenheid.
Inderdaad, ds. Mooiweer houdt er een andere (gebeds)orde op na. Met alle gevolgen van dien. Met als gevolg dat hij niet onderscheidt wat het betekent wanneer wij met Nicea belijden, dat de Heilige Geest tezamen met de Vader en de Zoon aangebeden en verheerlijkt wordt. Als zou de zin daarvan zijn, dat wij onderscheidenlijk mogen bidden tot de Vader en tot de Zoon en tot de Heilige Geest.
Waarbij dan nog komt dat, wanneer dit inderdaad de zin en zegging is van Nicea, wij niet maar zo mogen bidden doch te allen tijde zo moeten bidden, zullen wij althans de Heilige Geest niet tekort doen en niet wijken uit het spoor van Nicea. lntusssen is het klaar als de zon dat dit onderscheidenlijk bidden tot de drie Personen in God nergens voorkomt in de Heilige Schrift, in Oude noch Nieuwe Testament, in de Wet, in de Profeten noch in de Psalmen, bij Christus noch bij Zijn apostelen. Waarom ook de gereformeerde formuliergebeden deze gebedsorde niet kennen.
Nee, laat ds. Mooiweer niet menen dat zijn drie-enig avondgebed als op handen gedragen wordt door die zo ware katholieke geloofsbelijdenis van Nicea. Zo voluit THEOlogisch is deze belijdenis wel, zuiver op Gód gericht, eenvoudig van Gód uitgaande.
Dit is de ware zin van het betreffende stuk van Nicea, dat ook de Heilige Geest eenvoudig God is, in de volle zin van het Woord, niet onderscheiden van, maar tezamen met de Vader en de Zoon, van éénzelfde wezen, majesteit en heerlijkheid, zijnde die almachtige God en die ene levendmakende Heere, die wij aanroepen en aanbidden, zovaak wij zeggen: Onze Vader, die in de hemelen zijt of ook Almachtige, barmhartige God en Vader.
Nee, de leer van de Heilige Drie-eenheid biedt ons niet de ruimte om onderscheidenlijk en successievelijk te bidden tot de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Wie zo bidt, maakt deze leer feitelijk tot een trilogie, om het zo uit te drukken, tot een leer die uitgaat van drie, van drie onderscheidene Personen, in plaats van te eerbiedigen dat deze leer in al haar delen theologie is, leer die uitgaat van één, dat is van God, die één is, niet twee of drie. Want hoor Israël, de Heere is onze God, de Heere is één.
Zo begint de Godsopenbaring. Dat is te zeggen: In den beginne schiep GOD de hemel en de aarde.
Zo begint daarom ook het christelijk geloof.
Gelijk niet alleen bewezen wordt door die zo ware christelijke belijdenis van Nicea, die alles zet op de noemer van één God, gelijk ook bewezen wordt door die niet minder ware christelijke belijdenis van De Brès. Het is een belijdenis, die niet begint met de artikelen 8 en 9, dat is met de leer van de Drie-eenheid van God, die begint met artikel 1, dat is in één woord gezegd met God, die is Wie Hij is, een enig en eenvoudig Geestelijk Wezen. Heere is Zijn Naam, Heere en God, die is en die was en die komen zal.
Het is de ene Naam, waarin alles begrepen is, heel het christelijk geloof, dat het geloof is in God, in de ene, waarachtige en eeuwige God.
Het is de ene God, tot Wie het christelijke gebed zich richt, aanroepend de Naam des Heeren, dat is aanroepend de ene ware God, die Zich in Zijn Woord aan ons heeft geopenbaard, aldus de Catechismus in zondag 45.
Het is een Openbaring, die wij niet zonder reden Godsopenbaring noemen. Gelijk ook de christelijke dogmatiek zo is ingericht, in al haar delen en stukken theologie zijnde, uitgaande van God, van één God, van het ene Godswoord. Het is een dogmatiek, die niet kent de locus de Trinitate, over de Drie-eenheid, waaronder dan zou vallen heel de leer over God; die wel kent de locus de Deo, over God, waartoe behoort de leer over de Drie-eenheid Gods. Want nogmaals, uit God en door God en tot God zijn alle dingen.
Nee, het avondgebed van ds. Mooiweer is geen zuivere koffie. Het is geen theologie in de ware en volle zin van het woord. Het spreekt wel de klanken van het geloof, het ademt niet de Geest van het geloof, die is de Geest van God, de Geest die uitgaat van God, van de Vader en van de Zoon, Zich in alles houdend aan de bestaansorde van God, die is zuiver overeenkomstig de openbaringsorde van God.
Gelijk dit avondgebed dan ook niet genomen is uit het Woord van God, niet dragend het zegel en waarmerk van de levende God, van Zijn Geest, die heilig is en betrouwbaar. Opgekomen is dit gebed in de gedachten der mensen, behorend tot de gezangen der mensen, waarvan de geest zo heilig en betrouwbaar niet is, waarvan de woorden maar zo stem geven aan een eigen verkeerd denken, aan een niet op God gerichte theologie. Gelijk die eigenmachtigheid hier niet alleen blijkt uit dat ene en laatste couplet van dit avondgebed, maar ook uit het geheel van deze avondzang, die we in haar eerste couplet hoorden beginnen met:
O grote Christus, eeuwig licht,
om in haar laatste couplet te eindigen met:
Drieënig God, U zij al d’eer.
Het zijn een begin en een einde, die al evenzeer getuigen van een omgekeerde orde, van een orde die God laat zijn van Christus, niet Christus van God. Dat is anders gezegd, in de termen van de gereformeerde dogmatiek, van een orde, die de theologie laat wonen in het huis der christologie, niet de christologie in het huis der theologie, gelijk het betaamt. Want voor de derde keer: Uit God en door God en tot God zijn alle dingen.
En gelukkig wie naar deze regel zich richten en aan dit beginsel zich houden, alle dingen herleidend tot God, tot één Heere en God, tot één Heere Jezus Christus, die is bovenal God, gelijk de apostel zegt.
Ja, zalig wie naar deze regel zich richt, zich houdende aan het betrouwbare Woord, dat naar de leer is, gelijk dezelfde apostel schrijft.
Zo iemand is waarlijk een theoloog in de eenvoudige zin van het woord, een van Gód geleerde, geleerd van het Woord van God. Gelijk geschreven staat: En zij zullen allen van God geleerd zijn.
De rest stelt zoveel niet voor, hoeveel zij ook lijkt te zijn en hoe vroom zij ook klinkt. Als de Geest des Heeren daarover waait, is zij niet meer en haar plaats kent haar niet meer. Want niemand die goed is, niemand die iets constructiefs aandraagt dat werkelijk standhoudt, niemand dan God, die alleen goed is en een zeer overvloedige fontein aller goeden.
Maar goed, zo gaat dat wanneer we prof. Kuitert zo verkeerd vinden, omdat we Jezusvroomheid zo goed vinden inclusief hetgeen daaraan hangt aan Jezusgebeden en Here-Jezus-gezangen.
Dan laten we de gezonde gereformeerde Christologie ontaarden in ongezonde Jesulatrie of Jezusverering inclusief in al even ziekelijke Geestesverering, niet beseffend dat deze twee broertje en zusje zijn van de dwaze roomse Mariaverering, beiden verwekt door de geest van het remonstrantisme, een geest die zich laat gezeggen door de Vader noch door de Zoon en die zich wenst te binden aan de gereformeerde leer noch aan de gereformeerde leerorde.
En dan laten we in één gang daarmee de niet minder gezonde, gezondmakende gereformeerde Theologie opgaan in gereformeerde klanken, die geen grond hebben, geen grond in God alleen, en die daarom niet meer zijn dan alleszins godsdienstige klanken, waarin de ware godsdienst ontbreekt, waarin Geest is noch leven, dat is kracht van God tot zaligheid.
En dan zijn we in één keer alles kwijt, alles wat we gekregen hebben in de gereformeerde kerk, in dit Bethel van God, in dit huis der Godsopenbaring, de gemeente van de levende God.
En toch ongeschokt staat dit huis, ongeschokt de ware gereformeerde theologie. Want zo steengoed en ijzersterk is zij wel; ijzersterk vanwege die zo steengoede, algemene of katholieke geloofsbelijdenis der kerk, die een ware rotsbelijdenis is, vol van de Heere onze God, de levende Rots, Wiens werk volkomen is, omdat al Zijn wegen recht zijn, een God van trouw, zonder onrecht, een toonbeeld van goedertierenheid, gerechtigheid en waarheid. Is Hij niet onze Vader, die ons geschapen heeft, die ons heeft gemaakt en toebereid? Aldus Mozes in zijn profetisch kerklied in Deuteronomium 321 Neigt uw oor, gij hemelen, dan wil ik spreken, en de aarde hore naar de woorden van mijn mond. 2 Mijn leer druipe als regen, mijn rede druppele als dauw, als regenbuien op het jonge groen, en als regenstromen op het kruid; 3 want ik zal de naam des Heren uitroepen; geeft grootheid onze God, 4 de Rots, wiens werk volkomen is, omdat al zijn wegen recht zijn; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig en waarachtig is Hij. 5 Verderfelijk hebben tegen Hem gehandeld, die zijn zonen niet zijn, maar een schandvlek, een verkeerd en vals geslacht. 6 Vergeldt gij op deze wijze de Here, gij dwaas en onwijs volk? Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft, die u gemaakt heeft en toebereid? 7 Gedenk aan de dagen van weleer let op de jaren van geslacht na geslacht; vraag uw vader, dat hij het u meedele, uw oudsten, dat zij het u zeggen. 8 Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde, toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde, heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld naar het aantal der zonen van Israël. 9 Want des Heren deel is zijn volk, Jakob het Hem toegemeten erfdeel. 10 Hij vond hem in een land van steppen, in een woest land van gehuil in de wildernis. Hij beschutte hem, lette op hem, bewaarde hem als zijn oogappel. 11 Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, 12 zo heeft hem de Here alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. 13 Hij deed hem rijden over de hoogten der aarde, en eten de opbrengst van het veld; Hij deed hem honig zuigen uit de rots, en olie uit het keihard gesteente. 14 Boter van runderen en melk van kleinvee, met vet van lammeren; en rammen van Basan en bokken, met het vetste der tarwe; en druivebloed dronkt gij, schuimende wijn. 15 Toen werd Jesurun vet, en sloeg achteruit - vet werd gij, dik en vet gemest - en hij verwierp God, die hem gemaakt had, hij minachtte de Rots van zijn heil. 16 Zij verwekten Hem tot naijver door vreemde goden, met gruwelen krenkten zij Hem; 17 zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn, aan goden, die zij niet hebben gekend, nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren, voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden. 18 De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd en vergeten de God, die u heeft voortgebracht. 19 Toen de Here dat zag, heeft Hij hen verworpen, omdat Hij gekrenkt was door zijn zonen en dochteren; 20 Hij zeide: Ik wil mijn aangezicht voor hen verbergen en zien, wat hun einde wezen zal, want zij zijn een verkeerd geslacht, kinderen, die geen trouw kennen. 21 Zij verwekten Mij tot naijver door wat geen god is, zij krenkten Mij met hun ijdelheden. Daarom zal Ik hen tot naijver verwekken door wat geen natie is, door een dwaas volk zal Ik hen krenken. 22 Want een vuur is in mijn toorn ontstoken, het brandt tot in de diepten van het dodenrijk; het verteert de aarde met wat zij opbrengt en verzengt de grondvesten der bergen. 23 Ik zal rampen over hen ophopen, al mijn pijlen tegen hen afschieten. 24 Als zij uitgeput zijn van honger en verteerd van koortsgloed en dodelijke ziekte, dan zal Ik de tanden der wilde dieren tegen hen loslaten, met het venijn van wat schuifelt in het stof. 25 Buitenshuis zal het zwaard verdelgen, en binnenskamers de ontzetting: jongeling zowel als maagd, zuigeling en grijsaard. 26 Ik zou gezegd hebben: Ik zal hen wegblazen, een einde maken aan hun gedachtenis onder de stervelingen, 27 indien Ik de hoon van de vijand niet gevreesd had, dat hun tegenstanders het zouden misverstaan en zeggen: onze hand was verheven, niet de Here heeft dit alles gedaan. 28 Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist, en er is bij hen geen inzicht. 29 Indien zij wijs waren, zouden zij dit verstaan, zij zouden op hun einde letten. 30 Hoe zou één er duizend kunnen najagen en zouden twee er tienduizend op de vlucht kunnen drijven, als niet hun Rots hen verkocht en de Here hen prijsgegeven had. 31 Want hun rots is niet als onze Rots; onze vijanden mogen zelf oordelen. 32 Waarlijk, hun wijnstok stamt uit de wijnstok van Sodom en uit de wijngaarden van Gomorra; hun druiven zijn giftige druiven, bitter zijn hun trossen. 33 Hun wijn is slangevenijn en wreed addervergif. 34 Is het niet bij Mij weggeborgen, verzegeld in mijn schatkamers? 35 Mij komt de wraak toe en de vergelding tegen de tijd, dat hun voet zal wankelen, want de dag van hun verderf is nabij, snel komt nader wat over hen is beschikt. 36 Want de Here zal recht doen aan zijn volk en Zich ontfermen over zijn knechten; wanneer Hij ziet, dat hun kracht vergaan is, van hoog tot laag allen hun einde gevonden hebben, 37 dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden, - de rots, waarbij zij schuilden - 38 die het vet van hun slachtoffers aten, de wijn van hun plengoffers dronken? Laat hen opstaan om u te redden, zodat gij bescherming vindt. 39 Ziet nu, dat Ik, Ik het ben, daar is geen God, behalve Mij. Ik dood en doe herleven, Ik verbrijzel en Ik genees, en niemand is er die redt uit mijn macht. 40 Voorwaar, Ik hef mijn hand ten hemel en zeg: Zowaar Ik in eeuwigheid leef: 41 als Ik mijn bliksemend zwaard wet, en mijn hand grijpt naar het gericht, dan zal Ik wraak oefenen aan mijn tegenstanders, en vergelding brengen over wie Mij haten. 42 Ik zal mijn pijlen dronken maken van bloed, en mijn zwaard zal vlees verslinden: het bloed der verslagenen en der gevangenen, de harige hoofden der vijanden. 43 Jubelt, gij natiën, om zijn volk, want Hij wreekt het bloed van zijn knechten, Hij oefent wraak aan zijn tegenstanders en verzoent zijn land, zijn volk. 44 Mozes dan kwam en sprak ten aanhoren van het volk al de woorden van dit lied, samen met Hosea, de zoon van Nun. 45 En nadat Mozes al deze woorden tot geheel Israël gesproken had, 46 zeide hij tot hen: Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden vermaan, opdat gij daarmee uw kinderen zult opdragen al de woorden dezer wet nauwgezet te onderhouden. 47 Want dit is voor u geen ledig woord, maar dit is uw leven: door dit woord zult gij lang wonen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen. 48 Voorts zeide de Here op diezelfde dag tot Mozes: 49 Beklim dit gebergte, de Abarim - de berg Nebo, die in het land Moab ligt, tegenover Jericho - en aanschouw het land Kanaän, dat Ik de Israëlieten in bezit zal geven, 50 en sterf op de berg, die gij beklimmen zult, opdat gij tot uw voorgeslacht vergaderd wordt, zoals uw broeder Aäron op de berg Hor gestorven en tot zijn voorgeslacht vergaderd is - 51 omdat gij ontrouw jegens Mij geweest zijt te midden van de Israëlieten, bij de wateren van Meribat-Kades in de woestijn Sin, en gij Mij niet geheiligd hebt te midden van de Israëlieten. 52 Want gij zult het land vóór u zien liggen, maar daar niet binnengaan, het land dat Ik de Israëlieten geven zal..
Maar dan moet een mens zo dwaas en ondankbaar niet zijn, dat hij zich met een Franse slag of een Jantje van Leiden afmaakt van de dingen, die ons van God in genade zijn geschonken.
Dan moeten we zo wijs en gewillig zijn terdege door te denken en recht te onderscheiden de dingen die zijn van de Geest van God, van Wie niet zonder reden staat geschreven dat Hij de diepten Gods doorzoekt en van Wie we niet moeten doen alsof Hij zulks doet om ons in de gelegenheid te stellen mooi aan de oppervlakte te blijven, heerlijk heen en weer wiegend op de golfslag van ons Jezus-hart, daarbij op Zijn beurt ook de Geest biddend om Zijn troost ons neer te zenden. Want gaan we zo te werk, dan is de Hoorder der gebeden er sneller bij dan wij denken en dan verhoort Hij ons beter en grondiger dan ons lief is, ons scheepke onder Jezus’ hoede in één keer door de branding blazend en tegen de Rots verpletterend, hoe hard we ook roepen, dat we Jezus aan boord hebben. Dat zal de Geest der waarheid een zorg zijn, die ons naar Jezus niet vraagt. Want met Jezus aan boord, vaart iedereen en ‘Jezus is OK’, zo citeert Kuitert ergens. Doch die ons vraagt naar de levende God, naar het eeuwig Evangelie van de levende God; dat is naar het levende, krachtige en eeuwigblijvende Woord van God, naar de waarachtige en volkomen leer der zaligheid, in dit Woord ons geopenbaard en in de Artikelen van het christelijk geloof begrepen en in de christelijke kerk alhier geleerd.
Het is een leer, waarin ons Jezus niet wordt geleerd als de man van onze vroomheid, die het moet hebben van intens en intiem contact met ons, doch als de Man naar Góds hart, als de Zoon van Gods welbehagen, de Gezondene van de Vader, de Gezalfde des Heeren, de Christus der Schriften, de Zoon van de levende God, ja, de Eniggeborene van de Vader, die in het vlees is verschenen, niet om ons theologisch te begeleiden, dat is al te zwak, ja al te remonstrants uitgedrukt, doch om ons christologisch weer thuis te brengen, thuis bij Gód, die Zelf ons eeuwig Thuis is.
En als het daarop aankomt, en daarop komt het aan in een mensenleven, dan bewijst de Nederlands Gereformeerde ds. Mooiweer niet dichter bij huis te zijn dan de vrijzinnige prof. Kuitert, hoezeer hij ook openlijk verklaart dat laatstgenoemde niets overhoudt en het fundament van het huis Gods wezenlijk aantast.
Doch daarover meer in het volgende en laatste hoofdstuk van ons verhaal, waarboven we zetten waaraan geen mens iets verandert, hoe hij het ook wendt of keert.
Tegen het einde van zijn al te ondoordachte artikel de balans opmakend, vraagt ds. Mooiweer, en het is een vraag met een uitroepteken:
Wat houdt Kuitert zo nog over? Is zo het fundament van de kerk van Christus niet wezenlijk aangetast?!
Het zijn twee vragen, die in de grond één zijn en die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zelfs niet wanneer het uitroepteken achterwege was gelaten.
Waarbij uiteraard niet in geding is de vraag wat prof. Kuitert financieel overhoudt van zijn onderhavige boek. Want daarmee heeft ds. Mooiweer zacht gezegd zoveel niet te maken en dat zal zoveel niet zijn. En anders maar wel. Als maar duidelijk is dat het Evangelie daarvan niet anders noch armer wordt. En om de rijkdom daarvan is het ds. Mooiweer te doen. Het is wat hem betreft een rijkdom, waarvan Kuitert niet veel overhoudt, om niet te zeggen niets, zolang hij van Jezusvroomheid niets moet hebben en tot Jezus niet pleegt te bidden.
Waarbij wij niet zullen terugkomen op het feit dat het met die anti-Jezusvroomheid nog wel wat meevalt bij prof. Kuitert, zoals we eerder al hebben gezien en zoals ook blijkt op de laatste bladzijde van zijn jongste nalatenschap, waar de auteur de balans opmakend onder het kopje ‘Terug naar God’ tenslotte schrijft en dat is echt het einde van zijn verhaal:
Terug naar God – ik pleit daarmee niet voor afschaffing van de Jezus-vroomheid, maar voor ombuiging ervan. Jezus als metafoor voor God: we zeggen Jezus, maar bedoelen er God mee. Dat maakt Jezus niet God, integendeel, het brengt Jezus terug waar Hij hoort, in God, een bijstelling van God, een nadere verheldering van God, inhoudende dat Hij er ook is voor niet-joden.
Maar dat is het einde van Kuitert en zoveel heeft ds. Mooiweer nu ook weer niet van hem gelezen, laat staan overwogen en voor de lezer in kaart gebracht, alvorens openlijk vonnis over hem te vellen. Wel te verstaan met een vonnis dat er niet om liegt. Immers: Wat houdt Kuitert zo nog over? En: Is zo het fundament van de kerk van Christus niet wezenlijk aangetast?!
En het is geen open vraag hoe het ervoor staat met een mens die zich metterdaad schuldig maakt aan het hier genoemde kwaad. Er is voor zulk een mens, zolang hij in zijn kwaad volhardt, minder hoop op de zaligheid dan er hoop op overleven is voor een mens, die zichzelf voorover in zijn zwaard stort en zijn ingewanden naar buiten werkt. Immers, wie het fundament van de kerk aantast, die schendt de tempel Gods. En wie de tempel Gods schendt, dien zal God schenden. Want de tempel Gods, en dat zijt gij, schrijft Paulus aan de Corinthiërs, die is heilig. Inderdaad, het liegt er niet om wat ds. Mooiweer hier openlijk verklaart met het oog op prof. Kuitert.
Waarbij wij niet het vermoeden hebben dat de Enschedese predikant daarin alleen staat. Veeleer is er reden te veronderstellen dat er honderdeneen binnen de twee stammen van zijn verband en duizendeneen binnen de tien stammen van het Vrijgemaakte verband zijn, die daar net zo over denken, zich hoofdschuddend afvragend waar dat heen moet met Kuitert, waarna ze overgaan tot de orde van de dag, zoveel niet zeker wetend, maar één ding wel, namelijk dat het in eigen kerk zo verkeerd niet is als in buurmans kerk, waar ze wel vijfhonderd gezangen zingen – wij niet, wij zingen helemaal geen gezangen tot lof van God, wij selecteren ze tot eer van God – en waar ze de vrouw nota bene op de kansel hebben staan – daarover wil Trimp eerst nog wel eens doordenken of dat wel kan – en waar ze een man als Kuitert rustig zijn gang laten gaan samen met prof. Den Heyer, die al niet anders denkt. Nee, zulke ketters komen onder ons niet voor, in geen velden of wegen buiten Kampen, laat staan in Kampen, alwaar ds. Mulder een wolf was in schaapskleren. Maar dat is verleden tijd. Want ds. Mulder is gestorven en ds. Telder ontslapen en dan wordt alles anders. Dan weet een mens niets meer. Ds. Vonk tenminste niet, die nooit heeft kunnen bevroeden dat zijn tegenstander van destijds, prof. J van Bruggen, ooit nog eens openlijk zou loochenen wat deze thans openlijk loochent. Maar daarover wordt onder vier ogen met Van Bruggen doorgesproken en anders wel op het predikantencongres. In elk geval moet ds. Messelink niet menen dat Van Bruggen niet van harte instemt met de katholieke belijdenis der kerk. Openlijk krijgt hij dan via het Ned. Dagblad van Van Bruggen te horen dat de Belijdenis van Nicea goed is, wanneer deze van de Zoon zegt: geboren uit de Vader voor alle eeuwen. Ja, met de leer zit het wel goed onder ons; het leven, daaraan valt bij ons nog wel het een en ander te verbeteren, om het te zeggen met de gedachten van ds. Goedhart, die wel weet hoe een ketters mens aan te pakken: gewoon vasthouden aan wat men altijd heeft geleerd en zich daarmee tot de synode wenden om zo zijn gelijk te krijgen, op grond daarvan tot afzetting overgaande onder aanroeping van de Naam des Heeren, vervolgens in het vrijgemaakte spoor verdergaande, heilig overtuigd medewerker te zijn van een nieuw gereformeerd gezinsblad, alias Reformanda. Dat is te zeggen: Ik en mijn huis, wij moeten de kerk reformeren. In elk geval is dat onze naam. Dat is te zeggen niet onze kerknaam, maar onze verenigingsnaam. Dat is dus Reformanda voorop, niet REFORMATA. Ja, de kerk eerst maar eens onder onze gereformeerde (verenigings)handen, door (REFORMANDA), dan komt daaruit vast en zeker REFORMATA tevoorschijn. Dat is anders gezegd: eerst maar eens onze geest laten gaan over artikel 28, over dat wat MOET, dan krijgen we artikel 27, dat wat IS, vast en zeker wel mee in dat spoor. Dat is anders gezegd, in de geest van Van Bruggen: eerst maar eens de Heilige Geest over Maria laten komen (Hij, die méns wordt), dan heeft het borelingske daarmee vast en zeker voldoende grond onder de voeten om de hogepriester straks te kunnen bezweren: Ik ben, de Zoon van de levende God.
Ja, de spits van de doctrina reformata, van de gereformeerde leer verleggen van zijn naar worden, dat is uiteindelijk van de eeuwigheid naar de tijd, en van wat is naar wat moet, dat ligt ons mensen wel. Dan is de tijd numero 1, dan zijn wij er al en dan maken wij het, en dan komt de Zoon erbij, bij ons instappend en naar ons zich schikkend. En zo niet, geen nood. Spijkeren we Hem aan het kruis. Heeft Hij dan zelf om gevraagd. Had Hij maar de volle waarheid moeten zeggen, niet eenvoudig sprekend van God als Zijn Vader zonder voor alles te spreken van de Heilige Geest over Maria als Zijn moeder. Ja, spijkeren we Hem aan het kruis, daarmee voor onszelf de weg vrijhoudend en die wederom vrijmakend, allen nog steeds staande op het aloude fundament, aan een vrijzinnig-synodaal theoloog als Kuitert in de verste verte part noch deel hebbend, dat althans menend en zo doende. Ds. Mooiweer tenminste wel, die daarover geen enkele twijfel laat bestaan.
Want afgezien van die honderdeneen van het volk van Sodom en van die duizendeneen onder de bestuurders van Gomorra (vgl. Jesaja 1:1010 Hoort het woord des Heren, bestuurders van Sodom; neigt uw oor tot de onderwijzing van onze God, volk van Gomorra.), is ds. Mooiweer de man die hier ten volle verzekerd uitroept, niet maar:
Wat houdt Kuitert zo nog over? Wordt zo het fundament van de kerk van Christus niet aantast?!
Doch scherper:
Is zo het fundament van de kerk van Christus niet aangetast?!
Ja, nog scherper wat hem betreft:
Is zo het fundament van de kerk niet wezenlijk aangetast?!
En is het eenmaal zover dat niet maar de verf wat begint te bladeren of dat hier of daar de voeg eruitgesprongen is, doch dat niets minder dan het fundament is aangetast, dan behoeft ds. Mooiweer jou niet te vertellen hoe laat het is. Dan begrijp jij zelf wel dat de tijd daar is, de tijd om je koffers te pakken, dat is om je Bijbel te pakken – en vast en zeker zit de Belijdenis daarbij in – en weg te wezen, achter je Bijbel aan, de aangewezen weg van Schrift en Belijdenis gaande. Want dan verlaat jij daarmee niet de kerk als de plaats des heils, waarbuiten geen zaligheid is, dan verlaat jij daarmee de kerk als de plaats des onheils, waarbinnen geen zaligheid is. Dat is anders gezegd, dan verlaat jij daarmee niet de kerk van Christus, de verzameling van hen die niet verloren kunnen gaan, geheiligd en verzegeld als zij zijn door de Heilige Geest, dan verlaat jij daarmee de kerk van de anti-christ, de verzameling van hen die wel verloren moeten gaan, omdat zij niet aanvaard hebben de liefde tot de waarheid, waardoor zij hadden kunnen behouden worden. Dat is nog weer anders gezegd: dan verlaat jij daarmee niet de woonstede Gods in de Geest, alwaar de duif neerstrijkt, ademend de vrede van God, die alle verstand te boven gaat, dan verlaat jij daarmee de woonplaats van alle onreine geesten en van alle onrein en verfoeid gevogelte, sprekend het huiveringwekkende oordeel van God, dat hier wel moet komen. Want alwaar het fundament van de kerk van Christus is aangetast, daar is de Christus zelf aangetast, de Gezalfde des Heeren, de Zoon van de levende God, die heel wat verdraagt, maar niet dat men Zijn Zoon aantast, de Geliefde. Ja, aldaar is aangetast het eigen hoogheilig Woord van God. En dat blijft niet ongestraft, gelijk het Boek der Psalmen, niet dat der Gezangen, zegt: Tast Mijn gezalfden niet aan en doet Mijn profeten geen kwaad.
Ja, scherp is het vonnis dat ds. Mooiweer hier uitroept over prof. Kuitert, om niet te zeggen vlijmscherp. Dat is wel duidelijk. Als men de dingen tenminste serieus neemt, in het licht van de Bijbel. En dat is ongetwijfeld wat de auteur wil. Anders had hij wel over andere dingen geschreven en in een andere krant.
En scherp is niet verkeerd in de ogen van de Heere. Want scherp is de bijl van De Doper, klaar liggend om gehanteerd te worden. En geen Christus noch apostel, die van die scherpte iets afdoet. En levend en krachtig is het Woord niet, zonder van de mond Gods uit te gaan als een tweesnijdend scherp zwaard.
Intussen, zo vragen wij, welke geest heerst er in ds. Mooiweer dat hij hier zo scherp en zo stellig vonnis velt richting prof. Kuitert en anders maar richting diens boek? Want die twee zijn één.
En dat vragen wij hierom, omdat ieder mens wel kan begrijpen, dat wie de ander veroordeelt met een beroep op het fundament, voor God niet gerechtvaardigd is als hij er niet voor alles blijk van geeft zélf het fundament in ere te houden en daarvan recht te spreken. Want zo niet, dan is hij ongetwijfeld zelf de eerste die valt door de scherpte des zwaards. Waarom de apostel ons ook in deze zin leert en waarschuwt: Hoe nu gij, die de ander onderwijst, onderwijst gij uzelf niet? Gij die predikt dat men niet mag stelen, steelt gij? Die overspel verbiedt, doet gij overspel? Die gruwt van de afgoden, pleegt gij tempelroof? Die u op de wet beroemt, onteert gij God door uw overtreden van de wet? Want de naam Gods wordt om uwentwil gelasterd onder de heidenen, gelijk geschreven staat.
Ja, scherp is hetgeen geschreven staat, scherp het heilig en betrouwbare Godswoord, scherp ontdekkend de zonde van de schijnheiligheid en de onwaarachtigheid, die anderen de wet leest en zelf haar niet houdt. Ja, wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij huichelaars, want gij legt de mensen ondraaglijke lasten op, en zelf raakt gij die met niet één vinger aan.
En daarom nogmaals, welke geest drijft ds. Mooiweer dat hij zo scherp en zo stellig vonnis velt over prof. Kuitert? Is dat de Geest van God, die de Geest is van billijkheid, gerechtigheid en gelijkheid, de Geest die geen partijdigheid kent en de persoon niet aanziet? Gelijk geschreven staat:
Zie, van de Heere uw God is de hemel, ja, de hemel der hemelen, de aarde en alles wat daarop is; alleen aan uw vaderen heeft de Heere Zich verbonden en alleen hen heeft Hij liefgehad, en u, hun nakroost, heeft Hij uit alle volkeren uitverkoren, zoals dit heden het geval is. Besnijdt dan de voorhuid van uw hart en weest niet meer hardnekkig. Want de Heere uw God is de God der goden, die geen partijdigheid kent, noch een geschenk aanneemt.
Waarbij wij dan nu maar voorbijgaan aan het feit dat de bepaling wezenlijk, die ds. Mooiweer hier gebruikt tegenover Kuitert, zo goed, veilig en verantwoord niet is als zij wel hoort. Wie zo spreekt, mag wel goed uitkijken of hij overschreeuwt zichzelf, in elk geval onderschat hij het fundament.
Want het fundament aantasten, dat kan vast en zeker en het gebeurt helaas ook maar al te vaak. En zoiets kan openlijk gebeuren of ook heimelijk en direct of ook indirect, om deze termen uit het gereformeerde Ondertekeningsformulier te gebruiken. Het kan ook opzettelijk gebeuren, met opgeheven hand, dan wel onopzettelijk, uit onkunde en in onwetendheid.
Maar het fundament wezenlijk aantasten, dat is geen Bijbel- en kerktaal. Wie zo spreekt, spreekt zo goed niet van het fundament als hij wel behoort te doen; hij beschermt het ook zo goed niet als het fundament wel verdient. Als zou men het ook niet-wezenlijk kunnen aantasten. Doch wie dat menen, vergissen zich. En voor een dergelijke verkeerde kijk op het fundament moeten we op onze hoede zijn, zodat we er goed aan doen niet te eniger tijd te spreken van de wezenlijke aantasting van het fundament.
Want zodanig is niet het christelijk fundament. Dat bestaat niet uit een kern of een pit plus het een en ander eromheen. Zodat men het niet wezenlijk aantast, zolang men maar met zijn vingers van de kern afblijft.
Hoezeer het woord kern tegenwoordig ook in is in de wereld van de theologie, zozeer dat zelfs de gereformeerde Van Bruggen het gebruikt, ons verzekerend dat Jezus en Zijn discipelen ten opzichte van de doop van Johannes met een nieuwe doopkern doopten, terwijl het doopceremonieel in beide gevallen gelijk was, het woord kern is heel eenvoudig geen Bijbels woord, geen gereformeerde term. Het is een term die niet past bij het Evangelie van God, dat puur is en louter en onvermengd. Zo ook het fundament van de kerk, dat in niets anders bestaat dan in dit Evangelie en dat daarom al evenzeer puur is en onvermengd, één en ongedeeld, in al zijn delen doortrokken van dezelfde Geest des geloofs. Kortom, hier is een fundament dat men bewaart, maar dan ook algeheel en ongeschonden, in al zijn stukken of men bewaart het niet, maar dan ook in genen dele. Tertium non datur.
Nee, een derde weg bestaat hier niet, of men dat nu aanvaardt of niet en daaronder zijn hals buigt of niet. De Catechismus is zo wijs dat wel te doen, niet vragend: Wat is een wezenlijk geloof, wel: Wat is een waar geloof, ons daarbij niet bindend aan de kern of hoofdzaken van het Woord, maar aan alles wat ons in het Evangelie wordt beloofd, daarbij van de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof niet sprekend als de kern van dit alles, wel als de hoofdsom daarvan.
Ja, een mens moet zijn termen wel zuiver houden, passend bij het Evangelie van God, afgestemd op het hechte fundament Gods, dat vol is van de Christus, de Zoon van de levende God, Wiens woorden één en al Geest en leven zijn.
En dan nu de hoofdsom van wat ds. Mooiweer hier doet: Prof. Kuitert zo openlijk en scherp veroordelen om zeg maar even diens anti-Jezusvroomheid.
Kan dat zo? Coram Deo, voor het aangezicht van God?
Want zo dichtbij huis is niet verschenen wat Kuitert in dezen te berde brengt. Wij bedoelen zo dichtbij huis niet als de aan ds. Mooiweer niet onbekende en vast en zeker door hem gelezen, in elk geval mee aan hem gerichte en mee voor hem bestemde Open Brief aan de Tehuisgemeente in Groningen.
Het is een brief die al heel wat jaren langer meeloopt dan het jongste boek van Kuitert, een Brief die al verscheen toen Kuitert zijn professorale (schrijvers)loop-baan amper was begonnen; een Brief ook die verscheen niet in het huis van prof. Kuitert, wel in dat van ds. Mooiweer, verschenen niet alleen op een veelzeggende datum, op 31 oktober, maar ook in een veelzeggend jaar, in het jaar namelijk van onze ene Heere Jezus Christus 1966. Het is wat de Open Brief betreft een jaar van gescheurdheid van het reformatorisch volksdeel in Nederland, dat zich eens liet vergaderen op het fundament van Gods Woord en de drie formuleren van enigheid. En in het verlengde hiervan een Brief, die verscheen met een veelzeggende vraag, met de vraag namelijk:
of het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken ook samenvalt met het fundament van de heilige algemene Christelijke Kerk.
Het is wat de Open Brief betreft een vraag, die men maar het beste met nee kan beantwoorden. Dan vaart men daarmee als vanzelf in het kielzog van de wereldkerk, die dankzij Christus’ leiding van de wereldgeschiedenis steeds meer op ons afkomt. Dat is te zeggen, mocht er iemand zijn die, overtuigd dat de Drie Formulieren van Enigheid in alles met Gods Woord overeenkomen, de gestelde vraag met ja beantwoordt, dan krijgt hij van de Open Brief de volgende kluif voorgeworpen, en welk mens krijgt die door zijn keel, namelijk de vraag:
hoe is dan de verhouding tot andere kerken in binnen- en buitenland, die kennelijk Gods kinderen vergaderen, maar die niet onze belijdenis-geschriften hebben, noch onze samenlevingsregels kennen?
Aldus de Open Brief die inderdaad verscheen als een open brief, gepubliceerd op 31 oktober 1966, geschreven zoals hij het zelf zegt vanuit verschillende plaatsen in Nederland en ondertekend met: Uw broeders in Christus, waarna volgen de namen en woonplaatsen der 25 ondertekenaars. Al had men natuurlijk ook kunnen ondertekenen met: Uw broeders op weg naar de wereldkerk. Tot dan of tot ziens. Dat was weer eens wat anders geweest en wel zo goed passend bij deze hoogdravende Brief die echt de geest van de wereld ademt, de geest van grootsheid, eigendunk en eigenwijsheid, met een mond vol grootspraak, dingen zeggende waar men zelf niet bij kan; geen Brief die de Geest ademt van Psalm 1311 Een bedevaartslied. Van David. Here, mijn hart is niet hovaardig, mijn ogen zijn niet trots; ik wandel niet in grootse dingen, noch in dingen die te wonderbaar voor mij zijn. 2 Immers heb ik mijn ziel tot rust en stilte gebracht als een gespeend kind bij zijn moeder; als een gespeend kind is mijn ziel in mij. 3 Israël hope op de Here van nu aan en voor immer., dat is de Geest van Christus, die de Geest is van ootmoed, nederigheid en standvastigheid, ja die is de Geest van vertrouwen op de Heere, blij met en zich hechtend aan het goede begin, aan het dichtbije Woord, ja aan het hechte fundament Gods met daarop bovenal geschreven: de Heere kent de Zijnen, welwetend dat dit fundament de eeuwen verduurt en dat niemand een ander fundament kan leggen.
Inderdaad, een brutalere aantasting van het fundament dan deze alle grenzen van ootmoed en vertrouwen te buiten gaande Open Brief laat zich niet denken. Of het moet al de theologie zijn van Van Bruggen, die zich er niet voor hoedt het fundament der kerk precies om te keren, al exegetiserend concluderend en lerend,
dat het Goddelijk Zoonschap van Jezus Christus een historisch fundament heeft, bestaande in en samenvallend met het werk Gods, in de tijd gewrocht aan Maria.
Maar goed, deze theologie is niet geboren in het huis van ds. Mooiweer, die van de Open Brief wel.
Het is een Brief, waaruit inderdaad een huiveringwekkende geest spreekt. Het is de geest van de gearriveerdheid en de zelfingenomenheid, de geest die voor geen levende God vreest en die over geen uitverkiezende genade zich verwondert. Het is de geest, die ons wel eens even zal zeggen hoe het er op dit moment voor staat met Christus’ kerkvergaderend werk in Nederland en vooral ook waarheen we in binnen- en buitenland met dit werk op weg zijn, een en ander onder “Christus’ leiding van de wereldgeschiedenis”.
Ja, het is een geest, die de mond vol heeft van vertrouwen op ‘onze Heer’, in Wiens handen we heel de verdere weg van de vrijgemaakte kerken rustig kunnen leggen, terwijl hij intussen aan geen levende Heere Jezus Christus de mond gunt dat is aan geen enkel Schriftwoord, anders niet dan een eigen beschouwing ten beste gevend inzake de dingen, die zijn van de Geest van God, inzake de kerk van de Zoon van God.
Nee, de geest die in de Open Brief huist, is niet heilig en betrouwbaar, dat is consistent, hij is onheilig en onbetrouwbaar, ja schijnheilig.
Het is een Brief die voor wat betreft het verleden, voor wat betreft de tijd van de Reformatie van de 16e eeuw, heel heilig begint, sprekende van het fundament van Gods Woord en de drie formulieren van enigheid waarop men zich toen liet vergaderen, maar die vervolgens voor wat betreft het heden diezelfde Drie Formulieren van Enigheid misprijst en diskwalificeert als niet meer dan een historisch fundament vragende
of het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken ook samenvalt met het fundament van de heilige algemene Christelijke Kerk.
Als zou de christelijke Kerk ooit een historisch fundament hebben gehad dan wel te eniger tijd hebben gekregen. Als zou dat fundament niet de tijden door bestaan in het ene en zelfde Woord van God, dat levend is en eeuwigblijvend.
Dat is tegelijk gezegd, als zouden de Drie Formulieren van Enigheid ooit een historische belijdenis zijn geweest waarin de stem van de historie, dat is de stem van de tijd bovenal is. Als zouden deze Formulieren geen heuse geloofsbelijdenis zijn, waarin niet de stem van de tijd bovenal is, maar de stem van het geloof dat is de stem van het Woord des geloofs, dat geen historisch Woord is, maar een profetisch Woord, het profetische Godswoord, dat aan plaats noch tijd gebonden is, dat een voluit katholiek Woord is, reikend tot aan de einden der aarde en tot aan het einde der tijden. Gelijk geschreven staat: Opdat mijn heil reike tot de einden der aarde. En wederom zegt Hij in dezelfde Geest: En zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld.
Tussen haakjes, waarom heten de Nederlands Gereformeerde Kerk te Enschede-Noord en haar zusterkerken in den lande niet de Nederlandse Gereformeerde Kerken? Dat is tenminste een gereformeerde naam, die recht doet aan de algemeenheid of katholiciteit van de christelijke kerk. Bovendien een naam, die al in de Open Brief geschreven stond.
De naam Nederlands Gereformeerde Kerken is al te gekleurd, al te Nederlands. Hij is niet eenvoudig gereformeerd, dat is katholiek. Dan doen de Christelijke Gereformeerde Kerken het beter qua naam. Toegegeven men heeft feitelijk een dubbele naam, waarvan de beide delen hetzelfde zeggen, want christelijk is gereformeerd en gereformeerd is christelijk. Doch men kan de dingen beter twéé keer goed zeggen, dan niet één keer, sprekend van Nederlands Gereformeerde Kerken, een naam die al te zeer preekt voor eigen parochie en al te zeer uitgaat van een eigen hemeltje. En daarmee een naam die tegemoetkomt juist aan datgene wat de Open Brief de latere vrijgemaakt-gereformeerden of binnenverbanders verwijt. En metterdaad zijn deze laatsten niet meer dan binnenverbanders gebleken, die in eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid hun weg niet blijken te kunnen gaan noch op eigen benen te kunnen staan, op de beide benen van Schrift en Belijdenis, kunnende hun eigen gereformeerde of katholieke confessie niet exegetiseren zonder die te laten teren en parasiteren op hun buitenverbanders, op hun gelovigen buiten de kerk, die ze voor geen geld willen missen, zonder dewelke zij met artikel 28 van hun belijdenis geen kant op kunnen en daaraan met de beste wil van de wereld geen zin weten te geven, inderdaad meer rekenend met de beste wil van de wereld dan met de alleen goede wil van God, uitgedrukt in Zijn alleen goede en betrouwbare Woord. Gelijk wel bewezen wordt door de leeruitspraken van Heemse 1984 – 1985, bevestigd door Spakenburg 1987, uitspraken die het wat de uitlegging of toepassing van artikel 28 betreft echt van buiten moeten hebben, van buiten de kerk. En daarmee uitspraken die echt goed vallen binnen de kerk. Wij bedoelen binnen de vrijgemaakt-gereformeerde kerken, die dit artikel sedert lang van buiten kennen, er echt zelf klaar mee, dat is er helemaal klaar voor om het anderen aan te trekken, zich blind starend op de letter van dit artikel, dat is op het uiterlijk van de kerk, niet vragend naar haar ware wezen, dat is naar haar ware heerlijkheid, die verborgen is met Christus in God en die uitgedrukt ligt in haar eigen belijdenis, alzo ook niet beseffend dat het in artikel 28 gaat om een eigen stuk van de eigen belijdenis der kerk, een stuk om in eigen hart te overleggen en te bewaren en zelf zich aan te trekken, in de gehoorzaamheid Gods komende tot Hem, de levende Steen, zich ook zelf als levende stenen latende gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen tot het brengen van geestelijke offers, die Gode welgevallig zijn door Jezus Christus. Gelijk geschreven staat in de Heilige Schriften van Oude en Nieuwe Testament.
Doch wat Heemse en Spakenburg betreft, kunnen we deze zuiver kerkelijke verklaring van artikel 28, een verklaring waarin heel dit artikel tot zijn recht komt en waarin zij allen zonder onderscheid worden vermaand hun ambt en plicht te doen, zulks geheel en al in de Geest van de Schrift, maar beter vergeten en uit ons midden verbannen. Gelijk de vrijgemaakten dat dan ook hebben gedaan, een en ander uitvoerend en onderhoudend in de gehoorzaamheid hunner synoden, Heemse kussend, Spakenburg omhelzend, kennelijk wel begrijpend dat de uitspraken van deze synodes niet bedoeld zijn om door anderen, door buitenstaanders voor vast en bondig te worden gehouden, maar om dat zelf te doen, kennelijk niet begrijpend dat dezelfde regel van verklaring opgaat voor de eigen belijdenis der kerk in artikel 28.
En zo hebben zij de daad gevoegd bij het woord van de Open Brief, liever met deze Brief uitgaande van de schijnbare situatie van de tegenwoordige gescheidenheid der kerk, die zich tevoren liet vergaderen op het fundament van Gods Woord en de Drie Formulieren van Enigheid, een en ander in de geest van het gezang van de kerk van alle tijden, hoezeer verscheurd, uiteengerukt, dan in het spoor der vaderen te trekken, zich houdend aan het door hen zo kundig omschreven, betrouwbare fundament der Nederlandse Gereformeerde Kerken, de Drie Formulieren van Enigheid, die ons geen gescheurde kerk leren geloven en belijden, maar een enige algemene of katholieke, dewelke is een heilige vergadering der ware christgelovigen en welke heilige kerk de tijden door van God wordt bewaard of staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld, hoe klein zij somwijlen ook schijnt, en die, hoezeer ook verspreid en verstrooid, nochtans tezamen gevoegd en verenigd is met hart en wil in éénzelfde Geest door de kracht van het geloof.
Nee, daar staat werkelijk geen woord Frans in, evenmin als in bijvoorbeeld artikel 10, hoezeer deze belijdenis oorspronkelijk ook in het Frans werd opgesteld.
Doch wat de leeruitspraken van Heemse betreft, en daarin hebben de Vrijgemaakten gekregen waarom ze zelf hebben gevraagd, is deze belijdenis zo waar en klaar niet en is de heilige kerk van God meer een wordend verschijnsel dan een bestaande kerk, die was en is en wezen zal tot aan het einde der wereld, bestaande als een heilige vergadering van de waarlijk gelovigen, die niet afgaan op wat voor ogen is maar op hetgeen geschreven staat, welwetend van:
Er staat geschreven, er is geschied.
En niet precies andersom. Want het Woord alleen is betrouwbaar en maakt de dienst uit en doet de eeuwen door wat God behaagt.
En zo vinden binnen- en buitenverbanders elkaar in de ene geest van de Open Brieft die echt niet hecht aan de eigen belijdenis der kerk, om niet te zeggen aan haar bloedeigen belijdenis. Want bezegeld is deze belijdenis met het bloed der kerk, het bloed der heiligen. Al was het alleen maar met dat van Guido de Brès, die om zijn goede belijdenis werd opgehangen. En hij niet alleen. Maar wat de Open Brief betreft is deze belijdenis niet meer dan een historisch fundament, niet meer dus dan een belijdenis die er in de loop der tijd bijgekomen is, geen belijdenis waarvan de leer eenvoudig begrepen is in het Woord van den beginne, als in alles met dat Woord overeenkomende. Geen belijdenis dus van het algemeen geloof, maar een historisch bepaalde belijdenis, waarin de stem van de tijd bovenal is, niet de stem van het Woord.
En dat vindt prof. Van Bruggen feitelijk ook als één, voor wie de christelijke geloofsbelijdenis, en dan denkt hij niet eens als de Open Brief aan de Drie Formulieren van Enigheid maar aan de Belijdenis van Nicea, een kwestie is van de tijd, van de voortgang van de tijd, gelijk zijn al meer genoemde ND-artikel van 14 juni 1997 wel bewijst; een artikel, waarboven hij schrijft: niet Schrift en belijdenis maar waarin hij spreekt van Schrift en traditie, in het verlengde daarvan de Belijdenis van Nicea aan de orde stellend onder het kopje: voortgang van de tijd. Het is een kopje waaronder Van Bruggen een duidelijk aanwezige afstand poneert tussen de Bijbel en de belijdenis. Het is wat hem betreft een afstand, die ons niet in verlegenheid moet brengen, maar die we beter met beide handen kunnen aangrijpen. Daarmee scheppen we voor onszelf de ruimte de belijdenis serieus te nemen in en vanuit haar eigen ontstaanstijd. Bijbel en belijdenis, aldus Van Bruggen, worden hierdoor minder tijdloos.
Dat is anders gezegd: meer tijdgebonden, beide meer gebonden aan hun eigen ontstaanstijd. Weg in één keer de Bijbel als het niet-tijdgebonden, levende en eeuwigblijvende Woord van God.
Weg ook in één keer de belijdenis als blijkbaar niet de levende belijdenis van dit levende Woord, kennelijk meer staande in het licht van haar ontstaanstijd dan in het licht van de Godsopenbaring.
Waarmee wij overigens niet bedoelen te zeggen dat Schrift en belijdenis tijdloos zijn. Tijdloos is een term, die Van Bruggen hier introduceert, evenals hij dat ook doet in zijn inleidend woord op ‘Het evangelie van Gods zoon’, daarin van het evangelie dat alle eeuwen gepredikt wordt, sprekend als evangelie dat van die aard is dat het “in klassieke dogmata haast tijdloos onder woorden is gebracht.” Doch tijdloos is een onuitstaanbare term, die raakt aan tijd noch eeuwigheid, aan God noch mensen. Het is een term uit de school der menselijke filosofie, niet uit die der heilige theologie, die zo dwaas niet is het Woord op sterk water te zetten en het te laten rondzwalken op de zee der tijdloosheid, die zo wijs is het Woord te laten beginnen, gelijk het is begonnen, zijnde het Woord dat in den beginne was, niet niets doende maar hemel en aarde scheppende, de tijd een aanvang latende nemen.
Doch dit nu tussen haakjes. Hoewel niet tussen haakjes. Want een mens moet zo dwaas niet zijn beschouwingen over Bijbel en belijdenis ten beste te geven, daarbij in eigen gekozen termen sprekend, hij moet zo wijs zijn de Bijbel te belijden, de waarheid van het evangelie, daarbij sprekend de taal van de Bijbel.
Heden is het daarvoor de tijd. Gelijk de belijdenis der kerk wijs is zo te doen, ons daarmee wijs makend evenzo te doen door in haar spoor te trekken, dat geen eigen spoor is met een eigen begin en een eigen ontstaanstijd, op duidelijke afstand van de Schrift lopend, maar dat het spoor is van de Schrift. Heel duidelijk.
En zo vinden die twee elkaar, namelijk Van Bruggen en de Open Brief, niet openlijk, geen denken aan, maar feitelijk wel, dat is geestelijk gezien, in de ogen van de Heere, die wel ziet wat voor vlees Hij hier in de kuip heeft, beiden stoelend op dezelfde wortel, beiden beheerst door éénzelfde geest. Het is de geest van de miskenning en de onderwaardering van de goede belijdenis der kerk, als ware deze een kwestie van een historisch fundament, een kwestie van de stem des tijds, van de stem van haar ontstaanstijd, als ware zij niet zuiver een kwestie van het Woord, van begin tot einde alles nemende uit het Woord, zuiver afgestemd op de Godsopenbaring. Gelijk de Heere Jezus zelf ons verklaart, in reactie op die zo steengoede, door Simon Petrus afgelegde rotsbelijdenis der kerk niet zeggend:
Akkoord Simon Petrus, maar bedenk wel dat de komende generaties het in hun tijd op hun wijze zullen zeggen, zodat hier bij de voortgang van de tijd afstand zal ontstaan, afstand tussen wat u belijdt en wat Mijn Geest als heilig Schriftwoord zal vastleggen en wat in de toekomst als belijdenis der kerk vastgelegd zal worden.
In plaats daarvan wel zeggend:
Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Vader in de hemel. En Ik zeg u dat gij Petrus zijt en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen.
Doch zo denkt Van Bruggen blijkbaar: Wat ik hier lees, is allemaal de Bijbel en die is vers één, maar de belijdenis der kerk is van latere tijd en die is vers twee. Waarbij beide verzen, het Woord des geloofs en de belijdenis des geloofs, kennelijk niet op dezelfde wijs zingen, beide blijkbaar niet ademend de ene Geest des geloofs, gelijk geschreven staat: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken.
En daarom nogmaals, zo vinden deze twee elkaar, namelijk Van Bruggen met de belijdenis in haar eigen ontstaanstijd en de Open Brief met de belijdenis als historisch fundament. Om niet te zeggen deze drie. Want ongetwijfeld is ook Kuitert hier van de partij als de man voor wie het christelijk geloof, en dan denkt hij daarbij niet eens als de Open Brief aan de Drie Formulieren van Enigheid, noch als Van Bruggen aan de belijdenis van Nicea, maar aan de Schrift zelf, waarmee het immers is begonnen, voor wie het christelijk geloof eenvoudig een kwestie is van traditie, van wat de mensen er in hun tijd van vinden en zeggen. Dat is anders gezegd: Alles wat wij over Boven zeggen, komt van beneden. Aldus Kuitert. Leuk gevonden. Dan zal de zon ook wel schijnen, omdat en zo vaak wij dat beneden zeggen. Zouden we eens wat vaker moeten zeggen. Wie weet, krijgen we dan een mooie zomer met veel zon.
En zo vinden deze drie elkaar, de Open Brief, Van Bruggen en Kuitert, niet openlijk, wat dat betreft is er nogal wat onderlinge afstand, maar in de grond der zaak, alle drie geïnspireerd van éénzelfde geest, die niet is de Geest der waarheid, der katholieke waarheid, maar die is de geest der leugen en der miskenning. Het is de geest, die ten laatste niet rekent met de heerlijkheid en de waarheid der Godsopenbaring, waarvan het licht de eeuwen door schijnt, totdat de dag aanlicht, en waarvan de belijdenis de weerschijn vormt. En anders maar de weerklank, zijnde het Amen der kerk, niet op de stem van de tijd, om die aan haar trekken te laten komen, maar op de stem van het Woord, om de leer daarvan recht en grondig uit de verf te laten komen, in al haar delen en stukken ware geloofsbelijdenis zijnde, dat is de belijdenis van het levende geloof in de levende God, in welke belijdenis de kerk is wat zij is: het huis van God, de gemeente van de levende God, een pijler en fundament van de waarheid. Gelijk de apostel spreekt bij Timotheüs.
En wie de goede belijdenis niet naar waarde weet te prijzen, zichzelf wel los vertrouwd achtend in het land van de Bijbel, het in eigen zelfstandigheid, beter gezegd in eigen wijsheid ontginnend en bebouwend, die hecht ook zoveel niet aan de goede orde der kerk.
Het is een orde die in alles bedacht is op de stichting van de gemeente op het fundament van de ware christelijke leer, die de leer is van Schrift en belijdenis. Het is daarom een orde die niet alleen de Dienaren des Woords, de Ouderlingen en de Diakenen, maar ook de Professoren in de Theologie bindt aan de belijdenis der kerk, van hen eisende de ondertekening der belijdenis. Wel te verstaan met een ondertekening, waarin geen sprake is van slaafse gebondenheid, maar van hartelijke verbondenheid. Dat is van harte, oprecht en met een goede consciëntie voor de Heere verklarend te gevoelen en te geloven dat al de artikelen en stukken van de leer, die is begrepen in de Belijdenisgeschriften van de Nederlandse Gereformeerde Kerken, in alles met Gods Woord overeenkomen. Voorts in deze overtuiging verklarend ons ertoe te verbinden de voornoemde leer naarstig te zullen leren en getrouw te zullen voorstaan, zonder daartegen openlijk of heimelijk, hetzij direct of indirect, te zullen leren of schrijven, en alle dwalingen, die met deze leer strijden, te zullen tegenstaan en helpen weren.
En hoezeer deze ondertekening de geest ademt niet van enige kerkelijke hiërarchie, maar die van billijkheid en gelijkheid, blijkt ook daaruit dat zij met zoveel woorden ruimte houdt voor de mogelijkheid, dat de ondertekenaar te eniger tijd tegen de voorzeide leer of enig punt derzelve bedenking krijgt, bedenking uiteraard op grond van het Woord Gods. Belovende nochtans in dat geval zijn van de belijdenis afwijkend gevoelen niet openlijk noch heimelijk te zullen leren, maar het ter kennis van de kerken te zullen brengen. Opdat die zich daarover zullen uitspreken, uiteraard naar uitwijzen van het Woord, waarvan de waarheid bovenal is. Ja, hoe zuiver is deze door de kerkorde bepaalde ondertekening van de belijdenis, hoe zuiver gericht op de stichting en de opbouw der kerk in de enigheid van het ware geloof, op het fundament alleen van de eigen confessie der kerk en daarin op de grondslag alleen van het eigen Woord van God.
Het betreft hier dan ook geen ondertekening, die weet heeft van afstand tussen Schrift en belijdenis, maar die spreekt van de overeenkomst tussen die twee. Waarbij de orde van spreken niet is dat het Woord in alles overeenkomt met de belijdenis, maar precies andersom, dat de belijdenis in alles overeenkomt met het Woord. Want wat bovenal is, dat is bovenal en waarvan geen beroep mogelijk is op welke instantie ook, daarvan is geen beroep mogelijk. En dat is het enige, gezaghebbende en onfeilbare Woord van God. En wat hier volgt, dat volgt hier. En dat is de confessie van de kerk, die geen eigen geluid bedoelt te geven naast of na het Woord, maar die anders niet wil zijn dan de confessie of belijdenis van het Woord, weergevend de stem van het Woord, stem gevend aan de leer van het Woord, om de kerk zodoende te laten zijn wat zij volgens het Woord is: pijler en fundament van de waarheid.
Daarom ook een ondertekening die duidelijk laat uitkomen, dat de belijdenis te allen tijde appellabel is aan het Woord, dat inderdaad bovenal is.
Nee, van de ondertekening der belijdenis overeenkomstig de gereformeerde kerkorde, daarvan valt geen verkeerd woord te zeggen, die is alleen maar nuttig en noodzakelijk en goed, goed voor allen zonder onderscheid, alles en iedereen gelijk op bindend aan het alleen maar goede Woord van God, dat niet is van één of twee alleen, dat een waarlijk katholiek Woord is, van en voor allen die met het hart geloven en met de mond belijden.
Niet alzo Van Bruggen, die wel de eed van trouw heeft afgelegd op de Drie Formulieren van Enigheid, maar die gelijktijdig al exegetiserend en dogmatiserend dingen leert, die duidelijk strijden met de belijdenis. Waarbij in elk geval te wijzen valt op het begin van de zondagen 9 en 13 van de Catechismus en van artikel 10 van de Geloofsbelijdenis, waar met zoveel woorden wordt beleden,
dat Jezus Christus naar Zijn Goddelijke natuur de Eniggeboren Zoon van God is, van eeuwigheid geboren.
En even verder:
Dewelke is Gods Zoon, niet alleen van die tijd af dat Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid.
Een duidelijke belijdenis. Ook een duidelijk Schriftuurlijke belijdenis, zoals het vervolg van artikel 10 wel bewijst.
Maar kennelijk niet duidelijk genoeg om Van Bruggen te doen beseffen dat hij openlijk leert en concludeert in strijd met deze belijdenis, daarmee zijn gegeven woord van trouw brekend. Al kan een mens herroepen hetgeen hij eenmaal heeft geschreven. En dat is hier ook maar het beste. Want herroepen doet God niet; ‘t geen Hij eenmaal heeft gesproken, blijft vast en onverbroken. Gelijk dit dan ook geen twijfel lijdt, dat wie niet getrouw en vast gelooft dat Jezus Christus in eigen Persoon van eeuwigheid de Zoon van God is, dit nimmer te eniger tijd geworden zijnde, die zal niet kunnen zalig worden, aantasten en omverstoten als hij doet het algemeen geloof of zo men wil het fundament der christelijke kerk.
En daaraan helpt geen lieve moeder, ook geen lieve en voorbeeldige Maria, door Van Bruggen in zijn krantenartikel aan ons voorgesteld als een tweede Eva, dat wil zeggen, een betere identificatiefiguur dan de eerste Eva, kennelijk van oordeel dat zoals de eerste Eva het beeld was en de heerlijkheid van de eerste Adam, zo de laatste Adam het beeld en de heerlijkheid van de tweede Eva, alias Maria, uit wie Hij zijn identiteit heeft als de Zoon. Dat is te zeggen: Indien gij mijn moeder kendet, zoudt gij ook Mij kennen.
En daaraan helpt ook geen Open Brief met zijn hiervoor al gehoorde even zelfverzekerde als uitdagende vraagstelling, namelijk of,
het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken ook samenvalt met het fundament van de heilige, algemene, Christelijke Kerk.
En zo ja,
Hoe is dan de verhouding tot andere kerken in binnen- en buitenland, die kennelijk Gods kinderen vergaderen, maar die niet onze belijdenis-geschriften hebben, noch onze samenlevingsregels kennen.
Op zijn manier serieus vragend naar andere kerken, die kennelijk Gods kinderen vergaderen, maar die niet onze belijdenis hebben noch onze samenlevingsregels kennen, is de Open Brief blijkbaar van overtuiging een serieuze gesprekspartner te zijn, die zelf ook behoort tot enige kerk die Gods kinderen vergadert en die daarbij in onderscheiding van die andere kerken op de gereformeerde belijdenis staat en de gereformeerde kerkorde kent. Intussen bewijst hij hier het tegendeel, zij het ook zonder dat zelf te beseffen, te zelfverzekerd en te zelfvoldaan om op zichzelf toe te zien, om eigen belijdenis en eigen kerkorde erop na te zien. Natuurlijk houdt hij zich aan die belijdenis en uiteraard kent hij die kerkorde en vanzelfsprekend behoort hij tot de christelijke Kerk. Dat is buiten kijf en daarover hoeft niet gesproken te worden. Zo stelt de Open Brief zich op.
Doch als zou de gereformeerde kerkorde een kwestie zijn van onze samenlevingsregels en niet een kwestie van de orde der kerk, die niet enige samenleving is, maar het heilig huis van God, met de orde waarvan wij staan voor het heilig aangezicht van God, een orde zijnde, die ten principale bepaald is door en gegeven met het heilig Woord van God. Zodat het spreken van onze samenlevingsregels al te vlak en al te menselijk is, ook al te óns-gericht, niet eenvoudig op de kerk gericht. Gelijk dit laatste wel het geval is met de gereformeerde kerkorde, die eenvoudig inzet met de gemeente van Christus, in artikel 1 bepalend:
Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin nodig enzovoort..
Inderdaad, zuiverder kan het niet, noch katholieker, eenvoudig sprekend van goede orde in de gemeente van Christus, alsof er geen Nederland in de wereld bestaat. Gelijk de Nederlandse gereformeerde kerkorde dan ook zo weinig katholiek, dat is zo klein-vaderlands-gedoe-achtig niet is, dat zij niet de bepaling kent:
In middelmatige dingen zal men de buitenlandse Kerken niet verwerpen, die een ander gebruik hebben dan wij.
Doch zo vol van eigen onheilige en hoogdravende wereldkerk-beschouwing, weet de Open Brief niet van en zegt hem niets deze zo ware christelijke bepaling, die zo treffend laat uitkomen dat de kerk geen Nederlands bepaalde kerk is, maar in waarheid een algemene of katholieke kerk. Het is de kerk, die niet is begonnen van enig reformatorisch volksdeel in Nederland, gelijk dat de al te bekrompen, in feite Joods, nationalistisch gezinde taal is van de Open Brief, maar die is geweest vanaf het begin der wereld en wezen zal tot het einde, verspreid en verstrooid door de gehele wereld en toch tezamen gevoegd en verenigd, niet in overal precies gelijk gebruik, dat dan Nederlands gebruik dient te zijn, maar in éénzelfde Geest en waarheid. Maar in plaats van zich door deze kerkordelijke bepaling bevestigd te weten in en zich te laten leren aangaande de katholiciteit van de kerk, een katholiciteit die niet gelijk de Open Brief van Nederland uitgaat maar van boven van God, van het katholieke evangelie van God, in plaats daarvan doet deze Brief alsof de gereformeerde kerkorde van geen katholieke kerk verstand heeft en dat hij hier het wiel moet uitvinden, waarop Christus, in Nederland opstappend, door de wereld fietst.
En in één gang daarmee doet deze Brief alsof “onze samenlevingsregels” zo weinig hechten aan de gereformeerde leer en kerkregeling, dat zij de bepaling kennen:
Met de binnen- en buitenlandse Kerken, die evenals wij de kinderen Gods binnen haar muren vergaderen, maar die op de dag des Heeren niet met ons samenkomen op de grondslag van de gereformeerde leer en kerkregeling, zal men door de week een verhouding hebben, met dezelve terdege verkerend en corresponderend en naar gelegenheid des tijds ordelijk vrijend, onder aanroeping van de naam des Heeren, gelijk het heiligen betaamt.
Maar goed, zo gaat dat wanneer we zo heilig niet zijn, zo vol niet van de Heilige Geest, die is de Geest van de vreze des Heeren, bij de apostel zeggende:
Wees niet hoogmoedig, maar vrees; anders zult ook gij weggekapt worden. Want indien God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zal Hij ook u niet sparen.
En wederom zegt Hij:
Laten we er dus ernst mee maken, om tot die rust in te gaan, opdat niemand ten val kome door dit voorbeeld van ongehoorzaamheid te volgen.
En ook dit:
Hoeveel zwaarder straf meent gij, zal hij verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des verbonds, waardoor hij was geheiligd, onrein geacht en de Geest der genade gesmaad heeft?
Dan schrijven we voor de vorm een goed vertrouwen te hebben op onze Heere Jezus Christus met betrekking tot de Vrijmaking van 1944 als een daad van gehoorzaamheid aan Zijn geboden, een gehoorzaamheid die gewerkt is door de Heilige Geest, die ons de ongerechtigheid in het kerkelijk handelen van toen deed zien en kracht gaf daarmee te breken, gelijk dit alles de taal is van de Open Brief, metterdaad bewijzen we dan voor wat betreft het heden der genade geen boodschap te hebben aan de vermaningen en bedreigingen van de Heilige Geest.
Met andere woorden, dan zitten we kerkelijk wel goed en dan moet niemand ons iets willen maken. Als zouden wij niet van het reformatorisch volksdeel in Nederland zijn, ja toch zeker, die daarenboven ook nog als extra beveiliging de Vrijmaking achter ons hebben staan.
Ja, dan zitten we wel goed.
Dan zijn we evenmin als de Joden uit Johannes 81 maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. 2 En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij zette Zich neder en leerde hen. 3 En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: 4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; 5 en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? 6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. 7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar. 8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. 9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden. 10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? 11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!] 12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. 13 De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. 14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar Ik kom of waar Ik heenga. 15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, 16 en indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft. 17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; 18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen. 22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. 25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? 26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. 27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. 28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. 29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. 30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. 31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij 32 en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. 35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. 36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. 38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; 40 maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. 41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben één Vader, God. 42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. 44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. 45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg - Mij gelooft gij niet. 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet? 47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. 48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt? 49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij. 50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Eén is er, die haar zoekt en die oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. 52 De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten, en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken. 53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf? 54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, 55 en gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord bewaar Ik. 56 Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd. 57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? 58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik. 59 Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel. ooit iemands slaven geweest, noch ook als destijds Ohola en Oholiba uit hoererij geboren. Dan hebben we één vader, één oppassende vader, Abraham, ja God, en dan is Nicea onze moeder, voor wie we het echt opnemen, en de Reformatie ons woonhuis, staande in Nederland, en de Vrijmaking ons huisnummer en anders maar onze huiskamer met als poster aan de wand onze gehoorzaamheid, geschilderd door de Heilige Geest.
Ja, we zitten wel goed.
En wie goed zit, kan moeilijk hard vallen. Of hij moet al Eli heten. Maar dat is verleden tijd. Dat was tegen het einde van lsraëls middeleeuwen, toen Eli het met zijn beide zonen wel erg bont maakte in het huis van de Heer. Wij bedoelen niet Johannes de Heer, maar de Heer van onze Open Brief en van onze Vrijmaking en van onze Nieuwe Bijbelvertaling. Zo bont maken wij het vandaag niet met ons reformatorisch volksdeel en ons daarenboven vrijgemaakte huis. Als zouden wij niet recht ter kerke gaan en niet echt weten van het historisch fundament van de Drie Formulieren en de Dordtse Kerkenordening. Nou en of.
En wie zelf goed zit, moet een ander niet verkeerd laten zitten. Dat is niet de geest van Jezus en zo leert ons niet onze Jezusbundel. Of het moet al gaan om een totaal ongodsdienstig mens, die komt in kerk noch klooster, in kerk noch kluis, zegt Van Dale. Dan wordt het verhaal natuurlijk anders. Of om iemand die gaat naar de kerk, die Gods kinderen kennelijk niet vergadert. Doch welke kerk zou dat moeten wezen? Die kan welhaast niet bestaan. Zo betaamt het een christen zelfs van Rome niet te denken. Of het zou al moeten gaan om de kerk der Joden. Maar dat is toch feitelijk geen kerk en daarover hebben we het uiteraard niet in onze Open Brief, maar over andere kerken in binnen- en buitenland, die van onze gereformeerde belijdenis en samenlevingsregels niet weten, maar kennelijk Gods kinderen in hun schoot ontvangen en baren. Hoe is onze verhouding tot hen? Moeten we met hen geen relatie aangaan en kunnen we onze verkering daarbij niet zodanig inrichten dat we moeten trouwen, met dank aan de Heer, dat die twee of meer waren één zijn geworden? Gelijk geschreven staat: En Ik bid niet alleen voor de ene Apostolische kerk, maar ook voor andere kerken, die Uw kinderen vergaderen, opdat zij allen één worden, gelijk Wij één zijn geworden, dat ook zij volmaakt tot één worden, opdat de wereld erkenne dat Gij Mij gezonden hebt tot éénwording van de kerken en dat Gij in alle kerken Uw kinderen hebt.
Ja, zo gaat dat wanneer wij de Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenordening benaderen als een historisch fundament. Dan is dat fundament even ongevaarlijk als de zittende leeuw in onze tuin. Dan valt nooit iemand over dit fundament en dan valt dit fundament nooit op iemand. Dan zitten we er zelf rustig bovenop, vol vertrouwen op de Heer, en dan duurt het zolang niet of we zien anderen er even rustig naast zitten, niet minder echt gelovig. En dan is de Heer goed voor allen.
En dan kent prof. Kuitert, in de strijd tegen wiens modernistische Schrift-beschouwing de Open Brief de Tehuisgemeente graag behouden wil, er ook nog wel één. Want zo dom is deze hoogleraar niet dat hij niet begrijpt dat, wanneer de Drie Formulieren een historisch fundament zijn, dan ook Nicea en de belijdenis van Petrus in Matteüs 161 En de Farizeeën en Sadduceeën kwamen tot Hem en vroegen, om Hem te verzoeken, dat Hij hun een teken uit de hemel zou tonen. 2 Hij antwoordde hun en zeide: [Bij het vallen van de avond, zegt gij: Goed weer, want de lucht ziet rood. 3 En des morgens: Vandaag ruw weer, want de lucht ziet somber rood. Het aanzien van de lucht weet gij te onderscheiden, maar kunt gij het de tekenen der tijden niet?] 4 Een boos en overspelig geslacht verlangt een teken, en het zal geen teken ontvangen dan het teken van Jona. En Hij verliet hen en ging heen. 5 En toen de discipelen naar de overkant gingen, hadden zij vergeten broden mede te nemen. 6 Jezus zeide tot hen: Ziet toe en wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. 7 Zij bespraken dit onder elkander en zeiden: Dat is, omdat wij geen broden medegenomen hebben. 8 Toen Jezus dat bemerkte, zeide Hij: Waarom spreekt gij met elkander erover, kleingelovigen, dat gij geen broden hebt? 9 Ziet gij het nog niet in en herinnert gij u niet de vijf broden der vijfduizend en hoeveel manden gij medenaamt? 10 Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt? 11 Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën. 12 Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem [der broden], maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën. 13 Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? 14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten. 15 Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? 16 Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God! 17 Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. 18 En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen. 19 Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen. 20 Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus. 21 Van toen aan begon Jezus Christus zijn discipelen te tonen, dat Hij naar Jeruzalem moest gaan en veel lijden van de zijde der oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derden dage opgewekt worden. 22 En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen, zeggende: Dat verhoede God, Here, dat zal U geenszins overkomen! 23 Doch Hij keerde Zich om en zeide tot Petrus: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt Mij een aanstoot, want gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen. 24 Toen zeide Jezus tot zijn discipelen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij. 25 Want ieder, die zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen; maar ieder, die zijn leven verloren heeft om Mijnentwil, die zal het vinden. 26 Want wat zou het een mens baten, als hij de gehele wereld won, maar schade leed aan zijn ziel? Of wat zal een mens geven in ruil voor zijn leven? 27 Want de Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met zijn engelen, en dan zal Hij een ieder vergelden naar zijn daden. 28 Voorwaar, Ik zeg u: Er zijn sommigen onder degenen, die hier staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij de Zoon des mensen hebben zien komen in zijn koninklijke waardigheid.. En dan weet de vrijzinnige Kuitert de rechtzinnige Open Brief wel de vraag voor te houden:
En hoe is nu onze verhouding tot al die vergaderingen in binnen- en buitenland, die kennelijk niet met ons op de eerste dag van de week de Heere prijzen, maar die dat een dag eerder doen, zingend ter ere van Hem, die een enig God is: Geprezen zij Adonai, de Almachtige, die ons zegent en weldoet?
En dan weet prof Kuitert ook wel het antwoord te geven op die vraag. Jezus is dat antwoord. Dat is te zeggen: De Heere, die is God, de God van de Joden. Jezus betekent dat Hij er ook is voor niet-Joden. Dat is anders gezegd: Jezus een bijstelling, een nadere verheldering van God.
Dat is tegelijk gezegd: de christelijke kerk een bijstelling, een nadere verklaring van de Joodse kerk, te kennen gevend dat de Joden niet binnengaan zonder dat de christenen volgen.
En dan zijn er vast en zeker wel twee of drie in Enschede en in elk geval meer dan twee of drie miljoen in de wereld, die er ook één kennen. Dat is te zeggen: Niet de Heere is God, maar Allah is zijn naam en Mohammed is zijn profeet.
En dan kent de christelijke Van Bruggen er ook wel één in precies dezelfde geest.
Dat is te verstaan: Drie grote schriftreligies zijn er: het Jodendom, het christendom en de islam. En zegt het Jodendom: Jahweh is God en Mozes zijn profeet, en de Islam: Allah is God en Mohammed is zijn profeet, het Christendom zegt: De Heere Jezus is God en Johannes is zijn profeet.
Aldus Van Bruggen als de hoofdsom van zijn tweede boekhoofdstuk, handelend over Johannes de Doper.
Dat is anders gezegd, aldus Van Bruggen naar waarheid geciteerd op blz. 63 van zijn boek:
De rechtvaardiging van het christendom tegenover het latere niet-christelijke Jodendom en tegenover de nog later opgekomen islam ligt in het getuigenis van de grootste profeet die God gezonden heeft.
Waaraan Van Bruggen dan toevoegt:
De christelijke religie zou zich in de ontmoeting met Jodendom en islamieten meer dienen te beroepen op de profeet van het christendom, Johannes in de woestijn.
Inderdaad, zo schrijft de christelijke Van Bruggen in zijn ‘Evangelie van Gods zoon’, of een mens dat nu gelooft of niet. Zo laat hij deze drie met elkaar wedijveren in de geest en in de kracht van ieders eigen profeet, dat is in de geest en in de kracht van de grootste of meeste en anders maar ware profeet. Waarbij wat Van Bruggen betreft het christendom gerechtvaardigd is boven Jodendon en Islam en als de sterkere of sterkste van de drie uit de bus komt. En wel vanwege zijn profeet die God gezonden heeft. Johannes is zijn naam.
Ja, zo laat Van Bruggen deze drie elkaar ontmoeten en met elkaar wedijveren, waarbij de eerstgeborene, het Jodendom met Mozes, en de laatstgekomene, de Islam met Mohammed, het beide moeten afleggen tegen de middelste van de drie, die hier de sterkere is, de Doper met zijn bijl in de hand, dat is het christendom met zijn profeet Johannes in de ring.
Waarmee Van Bruggen niet alleen evenals Kuitert de dode, alles nivellerende term christendom introduceert, een term die het levende Godswoord en de levende confessie der kerk niet kennen, waarmee deze hoogleraar vooral ook bewijst niet te raken aan noch te komen tot, maar te struikelen en te vallen over de geheel enige, onvergelijkbare, levende Rots van het christelijk geloof. Het is de Rots, de levende Steenrots, bestaande in Hem, die is Wie Hij is, de eeuwiglevende God, Wiens naam Heere is, dat is uw Heere en uw God, de ene Heere Jezus Christus van uw geloofsbelijdenis, de eniggeboren Zoon van God, van Wie niet enige profeet uitgaat, ook geen grootste profeet, van Wie uitgaat de Geest des Heeren Heeren, de Heilige Geest, die Heere is en levendmaakt, die van niet enige profeet uitgaat, ook van geen grootste profeet, die van Gód uitgaat, van de enige waarachtige God, dat is van de Vader en de Zoon, en die gesproken heeft niet door enige, noch door enige grootste profeet, die eenvoudig gesproken heeft door de profeten, door deze allen zonder onderscheid, gelijk Nicea naar waarheid belijdt. Doch naar welke ware christelijke belijdenis Van Bruggen niet hoort, niet goed hoort, daarmee bewijzende niet te horen naar het ware Godswoord, naar dit alleen goede en grondige Woord des levens, dat een mens niet op een zijspoor zet noch overlevert aan achterafgevechten.
Want allerchristelijkste Van Bruggen, de hoofdsom van de christelijke religie luidt niet: Jezus is God of Jezus is groot en Johannes is zijn profeet. Dat is niet meer dan uw wijsheid, die u opdoet door uw oor te luisteren te leggen bij het waanidee der Joden, die werkelijk menen dat de Heere hun God is en Mozes hun profeet en bij de Godsidee der Islamieten, die heus menen dat God een kwestie is van ene Allah en zijn profeet Mohammed, in plaats van uw oor te neigen tot de onderwijzing van uw God en te horen naar het enige Woord van God, dat u een heel andere hoofdsom aan de hand doet.
Zo luidt die hoofdsom: Hoor Israël, de Heere is onze God, de Heere is één. Of zoals de St. Vertaling hier luidt: Hoor Israël de Heere, onze God, is een enig Heere.
Het is een hoofdsom, waar niets staat op de naam van enige profeet, hoe groot ook, en een profeet als Mozes is er onder Israël niet meer opgestaan, waarin alles staat op naam van de Heere alleen, die een werkelijk enig Heere en God is, onze enige onvergelijkbare Heere Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God.
Ja, Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God.
Zo en niet anders luidt de hoofdsom van het christelijk geloof, van de ware christelijke geloofsbelijdenis. Het is een hoofdsom, waaraan geen profeet te pas komt, waarin alles van begin tot einde is uit God alleen, uit de levende God en Zijn levende Zoon, Beiden evenzeer vol van de Heilige Geest, van deze eeuwige Kracht en Mogendheid des Heeren, die God zijnde, van Wie Mozes geschreven heeft en al de profeten en al de apostelen, van Wie geen Jood ook maar enig besef heeft, hoezeer ook de mond vol van Mozes, en aan Wie geen Islamiet in de verste verte raakt, hoezeer zijn Koran de naam van Johannes de Doper ook met ere vermeldt, wonen als Hij doet enkel en alleen in Zijn eigen gemeente, de christelijke kerk, die Hij Zich door het bloed van Zijn Eigene verworven heeft, Zijn woonstede in de Geest, gebouwd op het fundament van de waarheid.
Gelijk er dan ook geen drie grote schriftreligies zijn, zoals Van Bruggen wil, zelfs geen twee. Wie zo begint, gaat uit van wat voor ogen is; leerling is hij van de godsdiensthistorische school, niet van de gereformeerde theologische; hij houdt zich niet aan het Woord van den beginne en laat zich niet gezeggen door de Geest der waarheid, die ons leert zeggen en schrijven, dat is geloven en belijden, dat daar slechts één Schriftreligie is, de ware christelijke, die enig is en algemeen of katholiek. Gelijk daar slechts één Schrift is, de Heilige Schrift, die één is en ongedeeld, die niet van twee of van drie is, ook niet ten dele van twee of van drie, die in haar geheel van slechts één is, van het zaad der vrouw, de heilige kerk, die enig is en algemeen of katholiek. Gelijk daar slechts één God is, de Heilige lsraëls, en slechts één geloof, het geloof in de Zoon, door God gezalfd tot Koning over Sion. Nu dan, gij richters der aarde, laat u gezeggen. Dient de Heere met vreze en kust de Zoon, opdat Hij niet toorne en gij onderweg niet te gronde gaat. Welzalig allen die bij Hem schuilen.
Gelijk niet dit het eeuwige leven is dat zij Jezus kennen als God en Johannes als zijn profeet, doch dit, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en Jezus Christus, Wiens profeet Johannes niet is, doch dien Gij gezonden hebt. Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.
De rechter in Nathan der Weise, aldus Van Bruggen op diezelfde bladzijde 63 van zijn boek, kan niet kiezen uit de drie ringen van de drie koningszonen: hij laat ieder zelf de zegen van zijn eigen ring bewijzen. Had Lessings rechter maar gelet op het keurmerk in de éne ring!
Van Bruggen weet achteraf wel hoe te kiezen en recht te spreken, dat is waarop te letten: op het keurmerk in de éne ring, een keurmerk dat niet bestaat zonder het zegel van De Doper. En zo weet hij die ene ring te rechtvaardigen, de christelijke, niet beseffend dat hij hier vonnis velt naar eigen voorkeur, overeenkomstig een eigen hoofdsom, niet naar de hoofdsom van het Evangelie. En wie zo kiest voor de Christus, die kiest tegen Hem. Waarbij Johannes de Doper de eerste is om hem dat duidelijk te maken, het pleit aldus beslechtend pro de Christus alléén:
Hij moet wassen, ik moet minder worden. Die van boven komt is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt uit de aarde. Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld dat Gód waarachtig is. Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.
Inderdaad, de Zoon alléén, die van boven is uit de hemel en die boven allen is, boven Mozes en al de profeten, ook boven Johannes de Doper. Hij is de betrouwbare getuige, die niet uit Zichzelf spreekt, maar die spreekt van hetgeen Hij heeft gezien en gehoord. Wie zijn getuigenis aanvaardt, die heeft daarmee bezegeld, niet dat enig mens waarachtig is, maar dat God waarachtig is en die is daarmee gerechtvaardigd voor God, in de Zoon van God. En Johannes voegt daaraan niets toe en doet daarvan niets af. Hij kijkt wel uit. Want dan zou hij uit de aarde spreken, gelijk Van Bruggen uit de aarde spreekt met zijn: Drie grote schriftreligies zijn er, waarvan hij er vervolgens één rechtvaardigt, niet enkel in de naam des Heeren, maar met de naam van Johannes erbij.
En wie zo te werk gaat, is voor zichzelf gerechtvaardigd, niet voor God, hij werkt met een eigen gerechtigheid, hij zoekt niet de gerechtigheid van God, geopenbaard in het heilig evangelie, dat het evangelie is van de Zoon, van de Zoon alleen.
Gelijk de hoofdsom van het christelijk geloof niet luidt: Hoe zijt gij voor uzelf rechtvaardig tegenover Jodendom en Islam, maar hoe zijt gij rechtvaardig voor God? Antwoord: Alleen door een waar geloof in Jezus Christus, die zelf heeft getuigd met het oog op Johannes:
Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen. Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft.
En even verder:
Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent daarin eeuwig leven te hebben, en deze zijn het, welke van Mij getuigen.
En even verder:
Want indien gij Mozes geloofdet, zoudt gij ook Mij geloven, want hij heeft van Mij geschreven.
Inderdaad, Van Bruggen moet zo vol niet zijn van de Christus van Johannes de Doper, al te zeer uitgaande van Hem, die NA Johannes kwam; vol moet hij zijn van de Christus der Schriften, die vóór Johannes geweest is, want Hij was eer dan ik, getuigt De Doper zelf. Mozes heeft van Mij geschreven en ook Jesaja en al de Profeten en Psalmisten.
Want dit zal waar zijn: Onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is niemand opgestaan groter dan Johannes. Nochtans, dit is de eenvoudige en naakte waarheid van het evangelie: de kleinste in het Koninklijk Gods is groter dan Johannes, gaan en staan als hij doet in het volle licht van de Zoon zelf die al was toen er van Johannes in de woestijn nog geen spoor viel te bekennen en die nog is, terwijl Johannes reeds lang niet meer is, Hij die is zonder beginsel der dagen en einde des levens, de Vader alleszins gelijk. Want gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelf, heeft Hij ook de Zoon gegeven het leven te hebben in Zichzelf, God uit God, Licht uit Licht, waarachtig God uit waarachtig God, in Wiens licht wij het licht zien, het messiaanse licht van God.
Nee, wij geloven niet in Jezus en in Johannes als zijn profeet, wij geloven in Jezus als de Christus, de Gezalfde des Heeren, de Zoon van de levende God, in Wie God ons heeft uitverkoren voor de grondlegging der wereld. Christelijke apologie die daar niet begint, in de eeuwigheid bij God, en gereformeerde theologie, die daartoe niet alle dingen herleidt, tot de eeuwige Zoon van God, die blijven nergens, die ontkomen er niet aan eigen gerechtigheid naar voren te brengen, niet rakend aan de gerechtigheid Gods in de Zoon, Wiens messiaanse heerlijkheid in al de Schriften domineert en heel het gebouw van Gods Woord in het licht zet, tot in zijn verste uithoeken. Jesaja heeft zijn heerlijkheid gezien, schrijft Johannes.
Maar daarvan zijn wij zo diep niet onder de indruk, wanneer wij zo nodig een voorstelling moeten geven van het Evangelie van Gods Zoon volgens een eigengekozen opzet, gelijk Van Bruggen zo doet met zijn boek, met als inzet Joden uit de eerste eeuw, gelijk Van Bruggen zijn boek zo begint in zijn eerste hoofdstuk. In plaats van ons te vergenoegen met en eenvoudig te wandelen in het licht van het profetische Woord, dat zeer vast is en zeer betrouwbaar, dat naar onze opzet niet vraagt, dat zijn eigen heilige inzet heeft. Geen Joden uit de eerste eeuw noch Johannes de Doper, maar de Heilige Gods, de Christus des Heeren is die inzet. Nogmaals, al de Schriften zijn van Zijn heerlijkheid vervuld, van Genesis tot Openbaring. Eer dan Johannes en Mozes is Hij, het Woord, dat in den beginne was en dat bij God was.
Doch niet Hij is dan ons uitgangspunt. En dan ontkomen we er niet aan te eniger tijd te spreken van enig vóórchristelijk tijdperk, gelijk van Bruggen zo spreekt op diezelfde blz. 63 van zijn boek.
En dan zal er ook wel een post- of nachristelijk tijdperk zijn. Dat is te zeggen, dat is natuurlijk de tijd waarin wij vandaag leven, in die o zo boze tijd, waarin een o zo vrijzinnige kerkwereld onder leiding en inspiratie van lieden als Kuitert zich opmaakt om Samen-op-Weg te gaan. En dan is het uiteraard hoog tijd dat wij als rechtzinnige christenen de handen in elkaar slaan om God en mensen te laten zien wat wij aan elkaar hebben en met elkaar kunnen.
En zo vinden die drie elkaar, de Christelijke gereformeerden en de Nederlands gereformeerden en de Vrijgemaakt-gereformeerden, naar elkaar vragend en elkaar aftastend, om niet te zeggen betastend, en met elkaar wedijverend, een en ander in de geest van de meest ware of de meest zuivere, dat is de uitgesproken valse kerk, met dit alles niet rakend aan noch vragend naar het geheel enige Evangelie van de geheel enige kerk van de geheel enige God. Ik ken u, zegt Christus, gij hebt de liefde Gods niet in uzelf. Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de eer, die van de enige God komt, niet zoekt?
Ja, scherp is het Woord, scherp ontdekkend de zonde van de eigengerechtigheid.
En de oude Kamphuis vanaf de zijlijn maar blaffen dat zegge en schrijve het GPV in een diepe crisis verkeert. En de geëmeriteerde Trimp maar constateren dat hij de laatste jaren zijn kindsheid te boven is gekomen en volwassen is geworden, mans genoeg om met het RPF te fuseren en te verkeren. Dat is mans genoeg om te onderscheiden dat zijn kerk en zijn politiek twee zijn, als één die er niet aan moet denken met evangelischen en anti-kinderdopers in één kerk te moeten zitten. Dan nog liever met de oude Kamphuis. En inderdaad, blaffende honden bijten niet.
En zo vinden meer dan die drie elkaar in eenzelfde geest, Kuitert, Van Bruggen en de Open Brief, alle drie uitgaande van de geest van de tijd, die de geest is van beneden. Het is de geest die de Godsopenbaring van boven verklaart als een kwestie van de traditie, de geest die de belijdenis van Nicea ophangt aan de tijd, aan de voortgang van de tijd, de geest die van de Drie Formulieren spreekt als enig historisch fundament. Het is daarmee de geest, die omverstoot het fundament van de christelijke kerk, bestaande in de levende confessie van het levende en eeuwigblijvende Godswoord.
Want dat Kuitert dit fundament aantast, de Heilige Schrift, lijdt geen twijfel. En dat Van Bruggen dit fundament aantast, de Christus, de Zoon van de levende God bewijzen zijn boek en krantenartikel. En dat de Open Brief dit fundament niet in ere houdt, de Drie Formulieren van Enigheid, dat kan men in deze Brief zelf lezen.
Ja, zo vinden deze drie elkaar ten principale, ook zonder dat zij dat van elkaar weten, ook zonder dat ds. Mooiweer daarbij ook maar één moment stilstaat. Zo vol is deze Nederlands Gereformeerde predikant van het kwaad dat prof. Kuitert bedrijft, dat hij aan geen Van Bruggen raakt, ook al schrijft deze in zijn eigen huiskrant, en dat hij aan geen Open Brief denkt, ook al is deze gepubliceerd in zijn eigen huis.
Waarmee wij overigens niet bedoelen te zeggen dat ds. Mooiweer zich thuisvoelt bij de theologie van Van Bruggen, als men dat tenminste theologie kan noemen. Want dan zijn Arius en Servet ook van de partij, van de christelijke kerk bedoelen wij, evenals de Jood, de Mohammedaan en de Paus.
Evenmin bedoelen we te zeggen dat ds. Mooiweer gelukkig was met de Open Brief. Want dat was en dat is hij niet. Dat weten we wel heel zeker. Maar daarom is deze Brief nog wel geschreven, ondertekend en in de publiciteit gebracht. En dat niet als een Brief waarmee men moeilijk gelukkig kan zijn, doch als een stuk dat hoogmoedig de genade van God veracht en Zijn werken minacht, en dat men daarom in de Geest van de vreze des Heeren moet haten en verfoeien, gelijk geschreven staat, niet in het boek der Gezangen: o God, dat Gij toch de goddelozen ombracht – gij mannen des bloeds, wijkt van mij – die arglistig tegen U spreken en uw naam tot leugen gebruiken, uw tegenstanders.
Zou ik niet haten, Heere, wie U haten? niet verafschuwen wie tegen U opstaan?
Ik haat hen met een volkomen haat, tot vijanden zijn zij mij.
Nee, zo leren ons niet de Jezusvrome gezangen zingen, zo leert ons bidden de Geest der Psalmen, die heilig is en betrouwbaar, zeer gehecht aan het heilig zaad van God, het betrouwbare van David, dat zaad weltoebereidend en welbewakend in de schoot der kerk, en daarom heilig verontwaardigd jegens hen die dit zaad niet achten, deze planting van Gods rechterhand, en die de Zoon van God met voeten treden. Ik haat hen met een volkomen haat, deze mannen des bloeds, tot vijanden zijn zij mij.
Ja, scherp is het Woord, scherp stellend de antithese tussen vrouwenzaad en slangenzaad, tussen hen die zich laten gezeggen door het Woord van de waarheid en hen die zijn van een onheilige geest, van de geest der eigengerechtigheid, die de geest is van de schijnheiligheid, de geest die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochent en die ons zodoende voert op een heilloze weg, zonder dat we dat zelf doorhebben. Zo verblindend is de schijn hier wel. En daarom, zo eindigt diezelfde Psalm niet zonder reden, tot nederdrukking van alle menselijke hoogmoed en opdat we niet, menende te staan, niet toezien dat we niet vallen:
Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart,
toets mij en ken mijn gedachten;
zie, of bij mij een heilloze weg is
en leid mij op de eeuwige weg.
En afgezien van het woordje om, waarbij we al eerder stilstonden, dit is vast en zeker waar wat ds. Mooiweer vervolgens stelt, namelijk dat waarachtige vroomheid niet is te vinden buiten Jezus Christus om.
Maar niet dit is waarachtige vroomheid en een blijk van ware godsvrucht: Ach en wee roepen over de buurman als één die niets overlaat van het Evangelie en hem openlijk veroordelen als één die het fundament van Christus’ kerk wezenlijk aantast, terwijl men intussen uit eigen huis niet verdrijft de geest van de Open Brief, die geen geest is van waarachtige vroomheid maar van ware Godsontaarding en van een grote mond, men zou bijna zeggen een grote bek tegen de hemel.
Het is een geest die van zichzelf uitgaat, van eigen tijd en eigen wijsheid, ja van eigen schepperskunst, die niet van God uitgaat van de eigen dingen die ons van God in genade zijn geschonken. Het is de geest die metterdaad heeft gebaard wat hij in zijn Open Brief aanduidt als onze samenlevingsregels, zichzelf een eigen Akkoord van Kerkelijke Samenleving scheppend, dit met terzijdestelling van de Dordtse Kerkenordening. Het is een kerkorde waarvan geen verkeerd woord valt te zeggen, die enige kerk noch enige kerkdienaar ooit enig kwaad heeft gedaan, waarvan alleen maar goed valt te spreken, een kerkorde zijnde die heus heeft gediend en nog dient tot de vrede en de opbouw, tot de bevestiging en de volmaking van Christus’ kerk op het fundament van Schrift en belijdenis.
Wie deze kerkorde om welke reden dan ook terzijde stelt om wat dan ook daarvoor in de plaats te stellen, die is wellicht van zoveel niet zeker, maar aan één ding behoeft hij niet te twijfelen: verlaten heeft hij het spoor van de Nederlandse Gereformeerde Kerken, aftrekken laat hij zich van de gronden der vaderen, zo waar en zo klaar omschreven in de Akte van Afscheiding of Wederkeer van 1834 en anders wel in de blauwdruk daarvan uit het jaar 1986. Leven doet zo iemand blijkbaar op enigerlei wijze uit de geest van de reactie, niet uit de Geest van het geloof die heil stelt tot muren en voorwal en die standvastige zin bewaart in volkomen vrede, gelijk de profetie zegt bij Jesaja.
En laat zo iemand niet menen slechts enige kerkorde in te ruilen tegen een andere. Dan misleidt hij zichzelf. Want zo weinig stelt de Dordtse Kerkenordening niet voor. Zozeer is zij wel gehecht aan de Drie Formulieren van Enigheid, beide evenzeer ontvangen en geboren in de Geest en in de kracht van de waarachtige reformatie van het Evangelie van onze Heere Jezus Christus, dat zij zich niet vaneen laten scheiden. Men aanvaardt deze gereformeerde belijdenis en kerkorde beide of men aanvaardt geen van beide.
En wie dan dit laatste doet door metterdaad in zee te gaan met enig eigentijds Akkoord van Kerkelijke Samenleving, die heeft daarmee het recht verbeurd, beter gezegd de genade om enig ander mens enige aantasting van het fundament der kerk ten laste te leggen, wie die ander ook zij, of dat nu een Kuiteriaan is of een Coccejaan, een Ariaan of een Mohammedaan.
Want in hetgeen waarin men dan de ander veroordeelt, veroordeelt men zichzelf, ook al is het niet voor de mensen, wel voor God, die vonnis velt en oorlog voert in gerechtigheid, in billijkheid en gelijkheid, die de persoon niet aanziet, die het fundament aanziet en die recht door zee is, een God van trouw zonder onrecht, Wiens wegen alle recht zijn, die niet terugkomt op hetgeen Hij eenmaal in de Geest en in de kracht van het fundament gegeven heeft aan gereformeerde belijdenis en kerkregeling. Want de genadegaven van God en Zijn roeping zijn onberouwelijk.
Inderdaad, de Nederlands Gereformeerde Kerken zijn het spoor des geloofs bijster geraakt, waarvan zij het bewijs bij zichzelf dragen in hun eigen Akkoord van Samenleving, dat allesbehalve het stempel draagt van de strijd voor het geloof, eenmaal de heiligen overgeleverd, dat veeleer bewijst dat men aan die strijd en aan dat geloof niet hecht. Tegelijk ook een Akkoord, waarmee de Nederlands Gereformeerden huns ondanks bewijzen dat het kennelijk toch niet gaat zonder dat zij die Regeerders der Kerk zijn onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, om het te zeggen met artikel 32 van de Geloofsbelijdenis.
En aan dit het spoor des geloofs bijster geraakt zijn, daaraan helpen geen duizend jaren, ook geen dertig- of veertigduizend zielen, veel minder nog het aanpappen met meer dan honderdduizend vrijgemaakte zielen, die zo vrijgemaakt niet zijn als zij wel menen, die al zolang zo hard en zo zelfverzekerd zweren bij de letter van hun belijdenis en kerkorde, dat zij de zin en zegging ervan niet meer verstaan, niet meer kunnen verstaan, gelijk geschreven staat: God gaf hun een geest van diepe slaap, ogen om niet te zien en oren om niet te horen tot de dag van heden.
Daaraan helpt alleen de resolute terugkeer tot de gronden der vaderen, die zover weg niet zijn als Ulrum of Dordrecht en waarvan de geloofwaardigheid met geen kerk is gegeven, zoveel te meer met het enige Woord van God, dat bovenal is en eeuwig standhoudt.
Sola Scriptura.
En die terugkeer lukt geen mens, zeker geen Jezusvrome mens. Daarvoor moet men geloof hebben in Gód.
Sola fide.
En dat geloof deelt artikel 28 NGB aan geen mens uit, zeker aan geen Jezusvrome mens, die ijdel en dartel klapt van de winst der gezangen boven de Psalmen.
Dat geloof laat de confessie van God zijn. Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf, het is een gave van God.
Sola gratia.
En als het dan waar is, waarmee ds. Mooiweer zijn artikel besluit, namelijk:
Vroom betekent eigenlijk dapper. Ik kan alleen de strijd van het geloof volhouden, als ik zie op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs (Hebreeën 12:22 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods.),
laat ds. Mooiweer dan vroom zijn, Gods dappere dienaar. Maar dan ook t’ aller stond, van begin tot einde, strijdend alleen in de Geest en in de kracht van hetgeen geschreven staat, in ware katholieke gezindheid. En laat hij dan niet beginnen met Kuitert te achtervolgen met Jezusvroomheid in zijn vaandel geschreven, met daaromheen een Jezus-gebeds-dienst uitgeroepen, met daarin de Godspsalmen het zwijgen opgelegd, om dan tenslotte het Woord van God amen te laten zeggen met verwijzing naar Hebreeën 12:22 Laat ons oog daarbij (alleen) gericht zijn op Jezus, de leidsman en voleinder des geloofs, die, om de vreugde, welke vóór Hem lag, het kruis op Zich genomen heeft, de schande niet achtende, en gezeten is ter rechterzijde van de troon Gods..
Want daarvan is het Woord niet gediend. En voor die wagen laat Jezus zich niet spannen, Hij die inderdaad is de Leidsman en Voleinder van het geloof, van het geloof in God, in God alleen. Het is het geloof dat de naam van Jezus niet verbindt met enige vroomheid, hoe heilig ook, dat die naam verbindt uitsluitend met God, met Zijn heil en Zijn gerechtigheid, ons geopenbaard in het evangelie van de Zoon, de ene Middelaar tussen God en mensen, die niet door de knieën is gegaan voor de geest van de tijd, maar die stond voor hetgeen geschreven staat en die alle tegenspraak van de zondaren ten spijt de wedloop heeft volbracht, gezeten ter rechterzijde van de troon Gods.
En dat niet opdat wij vroom tot Jezus zouden kunnen bidden, maar opdat wij door Hem de toegang zouden hebben tot de Vader in de ene katholieke Geest van het geloof, die van Jood is noch van niet-Jood, die van God is en die ons deel is in het geloof, in het geloof aan het ene katholieke Woord des geloofs, het eigen heilig Woord van God.
Het is het Woord dat zich er niet door ons laat bijhalen wanneer ons zulks uitkomt en dat zich er allerminst voor leent om Amen te zeggen op onze verhalen, zeker niet op onze Jezusvrome verhalen. Het is het soevereine Godswoord dat zijn eigen heilige gang gaat in deze wereld en dat daar als enige de dienst uitmaakt, de dienst van de God des hemels en der aarde, die geen Jezusdienst is maar de ware christelijke godsdienst, die een kwestie is van de ware christelijke kerkdienst, die een kwestie is van de ware christelijke geloofsbelijdenis, in de kracht waarvan het ware Woord vaststaat in deze wereld en de ware leer haar loop heeft, niet vlotweg maar vast en zeker en recht en grondig. Want zo zijn de dingen van Hem die God is, een eeuwig God, geen vluchtig en oppervlakkig mensenkind.
Vlug even een artikeltje schrijven tegen prof. Kuitert houdt slechts de schijn op van gereformeerd te zijn, zonder het in waarheid te zijn. Het past bij de vluchtige geest van de mens, niet bij de heilige Geest van God, die ons recht en grondig leert door Zijn Woord, dat men dienovereenkomstig moet aanpakken, niet Jezus-vlug en gezangen-gemakkelijk, maar in zijn eigen volle lengte en breedte en hoogte en diepte, in alles op Gód gericht en op de eeuwige zaligheid der zielen. Theologisch noemt Greijdanus dat en soteriologisch. En anders kunnen we beter met onze handen van de Bijbel afblijven, willen we tenminste niet meer dan onze vingers branden.
Zo gemakkelijk is niet de weg waarop Jezus ons voorging tot God en zo licht niet de last die Hij droeg tot in de handen van God, het heus heilige en betrouwbare Woord.
En wat heilig is, dienend tot de stichting en de fundering van de heilige godsdienst, dat moeten we heilig laten en niet spannen voor de wagen van een eigenbedachte godsdienst, die in niet meer bestaat dan in eigengewilde Jezusvroomheid, gewikkeld in eigengebreide gezangendoeken, die we maar beter kunnen verbranden.
De Geest trekt ons een betere wapenrusting aan om de strijd van het geloof te kunnen volhouden.
En wil ds. Mooiweer christelijk dapper zijn, laat hij dan tegelijk christelijk nuchter en christelijk wijs zijn.
Dit is ware wijsheid, die ons weerbaar maakt: overleggen en bedenken dat de aantasting van het fundament nog nooit is begonnen en ook nooit zal beginnen bij een vrijzinnig, buitenkerkelijk theoloog als prof. Kuitert. Die aantasting begint altijd weer in en bij het huis van God, de gemeente van de levende God. En wel, zodra en zovaak men aldaar niet gelooft dat deze gemeente van Godswege in de wereld is gesteld tot een pilaar en vastigheid van de waarheid. Zodra men anders gezegd de belijdenis der kerk en de kerk der belijdenis begint te relativeren en betrekkelijk te stellen, waarvan de Open Brief een duidelijk voorbeeld is; zo duidelijk dat ook Heemse en Spakenburg zich door de geest daarvan hebben laten inspireren en mobiliseren. Niet dat deze vrijgemaakte synodes niet leren dat de Kerk de vergadering is van hen die zalig worden en dat buiten haar geen zaligheid is, doch daar moet wel een maar achter. Het is het maar, waarheen Christus ons stuwt door Zijn leiding van de wereldgeschiedenis, zegt de Open Brief. Dit is de anti-christ, zegt de Bijbel dan.
Evenals ook dit van ware wijsheid getuigt: overleggen en bedenken dat niets overhouden van het Evangelie, zoals ds. Mooiweer schrijft richting prof. Kuitert, niet van de ene op de andere dag uit de lucht komt vallen. Evenals men niet van de ene op de andere dag vijfhonderd gezangen zingt.
Dit kwaad heeft een begin, vanwaaruit het langzaam maar zeker verdergaat. Voorzichtig wordt het opgezet en doorgezet vanwege die omzichtig rondschuivelende slang, die men moet bezweren, alvorens zij heeft gebeten. Aldus de wijsheid Gods middenin het leven, middenin het Woord des levens, in het boek Prediker. Waarom de Romeinen ook zo wijs waren te zeggen: Principiis obsta, wedersta het begin.
Dit is het begin ervan: gebrek aan vreze des Heeren, waardoor men eerbied noch ontzag heeft voor het heilig Woord des Heeren, eer en meer onder de indruk van de dingen der mensen en de geest van de tijd dan van de zin des Heeren.
Ja, dit is het begin ervan: gebrek aan geestelijke zin om te onderscheiden, waarop het aankomt, zodat men zo kostelijk niet acht al wat ons God in het Evangelie heeft beloofd, waarvan de christelijke belijdenis de betrouwbare hoofdsom biedt.
Zo dan, dit is het begin ervan: luisteren naar wat de mensen zeggen, niet overleggen wat de wijsheid van God zegt:
Welzalig de mens, die naar Mij luistert,
dag aan dag wacht houdende aan mijn deuren,
bewakende de posten van Mijn poorten.
Dat is anders gezegd: Zalig hij die voorleest en zij die horen de woorden der profetie en die bewaren hetgeen geschreven staat, want de tijd is nabij.
En dan zal God zijn alles in allen
Inderdaad, Jezusvroomheid loopt op haar laatste benen. En de Jezusbundel vergaat het niet beter.
En dan nu nog een allerlaatste hoofdstuk, dat niet het kortste is, waarvan de lezer het opschrift ook mag omkeren, want dat is hier lood om oud ijzer, en waarbij wij ons startpunt nemen in het naschrift, zonder hetwelk de redactie het artikel van ds. Mooiweer niet plaatste.
Zo luidt hier het naschrift van de redactie, we hoorden het al eerder:
Drs. O. Mooiweer is emeritus-predikant van de Nederlands Gereformeerde Kerk te Enschede-Noord en was ettelijke jaren theologisch studiebegeleider, met name op het gebied van de ambtelijke vakken.
Want zo moet dat en zo gaat dat. Zo gaat dat nu het Nederlands Dagblad langzaam maar zeker van gereformeerd gezinsblad is geworden tot gereformeerd gezindte-blad. Dat is geen gereformeerde ochtendkrant voor de christelijke Kerk in Nederland, maar een gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland, echt in de geest van de Open Brief met zijn reformatorisch volksdeel. Om het te zeggen met een variant op de kop van de krant:
Uw vaderen woonden oudtijds aan de overzijde van de Rivier, waar zij andere góden dienden. Maar Ik nam hen en u, en Ik heb u geplant in dit land, waar ge overvloed hebt om niet. Welnu, vreest dan de Heere en dient Hem oprecht; doet weg de góden, die uw vaderen aan de overzijde van de Rivier en in Egypte gediend hebben en dient de Heere. Maar indien het kwaad is in uw ogen de Heere te dienen, kiest dan heden wie gij dienen zult: óf de góden die uw vaderen aan de overzijde van de Rivier gediend hebben, óf de góden der Amorieten, in wier land gij woont. Maar ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen, uitgaande van christelijk Kanaän, waarop wij ons richten, om dat gereformeerd voor te lichten.
Zo dan: Gereformeerde ochtendkrant voor christelijk Nederland. En niet zo: Gereformeerde ochtendkrant voor het christelijk Huisgezin in Nederland. Of iets anders gezegd: Gereformeerde ochtendkrant ten dienste van de christelijke kerk in Nederland. Of wat minder dubbel en dus wat korter gezegd: Ochtendkrant terwille van de gereformeerde kerk in Nederland.
Nee, niets van dit alles.
Weg dus uit de kop van de krant het huisgezin van Jozua, de zoon van Nun, dat is het huisgezin van Jezus, de Zoon van God. Dit gezin doet alleen nog dienst voor de vorm, als het gaat om de Bijbelse opmaak van de krant, niet in de kolommen, als het gaat om de geestelijke inzet van de krant. Dan is het echt alle kerken gelijk op. Dat is in één keer gezegd: de gereformeerde krant voor christelijk Nederland.
Dat is dus de christelijke, gereformeerde kerk in het licht en bij de gratie van de natie, in dit geval de Nederlandse.
Dat is dus niet de christelijke of gereformeerde kerk enkel bij de gratie van God, zuiver in het licht van Zijn goedertierenheid en trouw. Dat is anders gezegd de volkskerk of zo men wil de vaderlandse kerk met haar aloude papieren en haar zo rijke historie, een kerk die men voor geen prijs mag loslaten en achter zich laten; dan nog liever sterven in moeders schoot, aan moeders boezem. Dat is dus niet de hemelse kerk, het hemels Jeruzalem, dat vrij is, vrijgemaakt door de Zoon, die van boven is en die boven allen is, vrijgemaakt uit de kracht van de waarheid, die bovenal is.
Dat is nog weer anders gezegd de gebonden kerk, gebonden aan en bepaald door de dingen die beneden zijn, door plaats en tijd, door bloed en bodem, door oudheid en oude papieren. Dat is dus niet de vrije kerk, vrij in de Geest van de Heere Jezus. Want waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Het is de vrijheid om heen te gaan en uit te gaan uit zijn land en uit zijn maagschap en uit zijns vaders huis naar het land dat Ik u wijzen zal, om zo alles te onderhouden alleen in de gehoorzaamheid Gods, ziende op het gebod, niet blind voor de toekomst, maar open naar de toekomst, verwachtende de stad waarvan God de ontwerper en bouwmeester is, de opstanding der doden en het leven der toekomende eeuw.
Inderdaad, dat is de volkskerk, de kerk uitgaande van beneden, van vlees en bloed, sprekend de kerk in de geest van de Joden uit Johannes 81 maar Jezus begaf Zich naar de Olijfberg. 2 En des morgens vroeg was Hij weder aanwezig in de tempel, en al het volk kwam tot Hem en Hij zette Zich neder en leerde hen. 3 En de schriftgeleerden en de Farizeeën brachten een vrouw, op overspel betrapt, en zij stelden haar in het midden en zeiden tot Hem: 4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt bij het plegen van overspel; 5 en in de wet heeft Mozes ons bevolen zulken te stenigen; Gij dan, wat zegt Gij? 6 En dit zeiden zij om Hem in verzoeking te brengen, opdat zij iets hadden om Hem aan te klagen. Maar Jezus bukte neder en schreef met de vinger op de grond. 7 Doch toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zeide tot hen: Wie van u zonder zonde is, werpe het eerst een steen naar haar. 8 En weer bukte Hij neder en schreef op de grond. 9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij één voor één weg, te beginnen bij de oudsten, en zij lieten Jezus alleen en de vrouw in het midden. 10 En Jezus richtte Zich op en zeide tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? 11 En zij zeide: Niemand, Here. En Jezus zeide: Ook Ik veroordeel u niet. Ga heen, zondig van nu af niet meer!] 12 Wederom dan sprak Jezus tot hen en zeide: Ik ben het licht der wereld; wie Mij volgt, zal nimmer in de duisternis wandelen, maar hij zal het licht des levens hebben. 13 De Farizeeën dan zeiden tot Hem: Gij getuigt van Uzelf, uw getuigenis is niet waar. 14 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Ook al getuig Ik van Mijzelf, toch is mijn getuigenis waar, want Ik weet, vanwaar Ik gekomen ben en waar Ik heenga; maar gij weet niet, vanwaar Ik kom of waar Ik heenga. 15 Gij oordeelt naar het vlees, Ik oordeel niemand, 16 en indien Ik al oordeel, dan is mijn oordeel waarachtig, want Ik ben niet alleen, maar Ik en die Mij gezonden heeft. 17 En ook in uw wet staat geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is; 18 Ik ben het, die van Mijzelf getuig, en ook de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is uw Vader? Jezus antwoordde: Noch Mij, noch mijn Vader kent gij: Indien gij Mij kendet, zoudt gij ook mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Jezus bij de schatkamer, lerende in de tempel; en niemand greep Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 21 Hij zeide dan wederom tot hen: Ik ga heen en gij zult Mij zoeken en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gij niet komen. 22 De Joden dan zeiden: Hij zal toch geen zelfmoord plegen, dat Hij zegt: waar Ik heenga, kunt gij niet komen? 23 En Hij zeide tot hen: Gij zijt van beneden, Ik ben van boven; gij zijt van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Ik heb u dan gezegd, dat gij in uw zonden zult sterven; want indien gij niet gelooft, dat Ik het ben, zult gij in uw zonden sterven. 25 Zij dan zeiden tot Hem: Wie zijt Gij? Jezus zeide tot hen: Wat spreek Ik eigenlijk nog met u? 26 Ik heb veel over u te zeggen en te oordelen; maar die Mij gezonden heeft, is waar, en wat Ik van Hem gehoord heb, dat spreek Ik tot de wereld. 27 Zij hadden niet begrepen, dat Hij tot hen van de Vader sprak. 28 Jezus dan zeide: Wanneer gij de Zoon des mensen verhoogd hebt, zult gij inzien, dat Ik het ben en niets uit Mijzelf doe, doch dat Ik dit spreek, gelijk de Vader Mij geleerd heeft. 29 En die Mij gezonden heeft, is met Mij. Hij heeft Mij niet alleen gelaten, want Ik doe altijd wat Hem behaagt. 30 Toen Hij dit sprak, geloofden velen in Hem. 31 Jezus dan zeide tot de Joden, die in Hem geloofden: Als gij in mijn woord blijft, zijt gij waarlijk discipelen van Mij 32 en gij zult de waarheid verstaan, en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en zijn nooit iemands slaven geweest; hoe zegt Gij dan: gij zult vrij worden? 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een ieder, die de zonde doet, is een slaaf der zonde. 35 En de slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er eeuwig. 36 Wanneer dan de Zoon u vrijgemaakt heeft, zult gij werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet, dat gij Abrahams nageslacht zijt; maar gij tracht Mij te doden, omdat mijn woord bij u geen plaats vindt. 38 Wat Ik gezien heb bij de Vader, spreek Ik; zo doet ook gij, wat gij van uw vader gehoord hebt. 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zeide tot hen: Indien gij kinderen van Abraham zijt, doet dan de werken van Abraham; 40 maar nu tracht gij Mij te doden, een mens, die u de waarheid gezegd heeft, welke Ik van God gehoord heb; dit deed Abraham niet. 41 Gij doet de werken van uw vader. Zij zeiden tot Hem: Wij zijn niet uit hoererij geboren, wij hebben één Vader, God. 42 Jezus zeide tot hen: Indien God uw Vader was, zoudt gij Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen; want Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom begrijpt gij niet wat Ik zeg? Omdat gij mijn woord niet kunt horen. 44 Gij hebt de duivel tot vader en wilt de begeerten van uw vader doen. Die was een mensenmoorder van den beginne en staat niet in de waarheid, want er is in hem geen waarheid. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij naar zijn aard, want hij is een leugenaar en de vader der leugen. 45 Maar omdat Ik u de waarheid zeg - Mij gelooft gij niet. 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik waarheid spreek, waarom gelooft gij Mij niet? 47 Wie uit God is, hoort de woorden Gods; daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. 48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht, dat Gij een Samaritaan zijt en bezeten zijt? 49 Jezus antwoordde: Ik ben niet bezeten, maar Ik eer mijn Vader, en gij onteert Mij. 50 Maar Ik zoek niet mijn eer; Eén is er, die haar zoekt en die oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien iemand mijn woord bewaard heeft, hij zal de dood in eeuwigheid niet aanschouwen. 52 De Joden zeiden tot Hem: Nu weten wij, dat Gij bezeten zijt. Abraham is gestorven en ook de profeten, en Gij zegt: indien iemand mijn woord bewaard heeft, zal hij de dood in eeuwigheid niet smaken. 53 Gij zijt toch niet meer dan onze vader Abraham, die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven; voor wie houdt Gij Uzelf? 54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf eer, betekent mijn eer niets; mijn Vader is het, die Mij eert, van wie gij zegt: Hij is onze God, 55 en gij kent Hem niet, maar Ik ken Hem. En indien Ik zeide: Ik ken Hem niet, dan zou Ik u gelijk zijn, een leugenaar; doch Ik ken Hem en zijn woord bewaar Ik. 56 Uw vader Abraham heeft zich erop verheugd mijn dag te zien en hij heeft die gezien en zich verblijd. 57 De Joden dan zeiden tot Hem: Gij zijt nog geen vijftig jaar en hebt Gij Abraham gezien? 58 Jezus zeide tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Eer Abraham was, ben Ik. 59 Zij namen dan stenen op om naar Hem te werpen; maar Jezus verborg Zich en verliet de tempel.. Dat is niet de heilige katholieke kerk van God, weidend te midden van de natiën, en haar rustplaats zal heerlijkheid zijn. Dat is daarom ook niet de natiën in de Geest van Jesaja 21 Het woord, dat Jesaja, de zoon van Amoz, aanschouwd heeft over Juda en Jeruzalem. 2 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En alle volkeren zullen derwaarts heenstromen 3 en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. 4 En Hij zal richten tussen volk en volk en rechtspreken over machtige natiën. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. 5 Huis van Jakob, komt, laten wij wandelen in het licht des Heren. 6 Voorwaar, Gij hebt uw volk, het huis van Jakob, verworpen, omdat het geheel beïnvloed is door het Oosten en toverij pleegt als de Filistijnen en samendoet met kinderen van buitenlanders. 7 Zijn land is vol zilver en goud en aan zijn schatten is geen einde; ook is zijn land vol paarden en aan zijn wagens is geen einde; 8 ook is zijn land vol afgoden: voor het werk van eigen handen, voor wat eigen vingers hebben gemaakt, buigt men zich neder. 9 Zo verlagen zich de mensen en vernederen de mannen zich. Vergeef het hun niet. 10 Ga in de rotskloven en verberg u in de grond voor de verschrikking des Heren en voor de luister zijner majesteit. 11 De verwaten ogen der mensen worden vernederd en de trots der mannen wordt neergebogen en de Here alleen is te dien dage verheven. 12 Want er is een dag van de Here der heerscharen tegen al wat hoogmoedig is en trots en tegen al wat zich verheft, opdat het vernederd worde; 13 tegen alle trotse en hoge ceders van de Libanon en alle eiken van Basan, 14 tegen alle trotse bergen en alle hoge heuvels, 15 tegen elke hoge toren en elke steile muur, 16 tegen alle schepen van Tarsis en alle kostbare kunstschatten. 17 Dan wordt de verwatenheid der mensen neergebogen en de trots der mannen vernederd, en de Here alleen is te dien dage verheven, 18 en de afgoden zullen volkomen verdwijnen. 19 Dan kruipt men in de spelonken der rotsen en in de holen van de grond voor de verschrikking des Heren en voor de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. 20 Te dien dage zal de mens zijn zilveren en gouden afgoden, die hij zich gemaakt had om zich daarvoor neer te buigen, voor de ratten en de vleermuizen werpen, 21 bij zijn vlucht in de rotsholten en in de bergspleten vanwege de verschrikking des Heren en de luister zijner majesteit, wanneer Hij opstaat om de aarde te verschrikken. 22 Laat toch af van de mens, wiens adem in zijn neus is, want wat is hij te achten? en Micha 41 En het zal geschieden in het laatste der dagen: dan zal de berg van het huis des Heren vaststaan als de hoogste der bergen, en hij zal verheven zijn boven de heuvelen. En volkeren zullen derwaarts heenstromen, 2 en vele natiën zullen optrekken en zeggen: Komt, laten wij opgaan naar de berg des Heren, naar het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en opdat wij zijn paden bewandelen. Want uit Sion zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem. 3 En Hij zal richten tussen vele volkeren en rechtspreken over machtige natiën tot in verre landen. Dan zullen zij hun zwaarden tot ploegscharen omsmeden en hun speren tot snoeimessen; geen volk zal tegen een ander volk het zwaard opheffen, en zij zullen de oorlog niet meer leren. 4 Maar zij zullen zitten, een ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, zonder dat iemand hen opschrikt; want de mond van de Here der heerscharen heeft het gesproken. 5 Want alle volkeren wandelen elk in de naam van zijn god, maar wij zullen wandelen in de naam van de Here, onze God, voor altoos en immer. 6 Te dien dage, luidt het woord des Heren, zal Ik het kreupele verzamelen en het verstrooide bijeenbrengen, en degenen over wie Ik kwaad heb doen komen. 7 En Ik zal het kreupele stellen tot een overblijfsel en het verdrevene tot een machtig volk, en de Here zal Koning over hen zijn op de berg Sion, van nu aan tot in eeuwigheid. 8 En gij, Migdal-Eder, Ofel der dochter Sions, tot u zal genaken en komen de heerschappij van voorheen, het koningschap der dochter van Jeruzalem. 9 Nu, waarom schreeuwt gij zo luide? Is er geen koning bij u? Of is uw raadsman omgekomen, dat weeën als van een barende u hebben aangegrepen? 10 Krimp ineen en schreeuw het uit, dochter Sions, als een barende; want thans zult gij uittrekken uit de stad en verblijven op het veld, en gij zult naar Babel komen. Daar zult gij bevrijd worden; daar zal de Here u verlossen uit de macht van uw vijanden. 11 Wel zijn nu vele volkeren tegen u vergaderd, die zeggen: Zij worde ontwijd, en mogen onze ogen zich aan Sion verlustigen! 12 Maar zij kennen de gedachten des Heren niet en verstaan zijn raadslag niet, dat Hij hen verzamelt als schoven op de dorsvloer. 13 Sta op en dors, gij dochter Sions; want Ik zal uw hoorn van ijzer maken en uw hoeven van koper, en gij zult vele volkeren verbrijzelen en gij zult hun onrechtmatig gewin door de ban aan de Here wijden, en hun vermogen aan de Here der ganse aarde. 14 Nu moogt gij u in benden scharen, gij bendegenoten. Een belegeringswal heeft men tegen ons opgeworpen. Met de roede zal men de richter Israëls op het kinnebakken slaan. opgaande naar de berg des Heeren, het huis van de God van Jakob, opdat Hij ons lere aangaande zijn wegen en wij zijn paden bewandelen. Want van Sion zal de wet uitgaan en des Heeren woord uit Jeruzalem.
Kortom, dat is de heilige katholieke kerk op één hoop gegooid en over één kam geschoren met christelijk Nederland, dat is met alle kerken of sekten die er heden ten dage in Nederland zijn. Dat is niet de heilige christelijke kerk naarstig en met goede voorzichtigheid uit den Woorde Gods onderscheiden en haar als zodanig hooghouden. Gelijk het een gereformeerde krant betaamt zo te doen. En anders moet men zich niet gereformeerd noemen.
Want zo vrijblijvend is niet de naam gereformeerd, evenmin als het woord christelijk en de naam kerk en het woord van Jozua: ‘Maar ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen’. Niet één van deze woorden laat zich gebruiken voor een christelijke opmaak en een bijbelse uitkijk van de krant, terwijl we intussen de Geest en de waarheid van deze woorden in het midden laten. Dat is te zeggen: Gij zult de naam van de Heere uw God niet ijdel gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden wie Zijn naam ijdel gebruikt.
Inderdaad, er zijn andere plaatsen waar de Bond tegen het vloeken haar posters moet ophangen, wat dichterbij de brieven van de apostel, die niet vergeet ons in de Geest van de profetie ervan te verzekeren, dat het nu de tijd is, dat het oordeel begint bij het huis Gods. Ontziet niet en hebt geen deernis. Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen.
Maar goed, de tijd dat het Nederlands Dagblad ons in deze zin leerde onderscheiden en ons met deze ernst voorlichtte, de geesten beproevende of zij uit God zijn, die tijd is echt voorbij. Al langer dan een mens denkt.
Wat dat betreft is niet alleen prof Trimp volwassen geworden, zoals hij het zelf zegt, ontgroeid aan de eeuwige jeugd van Heidelberg, om het met een sprekende boektitel te zeggen, ontgroeid ook aan de immer blijvende jeugd van zijn Lijfblad De Reformatie, met in de kop daarvan geschreven: Die uw jeugd vernieuwt, gelijk eens arends jeugd en daarmee ontgroeid aan de woorden van Hem, die kennelijk te star is van ogen en te stram van leden om te constateren en te registreren hoeveel kinderen het N.D. Hem wel baart en die blijkbaar daarom in een geest van al te grote blikverenging of ook ontevredenheid of ook nestgeurigheid of dartelheid zegt:
Ik gedenk de genegenheid van uw jeugd, de liefde van uw bruidstijd, toen gij Mij gevolgd waart in de woestijn, in onbezaaid land; Israël was de Heere geheiligd, de eersteling zijner opbrengst; allen die daarvan wilden eten, zouden schuld op zich laden, onheil zou over hen komen, luidt het woord des Heren.
Ja, men zal maar als volk in z’n eentje in de woestijn verkeren als eersteling van de Heere met niet meer dan een wolk- en vuurkolom en elke dag manna. Dan begint men als vanzelf met oogkleppen op te lopen. Maar later trekt dat wel weer bij als het land eenmaal is bezaaid en zijn vruchten geeft. Dan komen we als vanzelf weer tot onszelf, welbegrijpend dat er meer te koop is in de wereld dan de woestijn. Zodat we ons beginnen af te vragen waarmee we eigenlijk bezig waren in die begintijd. Waren we niet al te introvert, al te veel aan onszelf ruikend? Mozes zag het al aan komen, deze tijd van uitgroei, consolidatie en volwassenheid. Dat is te zeggen:
Toen werd Jeschurun vet en sloeg achteruit.
- vet werd gij, dik en vet gemest -
en hij verwierp God die hem gemaakt had,
hij minachtte de Rots van zijn heil.
Want zij zijn een volk, dat elk begrip mist,
en er is bij hen geen inzicht.
En is het eenmaal zover dat een gereformeerde krant voor wat betreft het burgerlijke of wereldlijke opkomt voor het goed recht en de fundamentele betekenis van het gezin als een heuse pijler van de samenleving, terwijl diezelfde krant voor wat betreft het kerkelijke of geestelijke uitgaat van christelijk Nederland, dat is van de gezindte, van de gereformeerde of christelijke gezindte, dan kennen we elkaar niet meer, gelijk dat in het gezin het geval is, dan weten we niet meer wat we aan elkaar hebben, dan zijn we geen huisgenoten des geloofs.
Dan wordt de krant gelezen door wie zij wordt gelezen en dan wordt daarin geschreven door wie daarin geschreven wordt. Anders gezegd, dan is ds. Mooiweer niet meer eenvoudig ds. Mooiweer. Dan moet deze predikant al schrijvende in de krant zo nodig aan den volke worden voorgesteld en toegelicht. Met als resultaat niet alleen iemand die emeritus-predikant is van de Nederlands Gereformeerde Kerk te Enschede-Noord, maar ook één die ettelijke jaren theologisch studiebegeleider was, met name in de ambtelijke vakken.
En wat dit laatste betreft zijn wij de laatsten, die een verkeerd woord zullen zeggen van het werk dat ds. Mooiweer blijkbaar ettelijke jaren heeft gedaan, zulks uiteraard ten dienste van de opleiding tot predikant in de Nederlands Gereformeerde Kerken.
Maar dit zeggen wij wel: de gereformeerde theologie vraagt niet om theologische studiebegeleiders, die vraagt om professoren in de theologie. Beter gezegd, die vraagt om mannen van het Woord, om mannen die al exegetiserend dan wel dogmatiserend of ook homiletiserend van harte staan voor hetgeen geschreven staat in het heilig Godswoord, om de leer daarvan aan haar trekken te laten komen, niet vluchtig en oppervlakkig maar recht en grondig, in hartelijke verbondenheid met en in besliste gebondenheid aan de katholieke geloofsbelijdenis. Daarbij ziende op Hem, die is de Man van het Woord, Jezus van Nazareth, de Christus der Schriften, de Zoon van de levende God, de Leidsman en Voleinder van het geloof, de Apostel en Hogepriester van onze belijdenis, die gekomen is niet om ons theologisch te begeleiden, dat is al te zwak uitgedrukt, ja al te rooms en al te remonstrants, al te veel verwachtend van de zelf lopende mens, maar om ons theologisch weer terecht te brengen, om ons theologisch weer thuis te brengen, thuis bij God, thuis in de wereld van God, die de wereld is van het Woord van God, thuis in de kerk van God, die Zijn woonstede is in de Geest. Want uit God en door God en tot God zijn alle dingen. Gelijk geschreven staat: Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon, die aan de boezem van de Vader is, heeft Hem doen kennen. En hier wederom: En zij zullen allen van God geleerd zijn.
Theologische begeleiding raakt daaraan niet. Die brengt ons hooguit tot Jezus, tot Jezus-gebed en tot Jezusvroomheid. Zij gaat niet uit van God, van het altijd grondige, gelijk blijvende Woord van God. Zij is daarom geen theologie in de volle zin van het Woord. Zij is metterdaad niet meer dan Jezusvroomheid. En deze laatste lijkt heel wat, maar is in waarheid niet meer dan een helm vol vlees, waarin Geest is noch leven, Godvrezendheid noch Godzaligheid. Nee, het vlees doet geen nut, zegt Christus, de woorden die Ik tot u spreek, die zijn Geest en leven.
Evenals een Theologische Universiteit met een dozijn of meer docenten zoveel niet voorstelt. Zij is metterdaad niet meer dan enige faculteit, ingericht naar de eis des tijds, overeenkomstig de wijsheid en de wetenschappen der mensen.
Zij vertoont niet het beeld van de ware gereformeerde theologie en van de ware gereformeerde kerk, die beide enig zijn en vrij en zelfstandig in de goede zin van het Woord, beide verenigd in dezelfde Geest van het Woord, tezamen staande op de grondslag en in de dienst van het Woord. Gelijk zij dan ook beide vragen om een opleiding tot die dienst, dat is om een opleiding tot de dienst van de prediking van het Woord des geloofs.
En zulk een opleiding noeme men geen theologische universiteit. Want afgezien van het feit dat een universiteit, waaraan alleen theologie wordt gedoceerd, geen universiteit is, tenminste niet in de volle zin van het woord, al kan men natuurlijk besluiten haar de naam van universiteit te geven, afgezien daarvan is het spreken van theologische universiteit al te apart, al te uitzonderlijk. Het is een spreken dat van bovenaf is opgelegd, geboren in en gericht op de wereld van de universiteit, geen spreken dat opgekomen is in de kerk, geen eenvoudige katholieke kerktaal. Het is daarmee tegelijk een spreken dat de theologie al te zeer van de universitaire wereld laat zijn, dat haar niet eenvoudig middenin het leven laat staan, dat is middenin de gemeente van de levende God, in wier midden de theologie alleen veilig is, gebonden aan de kerkelijke belijdenis, in wier midden zij ook alleen maar tot haar bestemming komt, dienstbaar aan de opleiding tot de dienst van de prediking van het Woord des geloofs. Daarom spreke men hier eenvoudig van theologische school, desnoods van theologische hogeschool. Dit is tenminste eenvoudige taal, die is naar de zin en mening van de Geest van God, die de Geest is van eenvoud en nederigheid.
Maar theologische universiteit is niet beter dan theologische studiebegeleider. Is het laatste al te simpel, niet afgestemd op het grondige Woord van God, het eerste is al te hoogdravend, niet bedacht op de wijsheid van de apostel, die ons vermaant om niet eigenwijs te zijn, zinnend op hoge dingen, maar zich te voegen in het eenvoudige.
Gelijk het dan ook zo goed niet is, zo goed niet naar de zin van de Heilige Geest en tot bevordering van de ware gereformeerde theologie, wanneer het tegenwoordige statuut der Theologische Universiteit te Kampen inzet met de bepaling:
De Gereformeerde Kerken in Nederland onderhouden, naar artikel 18 van de Kerkorde, voor de wetenschappelijke vorming tot dienaar des Woords een Theologische Universiteit.
Beter dan de term wetenschappelijk ware hier de term noodzakelijk. Die ligt tenminste zuiver in de lijn van Schrift en belijdenis, waarbij wij hier kortheidshalve verwijzen naar zondag 38 van de Catechismus. En beter dan de term vorming, in elk geval wel zo duidelijk en wel zo gereformeerd, is hier de term opleiding. Gelijk de Schriftuurlijke noodzaak van de hier bedoelde opleiding een ware prikkel vormt tot het serieus beoefenen van de theologie.
En beter is het theologische universteit te schrijven, met twee kleine letters dus, dan de naam van de Zoon met een kleine letter te beginnen. Want dit laatste raakt aan theologie noch christologie. Het getuigt van geen eerbied voor God, ook al schrijft Van Bruggen een en ander onder de titel: Eerbied voor niemand minder dan God. In waarheid is hier niet minder aan de orde dan eerbied voor eigen wetenschap. Als zou er niet duidelijk geschreven staan in het Woord: opdat allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren.
En wat betreft de wetenschappelijkheid der theologie, als men daaraan dan zoveel hecht, deze komt met de beoefening der theologie zelf mee, als een wetenschap die haar eigen orde kent en haar eigen aanpak van de dingen. Het zijn een orde en aanpak die eenvoudig gegeven zijn met het Woord, met het heilig Godswoord, dat geen onordelijk, ondoorzichtig en ongrijpbaar Woord is, maar een zeer waar en klaar Woord, een zeer vast en een zeer betrouwbaar Woord, dat ons ware wijsheid bijbrengt, dat is rechte en grondige kennis van God, van de enige waarachtige God en van Zijn Zoon Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft.
En wat zoekt een mens meer dan dat?
Want dit is alles. Dit is het eeuwige leven.
En daarin is de gereformeerde theologie ten volle gerechtvaardigd: dienstbaar aan de kennis van God in het midden van de gemeente van God.
En wat betreft de dienst van dit Woord, de opleiding daartoe, die vraagt niet zo nodig om meer dan twee handen vol docenten. Een handvol komt dichterbij de waarheid en is meer overeenkomstig de ware gereformeerde theologie, in de school waarvan men zoveel niet moet ondernemen en zoveel werkvolk niet moet laten opdraven. Dat dient nergens toe. Dat maakt de zaken nodeloos ingewikkeld en schept alleen maar afstand tussen kerk en school, tegelijk tussen de leerling en zijn leermeester. Het maakt de theologie tot een zwaargewicht, die hoe langer hoe meer haar eigen leven gaat leiden los van de kerk, los van het Kind der kerk, de Zoon des Vaders, die met Zijn genade en wijsheid anders niet woont in het huis der theologie dan door te wonen in het huis van God, de gemeente van de levende God, die Zijn woonstede is in de Geest, in de Heilige Geest, die niet zint op hoge dingen, voor Wie eenvoud het ware is. Want de eenvoudigen wil God steeds gadeslaan.
Dat is de hoofdsom van het heilig evangelie. Het is daarmee ook de hoofdsom en het beginsel van de heilige theologie, een beginsel dat tot uitdrukking moet komen in de school der theologie, in haar inrichting en bemanning. Enige professoren of hoogleraren in de theologie en een paar lectoren daarbij is hier werkelijk genoeg. Waarbij men de lectoren niet make tot buitengewone hoogleraren. Als zou de naam van lector hier niet duizendmaal sprekender zijn dan die van hoogleraar met tussen haakjes buitengewoon. Dan wil men de persoon in geding eren, maar dan nivelleert en degradeert men de zaak in geding, de heilige theologie, die men heilig moet houden, dat is die men eenvoudig zichzelf moet laten zijn, theologie in de volle zin van het woord, ja van het Woord. En die men tegelijk ook eenvoudig moet houden, theologie in de ware zin van het woord, waar men niet van alles omheen moet breien. Want nogmaals, dat dient nergens toe. Dan is het einde dat men de dingen der mensen laat domineren en dat men zich door de geest van de tijd laat imponeren.
Dan laat men zich door de overheid of door wie dan ook de naam van universiteit dicteren en dan laat men de theologie wijs zijn, althans mede wijs van de wijsheid en de wetenschappen der mensen.
Kortom, dan is men geen vrije school van vrije kerken tot beoefening van de theologie in vrijheid, in de vrijheid en in de vrijmoedigheid van het Woord en de Geest alleen.
Dan behoort de psychologie ook tot de theologie en dat zozeer dat men daarvoor apart een universitair docent laat aantreden. Gelijk men te Kampen doet.
En dan zijn daar niet eenvoudig de ambtelijke vakken als één der disciplines binnen de theologie, vakken waarmee ds. Mooiweer in zijn kring ettelijke jaren was belast, dan is er ook een universitair docent voor wat men noemt Theorie ambtelijk handelen, wat dat dan ook precies moge zijn. Het is in elk geval theorie. En om het te zeggen in de geest en met de woorden van de apostel: Welke overeenstemming is er tussen theologie en theorie? Welke gemeenschappelijke grondslag hebben die twee?
Inderdaad, die grondslag bestaat niet, evenmin als die bestaat tussen gerechtigheid en wetteloosheid, tussen Christus en Belial. Theologie en theorie zijn niet één, die zijn twee en hebben met elkaar niet van doen.
Theologie is geen theorie en bestaat in geen theorie, ook niet ten dele. Theologie is theologie, bestaande in de leer aangaande God en de dingen van God, met als grondslag het Woord of de Openbaring van God. En die leer is geen theorie, gelijk zij op geen theorie steunt, die leer is het leven. Want zodanig is het Woord van God, dit Woord van den beginne, dat het Woord des levens is, vol van de levende God, die Heere is en levendmaakt.
Nee, de theologie heeft niets van doen met enige theorie. Deze laatste is van beneden uit mensen, uit de wijsheid en de wetenschap der mensen, de eerste is van boven uit God, ingericht naar en gegrond op het Woord van God, waarvan de theologie leeft, de ware tenminste, waardoor zij zich laat inspireren en waaruit zij put tot lering en onderwijzing van heel de dienst, die meekomt met en hangt aan het ambt van Dienaar des Woords.
Nee, enige theorie ambtelijk handelen bestaat niet. Een theologische school die daarvoor ruimte maakt, kan haar deuren beter sluiten. Zij begint haar hals te buigen onder het juk der mensen, zichzelf ontworstelend aan het juk van God en zijn Gezalfde: Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen.
Wat bestaat, wat hier alleen maar bestaansgrond heeft en dienovereenkomstig bestaansrecht, dat is het hoogheilig Woord van God, bevattende de enige, genoegzame en volmaakte lastbrief van en voor de dienaren des Woords. En niet alleen voor dezen, maar ook voor de professoren in de theologie.
Hun leerlingen deze Goddelijke lastbrief leren kennen, niet in theorie noch ook in praktijk noch ook in theorie én in praktijk, maar met betoon van Geest en kracht, dat is met liefde tot God en met eerbied voor het Woord van God, in gebondenheid aan de belijdenis der kerk, in antithese met alles wat bestaat in mensen-inzettingen en mensen-uitvindingen, dat is het ambt van de doctoren of professoren in de theologie. En daarin alleen ligt de bestaansgrond en het bestaansrecht van een theologische school. Zoals ook blijkt uit artikel 18 van de gereformeerde kerkorde, waar is bepaald:
Het ambt der doctoren of professoren in de theologie is, de Heilige Schriftuur uit te leggen en de zuivere leer tegen ketterijen en dolingen voor te staan.
Heel eenvoudig en heel geloofwaardig. Wat iets anders is dan heel simpel. Want simpel is geen kerkelijk ambt, noch dat van de dienaren des Woords en de professoren in de theologie, noch dat van de ouderlingen en de diakenen, maar wel beslist geloofwaardig. En dat vanwege het nimmer geboeide, immer boeiende Woord van God, dat betrouwbaar is en dat niets open laat inzake de vraag, hoedanig de last is of het ambt van de dienaren des Woords. Gelijk artikel 16 van de kerkorde dit ambt dan ook duidelijk weet te omschrijven.
En gelijk dit dan ook geen twijfel lijdt dat het de dienaren, die zich binden aan en laten gezeggen door hun Lastbrief van boven, welgaat in de bediening van hun ambt. Daarvoor zal God zorgen, die de Zijnen kent en ze van al het nodige voorziet in de uitoefening van hun ambt. Het is een ambt, waarvan de bediening uiteindelijk niet bestaat bij de gratie van enige opleiding, hoe nuttig en noodzakelijk ook, maar bij de gratie van God, Wiens heiligende genade is eer enige opleiding werd. Gelijk Hij zelf zegt tot zijn profeet: Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder heb ik u geheiligd; tot een profeet voor de volken heb Ik u gesteld. En de apostel zegt: Doch niet ik, maar de genade van God.
Inderdaad, niet vele dingen, slechts één ding is nodig voor een theologische school – want zo steengoed is wel het Woord van God en van zulk een alles te bovengaand gewicht wel de genade van God – en blijke uit heel haar inrichting dat zij het goede deel gekozen heeft.
Nee, Kampen is niet meer wat het was. Dat is wel duidelijk. Al was het alleen maar vanwege zijn tweedeling in hoogleraren en universitaire docenten met de daaraan hangende vakken van Psychologie en Theorie ambtelijk handelen.
Waarbij wij dan nog niet eens aandacht hebben geschonken aan de jongste loot, die men heeft weten te enten op de Kamper boom, bedoeld als een vak dat heus behoort tot de theologie, toevertrouwd aan een heuse hoogleraar in de theologie, bestaand zegge en schrijve in het vak gemeenteopbouw.
Inderdaad, de lezer heeft het goed gelezen: gemeenteopbouw.
Nee, simpeler kan het niet.
Zo simpel dat de theologie er bijkans verlegen van wordt: Ze weet het vak niet te benoemen in één van de beide talen, waarin zij de namen van haar vakken tot op de dag van heden pleegt uit te drukken, Latijn of Grieks.
Doch wat doet dat ertoe? Latijn en Grieks zijn immers een paar stokoude talen, die op hun laatste benen lopen, waarmee het kerkhof en anders het crematorium van theologisch Nederland zich al langere tijd serieus bezighoudt, om zich er definitief over te ontfermen.
Inderdaad, de tijd dat Bogerman de remonstranten er in het Latijn uitdonderde, is voorbij. Alles en allen zijn zij nu welkom, ook het vak gemeenteopbouw, dat zo oud niet is als de klassieke talen, laat staan als de katholieke theologie, dat nog fris is en groen, om te verkondigen dat de Heere waarachtig is, Hij die is vanouds en die bij de laatsten Dezelfde is, die lacht om duizend jaren als voor Hem niet meer dan één dag, en die wellicht nog harder lacht om gemeenteopbouw als voor Hem geen vak. Doch zover zijn we nog niet en een mens moet zo wijs zijn geen oordeel te vellen voordat de tijd daar is.
Maar zover zijn we wel: echt een nieuw vak met een nieuwe naam, nieuw althans in de wereld van de gereformeerde theologie.
Daarover laat Van Dale geen enkele twijfel bestaan. Als men het tenminste niet zoals wij behoeft te doen met de negende druk uit het jaar 1970. Want die kent het woord gemeenteopbouw nog niet. Maar de laatstverschenen Van Dale, de twaalfde druk, wel. En misschien de tiende en/of elfde druk ook al. Maar dat weten we niet en dat gaan we niet na ook. Want één ding is wel duidelijk, het betreft hier echt een nieuw woord. En dat niet alleen. Want zo verklaart het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal ons van het onderhavige woord: streven tot versterking van het gemeenteleven, waaraan Van Dale tussen haakjes vooraf laat gaan: in Ned. Herv. Kerk.
Het is dus wel duidelijk uit welke hoek de wind hier waait. Want eerlijk is eerlijk, gaat het om de Nederlandse taal, haar woorden, hun betekenis en hun gebruik, dan is Van Dale zacht gezegd niet op zijn achterhoofd gevallen, maar bepaald een meesterwerk, dat zichzelf steeds weer verjongt en vernieuwt. De dertiende druk is inmiddels ontvangen en wordt medio september verwacht.
Evenals het ook een zaak van eerlijkheid is te constateren (met dankbaarheid) dat Van Dale de theologie en haar onderscheidene termen allesbehalve stiefmoederlijk behandelt. Zo kent hij bijvoorbeeld de woorden exegese en dogmatiek, en christologie en soteriologie, en canon en canoniek, en catechetiek en homiletiek, om niet meer te noemen. Poimeniek is kennelijk een brug te ver, althans voor onze negende druk. Doch wat poimeniek is, dat weet de Christelijke Encyclopedie ons wel te vertellen, tenminste de tweede druk daarvan, waarbij de lezer wordt verwezen naar het trefwoord ambtelijke theologie, waaronder worden verstaan de ambtelijke vakken, in wat moeilijker Nederlands en wat meer Grieks de diaconiologische vakken, waartoe onder meer behoren de homiletiek of predikkunde, de catechetiek en die raakt de catechisanten uiteraard, hun onderwijzing, de diaconiek en dus ook de poimeniek. En de woorden diaconie en ambt en ambtelijk laten zich eveneens vinden bij Van Dale.
Nee, bekaaid komt de theologie er niet af in de grote Van Dale. Ze krijgt om zo te zeggen volop van de bedeling. En dat vast en zeker niet voor het eerst in de negende druk. Zo jong en weinigzeggend is de theologie dan ook niet, ook niet in Nederland. Zij is ouder dan de in 1854 opgerichte Kamper school en loopt langer mee dan Van Dale en diens voorloper, die dateert van 1864. En Van Dale is zo dwaas niet daaraan voorbij te zien en van theologische woorden geen melding te maken. Het zou zijn Groot Woordenboek bepaald incompleet maken, om niet te zeggen onbetrouwbaar.
Al betekent dat uiteraard niet dat we hier van doen hebben met een theologisch werk. Want dat is Van Dale niet en dat moeten we er ook niet van maken, maar een woordenboek van de Nederlandse taal, ja meer dan dat, een groot woordenboek, dat er heus wezen mag. Want zo verkeerd is de Nederlandse taal niet, maar een voortreffelijke taal, geen punt noch komma noch jota noch tittel minder dan Bijbels Hebreeuws of Koinè-Grieks, niet te min voor God om daarin door mensentong geloofd en geprezen te worden. Mits men Hem daarin recht weet te prijzen, in Geest en in waarheid, dat is naar de katholieke taal van Schrift en belijdenis, twee woorden die Van Dale eveneens kent.
Al betekent dit laatste niet dat we hier met een gereformeerd woordenboek te doen hebben. Want dat is uiteraard niet het geval. De Nederlandse taal met haar woordenschat is niet gereformeerd, evenmin als de zon met haar licht en haar warmte en als het gras dat er heden is en morgen in de oven wordt geworpen. Gereformeerd, dat is de mens Gods of hij is geen mens Gods. En gereformeerd, dat is de kerk of zij is niet de kerk van God. En gereformeerd, dat is de theologie of zij is geen theologie, maar als de bastaardzoon, die zoekt te heersen over de ware zonen van het huis, zich opwerpend als de wettige erfgenaam.
Nee, de Nederlandse taal kan niet ontaarden, hoeveel bastaardwoorden zij ook in zich heeft opgenomen, zoals dineren, dominee en traktement. En fabriek is ook een bastaardwoord volgens Van Dale. Ontaarden niet. Dat dunkt ons een origineel Nederlands woord te zijn, dat zich intussen niet laat toepassen op de Nederlandse taal, die hooguit wat kan verengelsen of verfransen. En dat is geen ramp.
Ontaarden, dat kan wel de gereformeerde theologie. En dat is voorwaar een ramp van de eerste orde, niet voor enige taal van enig volk, maar voor de enige kerk, die is uit alle volken. Want ontaardt de theologie, dan houdt zij op theologie te zijn, althans in de ware zin van het woord, dan is zij haar oorsprong ontrouw en staat zij met haar kennis en kunde niet langer in dienst van de kerk, dat is in dienst van het Woord, dan heerst zij over Woord en kerk.
En ontaarden doet de theologie zodra en zovaak zij zélf haar huis gaat inrichten, zodra zij éigen vakken begint te genereren en te doceren, vakken die van huis uit tot de theologie niet behoren, die niet de geest der theologie ademen, noch haar orde eerbiedigen. En wie de orde der theologie, en die is heilig, niet eerbiedigt, die stoot haar omver. Tertium non datur.
En wat dat betreft is het theologisch gerichte Kampen kennelijk zo wijs niet als de niet-theologisch ingerichte Van Dale, die wel weet dat het vak gemeenteopbouw van huis uit niet is van de gereformeerde theologie, dat is van de gereformeerde kerken, die met zijn voorafgaande opmerking tussen haakjes de wind van een heel andere kant laat komen. Of men moet al van oordeel zijn dat de Nederlandse Hervormde Kerk of de Gereformeerde Kerken in Nederland lood om oud ijzer is.
En dat niet alleen, maar die ons met zijn eigenlijke verklaring van het woord gemeenteopbouw tegelijk ook laat weten, dat het hier van huis uit helemaal niet gaat om een vak, om een theologisch vak. Dit dan in duidelijke onderscheiding van bijvoorbeeld vakken als catechetiek en homiletiek, twee woorden die Van Dale niet verklaart zonder daarbij de termen leer en/of kunde te gebruiken, termen die duidelijk spreken van wat een vak is, waaraan een stuk orde op zaken stellende leer ten grondslag ligt of een stuk kunde, dat is zegt Van Dale bekwaamheid in enig vak van wetenschap.
Niet alzo als het gaat om gemeenteopbouw. Dan spreekt Van Dale niet in termen van leer of kunde; dan spreekt hij van een streven, van een streven tot versterking van het gemeenteleven. Dat heeft dus niets van doen met enig vak, dat van een vaste grondslag is en van een welomschreven leer; het is anders niet dan een beweging of stroming of zo men wil een bevlieging, geest of stuwing. Wel te verstaan tot opbouw en versterking van het gemeenteleven. Ja zo’n stuwing opwaarts, die mag wel eens in de kolossale Hervormde Kerk, die kunnen ze daar wel gebruiken, evenals ze daarmee wel raad weten in de bijkans heilige Vaderlandse Kerk, beter dan met de binding aan de gereformeerde leer in de kracht van de gereformeerde kerkorde, een binding waaraan de Hervormde Kerk zich reeds lang heeft ontworsteld, de hals buigend onder een Algemeen Reglement met de daarin bereikte vrijheid van leer, in de geest en in de kracht daarvan schorsend en afzettend de dominee van de honderdvijftig Psalmen, wat meer is de gemeente van de Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkenordening.
Of zijn deze gebeurtenissen wellicht niet meer dan een stuk verleden tijd, waarvan de betekenis niet reikt tot de dag van heden, laat staan tot de dag des Heeren, met het oog waarop de apostel ons vermaant ernst te maken met de kerkorde van de Geest?
Zo ja, dan kan Kampen zijn hoogleraar in de Kerkgeschiedenis en het Kerkrecht beter nog vandaag dan morgen naar huis sturen, naar zijn oorspronkelijke standplaats. Kan de man daar weer aan het catechiseren en homiletiseren en poimeniseren en polemiseren tot opbouw van de gemeente. En dan is Kampen in één gang daarmee verlost van het vak gemeenteopbouw.
Doch op dit laatste, op de samenvoeging en de vereniging van zegge en schrijve deze beide vakken – Kerkgeschiedenis/Kerkrecht en Gemeenteopbouw – in één hoogleraar, daarop komen wij nog terug. Maar hierop niet: Gemeenteopbouw is niet van gereformeerden huize, het is van hervormden huize. En dan niet hervormd in de oorspronkelijke zin van het woord, dat is gereformeerd, maar als naam van een ontaarde en onheilige, ja schijnheilige kerk, aan wier handen kleeft het bloed der heiligen in den lande en die, zich omkerend, van de prins geen kwaad weet, zich zettend tot versterking van het gemeenteleven.
Anders gezegd, het vak Gemeenteopbouw is niet uit de school van de gereformeerde theologie, in haar schoot ontvangen en geboren uit kracht van het Woord der waarheid, dat is uit kracht van de eeuwige Geest van God, van deze Geest der heiligmaking en der volmaking. Het is anders niet dan een bevlieging of zo men wil een bevruchting van de geest van de tijd, die echt niet gereformeerd wordt, als hij de oude of nieuwe IJsselbrug overtrekt en over zijn ondergoed een gereformeerde hoogleraarsjas aantrekt.
Kortom, een vreemde eend in de bijt van de gereformeerde theologie, om het te zeggen als Kuitert. Dat weet de gereformeerde noch theologische Van Dale wel heel zeker. En daarin is hij gerechtvaardigd boven de wijsheid der zeergeleerde heren gereformeerde theologen te Kampen, inclusief de hen verzorgende, hervormd bevlogen curatoren en de hen onderhoudende, synodaal-gebonden kerken. En tegen een behoorlijk onderhoud van de hoogleraren is het Woord niet, wel tegen onbehoorlijke theologie.
En mocht de vrijgemaakte wereld zo principieel gereformeerd zijn, dat zij tegen het voorafgaande inbrengt, getrouwd te zijn niet met de wijsheid van ene Van Dale, doch gebonden te zijn alleen aan de wijsheid van het Woord, sprekend in de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament, dan zeggen wij: Akkoord.
Van tafel dus het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, om te horen alleen naar wat de Geest tot de gemeenten zegt in het heilig Boek, in dit enige gereformeerde Kerkboek, het Boek van de waarheid, dat meer wijsheid bevat dan Heemse en Spakenburg en Kampen en Hervormden samen en dat niet heet het Boek van het gemeenteleven maar het Boek des levens van het Lam, van het Lam van God, dat geslacht is sedert de grondlegging der wereld, dat meer van de wereld weet dan enig mens, hoe geleerd ook, en dat bij Kampen niet is begonnen, en dat meer dan het voormalige Leiden van Gomarus en het voormalige Utrecht van Voetius en de Vrije Universiteit van Kuyper en de Oudestraat haaks op de Broederweg heeft zien vallen, ook de duivel, deze sluwe mensenmoorder van den beginne, die in de waarheid niet is staande gebleven. Doch Hij wel, het Lam van God, dat de zonden der wereld genadig wegneemt, de Zoon van God, die is geopenbaard om de werken des duivels te verbreken en die ons inderdaad als enige wijsmaakt. Niet in enige taal- of wis- en natuur- of scheikunde, hoewel ook daarin, want alle dingen hebben hun bestaan en hun systeem in Hem, die is de Eerstgeborene van de ganse schepping. Maar die ons nochtans wijsmaakt in slechts één ding, in theologicis, in de dingen die ons van God in genade zijn geschonken, dat is in de vakken die Hij ons van overlang heeft bereid, opdat wij daarin zouden wandelen, hetzij meer als leerling, van anderen geleerd wordend, hetzij meer als leraar, anderen lerend. Want zo groot is niet het verschil tussen deze twee, die in de grond één zijn, één in Hem die, hoewel de alleswetende Zoon des Allerhoogsten, Zich nochtans voor alle dingen gewillig en bereid toonde om leerling te zijn, Kind aan huis, Kind op school, toenemend in wijsheid en grootte en genade bij God en mensen, zoals de evangelist schrijft.
Wonderlijk is dat in onze ogen.
Maar dit is nu het wonder van de Godzaligheid, het wonder van het leven en de zaligheid die daar zijn in God. Het is het wonder van de mensen reddende wijsheid en genade van Hem, die God is en geen mens en die, zegt Jakobus, op het gelovige gebed wijsheid geeft en genade schenkt, aan allen zonder onderscheid, eenvoudigweg en zonder verwijt. En ook onberouwelijk. Want iedere gave die goed is en elk geschenk dat volmaakt is, daalt neder van boven van de Vader der lichten, bij Wie daar geen verandering is noch zweem van ommekeer. Naar zijn raadsbesluit heeft Hij ons voortgebracht door het woord der waarheid, om als eerstelingen te zijn onder zijn schepselen.
En daarom, zo vragen wij, wat is het voor wijsheid van Boven om aan een school waar sinds jaar en dag niet alleen de Exegese van het Oude en Nieuwe Testament wordt gedoceerd en de Kerkgeschiedenis en het Kerkrecht en de Dogmatiek en de Symboliek en de Ethiek, maar zegge en schrijve ook de zogeheten Diaconiologische of Ambtelijke vakken, als
homiletiek
catechetiek
poimeniek en
diaconiek,
wat is het voor Godswijsheid om aan zo’n school nota bene het vak Gemeenteopbouw te creëren en te introduceren? Begrijpt men niet dat men als school zo doende, anders niet doet dan zichzelf diskwalificeren en een onvoldoende geven, indien al niet in al de voornoemde vakken, dan toch zeker in dat zo gewichtige en voorname stuk der ambtelijke vakken?
Als zouden deze vakken, en zij heten niet zonder goede grond en grote oorzaak ambtelijke vakken, niet zonder meer daarheen gericht of daartoe verordend zijn, dat zij dienen tot de opbouw van de gemeente. Wel te verstaan tot haar opbouw in de kracht van de door God zelf daartoe gegeven kerkorde. Het is een orde die voor alles bestaat in de kerkelijke diensten of ambten. Waarom de gereformeerde kerkorde in haar eerste artikel dan ook inzet met de bepaling:
Om goede orde in de gemeente van Christus te onderhouden, zijn daarin nodig: de diensten, samenkomsten, opzicht der leer, Sacramenten en ceremoniën, en Christelijke straf, waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden.
Waarna deze zelfde kerkorde overeenkomstig de hier aangegeven orde voortvaart tot het stuk van de diensten, daarbij voor alles bepalend in haar tweede artikel:
De diensten zijn vierderlei: der dienaren des Woords, der doctoren, der ouderlingen en der diakenen.
Het zijn vier onderscheidene ambten (vierderlei), die nochtans één zijn, één in de diaconia of bediening of bedeling van de genade, van de menigerlei genade van God, Wiens welbehagen het is zijn genade tot haar bestemming te laten komen in de kracht van deze kerkorde, bestaande in de door Hem zelf gegeven ambten of diensten. Gelijk de apostel ons leert bij de Efeziërs, zeggende:
En Hij heeft zowel apostelen als profeten gegeven, zowel evangelisten als herders en leraars, om de heiligen toe te rusten tot dienstbetoon, tot opbouw van het lichaam van Christus.
En elders laat de apostel er geen twijfel over bestaan dat wie staat naar het ambt van opziener, een treffelijk werk begeert, een voortreffelijke taak, voortreffelijk en geloofwaardig vanwege de genade, die is naar de bediening van de genade, een bediening die is naar de van God beschikte ambten of diensten tot opbouw van het lichaam van Christus. Waaraan de apostel even verderop toevoegt dat de oudsten, die goede leiding geven, dubbel eerbewijs toekomt, vooral hun, die zich belasten met prediking en onderricht. Zeg maar even met homiletiek en catechetiek.
Inderdaad, wat zoekt men eigenlijk in en met het vak gemeenteopbouw, gegeven naast en in onderscheiding van de ambtelijke vakken?
Als zou de gemeente, die zich in de geest en in de kracht van deze zo voortreffelijke vakken niet laat opbouwen in het geloof en in de hoop en in de liefde, daarmee niet meer dan genoegzaam bewijzen een hondsondankbare gemeente te zijn, die niet wenst te leven van de bedeling, van de bedeling der genade, die haar hals niet wenst te buigen onder het juk van Christus, zich niet in de vreze des Heeren schikkend naar de door Hem beschikte kerkorde tot opbouw van Zijn lichaam. Het is een lichaam, dat niet is van enig mens en dat niet bestaat in enige menselijke organisatie, gelijk het ook niet leeft van noch opgebouwd wordt door enige menselijke inbreng. Het is het eigen heilig lichaam van de Heere dat alles heeft in Hem, die is het hoofd van de gemeente, die alles in allen volmaakt. Die dat doet naar de genade, naar de bediening van de genade, een bediening waartegen geen hond zijn tong moet roeren, die heilig is en onaantastbaar.
En zo is wel duidelijk aan welke geest de nieuwe Kamper theologie met haar vak Gemeenteopbouw ongemerkt tegemoet komt. Dat is aan de geest van de revolutie, die omverstoot de goede kerkorde van Gods Geest, bestaande in de van Hem gegeven ambten tot opbouw van het lichaam van Christus.
Het is daarmee een theologie die ongemerkt de hand reikt aan vrouwe goddeloosheid, die niet wil weten van de regel Uw Man is uw Maker, die het zelf wel maakt, ja die zichzelf opmaakt en mooi maakt, heengaande om te laten horen en zien en merken en voelen wat er in haar boezem wel niet huist aan inventiviteit en creativiteit en spiritualiteit en intimiteit tot volmaking van haar lichaam.
Prostitutie heet zoiets in klassiek Latijn en in beschaafd Nederlands, hoererij in de Bijbel. En niet daarvan zegt de apostel, dat wie daarnaar staat, een voortreffelijk werk begeert.
Een prostituee vrij verklaren, en hoeren en tollenaars en zondaren, als hadden zij nimmer gezondigd, dat is de kunst, de heilige kunst van het heilig vak der heilige theologie, waarin deze laatste tot haar bestemming komt, tot lof van de heerlijkheid Zijner genade, en dat dient waarlijk tot opbouw van de gemeente. Het is een kunst, waarvan het vak Psychologie niet weet en waaraan geen Theorie ambtelijk handelen raakt. Het is een kunst, een heilig en heilig te houden kunst, die van boven is, van God in genade ons gegeven, gegeven in en met de Gezalfde des Heeren, Gods heilige Knecht Jezus, dat is: gegeven in en met Gods heilige dienaren, Zijn geroepen en gezalfde ambtsdragers. Dat is in één woord gezegd, gegeven in en met de zalving of de volmacht tot het woord of de bediening der verzoening, bestaande in het Evangelie van de Messias, waardoor het God behaagd heeft de gelovige mensen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zalig te maken. Gelijk Dordrecht belijdt. Naar de Schriften.
Alle opbouw van de gemeente die bij deze volmacht tot de bediening der verzoening niet begint en eindigt, verdient niet de naam van opbouw. Zij is anders niet dan de afbraak der gemeente, anders niet dan hoererij, dan geestelijke hoererij.
En niet dat is een heilig vak van de heilige theologie, waarvoor men een hoogleraar benoeme. Hoereren, dat behoeven de hoogleraren de aanstaande voorgangers der gemeente niet te leren en de voorgangers de gemeenten niet. Want dat doen zij van zichzelf, zij allen en een ieder. Niemand uitgezonderd. Tot lof van God, tot lof van de genade van God. Dat is te verstaan: Opdat het blijve, gelijk geschreven staat: God waarachtig en ieder mens leugenachtig.
Want allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus.
Nee, men kan beter geen hoogleraar zijn in de Kerkgeschiedenis en het Kerkrecht, docerend naar de gereformeerde Kerkorde, en daarnaast hoogleraar Gemeente-opbouw, dat is niet hoogleraar Ambtelijke vakken.
Deze combinatie is niet de eenvoudige en naakte waarheid. Zij draagt in zich de deformatie en de degradatie van de goede gereformeerde kerkorde. Als zou deze laatste bloot een orde zijn, die de kerk wezenlijk niet raakt. Als zou zij om het te zeggen in tegenwoordige Kamper termen anders niet zijn dan een kwestie van Theorie kerkelijk handelen. Als zou zij geen kerkorde zijn in de geestelijke zin van het woord. Want een geestelijke aangelegenheid is de kerk, geen burgerlijke of wereldlijke. Zo ook de orde der kerk, die de kerk zelf raakt, haar vrede en opbouw op het fundament van het Woord in de kracht van de Geest.
Want zo niet, dan is Kerkrecht geen theologisch vak in de ware zin van het woord. En dan benoeme men voor dit vak geen hoogleraar in de theologie, dan benoeme men daarvoor de man van het vak. Dat is niet de canonicus, de man van het kerkelijk of geestelijk recht, dat is de jurist, de man van het burgerlijk of wereldlijk recht.
Gelijk dit laatste dan ook het einde is van de tegenwoordige Kamper canonicus, die in het Ned. Dagblad van heden 15 februari 1999 met het oog op de toenemende gevallen van losmaking in het vrijgemaakte kamp als zijn wijsheid ten beste geeft en we geven het woord aan de krant – de lezer kan ons controleren via bijlage 3 in deze publikatie:
“Om de stroom van losmakingen in de dammen pleit Te Velde voor bijvoorbeeld interventie en hulp van deskundigen van buiten de gemeente waar het conflict speelt. “Nu zijn er altijd de kerkenraad en bijvoorbeeld visitatoren vanuit de classis bij betrokken. Die staan er soms te dicht op en proberen het via kerkelijke theologische weg op te lossen. Bekijk het ook vanuit de menswetenschappen. Schakel bijvoorbeeld een goede jurist in.”
Tot zover de krant of zo men wil prof. Te Velde, ten dele letterlijk geciteerd via een telefoontje of een e-mailtje, met in dit korte stukje tot driemaal toe het boekdelen sprekende woordje bijvoorbeeld. Dat is te verstaan, wij rotzooien maar wat aan. De kerkenraad kan het bijvoorbeeld zus proberen, dat is met de hulp van bijvoorbeeld twee visitatoren vanuit de classis. Niet dat het betreffende artikel van de kerkorde, waarmee de vrijgemaakten hun losmakingsgevallen rechtvaardigen, ook maar met één woord rept van enige visitator, maar wat doet dat ertoe? Visitatoren zijn immers overal goed voor. En dat te meer nu wij ze wat meer bij de tijd laten zijn in onze herziene kerkorde. Want spreekt de DKO, de Dordtse Kerkordening, er in dezen van dat de classis ook enige, tenminste twee, van haar oudste, ervarenste en geschiktste dienaren zal autoriseren enzovoort, in onze HKO, onze Herziene Kerkorde, niet te verwarren met de synodale van Utrecht ‘59, het is de vrijgemaakte van pakweg 20 jaren later, die van Groningen- Zuid ‘78, in onze HKO hebben wij daarvan gemaakt: De classis zal elk jaar enkele van haar ervarenste en bekwaamste predikanten machtigen enzovoort. Mooi toch deze verandering, die vast en zeker een verbetering is. Anders hadden we het niet veranderd.
En lukt het de kerkenraad zo niet, met de hulp dus van bijvoorbeeld twee van de ervarenste en bekwaamste predikanten vanuit de classis, wel, dan kan hij het proberen met de hulp van bijvoorbeeld twee visitatoren van buiten de classis. Al noemt prof. Te Velde deze mogelijkheid niet. Want die is natuurlijk in strijd met de kerkorde en behoort vast en zeker niet tot “de kerkelijke theologische weg”, zoals Te Velde zich hier uitdrukt, althans niet tot de kerkelijke weg. Tot die weg behoort kennelijk wel dat de kerkenraad het probeert via interventie en hulp van deskundigen van buiten de gemeente waar het conflict speelt. Dat is te verstaan: Bekijk het ook vanuit de menswetenschappen. Schakel bijvoorbeeld een goede jurist in.
Arme jurist. Dacht de man altijd rechten gestudeerd te hebben, maar ziedaar, zijn vak blijkt te bestaan in enige menswetenschap. Aldus tenminste de theoloog Te Velde, die blijkbaar zoveel fiducie niet heeft in eigen vak, bestaande in het gereformeerde canonieke kerkrecht: Bekijk het ook vanuit de menswetenschappen; schakel bijvoorbeeld een goede jurist in.
Inderdaad, dan rotzooien we maar wat aan, hoe plat dit woord overigens ook is, wij erkennen het. Doch niet half zo plat als wat prof. Te Velde hier doet, nota bene openlijk een motie van wantrouwen, beter gezegd van onvermogen en ontoereikendheid indienend tegen de gereformeerde kerkorde, in één gang daarmee een stem in het kapittel gevend aan de menswetenschappen, dat is aan de mens en zijn wijsheid. Houdt in het huis van God de stroom van losmakingen vast en zeker wel op! Om plaats te maken voor de stroom van Zijn toorn over zoveel menselijke wanorde, verbeelding en onheiligheid.
Even onheilig en bespottelijk als in het licht van de gereformeerde kerkorde dat andere anti- losmakings-middel is, waarbij prof Te Velde hier staat te applaudis-seren, zich in het onderhavige krantenartikel blij verklarend met een bij de e.k. Generale Synode ter tafel liggend stuk, zo weet de hoogleraar, inhoudend het voorstel om te komen tot de instelling van het mentoraat, wel te verstaan voor beginnende predikanten.
Prof. Te Velde mag wel uitkijken, wie weet, komt de synode op het idee de zaak bij de wortel aan te pakken en besluit zij daarom eerst maar eens mentoren te benoemen voor de hoogleraren, te beginnen bij de hoogleraar met het nieuwe vak Gemeenteopbouw en te vervolgen met de hoogleraar met de nieuwe leer in het stuk van de Zoon. Wie weet wil de geëmeriteerde Kamphuis beide mentoraten wel op zich nemen. Zo veel tijd zal het de man niet kosten de betreffende twee hoogleraren duidelijk te maken wat kerkordelijk en leerstellig wel en niet Schriftuurlijk is.
Nee, op dat idee is de Heere, die overigens zo weinig wakker niet is, nooit gekomen, om de jonge pas beginnende Jeremia een mentor toe te wijzen. Had de man vast en zeker zoveel tranen niet geschreid in zijn leven en zovaak niet in de put gezeten.
En daaraan hebben de eerste hervormde decennia van de vorige eeuw nooit gedacht, om tegelijk met de invoering van het Algemeen Reglement van 1816 het mentoraat in te voeren. Had de jonge pas begonnen De Cock er vast en zeker zo onbehouwen niet op ingehouwen, als leefde hij in de dagen van Hosea, en dan hadden wij binnenkort ons tweede eeuwfeest te vieren gehad als een erezuil ter nagedachtenis aan de terzijdestelling van de Dordtse Kerkenordening, door ons inmiddels geheel herzien, geherformuleerd en op datum gebracht. En binnenkort opnieuw op datum te brengen, zal althans het onder ons verwekte en derhalve verwachte mentoraat geen ééndagskindje blijken noch een laat-twintigste-eeuwse synodale bevlieging, veel minder nog een uit-de-tijdse Kamper ui, maar vaste vorm onder ons aannemen, welbepaald en goed geregeld in onze kerkorde, tot zegen van de komende generaties, althans van de komende generaties predikanten.
Waarbij het wellicht het simpelst is een en ander hier te regelen binnen het huidige artikel 5, dat handelt over de orde van beroeping en bevestiging van hen “die het ambt van predikant nog niet hebben bekleed”, aldus de herziene formulering. Mooi toch? Heel wat aantrekkelijker en begrijpelijker dan het oude artikel 4 van Dordt, dat hier spreekt van de wettelijke beroeping dergenen, die tevoren in de dienst niet geweest zijn. Want wat moet dat wel betekenen? Dat kon wel enige oude bepaling zijn uit het Wetboek van het Koninkrijk der Nederlanden met het oog op onze jongens, die voor het eerst in dienst moeten, zin om uit huis te gaan of geen zin. Want wet is wet en dienst is dienst en leeftijd is leeftijd en dienstplicht is dienstplicht. Punt uit. Maar goed, die tijd hebben we gehad, dat onze jongens onder dienst moeten. Of men moet zelf al beslist willen. En die zijn er zoveel niet. Het ambt van predikant bekleden, dat staat zo gek nog niet, en is zo gek nog niet, te meer nu het mentoraat in de maak is. Heb je zelf zoveel verantwoordelijkheid niet. En gaat het dan nog verkeerd, wat het mentoraat genadig verhoede, kun je altijd zeggen en in elk geval denken: Had men mij maar een betere mentor moeten toewijzen.
Waarbij het ongetwijfeld de kortste klap is de slotzin van artikel 5 als volgt te wijzigen:
De bevestiging zal plaatshebben in een eredienst (tussen haakjes niet in een kerkdienst of dienst des Woords en der gebeden, maar in een eredienst), waarbij het daarvoor vastgestelde formulier dient gebruikt te worden, met handoplegging door de mentor-predikant, die de bevestiging zal verrichten.
En afhankelijk van de waarde die men toekent aan de dienst van het mentoraat, kan men het huidige artikel 2 dan als volgt laten luiden:
Er zijn drie ambten te onderscheiden: het ambt van dienaar des Woords, van ouderling en van diaken. Sommige predikanten zullen afgezonderd worden voor de opleiding tot de dienst des Woords, andere voor het zendingswerk, nog weer andere parttime voor het mentoraat voor de opleiding tot de dienst des Woords voor beginnende predikanten.
Al is het natuurlijk ook heel goed mogelijk het mentoraat te regelen binnen artikel 44, dat is dus in het stuk van de last en de volmacht der visitatoren, die er ook volgens de Herziene Kerkorde heus wezen mogen, zoals we reeds zagen, zij het ook dat hun last enigermate is verlicht. Zij behoeven niet meer te vragen naar de schoolmeester en de scholen. Die zijn toch allemaal vrijgemaakt en die hebben hun eigen besturen. En wat dat betreft zouden zij de last van het mentoraat er wel bij kunnen krijgen. Die is dan in elk geval in goede handen. Bovendien zou dan ook een daarvoor geschikte broeder ouderling-visitator deze last op zich kunnen nemen. Zo immers begint het herziene artikel 44, we hoorden het al:
De classis zal elk jaar enkele van haar ervarenste en bekwaamste predikanten machtigen in alle kerken van haar ressort visitatie te doen.
Waarna het als volgt verdergaat:
Indien nodig kan zij naast predikanten een voor deze taak bekwame ouderling benoemen.
Ook de ouderling kan nu dus met een vrij en goed geweten niet alleen de zegen opleggen aan de gemeente, maar ook dienst doen als visitator, indien nodig. Niet dat zoiets niet voor zich spreekt voor een gereformeerde kerkorde, wanneer de nood werkelijk aan de man komt, doch laten we dit maar even met zoveel woorden regelen. Wel te verstaan niet in een slotzin, maar meteen vooraan in het artikel. Alleen daar hebben wij nog plaats voor het ‘indien nodig een ouderling’. Dat is te zeggen: al wat Dordrecht aan het slot van dit artikel bepaalde inzake de continuering van de visitatoren inzake hun bediening, dat hebben wij herzien, dat is geschrapt. Tenslotte blijft het artikel er lang genoeg om en zo zwaar tillen wij nu ook weer niet aan de dienst van een paar ervarenste en bekwaamste predikanten. Als zouden we geen goede ouderlingen hebben, onder wie meer dan alleen vakbekwame varkensboeren, ook goede juristen en uitstekende psychiaters en voortreffelijke psychologen.
Al moet het, indien nodig, daarbij wel gaan om een voor deze taak bekwame ouderling, aldus de Groninger formulering.
En inderdaad, men zal maar geroepen worden tot een taak, waartoe men niet bekwaam is. Gelijk Mozes is overkomen en Jeremia en de boer uit Tekoa en Petrus en Paulus en CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie. en De Cock, om niet meer te noemen. Want wie is tot deze dingen in staat? Nee, niemand.
Maar gelukkig, naast de professoren in de theologie met hun opleiding tot de dienst des Woords, en naast de kerkenraad met zijn broeders ouderlingen, die desnoods ook wel visitator kunnen zijn, en naast de classis met haar tenminste twee van de oudste, ervarenste en geschiktste dienaren – wij houden het met Dordt – is nu ook het mentoraat in statu nascendi. Contra losmaking, pro beginnende predikanten. Het daghet in het oosten, het Kampent overal.
En predikanten die zich moeilijk meer laten aanmerken als beginnende predikanten en die desondanks losgemaakt moesten worden, althans losgemaakt werden? Ja, wat zal men daarvan zeggen? Daartegen is toch geen mentoren-kruid gewassen en die zullen het zo druk wel niet hebben, dat ze hun emeritaat niet halen. En alsdan zullen ze voor wat betreft de naamlijst der predikanten wel overgeplaatst worden naar de éénsterrenrubriek, bestaande in de emeriti- predikanten, voor wat het huidige aangaat hun plaats innemend in de twééstenenrubriek, bestaande in de namen der losgemaakte dienaren. Aldus de kerkorde, die het vrijgemaakte handboek erop na is gaan houden, een orde die de emeriti-predikanten tot tweemaal toe vermeldt, evenals de hoogleraren. Dat is te zeggen een orde, die de necrologie of lijst van predikanten die sedert de Vrijmaking zijn gestorven, geschrapt heeft. Opgeruimd staat netjes, zal Wietze de Vries wel denken. Tenslotte hoeven Greijdanus en Holwerda en Deddens niet altijd in ons handboekje te staan. Dood is nu eenmaal dood, nietwaar?
En inderdaad, zo dood als een pier is de tegenwoordige vrijgemaakte kerkorde, waarop we zo dadelijk nog terugkomen. Maar hierop komt prof. Te Velde vast en zeker niet terug, dat hij het ter e.k. generale synode gaat opnemen voor het mentoraat, waarvoor hij meer dan één goed woord over heeft en meer dan twee losgemaakte predikanten achter de hand.
Al blijft het nog even afwachten hoe een en ander synodaal ontvankelijk en kerkordelijk geregeld gaat worden. Maar dat zal wel loslopen en daarmee behoeft niet iedereen zich te bemoeien. Tenslotte zijn zij niet allen hoogleraar Kerkrecht annex Gemeenteopbouw.
En wie weet komen curatoren van de TUK voordien nog op het idee de synode voor te stellen naast het nieuwe vak Gemeenteopbouw nog een nieuw vak te introduceren: Predikantopbouw. Kan dan door dezelfde hoogleraar worden gegeven, waartoe men hem ontlaste van het vak Kerkrecht. Het onderhavige krantenartikel biedt daartoe genoeg stof, althans wat die ontlasting betreft. Waarbij curatoren tegelijk kunnen voorstellen om in de daarmee ontstane vacature Kerkrecht een losgemaakte predikant als hoogleraar te benoemen. Dat betekent dan in elk geval één losgemaakte predikant minder. En met minder fiducie in de gereformeerde kerkorde dan prof. Te velde, zal deze geen college kerkrecht kunnen geven. Dat is wel duidelijk, waarbij hij zijn colleges zou kunnen beginnen met het instellen van een onderzoek naar het goed recht en de kerkordelijke fundering van de tegenwoordige vrijgemaakte losmakingen. Een levensechter onderzoek, waarbij de leraar zelf met huid en haar is betrokken, laat zich niet denken.
En het wordt ongetwijfeld een onderzoek, dat niet weinig zal losmaken. Als de leermeester tenminste kans ziet van zich af te schudden de dwaze geest der tegenwoordige vrijgemaakten, waardoor dezen zich hebben laten overmeesteren en verleiden tot hun zogeheten herziening en modernisering van de Dordtse Kerkenordening.
Het is een herziening geworden, die is om te huilen, al was het alleen maar vanwege de taaljas waarin men een en ander heeft gestoken, een jas waaraan werkelijk geur noch kleur zit noch fleur noch franje, alles even tam en mat en afgepast en afgemeten. Inderdaad, zo bleek als loog en zo dood als een pier. Waarbij men werkelijk geen Maarten ‘t Hart of Hans Werkman of H.B.J. Ellen behoeft te heten om dat te kunnen constateren.
Nee, lijkpredikatiën of lijkdiensten zullen niet worden ingesteld. Anders zou men er vandaag nog één houden met het oog op de moord op klaarlichte dag op die zo goede Dordtse Kerkenordening, tegen de bepalingen waarvan ook heden ten dage niets valt te zeggen. Of men moet al willen vallen over enige particuliere heerlijkheid, als genoemd in artikel 6, of over enige huiszittenmeesters, gezeten in artikel 26. Of men moet al willen zeggen, dat in de artikelen 4 en 5 de gemeente tekort wordt gedaan, bewerende dat wij in de kerkelijke praktijk van heden op Schriftuurlijke gronden verder zijn gekomen dan hier in de kerkorde wordt aangegeven. Of men moet zichzelf al niet vertrouwen en deswege de Dordtse kerkorde niet, bewerende dat in haar bedenkelijke dingen staan die enigszins wijzen op clericalisme, bijvoorbeeld dat van handoplegging wel wordt gesproken bij dienaren des Woords en niet bij andere ambtsdragers. Gelijk het deze en soortgelijke pietluttigheden en kinderachtigheden en onvolwassenheden zijn, die zo nodig moesten leiden tot een materiële en algehele taalkundige herziening van de kerkorde. De Acta van de Generale Synode van Hattem 1972 bewijzen het. Waarbij wij dan nu maar voorbijgaan aan het feit dat men al herziende kennelijk vergeten is de nogal “bedenkelijk clericalistische” handoplegging bij dienaren des Woords te schrappen dan wel deze in te voeren bij ouderlingen en diakenen!
Het is al met al een herziening geworden, waarvoor de vrijgemaakten zich niet schamen, menende hiermee een goed werk gedaan te hebben, geheel in de geest en naar de zin van de slotbepaling der DKO, die luidt:
Deze artikelen, de wettelijke ordening der kerk aangaande, zijn alzo gesteld en aangenomen met gemeen akkoord dat zij (zo het profijt der kerken anders vereiste) veranderd, vermeerderd of verminderd mogen en behoren te worden. Het zal nochtans geen bijzondere gemeente, classis of synode vrijstaan zulks te doen, maar zij zullen naarstigheid doen om die te onderhouden, totdat anders van generale of nationale synode verordend worde.
Inderdaad, zo het profijt der kerken anders vereiste. Dan is wijziging van de met gemeen akkoord aangenomen bepalingen der onderhavige kerkorde recht en plicht der kerken in hun generale of nationale synode.
Intussen is daar op geen generale synode ooit enig profijt aangevoerd, waaruit zou volgen dat verandering, vermeerdering dan wel vermindering van de vigerende kerkorde recht en plicht der kerken is. Hooguit zijn er wat onnozele bedenkingen in stelling gebracht tegen een uitdrukking hier of tegen een niet meer kloppende nummering daar. Als zou de gereformeerde kerkorde een kwestie zijn van een sluitende nummering of telling van haar bepalingen, en het gereformeerde artikel 28 NGB geen kwestie van de zich sluitende gelederen.
Zo dan is men overgegaan tot de algehele herziening van de kerkorde in strijd met deze orde, met haar duidelijke slotbepaling.
En wie zo te werk gaat, is niet machtig in het stuk van de gereformeerde Schriftuurlijke kerkorde, hij treedt daarin eigenmachtig op. Met als eindresultaat een kerkorde, waarvan hij meent dat zij een verbetering is, terwijl zij intussen het bewijs van het tegendeel levert.
Doch dat moet een mens zelf proeven door in de geest en in de kracht van de Afscheiding weder te keren tot de gronden der vaderen, bestaande in de Drie Formulieren van Enigheid en de Dordtse Kerkordening, waarin de vaderen over meer Schriftuurlijke wijsheid en geestelijke onderscheidingszin blijken te beschikken dan het tegenwoordige geslacht der vrijgemaakten. Al was het alleen maar in het stuk van de christelijke straf of kerkelijke tuchtoefening. Dat is te verstaan:
Gelijkerwijs de christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijk gericht of straf der overheid bevrijdt, alzo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereist, om de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen, en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.
Aldus het eerste artikel in het hoofdstuk van de tucht. Een steengoed artikel, dat ons voor alle dingen bepaalt bij het geestelijk karakter van de christelijke straf als een straf namelijk die een mens geenszins bevrijdt van het burgerlijk gericht of straf der overheid, maar die hem nochtans machtig weet te bevrijden, zovaak hij namelijk enige openbaar geworden zonde, hetzij in het stuk van zijn belijdenis hetzij in het stuk van zijn levenswandel, openlijk voor God en zijn gemeente belijdt en daarmee breekt. Gelijk geschreven staat: Wie zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn, maar wie ze belijdt en nalaat, die vindt ontferming, die zal barmhartigheid verkrijgen. Dit geheel en al naar de zin van de Geest der genade en der gebeden, die Zich verblijdt over één zondaar die zich bekeert, meer dan over negenennegentig rechtvaardigen, die geen bekering van node hebben.
Gelijk het artikel dit dan ook aanwijst als het doel van de kerkelijke tucht: om de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.
En zeg maar eens waarin dit artikel der DKO niet goed is, hetzij in het duidelijk onderscheiden van het geestelijk karakter van de tucht, hetzij in het duidelijk aanwijzen van het heilig en barmhartig doel van de tucht.
Maar nee, zo goed vinden de tegenwoordige vrijgemaakten dit welbeproefde artikel van Dordt niet en op zo hoge prijs stellen zij hier niet de goed onderscheidende geestelijke wijsheid der vaderen. Dat is te verstaan:
De kerkelijke tucht zal naar het Woord van God en tot zijn eer bediend worden.
Zij heeft ten doel dat de zondaar met God en zijn naaste verzoend wordt en de aanstoot uit de gemeente van Christus wordt weggenomen.
Aldus het onderhavige artikel in de HKO.
En zeg maar eens dat dit niet goed is. Nee, dat kan geen sterveling zeggen. Dat is wel duidelijk. Niet minder duidelijk is dat niemand kan zeggen dat dit nieuwe artikel een verbetering is, wat meer is een geboden verbetering, dienend tot meer profijt der kerken in het stuk van de tucht. Wie hier wel spreekt van zulk een verbetering, die liegt.
Want hoewel niet verdwenen, staat in dit nieuwe artikel allerminst zo duidelijk en zo goed onderscheidend voorop het karakter van de tucht met daarbij dat zo goede woord geestelijk, sprekend van Hem, die is het geheim van de goede orde der kerk, namelijk de Geest van de Heere, in Wie daar is de vrijheid der kerk tot haar eigen tuchtoefening, wel te onderscheiden van wat in dezen recht en plicht van de burgerlijke overheid is. Het is de vrijheid der kerk, waarin meekomt haar vrijmacht of zo men wil haar volmacht om zonden toe te rekenen dan wel niet toe te rekenen.
Nee, dit nieuwe artikel is niet beter dan het oude, integendeel. En dat niet alleen wat betreft het begin, waarin Dordrecht het eigen geestelijk karakter en het eigen goed recht van de kerkelijke tucht zo duidelijk laat uitkomen, maar ook wat betreft het einde, waarin Dordrecht het doel van de tucht goed weergeeft, om namelijk de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen, terwijl de HKO hier spreekt van het verzoenen van de zondaar met God en zijn naaste.
En dit laatste lijkt een verbetering. Want is de verzoening met God niet eer en meer dan de verzoening met de kerk? Of is anders gezegd de laatste niet afhankelijk van de eerste?
Maar in waarheid is hier helemaal geen verbetering. Want in de eerste plaats is het zoals we reeds zeiden zonder meer goed hier te spreken van de verzoening met de kerk. En wel omdat zodoende duidelijk uitkomt niet alleen dat het in de tucht gaat om de handhaving van de heiligheid der kerk, maar ook dat het in het doen van de zonde gaat om het corrumperen en opbreken van de gemeenschap der heiligen.
En in de tweede plaats: spreekt men hier van de verzoening met God en zijn naaste in plaats van met de kerk en zijn naaste, dan beschermt men zichzelf zo goed niet tegen het gevaar dat het slotgedeelte van de onderhavige zin, waarin sprake is van het wegnemen van de ergernis uit de gemeente van Christus, een eigen leven gaat leiden, los van de verzoening van de zondaar met God en zijn naaste. En dit ‘los van’ is allerminst naar de zin van de Geest, het is naar de zin van het onheilige vlees, dat meer hecht aan het feit dat iemand (openlijk) zondigt dan dat de zondaar zijn schuld belijdt, en dat er daarom zo gauw niet bij is om te zeggen dat de ergernis uit de gemeente is weggenomen, zodra de zondaar genoegzame tekenen van boetvaardigheid toont, zijn overtredingen belijdend en nalatend. Liever ziet het vlees dat de zondaar dan nog enige tijd ‘betaalt’, waarmee het anders niet doet dan de barmhartigheid van God op sterk water zetten en eigen gerechtigheid verheffen.
Nee, de nieuwe redactie is in genen dele een verbetering, wel een verslechtering, zowel wat betreft het begin als het slot van het onderhavige artikel.
En een verslechtering of een dubbele verslechtering, dit is in elk geval zonder meer boos en slecht: een dienaar des Woords die openlijk voor God en mensen belijdenis doet van zonde tegen het zevende dan wel tegen enig ander gebod van God, niet met de nodige bedreigingen, vermaningen en vertroostingen in vrijheid heenzenden, zulks in de Geest van Psalm 511 Voor de koorleider. Een psalm van David, 2 toen de profeet Natan bij hem gekomen was, nadat hij tot Batseba was gekomen. 3 Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid, delg mijn overtredingen uit naar uw grote barmhartigheid; 4 was mij geheel van mijn ongerechtigheid, reinig mij van mijn zonde. 5 Want ik ken mijn overtredingen, mijn zonde staat bestendig vóór mij. 6 Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan wat kwaad is in uw ogen, opdat Gij rechtvaardig blijkt in uw uitspraak, zuiver in uw gericht. 7 Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen. 8 Zie, Gij wilt waarheid in het verborgene, in het geheim maakt Gij mij wijsheid bekend. 9 Ontzondig mij met hysop, dan ben ik rein, was mij, dan ben ik witter dan sneeuw; 10 doe mij blijdschap en vreugde horen, laat het gebeente dat Gij verbrijzeld hebt, weer jubelen. 11 Verberg uw aangezicht voor mijn zonden, delg al mijn ongerechtigheden uit. 12 Schep mij een rein hart, o God, en vernieuw in mijn binnenste een vaste geest; 13 verwerp mij niet van uw aangezicht, en neem uw heilige Geest niet van mij; 14 hergeef mij de blijdschap over uw heil, en laat een gewillige geest mij schragen. 15 Dan zal ik overtreders uw wegen leren, opdat zondaars zich tot U bekeren. 16 Red mij van bloedschuld, o God, God mijns heils, laat mijn tong over uw gerechtigheid jubelen; 17 Here, open mijn lippen, opdat mijn mond uw lof verkondige. 18 Want Gij hebt geen behagen in slachtoffers, dat ik die brengen zou; aan brandoffers hebt Gij geen welgevallen. 19 De offeranden Gods zijn een verbroken geest; een verbroken en verbrijzeld hart veracht Gij niet, o God. 20 Doe wèl aan Sion naar uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem. 21 Dan zult Gij behagen hebben in offers naar de eis, brandoffers in hun geheel gebracht; dan zal men stieren op uw altaar offeren., die de Geest is van Christus en zijn apostelen, maar hem met zijn vrouw en kinderen het bos insturen. Dat is: hem op verkapte wijze schorsen, om niet te zeggen afzetten door hem voor een bepaalde tijd, om niet te zeggen voor een bepaald lange tijd de ambtelijke bevoegdheden te ontnemen, zoals dat heet, hem in één gang daarmee losmakend van zijn gemeente! Gelijk de Gereformeerde Kerken Vrijgemaakt het bestaan hebben een dergelijke tuchtoefening op poten te zetten in hun midden. De tweesterrenrubriek in hun Handboekje 1998 bewijst het. De heren tuchtmeesters-theologen konden wel van mening zijn op deze wijze de aanstoot uit de gemeente van Christus weg te nemen en te zoeken de eer van de enige waarachtige God. Over openbare grove zonde gesproken, die de kerk schandelijk is!
Nee, zo bont hebben de synodalen het in de dagen van de Vrijmaking nimmer gemaakt in dat zo hoogheilig stuk van de kerkelijke tucht of christelijke straf.
Maar goed, zo gaat dat naar het rechtvaardig oordeel van God, wanneer wij dat zo grote geestelijke goed van de gereformeerde Dordtse Kerkenordening zo kostelijk niet achten. Dan beginnen we zonder enige reden haar goede zinnen te veranderen en dan eindigen we met haar ware zin en bedoeling in hun tegendeel te verkeren. Want als men dan zo goed weet te zeggen dat de kerkelijke tucht bediend zal worden naar het Woord van God en tot zijn eer, waar blijkt dan in het onderhavige geval de zeggenschap van het Woord en de eer van Gods Naam? Of is het niet voor alle dingen Zijn eer om zonden te vergeven en misdaad en overtreding niet toe te rekenen? En is het daarom voor alle dingen niet de eer der kerk evenzo te doen, daarin vertonend het beeld van Hem, haar Man, die haar Maker is, zonder Wiens schuldvergevende genade zij geen dag voor God kan bestaan, tenzij dan in een geest van schijnheiligheid?
Zalig de man die in een kerkgemeenschap, die zich van dit heilig beginsel der christelijke tuchtoefening heeft geëmancipeerd, geen ambtelijke bevoegdheid heeft. Ja, zalig zij die staan in de vrijheid waarmee Christus zijn kerk heeft vrijgemaakt. Het is haar vrijheid in en tot de bediening van het allerheiligst Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God, die is in Jezus Christus, onze Heere. Alle tuchtoefening die niet de heerlijkheid van dit Evangelie uitstraalt, is daarmee veroordeeld. Zij is anders niet dan tuchtoefening in slavernij, die zich door de zonde de wet laat dicteren. En gij zijt niet onder de wet, schrijft de apostel, maar onder de genade.
En nu we het toch hebben over de vrijheid der kerk, zo luidt zeg maar het Vrijmakingsartikel van Dordrecht, op grond waarvan in de beginjaren wel werd gesproken van de Gereformeerde Kerken, onderhoudende artikel 31 DKO:
Zo iemand zich beklaagt door de uitspraak der mindere vergadering verongelijkt te zijn, dezelve zal zich op een meerdere kerkelijke vergadering mogen beroepen; en ‘t geen door de meeste stemmen is goedgevonden, zal voor vast en bondig worden gehouden. Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods, of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zolang als dezelve door geen andere generale synode veranderd zijn.
Eveneens een steengoed artikel, echt geschreven in de geest en naar de zin van artikel 7 van onze Geloofsbelijdenis. Het is een artikel, dat opkomt voor het goed recht van de kerk om te komen tot eigen kerkelijke besluitvorming, waarbij geen sterveling het recht heeft zich met beroep op wie of op wat dan ook te onttrekken aan dan wel zich vrij te weten van hetgeen met de meeste stemmen is goedgevonden. Anders gezegd: kerkelijke besluiten zijn heus bindend. Tenzij dan met een beroep op het Woord van God. Want de waarheid is bovenal, ook boven de meeste stemmen.
Het is de waarheid die haar gang gaat, niet in wanorde maar naar goede orde. Vandaar nu dat het slot van artikel 31 niet alleen spreekt van ‘Tenzij dat het bewezen worde te strijden tegen het Woord Gods’, maar dat het daaraan in gelijke zin toevoegt: ‘of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zolang als dezelve door geen andere generale synode veranderd zijn.’ Zó luidt dit slotgedeelte in de HKO:
De uitspraak die bij meerderheid van stemmen gedaan is, zal als bindend worden aanvaard, tenzij bewezen wordt dat zij strijdt met het Woord van God of met de kerkorde.
Inderdaad, of met de kerkorde, dat hier de plaats inneemt van het Dordrechtse: of tegen de artikelen in deze generale synode besloten, zolang als dezelve door geen andere generale synode veranderd zijn.
Vanwaar deze verandering, waarbij de brede omschrijving van Dordrecht en de nadere aanscherping daarvan is teruggebracht tot simpel de kerkorde?
Antwoord: deze verandering is domweg aangebracht, zonder enige nadere verantwoording door welke generale synode ook maar die zich met de herziening van de kerkorde bezighield, hetzij Kampen 1975 hetzij Groningen-Zuid 1978. En daarom geven ook wij geen antwoord op de vraag waarom onze vaderen de dingen hier zo formuleerden als zij deden.
Zij deden dat domweg. Zo althans denken, ja doen de tegenwoordige vrijgemaakten met hun stomweg anders zeggen van wat de vaderen goed hebben gezegd, tot de rechte waardering van de artikelen in deze generale synode besloten, zo lang als dezelve door geen andere generale synode zijn veranderd.
En wie de dingen die goed gezegd zijn zo nodig anders moet zeggen, bijkans nog simpeler dan simpel, die is wijs niet met de wijsheid der vaderen, maar met eigentijdse wijsheid, en hij mene niet ook maar iets te verbeteren. Integendeel. Hij verraadt zichzelf als een oppervlakkige ziel, in wiens handen de bepalingen van de goede gereformeerde kerkorde allesbehalve veilig zijn. De HKO bewijst het. En dat in meer dan één of twee van haar bepalingen. Waartoe nu het volgende.
Zo luidt na artikel 10 het oorspronkelijke te Dordrecht aangenomen artikel 11:
Op de andere zijde zal de kerkenraad, als representerende de gemeente, ook gehouden zijn hare dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en zonder kennis en oordeel der classe niet te verlaten, dewelke ook bij gebrek aan onderhoud zal oordelen of de voorschreven dienaars te verzetten zijn of niet.
Inderdaad, op de andere zijde. Want dit artikel vormt de keerzijde van het voorafgaande artikel 10, waarin het de dienaar, eens wettelijk beroepen zijnde, verboden is zijn gemeente te verlaten om elders een beroeping op te volgen, zonder bewilliging van de kerkenraad met de diakenen en met voorweten van de Classe. Wederkerig geldt nu voor de kerkenraad het hiervoor uitgeschreven artikel 11.
Het is een artikel dat ook reeds dertig jaar tevoren werd aangenomen in de Nationale Synode van ‘s Gravenhage 1586, die in artikel 9 van haar Kerkenordening bepaalde:
Op de andere zijde zal de kerkenraad, als representerende de gemeente, ook gehouden zijn haar dienaars te verzorgen van behoorlijk onderhoud, en zonder kennis en oordeel der classe niet te verlaten, dewelke ook bij gebreke van onderhoud, zal oordelen of die voorzeide dienaars te verzetten zijn of niet.
En vijf jaar eerder op de Synode van Middelburg 1581 werd bepaald:
De gemeenten zullen zorg dragen, dat hun dienaren behoorlijk onderhoud gegeven worde. En wanneer zij hierin hun plicht niet doen, dan zal de classe oordelen of zij vandaar te nemen zijn.
En tevoren bepaalde de Synode van Dordrecht 1578 als de slotzin van artikel 6 van haar kerkorde:
En op de andere zijde zal de gemeente ook gehouden zijn haar dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen.
En verder kwam op deze zelfde Synode onder de particuliere of bijzondere vraagstukken ook de volgende vraag naar voren:
Wat men met een dienaar zal doen, die wel zuiver in de leer en vroom van wandel is, nochtans geen gaven heeft om onder de gemeente met zijn prediking veel vrucht te doen?
Is geantwoord:
Gelijkerwijze men de kurieusheid der mensen niet behoort te voeden, alzo bij aldien de gemeente der plaats, daar de dienaar staat, zich beklaagt, dat zijn manier van leren niet veel vrucht doet, zo zal de classe naarstiglijk hiernaar vernemen, en zo zij het alzo bevindt, zo zal zij hem in zulk een plaats transfereren, daar zijn dienst nutter zal mogen zijn. Hiertussen zullen de kerken ernstig vermaand worden, dat zij de dienaar naarstiglijk beproeven eer zij dezelve aannemen.
Wat nu het te Dordrecht 1618-1619 aangenomen artikel 11 betreft, zoals hierboven in het begin uitgeschreven, naderhand is dit artikel gewijzigd. En wel in die zin dat de slotwoorden “dewelke ook bij gebrek aan onderhoud zal oordelen of de voorschreven dienaars te verzetten zijn of niet” werden geschrapt. Dit is gebeurd op de Synode van Utrecht 1905, de lezer weet wel, de Synode van de zogeheten Pacificatieformule in het stuk van de wedergeboorte, waarover Abraham de Geweldige zo zijn eigen “geweldige” ideeën had, evenals dat voor het tegenwoordige het geval is met de Australische Achilles-dominee Fred van Hulst, die met zijn nieuwste publicatie ‘De achilleshiel van het calvinisme’ Nederland stormenderhand hoopt te heroveren voor het oorspronkelijke calvinisme. Waarbij de man meer onder de indruk is van eigen geboorte dan van moeder de kerk, die in zijn ogen uiteindelijk niet meer is dan de beste doktersassistente, die hij heeft kunnen vinden (laatste blz. van zijn verhaal). En vooral, waarbij de man zoveel laat hangen aan het lid van de wedergeboorte, evenals destijds Achilles’ moeder aan de enkel van haar zoon, dat dit lid continu de boventoon voert, zodat het hoofd des geloofs het wel kan vergeten. Het schijnt wel dat de gereformeerde leer wedergeboorte-leer is, geen geloofsleer, lopend niet op de beide benen van geloven en belijden, maar van beleven en ervaren. En zo komt deze wedergeboren Achilles in Nederland aan, niet onder maar zonder het evangelie van de gerechtigheid Gods, die is uit geloof tot geloof, zoals geschreven staat: Leven zal Mijn rechtvaardige uit het geloof. Zo komt hij hier aan met in zijn hiel “doorleefde godservaring”, die hij kennelijk heeft overleefd en waarmee hij de kop van de slang denkt te verpletteren. Een valse start, zouden ze in de sportwereld zeggen. Dat laten we dus verder maar lopen.
Doch niet de schrapping van de slotwoorden van artikel 11 DKO, waarvan Joh. Jansen in zijn Verklaring schrijft:
In de 16e eeuw en 17e eeuw verplaatste de classe zulk een dienaar dan wel naar een andere kerk, zodat volgens de oude redactie het slot van het artikel dan ook luidde: “dewelke zal oordelen of de voorschreven dienaars te verzetten zijn of niet.” Was één of andere kerk haar dienaar moe of kon zij hem niet meer betalen, dan vroeg zij aan de classe om hem te verplaatsen. Omdat deze maatregel echter niet Gereformeerd, maar Roomsch is, zijn deze woorden in 1905 terecht geschrapt.
Wat Johan betreft, wij bedoelen Jansen zat er in de staart van het Dordtse artikel 11 dus nog rooms zuurdeeg. En dat is natuurlijk niet uitgesloten, dat in de gereformeerde kerk annex kerkorde nog rooms zuurdeeg aanwezig is. En komt een mens daarachter, dan moet hij dat kwaad uitsluiten of zo men wil uitzuiveren, naarstig en met goede voorzichtigheid naar den Woorde Gods. Niet zonder goede grond oordeelden onze vaderen dan ook dat de gereformeerde kerk altijd gereformeerd moet worden. Dat is in hun taal gezegd: Ecclesia reformata semper reformanda. Het is wijsheid, waarvan het tegenwoordige gezinsblad REFORMANDA de voeten nog altijd kust en wel zo innig dat het aan het hoofd ervan niet raakt, kennelijk van oordeel dat dit hoofd vanzelf wel uit de voeten komt als men die maar innig genoeg kust en daarop maar hard genoeg loopt. Doch ook dit laten we nu verder maar lopen. Want dit loopt in principe net zo hard en net zo verkeerd van stapel als Fred met zijn Achilleshiel.
Terug dus naar Utrecht 1905, dat het slot van Dordrecht niet heeft geschrapt zonder er iets voor in de plaats te stellen. Want zo luidt het Utrechtse artikel 11:
Aan de andere zijde zal de kerkeraad, als representerende de gemeente, ook gehouden zijn haar dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en hen niet uit hun dienst te ontslaan zonder kennis en approbatie van de classis en van de deputaten der particuliere synode.
Wat er in elk geval dus bijgekomen is, dat zijn de deputaten van de particuliere synode, voorwaar geen lichte jongens. Evenals hun kennis en approbatie er te Leeuwarden 1920 ook bijgekomen zijn aan het slot van artikel 12, handelend over de levenslange roeping der dienaren. En wat te Utrecht 1905 is veranderd, dat is het niet mogen verlaten van de dienaars in het hen niet mogen ontslaan uit de dienst. Men zal als kerkenraad en/of als gemeente zijn dienaar dan ook maar verlaten om een andere te gaan trouwen. Zoiets gebeurde vroeger misschien wel eens, maar zoiets doen wij al lang niet meer, al sinds 1905 niet meer. Doen wij al iets in dezen, dan geven wij de dienaar welgeordend ontslag uit de dienst, niet zonder kennis en approbatie van de classis en de deputaten van de particuliere synode.
En wat er sedert Utrecht 1905 in elk geval niet meer bij is, dat is de dienaar verzetten of niet. Want dat is niet Gereformeerd, zegt Joh. Jansen en vond Utrecht kennelijk ook. Waarbij men wel niet zal bedoelen dat het laatste niet Gereformeerd is, de dienaar niet verzetten, maar het eerstgenoemde, hem wel verzetten.
Wat intussen blijkbaar wel Gereformeerd is, dat is de bepalingen van de kerkorde verzetten.
De wet des Heren verzetten, nee, dat mochten wijlen ds. G. Visee en wijlen ds. J.O. Mulder, beiden destijds predikant te Kampen, lang niet doen. Toen zij dat toch deden en daarbij bleven, werden zij beiden verzet, dat is buiten het verband van de Gereformeerde Kerken gezet.
De bepalingen van de gereformeerde kerkorde verzetten, dat mogen de binnen verbanders kennelijk wel doen. Zij doen het tenminste. Dat is te verstaan, zo luidt om te beginnen en om te eindigen het nieuwe artikel 11 in de VHKO, in de Vrijgemaakt Herziene Kerkorde:
De kerkeraad is verplicht namens de gemeente, die hij hierin vertegenwoordigt, haar predikanten naar behoren te onderhouden.
En daartegen valt zoveel niet te zeggen, al is het natuurlijk duidelijk dat het nieuwe ‘naar behoren te onderhouden’ de dominee geen cent meer oplevert dan het oude ‘van behoorlijk onderhoud te verzorgen’, evenals het de kerkenraad, als representerende de gemeente, pardon die zegge en schrijve hierin de gemeente vertegenwoordigt, geen euro meer gaat kosten. En al is het natuurlijk doodzonde dat het oude ‘op of aan de andere zijde’ hier is verdwenen. Maar daaraan kan artikel 11 niets doen. Dat komt omdat de Dordtse keerzijde van dit artikel, staande in het voorafgaande artikel 10 en bestaande in de dienaar die zijn gemeente niet mag verlaten om elders een beroeping op te volgen zonder bewilliging van de kerkenraad, is vervallen, althans verhuisd en wel naar no. 7, waarbij het huis een nieuwe voordeur heeft gekregen, die niemand sluit wanneer de dominee hem opent door een beroep naar een andere kerk aan te nemen. Punt uit.
Waarna de achtergebleven kerkenraad en classis er zorg voor zullen dragen dat de vertrekkende predikant behouden aankomt in zijn nieuwe gemeente, dat is niet zonder de vereiste akten van ontslag. Doch dit nieuwe van het nieuwe artikel 7, dat een andere geest ademt dan het oude artikel 10, laten we nu maar rusten. Evenals het feit dat de nieuwe kerkorde er gelukkig in geslaagd is dat ouderwetse, bekrompen en haast niet meer te begrijpen woord sekte, voorkomend in het oude artikel 9, te voorkomen. Men zal dan ook maar in deze tijd enige sekte verlaten en als dienaar des Woords in de Kercke Christi worden toegelaten. Men moet wel van goeden huize zijn en meer dan in Kampen op Schilder zijn gepromoveerd om zoiets vol te houden. Gelijk ds. J.J.C. Dee, “laatstelijk Hervormd predikant te Twijzelerheide” dan ook zo lang niet is gebleven, ongeveer twee jaargangen van het Handboekje. Doch dat lag aan de man zelf en anders maar aan zijn vrouw, in elk geval niet aan onze toch zeker gereformeerd herziene kerkorde, die nog altijd weet van het Dordtse artikel 9, zij het ook zonder nog te spreken van mensen die enige sekte hebben verlaten, doch niet zonder te weten van voorgangers die komen uit enige kerk waarmee geen kerkelijke gemeenschap wordt onderhouden – dat komt heel anders over – en zij het ook zonder de grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid die Dordt hier voorschreef doch niet zonder de grote voorzichtigheid die nu bepaald is. En dat is toch meer dan genoeg? Te meer omdat niet weinig daarbij gekomen is. Want binnen artikel 9 is nu ook bepaald – en er is niets dat een goed jurist méér aanspreekt, en geen goede ouderling-boer die erom heen moet willen, hij kan het met eigen ogen lezen – binnen artikel 9 is nu ook bepaald dat daarbij de desbetreffende generale kerkelijke bepalingen in acht genomen zullen worden.
Ja, zo hebben wij dat bepaald in artikel 9. Dat is te zeggen: In de slotzin van artikel 31 spreken we van niet meer dan de kerkorde, in de middenzin van artikel 9 van niet minder dan de desbetreffende generale kerkelijke bepalingen.
Nee, niet dat wij Rooms zijn. Geen denken aan. Wij hebben geen duizend jaargangen dik kerkelijk wetboek met duizendeneen bepalingen. Dat is lang niet naar de zin van artikel 32 van onze Geloofsbelijdenis. En dat begreep Luther ook wel, die dan ook een lekker vuurtje heeft gestookt van het zogeheten Corpus Canonis Juris, dit vuur dan aangestoken met de Pauselijke banbul. Een en ander wilde prima branden en het werd het begin van onze Reformatie of Vrijmaking. En zo hebben we al weer jarenlang, vooral sedert 1892, onze eigen Generale Synodes, die in de loop der tijd rondom bijna ieder kerkordeartikel wel het een en ander hebben bepaald, uiteraard overeenkomstig de kerkorde. Zodat wij hier van doen hebben niet maar met generaal synodale maar met generale kerkelijke bepalingen. En dat niet alleen, maar al deze bepalingen hebben we ook dichtbij de hand in de inmiddels alom bekende bruine ringband van H. Bouma v.d.m.
Het is een ringband die zichzelf in de loop van de tijd volmaakt. En dan zette men er een tweede naast, als dat inmiddels al niet is gebeurd. Mooi toch? Behoeven we zelf naar de zin en toepassing van geen kerkorde-artikel meer te vragen. Heeft enige Generale Synode al voor ons gedaan.
Nee, we zijn niet Rooms. We hebben heus onze eigen kerkelijke jurisprudentie. Waarbij men voor wat betreft de generale kerkelijke bepalingen als bedoeld in het nieuwe artikel 9 wel onderscheid make tussen:
(Dordrecht 1893, artikel 166)
Predikanten uit kerken van minder vaste formatie
(Dordrecht 1893, artikel 167)
Voormalige Christelijke Gereformeerde predikant-broeders
(‘s-Gravenhage 1914, artikel 79)
Men zie hier de ringband, sub artikel 9 HKO.
Inderdaad, enige sekte verlaten hebben, is er hier niet meer bij, generaal-synodaal al niet meer sedert Dordrecht 1893, niet te verwarren met Dordrecht 1618-1619, en kerkordelijk ook niet meer sedert Groningen-Zuid 1978. En inderdaad, wat zal men van enige sekte overgaan naar een andere, ook al is deze nog zo vast van formatie, dat zij een eigen kerkorde heeft? Van zo’n overgang wordt een mens immers niet beter, ook geen voorganger. Dat begrepen de synodalen al in 1959, toen zij hun herziene kerkorde importeerden, niet zonder de sekte daaruit te exporteren.
Doch dit nu verder terzijde en terug naar het nieuwe vrijgemaakte artikel 11, dat we reeds van begin tot einde hoorden bepalen:
De kerkeraad is verplicht namens de gemeente, die hij hierin vertegenwoordigt, haar predikanten naar behoren te onderhouden.
En de rest van het oorspronkelijke artikel 11, uitlopend op het volgens Jansen roomse naar het oordeel der classe te verzetten zijn of niet?
Wel, deze rest zagen we aan de hand van het volgens Jansen gereformeerde Utrecht 1905 al anders gaan lopen. En zij loopt nu helemaal anders. Dat wil zeggen, zij gaat en staat nu echt op eigen benen en woont helemaal zelfstandig, niet in een twee-onder-één-kap samen met artikel 11 maar, over de artikelen 12 en 13 heengetild, woont zij op no. 14 onder haar eigen dakje of kopje.
Want wat dit eigen dakje betreft, met de algehele taalkundige en materiële herziening van de kerkorde, heeft ook ieder artikel zijn eigen kopje of korte inhoudsopgave meegekregen, hetzij schuingedrukt in de marge, hetzij vetgedrukt erboven. Mooi toch? Zien we met één oogopslag waar we wezen moeten en lezen we geen artikel te veel, hooguit een kopje. Gelijk zich, eerlijk is eerlijk, dan ook boeiender leesstof laat voorstellen dan de HKO, waarvan men werkelijk geen zin behoeft te herlezen om de zin ervan te grijpen.
Zo luidt het nieuwe kopje bij het nieuwe artikel 14:
Ontslag van verbintenis aan de gemeente
Dus niet: Tijdelijk ontslag van verbintenis aan de gemeente, gelijk Joh. Jansen boven zijn verklaring van artikel 14 zet: Tijdelijk ontslag uit de dienst. Doch dit heeft betrekking op het oude artikel 14, dat volgend op artikel 13 aldus luidt:
Zo enige dienaars om de voorgeschrevene of enige andere oorzaken hun dienst voor een tijd onderlaten moesten, ‘t welk zonder advies des kerkeraads niet geschieden zal, zo zullen zij nochtans ten allen tijde de beroeping der gemeente onderworpen zijn en blijven.
Waarbij wij allereerst opmerken dat men dit artikel in Christelijke Gereformeerde kring als volgt heeft geredigeerd:
Wanneer een dienaar des Woords om de hierboven vermelde of andere reden zijn dienst voor een tijd moet onderbreken, wat niet geschieden zal zonder advies van de kerkeraad, behoudt deze te allen tijde het recht hem terug te roepen.
Het is een redactie waarmee de Christelijke Gereformeerden het Dordtse artikel materieel hebben veranderd, beweren de vrijgemaakte revisoren in hun rapport aan Groningen-Zuid 1978, in dezen wijzer met de vreemde wijsheid van Joh. Jansen dan met de klare taal van Dordrecht. Gelijk hun zoeven genoemde bewering dan ook even klaar is als niet waar, zoals ieder voor zichzelf kan constateren.
En voorts waren genoemde revisoren van oordeel, dat het in artikel 14 DKO om een verouderde bepaling gaat, waarvan het weer opnemen in de herziene kerkorde niet zinvol is, zodat het oude artikel 14 is geschrapt.
In plaats daarvan achtten vrijgemaakte revisoren het zinvoller om te begrijpen, dat het oude artikel 11, al langere tijd op Utrechts spoor rijdend, zich er heel goed voor leent om in tweeën te worden gesplitst, waarbij het eerste lid gewoon op no. 11 kan blijven wonen, terwijl het bijkomende lid dan mooi de vacante woning op no. 14 kan betrekken. Behoeft artikel 13 mooi niet te verhuizen. Vast en zeker zien emeriti-predikanten dan ook liever zichzelf dan hun artikel verhuizen.
Zo dan blijft artikel 11 mooi artikel 11, het bekende artikel van de hulpbehoevende kerken, en artikel 13 mooi artikel 13, het niet minder bekende artikel van onze emeriti, en verderop artikel 31 natuurlijk artikel 31, het alom bekende artikel van de Vrijmaking, zij het ook danig afgeslankt. En zo nu het tot heden weinig bekende, blijkbaar verouderde artikel 14 het nu gauw genoeg bekende, ongetwijfeld nimmer verouderende artikel 14, zijnde het nieuwe artikel van de aloude losmaking, of zo men wil van de losgemaakte predikanten. Wel te verstaan van de vrijgemaakte losgemaakte predikanten. Want volgens al eerdergenoemd krantenartikel hebben ook de Nederlands Gereformeerden en de Christelijke Gereformeerden hun losmakingen. Doch de eersten spreken van geen kerkorde en de laatsten hebben de losmaking niet geregeld in hun “niet zinvolle” artikel 14. Misschien hangt zij bij hen nog aan artikel 11, dat weten we niet. Maar dit wel, de vrijgemaakte kerkorde heeft er een echt zelfstandige bepaling van gemaakt, gescheiden van artikel 11 en vastgelegd in artikel 14.
Kortom, artikel 11 eenvoudig het artikel van het behoorlijk onderhoud van de dienaren met hetgeen daaraan hangt aan hulpbehoevende kerken, en los daarvan artikel 14 als het artikel van zeg maar de hulpbehoevende predikanten, niet onderhoudsmatig te verstaan maar beroepsmatig. Het zijn de losgemaakte of vacante dienaren, die geen gemeente toebehoren. Dat is te verstaan: alle mogelijk hulp werd hun geboden. Tevergeefs echter. Er bleek geen land mee te bezeilen, althans geen gemeente mee te bearbeiden. Niet dat de predikant alleen alle schuld heeft. Natuurlijk niet. De gemeente heeft ook schuld, zo weet prof. Te Velde te zeggen. En wie weet, misschien de kerkenraad ook wel, al zegt prof. Te Velde dat natuurlijk niet, althans niet hardop in de krant.
Doch de schuld bij één of bij twee of bij drie, of wat ook nog kan bij geen van drieën, want waarschuwt prof. Te Velde, onderschat ook niet de ontwikkelingen in onze tegenwoordige maatschappij en cultuur, waardoor gemeenteleden soms harder en ongeduldiger worden en de predikant zoveel krediet niet meer heeft als vroeger, hetwelk men niet van zijn banksaldo gelieve te verstaan, doch schuld of onze tegenwoordige maatschappij, wat doet dat ertoe? Valt er niet meer samen te werken, dan valt de samenwerking weg en dan houdt alles op. Niet alleen in het burgerlijke en in het politieke, zoals bij het GPV, dat zonder samenwerking niet kan, maar ook in het geestelijke of kerkelijke. De kerk is nu eenmaal geen onheilige vergadering van ware solisten, maar een heilige vergadering van ware Christgelovigen, allen tezamen gevoegd en verenigd met hart en wil in éénzelfde Geest door de kracht van het geloof. Evenals de kerkenraad geen college of verzameling is van broeder individu, maar van de gezamenlijke oudsten, die niet weinig samen hebben te doen. Of liever gezegd één ding: Hun hals buigen onder en op hun schouders nemen de last van de overeengekomen bepalingen der gereformeerde kerkorde, een en ander doende in de geest en in de kracht van artikel 81 KO. Dat is:
De dienaren des Woords, de ouderlingen en de diakenen zullen onder elkander de christelijke censuur oefenen, en malkander van de bediening huns ambts vriendelijk vermanen.
Een blijkbaar zinvolle bepaling, want zij laat zich ook vinden in de Herziene Kerkorde bij ongewijzigde nummering. Dat is:
Artikel 81 Onderling toezicht van de ambtsdragers
De predikanten, ouderlingen en diakenen zullen onderling christelijke censuur oefenen en elkaar inzake de bediening van hun ambt aansporen en vriendelijk terechtwijzen.
Jammer van die term censuur oefenen en van dat inzake de bediening van hun ambt. Hier had de Neerlandicus die ook bij de modernisering was betrokken er toch wel wat meer uit kunnen halen? Bijvoorbeeld:
De bestuurders van de gemeente zullen elkaar niet de hand boven het hoofd houden, maar op elkaar toezien en wanneer iets verkeerd gaat, elkaar daarop aanspreken, niet boos maar vriendelijk.
Doch afgezien nu daarvan, tegen de doorgevoerde herziening van dit artikel valt zoveel niet te zeggen. Dat is wel duidelijk. Al is het natuurlijk jammer dat het Woord hier is uitgevallen. Zij het ook dat wel duidelijk is dat met de dienaren des Woords de predikanten zijn bedoeld. Vandaar deze wijziging, waarvoor niets valt te zeggen.
Intussen, onderlinge censuuroefening van tevoren voorgeschreven dan wel allen onder de censuur van den Woorde Gods, wanneer er echt niet meer valt samen te werken, dan valt er echt niet meer samen te werken. En dan gaat men daaraan iets doen. Is men dan getrouwd, dan gaat men over tot echtscheiding en gaat men behoren tot de ouders met het bekende verhaal, dat men zo lang kan maken als men wil, maar dat kort gezegd hierop neerkomt: gescheiden. En heeft men dan geen vrouw maar een predikant, dan vaart men voort tot ontslag uit de dienst, niet tot enig tijdelijk ontslag, als bedoeld in artikel 14 oud, maar tot definitief ontslag als kennelijk bedoeld in artikel 14 nieuw, waarbij het erop lijkt dat de ontslagen predikant de eer en de naam van dienaar des Woords behoudt, gelijk als emeriti-predikanten naar artikel 13 KO. Want van afzetting of ontheffing uit het ambt wordt hier niet gesproken, maar zegge en schrijve van ontslag van verbintenis aan de gemeente.
Zo dan een van zijn arbeid in en aan de gemeente definitief ontslagen predikant, voorts afwachtende de dagen zijner emeritering dan wel, wat God genadig geve, de dagen van zijn beroeping door een andere gemeente. Kortom, vaarwel dominee, God bless you, with another church, met een andere uitverkoren vrouw en haar kinderen, om het te zeggen met deze termen van de apostel Johannes. Al zeggen wij dat natuurlijk niet zo, doch zo:
Ontslag van verbintenis aan de gemeente
En zo het opschrift, zo het artikel zelf. Dat is te zeggen:
De kerkeraad mag een predikant niet ontslaan van zijn verbintenis aan de gemeente zonder voorkennis en goedkeuring van de classis en de deputaten van de particuliere synode. Punt.
Ziedaar van begin tot einde het nieuwe artikel 14, waarvan ieder kan constateren dat hier inderdaad in eigen zelfstandigheid en onafhankelijkheid is bepaald hetgeen tevoren meebepaald was in artikel 11 oud. Als men Utrecht 1905 tenminste oud wil noemen. Evenals ook ieder kan constateren dat er afgezien van die eigen zelfstandigheid verder niets is gewijzigd ten opzichte van Utrecht 1905, behalve één woord waarop we zo dadelijk komen. Voor alles rijdt men hier dus gewoon door op oud vertrouwd spoor. Nogmaals, als men Utrecht 1905 tenminste oud wil noemen.
En niet minder kan ieder constateren dat het hier voorwaar om geen licht artikel gaat, om geen lichtvaardig artikel, althans tot op zekere hoogte. Immers, de kerkenraad kan hier niets doen zonder kennis, wat zeg ik zonder voorkennis en goedkeuring van de classis en de deputaten van de particuliere synode.
Nee, het woord voorkennis komt niet voor in de HKO, behalve hier. Evenals het woord voorkennis of voorweten niet voorkomt in de DKO, behalve in één artikel, waarin de HKO het niet langer kon gebruiken, niet goed kleurend bij de nieuwe voordeur. De lezer begrijpt op welk artikel oud en nieuw wij doelen. En wat is daarom mooier en beter dan dit woord aan te grijpen en het te gebruiken daar waar het echt op zijn plaats is en heel goed past, om namelijk het gewicht van de zaak in geding duidelijk te laten uitkomen? Zo dan de term voorkennis in het stuk van de losmaking, aldaar geïntroduceerd niet door Utrecht 1905, dat niet kon bevroeden dat zijn artikel 11 ooit nog eens in tweeën gesplitst zou worden, maar door Groningen-Zuid 1978, dat hier niets wil zien geschieden zonder voorkennis van classis en deputaten. Zo ingrijpend is de zaak van artikel 14 nieuw blijkbaar wel.
En inderdaad, ingrijpend is het wanneer een dienaar des Woords wordt losgemaakt van zegge en schrijve zijn gemeente, die niet maar zijn gemeente is, maar de gemeente Gods, waaraan hij in de naam en voor het aangezicht van God werd verbonden, om haar als een reine maagd voor Christus te stellen, gelijk de apostel schrijft bij de Corinthiërs. En op een andere plaats verklaart dezelfde apostel: Want wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Heere Jezus bij zijn komst? Wie anders dan gij. Ja, gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap. En een andere apostel schrijft: Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord en gezien hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon. En deze dingen schrijven wij u opdat onze blijdschap volkomen zij. En wederom schrijft dezelfde apostel: Groter blijdschap ken ik niet dan dat ik hoor, dat mijn kinderen in de waarheid wandelen. En eerstgenoemde apostel schrijft ook dit bij de Corinthiërs: Want al hadt gij duizend opvoeders in Christus, gij hebt niet vele vaders. Immers, ik heb u verwekt door het evangelie. En een andere apostel weet dit evangelie te prijzen niet als vergankelijk maar als onvergankelijk zaad, waardoor de uitverkorenen naar de voorkennis van God de Vader wedergeboren zijn, door het levende en blijvende woord van God. Dit nu is het woord dat u als evangelie is verkondigd.
Ja, hoe voortreffelijk het ambt van bedienaar van het Goddelijke Woord, van dit zaad der wedergeboorte en deze spijze der ziel. Een voortreffelijker ambt laat zich niet denken, waarbij de heerlijkheid van de dienaar niet gelegen is in het Woord van God zonder tegelijkertijd gelegen te zijn in de gemeente van God, die zijn hoop is en zijn blijdschap en zijn erekrans tegen de dag van onze Heere Jezus.
Hoe ingrijpend daarom wanneer een dienaar van het Woord wordt losgemaakt van zijn gemeente, ingrijpender dan wanneer omwille van lijfsbehoud een man zijn beide benen of een vrouw haar beide borsten worden geamputeerd.
Want hoe ingrijpend en aangrijpend zulk een amputatie ook en hoezeer een mens daardoor ook wordt geschonden, hij blijft er nochtans niet minder mens om, geschapen naar het beeld en de gelijkenis Gods, geroepen en gemachtigd om te weerspiegelen de heerlijkheid van God ten overstaan van de schepping van God. Het is een roeping die bestaat bij de gratie noch van de benen van de man noch van de schoot van de vrouw, maar bij de gratie van de Zoon des mensen, die bovenal is de eniggeboren Zoon van God, die is in de schoot des Vaders en die Zichzelf heeft ontledigd en de gestalte van een dienstknecht aangenomen. Opdat alle vlees de heerlijkheid Gods zou zien, dat is de heerlijkheid van het vleesgeworden Woord, die bovenal schittert in de gemeente van het Woord, en haar heerlijkheid in de haar van God gegeven dienaar van het Woord, deze beiden tezamen gevoegd en verenigd in éénzelfde Geest, die niet is de Geest van ja en nee, maar van ja en Amen, die hetgeen Hij is begonnen ook zal bevestigen en volmaken.
Wat is daarom een dienaar losgemaakt van de gemeente? Zulks wel te verstaan met behoud van zijn ambt, dat is met behoud van de eer en de naam eens dienaars, welke eer in dat geval zacht gezegd nogal twijfelachtig is en welke naam in dat geval niet meer is dan een holle klank of een ledige titel, die de losgemaakte dienaar wel dagelijks moet aangrijnzen als een lichaam zonder geest, ja als een hoofd zonder lichaam, afschuwelijk om bij zich te dragen en afschrikwekkend om in zijn vlees om te dragen. Als men de dingen die zijn des Geestes Gods, tenminste serieus neemt.
En voor wie deze dingen niet gelooft, omdat wij ze schrijven, wel die neme contact op met de predikant, die zo langzamerhand een ervaren dienaar begint te worden in het stuk van de losmaking. Zijn naam en telefoonnummer laten zich vinden in de tweesterrenrubriek van het vrijgemaakte handboekje. En dan kan men deze dingen uit zijn eigen mond horen.
En zijn ervaring zal nog wel toenemen. Want “zoiets” beroept men zo gauw niet. Dat is wel duidelijk. En wordt “zoiets” zo gauw niet beroepen, dan moet men er op een andere wijze mee zien af te rekenen. Zodat niemand zich verbaze, ook al zwijgt prof. Te Velde daarover in zijn krantenartikel, dat nog de vrijgemaakte generale synode van dit jaar de vraag krijgt voorgelegd, zulks natuurlijk met als verzwegen achtergrond enige losgemaakte predikant, hoe te handelen in geval een eenmaal losgemaakte dienaar des Woords na verloop van een aantal jaren nog geen beroep uit een andere kerk heeft ontvangen.
Ja, hoe dan te handelen?
De inmiddels naar artikel 14 HKO losgemaakte predikanten zullen wel benieuwd zijn hoe “hun” generale synode van heden 1999 deze vraag zal beantwoorden. Het is een vraag die weliswaar reeds is beantwoord op generaal synodaal niveau, maar dat is al weer langer dan zestig jaar geleden. Het is een beantwoording, die begon met het benoemen van drie deputaten door de synode van Middelburg 1933, welke deputaten over een en ander rapporteerden aan de binnen vrijgemaakte kring niet onbekende synode van A’dam 1936, conform welke rapportage deze synode haar besluit in dezen nam.
Men zie de ringband van Bouma ad artikel 14 nieuw.
Maar nogmaals, dat is al weer langer dan zestig jaar geleden. En heeft men dan inmiddels op datum gebrachte kerkordelijke bepalingen gekregen, dan wil men uiteraard ook graag daarbij passende generale kerkelijke bepalingen. Vandaar dus genoemde vraag aan de e.k. generale synode, die als we ons niet vergissen te Leusden zal samenkomen.
Waarbij deze meeste vergadering haar beantwoording van de onderhavige vraag zou kunnen beginnen met de overweging dat wanneer een losgemaakte predikant gedurende langere tijd van geen kerk enig beroep ontvangt, daaruit te meer blijkt dat hij terecht werd losgemaakt, zodat daarom ook terecht de vraag is voorgelegd aan de synode, hoe in zo’n geval te handelen. Op grond van welke overweging en conclusie Leusden dan zou kunnen besluiten, zulks in de geest van Middelburg 1933, drie deputaten te benoemen in deze volgens Middelburg 1933 blijkbaar moeilijke zaak, welke deputaten dan kunnen rapporteren aan de eerste generale synode in het nieuwe millennium, ordinaarlijk te houden in 2002, waarbij deze deputaten hun winst kunnen doen met het door vorige deputaten aan A’dam 1936 uitgebrachte rapport met daarin onder meer de overweging of zoals zij het zelf noemen de richtlijn:
Voor het geval een losgemaakte predikant geen beroep mocht ontvangen, zal deze op één of andere wijze naar enige bezigheid of werkzaamheid hebben te zoeken, daar het in strijd zou zijn met de Goddelijke ordinantiën, zijn tijd in ledigheid te willen doorbrengen. In verband hiermee is het niet uitgesloten te achten, dat zulk een predikant, ten gevolge van het uitblijven van de roeping ener gemeente, voor de vraag wordt geplaatst, of hij niet tot een andere staat des levens behoort over te gaan; en ligt deze vraagstelling zelfs in den aard der zaak, wanneer hij feitelijk een levenspositie van niet-ambtelijken aard heeft verkregen.
Nee, de losgemaakte predikant met zijn leeggepompte ambt moge het niet gegeven worden zijn tijd in ledigheid te willen doorbrengen. Want dat zou in strijd zijn met ‘s Heeren ordinantiën. En zo dit willen wel zijn deel is, dan verbaze hij zich niet dat zijn wachtgeld wordt stopgezet overeenkomstig ‘s Heeren eigen ordinantie die luidt: Wie niet wil werken, zal ook niet eten.
En voorts achte de ontslagen dienaar het niet uitgesloten, dat hij al niet-ambtelijk werkend en geen beroep ontvangend, voor de vraag wordt geplaatst of hij niet tot een andere staat des levens behoort over te gaan. Om niet te zeggen dat deze vraag feitelijk reeds zijn deel is in en met zijn losmaking, waardoor hij weliswaar rechtens niet doch feitelijk wel een levenspositie van niet- ambtelijken aard heeft verkregen.
Nee, niet allen die het treft, zullen erin slagen een goed losgemaakt predikant te zijn, tegen wie niets valt te zeggen. In elk geval moeten zij er wel blijk van geven hun verantwoordelijkheid te verstaan tegenover God en de gemeente, althans tegenover de gemeenten, en zij moeten zich ervoor hoeden van de hak op de tak te springen, van de hak van wat hun feitelijke levenspositie is op de tak van wat zij rechtens zijn. Want die tak buigt spoedig door. Dat is wel duidelijk.
En als dit nu maar de enige richtlijn was die deputaten gaven in hun rapport aan A’dam 1936. Doch het is de tweede waaraan een eerste voorafgaat, die als volgt luidt:
Men zal niet uit het oog mogen verliezen de strekking, welke aan de losmaking van een predikant van zijn gemeente toekomt. Deze kan niet anders zijn dan dat de mogelijkheid wordt geopend, dat hij van een gemeente elders een wettige roeping erlangt. Let men op de oorspronkelijke formulering van artikel XI KO, toen er sprake was van een “verplaatsing” van predikanten, dan kan hierover moeilijk twijfel bestaan.
Nooit heeft het in de bedoeling gelegen, om voor den losgemaakten predikant een positie van duurzamen aard te scheppen.
Zo, een hele troost voor de losgemaakte man. Zijn losmaking is niet voor lang bedoeld, maar om van een gemeente elders een beroeping te kunnen krijgen.
Ja, de losgemaakte predikant is wel een bevoorrecht man boven zijn niet-losgemaakte collega’s. Nee, dat heeft hij nooit geweten, dat hij daartoe werd losgemaakt, en daarbij hebben de kerken nooit stilgestaan, dat zij alleen maar de mogelijkheid hebben losgemaakte predikanten te beroepen, althans wettig te beroepen!
En voorts, misschien is er een niet-losgemaakt predikant die zich in zijn vrije tijd eens wil verdiepen in de vraag hoe de twee hier geformuleerde en door ons geciteerde richtlijnen met elkaar zijn te rijmen. Want dat deze twee elkaar ten principale uitsluiten, is duidelijk.
Doch wat doet dat ertoe? Het betreffen hier immers niet meer dan twee richtlijnen van drie deputaten, die men tevergeefs zoekt in de ringband van Bouma. Dat is te zeggen, het betreft hier echt geen generaal-synodale uitspraak. Wat dat aangaat besloot A’dam 1936 tot zegge en schrijve niets. Dit laatste met als overweging dat het in het stuk van de losmaking gaat om een abnormale zaak, waarin men niet te veel moet willen bepalen, op gevaar af dat het abnormale dan normaal gevonden gaat worden. Zo dan besloot A’dam 1936, gehoord het desbetreffende rapport, niet in te gaan op “eenige moeilijke vragen”, die haar via Middelburg 1933 door vragenstelster – in dit geval de classis ‘s-Gravenhage – waren voorgelegd, deze classis verwijzende naar “hetgeen vorige synoden in dezen bepaald hadden.” En zo laten we de abnormale boom van losmaking mooi staan als van een duurzame positie, in plaats van haar met wortel en tak uit te roeien, er intussen wel op toeziende dat we onze vingers er niet aan branden. Inderdaad, het stuk van de losmaking maakt meer vragen los dan drank kapot maakt en dan enige synode beantwoordt. Dat is wel duidelijk. De enige die deze vragen kan oplossen, is de losgemaakte predikant, door namelijk te verdwijnen. Als men dat tenminste een oplossing wil noemen.
Om nu maar te zwijgen van de vrouw van de losgemaakte dienaar. Die is ook niet te benijden. Zij moge ervoor bewaard worden, waaraan geen kerkenraad noch classis noch particuliere noch generale synode iets bijdraagt, dat haar man van haar wordt weggenomen in de dagen van zijn losmaking. Dat is te verstaan:
Aanspraak op pensioen kan de weduwe van een losgemaakte dienaar niet maken, aangezien deze door zijn losmaking of ontslag zijn aanspraken op emeritaatsgelden verloren heeft.
Zo, dat weten de losgemaakte predikant en zijn vrouw alvast, voor het geval dat. Verre zijn van hem de dagen zijner emeritering en van haar de dagen van haar weduwenpensioen. Natuurlijk niet te verstaan van vader Staat, maar van moeder de kerk, die heus wel weet wat losmaking impliceert. Aldus Utrecht 1905 volgens de ringband van Bouma ad artikel 14 HKO.
Hoewel er in dezen ook een generale bepaling is die een ietwat andere geest ademt, bepalend dat het “wel degelijk op de weg van de kerken ligt, de weduwe van een dienaar, die indertijd eervol werd losgemaakt van de kerk, welke hij diende, en beroepbaar bleef voor andere kerken, maar tot zijn dood toe niet door een beroep aan een andere kerk in de dienst van het Woord werd verbonden, niet aan haar lot over te laten.”
Mooi toch voor de betrokken weduwe, dat zo met het oog op haar is bepaald, dat de kerken haar niet aan haar lot mogen overlaten? Mits zij natuurlijk kan bewijzen dat haar gestorven man destijds eervol werd losgemaakt van de kerk die hij diende. Dat moet een knappe ontslagbrief zijn geweest, die niet iedereen weet te schrijven en die iedere classis de weduwe ter hand zal kunnen stellen.
Dat is te verstaan:
Van elke losmaking zal op discrete wijze aan de classis kennis worden gegeven, met volledige opgave van redenen. Utrecht 1905.
En mits zij natuurlijk kan bewijzen dat zoeven geciteerde ietwat “mildere” synodale bepaling – zij is van Groningen 1899 – niet thuishoort onder artikel 13, in het stuk van de emeritering, alwaar de ringband van Bouma deze bepaling een plaats geeft, maar onder artikel 14, in het stuk van de losmaking.
Doch bewijs maar eens dat Bouma er hier naast zit. Geen weduwe van een losgemaakte predikant die daaraan begint. Liever neemt zij haar toevlucht tot Hem, haar Man, die haar Maker is, niet haar Losmaker, wel haar Losser en Goël. Sterk is Hij, sterker dan een eeuw meer dan abnormale generaal-synodale wijsheid in het stuk van de losmaking.
En stelt genoemde classis ‘s-Gravenhage in haar missive aan Middelburg 1933 haar vragen met het oog op een dienaar des Woords “die op betrekkelijk jeugdige leeftijd wordt losgemaakt en die na verloop van enige jaren nog geen beroep uit een andere kerk heeft ontvangen”, dan duurt het zolang niet meer of de kinderen beginnen te vragen: Mama, de mensen noemen papa dominee, maar wat betekent dominee-zijn eigenlijk in de ogen van de Heere? Of is Zijn naam als de goede Herder alleen maar een mooie klank, zonder dat Hij daadwerkelijk Zijn schapen heeft, waarvoor Hij zorgt en Zijn leven inzet?
Arme moeder, wier kinderen met deze vraag in hun hart bij haar komen. Of nee, gelukkige moeder. Wellicht beginnen zo haar ogen open te gaan voor de geest van onwaarachtigheid en trouweloosheid, die er huist in het stuk van de losmaking.
Maar goed, zover is Leusden 1999 nog niet. En zover komt zij ook niet, ondanks de hachelijke vragen die één of twee particuliere synodes haar in dezen zullen stellen. Daarvoor zit Leusden 1999 te vast aan Utrecht 1905, artikel 11, tweede lid. En wat meer is aan Groningen-Zuid 1978, artikel 14, enig lid.
Het is een artikel dat zich met geen behoorlijk onderhoud van de dienaar naar artikel 11, eerste lid meer in verband laat brengen, doch dat zonder meer op eigen benen staat en zijn eigen plaats heeft weten te veroveren, waar het echt voor zich spreekt, dat is voor ontslag, voor definitief ontslag uit de dienst of wat mooier gezegd voor ontslag van verbintenis aan de gemeente. Waarbij de kerkenraad de gevolmachtigde vergadering is, daarbij niet gemachtigd zonder voorkennis en goedkeuring van de classis en de gezondenen van de particuliere synode. Alle drie even serieus bedoeld.
Of aan de andere zijde de dienaar dan ook in dit ontslag moet bewilligen, zal het rechtsgeldig zijn en geëffectueerd kunnen worden? Dat zegt het artikel niet.
Op grond waarvan de kerkenraad dan tot dit ontslag kan en mag of ook moet voortvaren?
Ja, dat moet de kerkenraad weten en de classis met deputaten voorweten. Dat is te zeggen: daarover spreekt het artikel met geen woord. Wie weet, wil de kerkenraad koste wat het kost geen financieel hulpbehoevende kerk zijn, kunnende nochtans niet zelf zijn predikant naar behoren onderhouden, deswege besluitende te komen tot ontslag van de dienaar. Maar nogmaals, hierover zegt het artikel geen stom woord, zelfs niet sprekend van gewichtige redenen, gelijk een ander artikel vlak in de buurt zo spreekt. Het is kennelijk wel duidelijk op welke gevallen het artikel doelt en dus ook op welke het niet doelt. En inderdaad, zo is dat. Of men moet al van geen meer dan honderdjaren generaal-synodale kerkelijke jurisprudentie willen weten. Doch dan is men niet wijzer en weet men de zin van geen kerkorde-artikel te grijpen. Zo lijkt het tenminste. In elk geval weet men dan niet in welke bestaande nood artikel 14 bedoelt te voorzien.
Nee, niet dat enige kerkenraad er opzettelijk op uit zal zijn handen en voeten en een lichaam te geven aan dit artikel. Vast en zeker niet. Doch wat, indien het niet langer gaat, indien het echt niet langer gaat? Dan doet men uiteraard wat en dan zoekt men ijverig. En dan leest men natuurlijk niet heen over artikel 14, dat uiteraard niet gelijk het Christelijk Gereformeerd herziene artikel 14 als een niet-zinvolle bepaling in de kerkorde is opgenomen, maar als een beslist zinvolle. En waarin zal die zin anders bestaan dan er in voorkomende gevallen een goed en verantwoord gebruik van te maken? Hetwelk uiteraard iets anders is dan dat men misbruik maakt van dit artikel. Dat is te verstaan:
Er mag van artikel 14 KO geen misbruik worden gemaakt. Ontslag uit de dienst naar artikel 14 KO is niet geoorloofd in gevallen, waarin de artikelen van de kerkelijke censuur zouden moeten worden toegepast; en na de verkregen verzoening in zulk een geval moet de predikant in zijn ambtelijke dienst worden hersteld.
Aldus Utrecht 1905 volgens de bruine ringband, waarbij de lezer begrijpe dat Bouma de nummering heeft aangepast bij de vigerende, vrijgemaakte kerkorde. Want Utrecht sprak uiteraard niet van ontslag uit de dienst naar artikel 14 KO, maar naar artikel 11 KO. En verder: verzoening is blijkbaar mogelijk in geval van tuchtoefening naar de artikelen 79 en 80 KO, waarbij dan geldt dat de dienaar in zijn ambtelijk dienst hersteld moet worden, aldus Utrecht 1905. Terecht. Hetwelk iets anders is dan dat de tegenwoordige vrijgemaakte kerken daarnaar luisteren en zo doen, zulks overeenkomstig de zin van alle tuchtoefening, in plaats daarvan een geval van tuchtoefening, om niet te zeggen van verzoening naar de artikelen 79 en 80 makend tot een geval van losmaking naar artikel 14 HKO. Misbruik van dit artikel noemt Utrecht 1905 dat, wijl niet onderscheidend tussen wat tuchtwaardig en losmakingswaardig is. Het is een misbruik, waarvoor Utrecht duidelijk waarschuwt.
Kennelijk is het losmakingsartikel zo goed niet los vertrouwd. In elk geval heeft Utrecht het niet vrijgegeven zonder het van de nodige anti-misbruik-bepalingen te voorzien. Dat is ook:
Losmaking naar artikel 14 KO mag ook niet geschieden, als de schuld van de gespannen verhouding tussen leraar en gemeente ligt bij laatstgenoemde en zij zonder wettige redenen de losmaking begeert.
Aldus opnieuw Utrecht 1905.
Niet dus dat de gemeente de losmaking niet mag begeren, latende bij alles haar wensen door gebed en smeking met dankzegging bekend worden bij God, Hem dankende voor het losmakingsartikel, gelijk zij Hem tevoren dankte voor de beroeping en bevestiging van de dominee, iets dat Hij uiteraard al lang weer zal zijn vergeten. Want zoveel als wij van anderen onthouden, zal Hij van ons liever niet onthouden; dan blijft Hij aan het onthouden en komt Hij aan Zijn eigenlijke werk niet toe: vergeven, iets dat Hij van ons niet leert.
Intussen zie de gemeente er wel op toe dat zij de losmaking niet begeert zonder wettige redenen, gelijk tevoren alleen wettige bezwaren de beroeping en bevestiging konden ophouden of tegenhouden. Dat is anders gezegd, aldus Utrecht 1905, niet de gemeente en dus de leraar zij de oorzaak of schuld van de gespannen verhouding tussen beiden, als gevolg waarvan haar het hart in de keel klopt, wanneer hij des zondags opkomt en door de week niet binnenkomt of wel binnenkomende niets zegt, alleen maar leest en bidt en dankt en dan weer verdwijnt.
Ja, het zal je herder en leraar maar wezen, die zo weinig zegt dat het angstzweet je uitbreekt of die zoveel zegt dat je geen gelegenheid krijgt je hart te luchten. Dan is alle communicatie uiteraard zoek en loopt de spanning snel op. En dan zoekt het hart als vanzelf zijn tochtgenoot in artikel 14 HKO. En zeg maar eens dat dat niet goed is. Want twee of nog meer generaal- synodale voorbeelden van misbruik dan wel een prof. Te Velde die openlijk in de krant verklaart dat de gemeente ook schuld heeft, maar dit heft het goed gebruik van het artikel natuurlijk niet op. Als zou het artikel van zichzelf niet goed zijn en niet te vergeten, als zou het zichzelf niet tegen misbruik beschermen door te bepalen dat de kerkenraad hier niets kan doen zonder voorkennis en goedkeuring van de twee nu vaak genoeg genoemde instanties, die uiteraard beide bedoeld zijn als meer dan waakhonden, zodat zij ongetwijfeld zullen blaffen wanneer mocht blijken dat de kerkenraad in de verkeerde richting bijt en om zo te zeggen de gemeente zou moeten willen losmaken in plaats van de predikant.
Niet dat er twee losmakingsartikelen zijn, slechts één, waarin de losmaking welgeregeld is, beslist serieus. Dat is wel duidelijk. En niet te vergeten beslist nuttig en noodzakelijk, dienende tot profijt der kerken. Want twee duidelijke voorbeelden of twee dreigende gevaren van misbruik, genoemd door Utrecht 1905,
Toch neemt dit niet weg dat er wel degelijk misstanden kunnen voorkomen, zodat predikant en gemeente niet meer kunnen samengaan, en losmaking door de classis met behulp van deputaten van de particuliere synode noodzakelijk is; over welk geval ook reeds gehandeld is in artikel 11 van de particuliere vragen van de nationale synode van Dordrecht 1578.
Aldus opnieuw Utrecht 1905 volgens de ringband. Zo dan, wat wil een mens nog meer tot fundering en rechtvaardiging van het goed recht en de heilige noodzaak van het stuk van de losmaking? Een stuk dat kennelijk al zo lang meeloopt en al zo lang bepaald is als Dordrecht 1578 oud is, waarvan wij de hier bedoelde particuliere vraag een bladzijde of twaalf terug reeds weergaven, niet zonder daarbij ook het antwoord geciteerd te hebben, waarin van geen losmaken sprake is, wel van transfereren.
En afgezien daarvan, het zit blijkbaar wel goed met het losmakingsartikel. Als zouden er niet terdege misstanden kunnen voorkomen, waardoor predikant en gemeente niet meer kunnen samengaan en zij dus ieder huns weegs moeten gaan, beiden van nu af vacant, de gemeente wellicht zo lang niet als de predikant. Gelijk er tevoren een verbittering ontstond tussen Barnabas en Paulus, zodat zij uiteengingen en eerstgenoemde Johannes Marcus meenam en laatstgenoemde Silas, geen van beiden dus vacant, terwijl ook Paulus Johannes Marcus van veel nut voor de dienst bevond en Barnabas en Paulus elkaar weer vonden in éénzelfde Geest en in éénzelfde Schriftwoord, beiden bevoegd om een zuster in de Heere als vrouw mee te nemen en vrij te blijven van handenarbeid, nochtans omwille van het Evangelie en tot stichting van de kerk geen van beiden van die bevoegdheid gebruik makend. Al concludere geen gemeente daaruit dat zij de dorsende os wel mag muilbanden.
Maar goed, dit zijn oude Schriftgegevens, die blijkbaar zo dichtbij niet zijn als Dordrecht 1578. En men moet niet voor iedere kerkordelijke bepaling een Schriftplaats willen zoeken, aldus reeds artikel 1 van de particuliere vragen van ditzelfde Dordrecht. Dat is al te onvolwassen. Als het beginsel maar naar de Schrift is en de Geest van Christus ademt. En uit het feit dat God zich met de ossen niet bemoeit, concludere niemand dat Hij zich met losmaking niet bemoeit. Daarvan wil Hij vast en zeker wel weten. En anders maar niet. Wij in elk geval wel.
Al begrijpt iedereen uiteraard dat losmaking voor niemand leuk is.
Doch van leuke bepalingen en zoete broodjes wordt de kerk niet gesticht. En zachte heelmeesters maken stinkende wonden. Waarom prof. Te Velde het dan ook zo graag niet ziet en zo nuchter niet vindt dat gemeente en predikant soms koste wat het kost bij elkaar willen blijven, waardoor een en ander tot een waar drama wordt, met als einde een losgemaakte predikant, aan wie een heel verhaal vastzit. Kortom, aldus de wijsheid van Te Velde: Is duidelijk dat hetgeen één is op twee zal uitlopen, dan houde men de bevalling niet langer tegen, maar late men die geschieden, desnoods met behulp van een goede jurist. Er zit sowieso toch al genoeg lucht en gerucht aan een losmaking. Dat is te zeggen, wij hoorden het al eerder:
Van elke losmaking zal op discrete wijze aan de classis kennis worden gegeven, niet zonder volledige opgave van redenen.
Zeg maar in gesloten couvert.
En de redacteur van het handboekje weet wat deze discretie betekent: een nieuw geval voor de tweesterrenrubriek. Zeg Yvonne, waarom heeft jouw vader twee sterren en de mijne niet één? Is hij soms emeritus-predikant en hoogleraar in enen? Dan zal hij straks wel drie sterren krijgen. Nee, dit vindt Yvonne niet leuk, al kan ze dat haar nieuwe vriendin moeilijk kwalijk nemen. Regels zijn nu eenmaal regels en rubrieken rubrieken. En de bepalingen van de kerkorde zijn er om te onderhouden, nietwaar?
En kon de kerkenraad nu maar met meeweten van de classis en met voorweten van de particuliere synode en met goedkeuring van de deputaten van de generale synode zijn predikant vriendelijk aanraden zijn ambt neer te leggen, om, wanneer deze die aanrading niet oppakt, voort te varen zijn predikant daartoe te vermanen en om, wanneer deze aan de kerkelijke vermaning geen gehoor geeft en daarbij beslist blijft, voort te varen tot zijn schorsing en afzetting naar artikel 79, nieuw wel te verstaan.
Maar nee, dat kan lang niet. Gelukkig niet. Het strijdt met de heiligheid en de onberouwelijkheid van het ambt van dienaar des Woords, iets waarbij de gereformeerde kerkorde terdege de wacht betrekt. Dat is te verstaan:
Dewijl een dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is, zo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot een andere staat des levens te begeven, tenzij om grote en gewichtige oorzaken, waarvan de classis kennis nemen en oordelen zal; welk oordeel de classis niet zal uitspreken zonder kennis en approbatie van de deputaten der particuliere synode.
Aldus artikel 12 DKO, afgezien dan van die laatste zeventien woorden, die niet van Dordrecht 1618-1619 zijn, maar die natuurlijk toegevoegd zijn door enige generale synode van na 1892, toen we er als De Gereformeerde Kerken in Nederland echt bovenop begonnen te komen en aardig gelijk op leerden stappen met onze grote broer, De Nederlandse Hervormde Kerk. Zodat er ook generaal-synodale bepalingen kwamen speciaal met het oog op de overstap van Hervormde predikanten naar de Gereformeerde kerken. Doch daarover hadden we het al eerder. En afgezien nu van die zeventien woorden, artikel 12 DKO bleef gelukkig behouden als een goed artikel, dat van een goed en heilig beginsel getuigt, namelijk de levenslange verbinding van een eenmaal wettelijk beroepen dienaar des Woords aan de kerkedienst, door Dordrecht geschreven met de heden ten dage weer ingevoerde verbindings-n. Zo dus: kerkendienst. Gelijk het groene boekje ons nu voorschrijft: kerkenraad. Evenals men te Dordrecht schreef kerkenordening.
Nee, de taal verandert zoveel niet in een paar eeuwen, niet half zoveel als de Vrijgemaakt- Gereformeerden in een paar jaren aan de goede kerkorde veranderd hebben. Al bedoelen wij daarmee niet te zeggen dat zij naast artikel 14 oud als een niet meer zinvolle bepaling ook artikel 12 oud geschrapt zouden hebben. Want dat hebben zij niet gedaan, zij het ook dat zij niet hebben nagelaten ook dit artikel van plaats te laten veranderen, het in hun herziene kerkorde opnemend als artikel 15.
Blijkbaar viel er aan de goede Dordtse (volg)orde, bestaande in respectievelijk de artikelen 10,11,12 en 13 wel het een en ander te verbeteren, met als resultaat van deze ‘verbetering’ respectievelijk de artikelen 7,11,13,14 en 15. Waarbij het artikel over de levenslange verbinding aan de kerkedienst of het predikambt thans dus de laatste plaats inneemt. En dat zal dus wel het beste zijn. Anders verandert men het niet, nietwaar? Of men moet bij een herziening van de kerkorde al meer hechten aan de handhaving van de nummering van enige (bekende) artikelen dan aan de orde en samenhang der onderscheidene bepalingen. Doch dat laten we nu verder maar voor wat het is.
Zo luidt de herziene tekst van het verplaatste artikel:
Wanneer een predikant eenmaal geroepen is volgens de regel van artikel 5, heeft hij zich voor het leven aan de kerkelijke dienst verbonden. Dit houdt in dat hij zijn ambt niet mag neerleggen. Hij kan slechts van zijn ambt worden ontheven en overgaan tot een andere levensstaat, indien de kerkeraad en de classis, met medewerking van de deputaten van de particuliere synode, oordelen dat daarvoor gewichtige redenen zijn.
En zo hoorden we artikel 12 oud luiden inclusief de zeventien naderhand toegevoegde woorden:
Dewijl een dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is, zo zal hem niet geoorloofd zijn zich tot een andere staat des levens te begeven, tenzij om grote en gewichtige oorzaken, waarvan de classis kennis nemen en oordelen zal; welk oordeel de classis niet zal uitspreken zonder kennis en approbatie van de deputaten der particuliere synode.
Zodat de lezer oud en nieuw nu dichtbij elkaar heeft en hij zelf al vergelijkend kan oordelen. Waarbij hem niet ontgaat dat het ‘tenzij om grote en gewichtige oorzaken’ uit het nader bepalende gedeelte van het artikel niet meer vooropgaat en staat, maar keurig volgt in het spoor van kerkenraad, classis en deputaten. Netjes toch? En verder: Vindt de lezer dat het nieuw Groningse heel wat gemakkelijker leest dan het oud Dordtse, dan zal hij wel gelijk hebben. Maar hierin heeft hij in elk geval gelijk dat het nieuwe wel tien keer zo tam is als het oude. Al was het alleen maar vanwege het ‘Dit houdt in’ en het ‘dat hij zijn ambt niet mag neerleggen’, in plaats van het oude ‘zo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot een andere staat des levens te begeven.’ Punt uit. Tenzij dan.
Overigens is er wel een verklaring voor dit al te tamme, met een nieuwe zin beginnende: Dit houdt in dat hij zijn ambt niet mag neerleggen. Want aldus verklaart het betreffende rapport aan Groningen-Zuid inzake het onderhavige artikel:
In onderstaand voorstel wordt naar het voorbeeld van de Herziene Kerkorde van de Gereformeerde Kerken (syn.) scherper tot uitdrukking gebracht dat een geroepen dienaar des Woords zijn ambt niet eigenmachtig behoort neer te leggen.
Zo.
Jammer dan dat de bepaling eigenmachtig niet is opgenomen in de nieuwe redactie. Zo dus:
Dit houdt in dat hij zijn ambt niet eigenmachtig behoort neer te leggen.
En dan had het vervolg dienovereenkomstig kunnen luiden. Zo dus:
Hij mag zijn ambt slechts neerleggen, indien de kerkeraad en de classis, met medewerking van de in artikel 14 genoemde deputaten, oordelen dat daarvoor gewichtige redenen zijn.
Met als derde lid, tevens slotzin:
Dit neerleggen van het ambt houdt in dat de betrokkene ophoudt predikant te zijn en overgaat tot een andere levensstaat.
Mooi toch en duidelijk en eenstemmig?, met in alle drie leden het neerleggen van het ambt genoemd, met daar achteraan gewichtige redenen en met als einde een andere levensstaat.
Ja, waarin een te herziene kerkorde al niet kan leren van een herziene kerkorde, om niet te schrijven van de Herziene Kerkorde, tussen haakjes syn.
Nee, dan is er wel een ander artikel waarin de vrijgemaakten zich beter door de synodalen hadden kunnen laten leren. Tenminste. Maar: Kom ik nog op, om me hier uit te drukken als Kuitert. En dat is beter dan dat men zo nodig scherper en beter moet zeggen hetgeen de vaderen zonder meer goed gezegd hebben, even puntig als pittig, even prachtig als krachtig, alles in enen uitgedrukt, even klaar als waar, zuiver naar boven, naar God, overeenkomstig de roeping, waarmee Hij zelf Zijn dienaren roept.
En dat betekent niet een roeping van vandaag tot morgen of overmorgen, dat betekent een levenslange roeping.
Inderdaad, een eenmaal wettelijk als boven beroepen dienaar betekent een van Boven geroepen dienaar, geroepen met een heilige roeping, die niet is van beneden uit mensen maar van boven uit God, die is Wie Hij is: geen veranderlijk mens maar de Onberouwelijke Israëls, die niet liegen kan, de Heilige en de Waarachtige, die de sleutel Davids heeft; opent Hij dan sluit niemand, sluit Hij dan opent niemand.
Kortom, Hij is die God die weet wat Hij doet, die vandaag niet ergens aan begint om daar morgen of overmorgen op terug te komen. Zo licht tilt Hij niet aan en zo lichtvaardig springt Hij niet om met het ambt van dienaar des Woords of herder en leraar der kerk, met dit heilige en betrouwbare, eens door Hemzelf aan David gegeven en eens voor altijd bevestigd en volmaakt in Davids Zoon en Heere, Jezus Christus, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der kerk, Wiens dienaren de dienaren des Woords altegader zijn, allen zonder onderscheid geroepen voor het leven.
Om Joh. Jansen ook eens wat goeds te laten zeggen, waartegen niets valt te zeggen. Boven zijn verklaring van dit artikel zet hij niet: Neerlegging van of ontheffing uit het ambt maar: Overgang tot een andere staat des levens.
En inderdaad is dat eenvoudig de zaak, met het oog waarop het artikel spreekt.
Waarna Jansen allereerst verklaart dat in dit artikel drieërlei ligt opgesloten, te weten:
Wat nu het eerste betreft, het beginsel van de levenslange dienst, daarvan verklaart Jansen dat het niet rust “op Roomschen grond, alsof het ambt een onverliesbaar karakter (character indelebilis) zou dragen en niet weer van den persoon te scheiden zou zijn, zoodat zelfs aan een priester, die door een of andere zonde zich het ambt onwaardig zou maken, niet het ambt zelf, maar alleen de uitoefening van het ambt kan ontnomen worden.”
Al evenmin, aldus de auteur, rust het “op grond van de Doopersche mijding, dat een dienaar des Woords, die eenmaal in het geestelijk ambt staat, alle aanraking van het burgerlijk leven voortaan moet mijden.” Maar vervolgt Jansen dan:
op grond van de Schrift, die duidelijk aanwijst, dat de ambtelijke dienst al onze liefde, Johannes 21:15-1715 Toen zij dan de maaltijd gehouden hadden, zeide Jezus tot Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief, meer dan dezen? Hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Weid mijn lammeren. 16 Hij zeide ten tweeden male weder tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij waarlijk lief? En hij zeide tot Hem: Ja Here, Gij weet het, dat ik U liefheb. Hij zeide tot hem: Hoed mijn schapen. 17 Hij zeide ten derden male tot hem: Simon, zoon van Johannes, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, dat Hij voor de derde maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief? En hij zeide tot Hem: Here, Gij weet alles, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid mijn schapen.; 2 Korintiërs 5:1414 Want de liefde van Christus dringt ons.; al onzen tijd, Johannes 9:44 Wij moeten werken de werken desgenen, die Mij gezonden heeft, zolang het dag is; er komt een nacht, waarin niemand werken kan.; al onze gewilligheid, 1 Korintiërs 9:16-1716 Want indien ik het evangelie verkondig, heb ik geen stof tot roemen. Immers, ik ben ertoe genoodzaakt. Want wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig! 17 Want doe ik dit gewillig, dan heb ik aanspraak op loon; maar doe ik het niet uit eigen beweging, de taak blijft mij toch opgedragen.; al onze volharding, 2 Timoteüs 4:1-61 Ik betuig u nadrukkelijk voor God en Christus Jezus, die levenden en doden zal oordelen, met beroep zowel op zijn verschijning als op zijn koningschap: 2 verkondig het woord, dring erop aan, gelegen of ongelegen, wederleg, bestraf en bemoedig met alle lankmoedigheid en onderrichting. 3 Want er komt een tijd, dat (de mensen) de gezonde leer niet (meer) zullen verdragen, maar omdat hun gehoor verwend is, naar hun eigen begeerte zich (tal van) leraars zullen bijeenhalen, 4 dat zij hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de verdichtsels keren. 5 Blijf gij echter nuchter onder alles, aanvaard het lijden, doe het werk van een evangelist, verricht uw dienst ten volle. 6 Want wat mij aangaat, reeds word ik als plengoffer geofferd en het tijdstip van mijn verscheiden staat voor de deur.; en onze algeheele afzondering tot en toewijding aan het werk van de bediening vraagt, Rom 1:11 Paulus, een apostel van Christus Jezus door de wil Gods naar de belofte des levens in Christus Jezus.; Handelingen 15:2626 mensen, die hun leven hebben overgehad voor de naam van onze Here Jezus Christus..
Inderdaad, tegen wat Jansen hier zegt, valt niets te zeggen; het is zonder meer goed. Of men moet daartegen zeggen, dat Jansen goed gedaan had hier ook enige Schriftgegevens uit het Oude Testament te vermelden. Want die zijn er heus, al was het alleen maar Psalm 78:70-7270 Hij verkoos David, zijn knecht, en nam hem weg van de schaapskooien; 71 van achter de zogende schapen haalde Hij hem, om Jakob, zijn volk, te weiden, en Israël, zijn erfdeel. 72 Deze weidde hen naar de oprechtheid van zijn hart, en leidde hen met kundige hand. of Jeremia 1:4-104 Het woord des Heren nu kwam tot mij: 5 Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volkeren heb Ik u gesteld. 6 Doch ik zeide: Ach, Here Here, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong. 7 De Here echter zeide tot mij: Zeg niet, ik ben jong, want tot een ieder, tot wie Ik u zend, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebied, zult gij spreken. 8 Vrees niet voor hen, want Ik ben met u om u te bevrijden, luidt het woord des Heren. 9 Toen strekte de Here zijn hand uit en roerde mijn mond aan, en de Here zeide tot mij: Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; 10 merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten.. En het is van wezenlijk belang te laten uitkomen, dat de beginselen van de gereformeerde kerkorde niet alleen in het Nieuwe maar ook in het Oude Testament rusten, gegeven als zij zijn met de ene leer der zaligheid, die is van Oude en Nieuwe Testament beide, tezamen zijnde het levende Woord van de enige waarachtige God.
Doch het is ons er niet om te doen Jansen af te vallen, maar om de lezer te doen beseffen hoezeer het onderhavige beginsel van de levenslange dienst inderdaad is gegrond in het Woord van God. En mocht iemand tegen het Schriftbewijs van Jansen willen inbrengen dat daarin aan de orde is niet het ambt van dienaar des Woords, maar dat van Christus en zijn apostelen, tegen zo iemand zeggen wij dat hij moet uitkijken of hij is bezig zichzelf alle hoop op de zaligheid af te snijden, niet verstaande de zin van het Woord des Heeren, dat er langer dan twee of drie dagen of vier of vijf jaren of zes of zeven eeuwen zin aan heeft om verkondigd en aangedrongen en geleerd en onderwezen te worden. Waartoe dit Woord zich zijn eigen instrumenten of dienaren schept, geheel en al naar de zin en het voornemen van Hem, die meer is dan alleen de Gever van deze dienst, aan wie Hij wil en wanneer Hij wel, ook de Bekwaammaker, die geeft eenvoudigweg en zonder verwijt, bij Wie daar geen verandering is noch zweem van ommekeer, gelijk Jakobus schrijft, deze voor het leven geroepen dienstknecht van God, apostel van de Heere Jezus of geen apostel, maar broer van de Heere Jezus. Wat doet dat ertoe? Het Woord hangt zich aan geen twaalf apostelen op, ook aan geen dertiende Paulus, het gaat zijn eigen heilige gang, zijnde het eeuwige, niet te verbeteren noch te overtreffen Godswoord van den beginne, dat tot nu toe werkt, beter en grondiger dan enig mens denkt of doet, doorwerkend tot in de toekomende eeuw.
En zo staat daar in artikel 12 DKO bovenal het in het Woord gegronde beginsel van de levenslange verbinding aan de kerke- of aan de kerkendienst. En anders maar, voor wie deze beide woorden te ouderwets vindt, aan de kerkdienst. Het is een woord dat zeker niet minder, zo niet beter is dan de twee woorden, die de Groningse en anders maar de Groningen-Zuidse kerkorde in de plaats daarvan heeft uitverkoren, sprekend van levenslange verbinding aan de kerkelijke dienst. Want spreken van de kerkelijke censuren naast of in onderscheiding van de burgerlijke straf is goed, maar spreken van levenslange verbinding aan de kerkelijke dienst in plaats van aan de kerkdienst, is helemaal geen verbetering. Evenals het Dordtse, passief geformuleerde, sprekend van de dienaar, die voor het leven aan de kerkedienst is verbonden, bepaald niet minder is, zo niet beter dan de actieve formulering van Groningen, sprekend van de dienaar, die zich voor het leven aan de kerkelijke dienst heeft verbonden.
Nee, een mens moet zo vol niet zijn – gelijk geen goede kerkorde daaraan meeformuleert – van wat de dienaar al dan niet heeft gedaan of doet dan wel heeft bedacht of denkt, hij moet voor alles bedenken de dingen die boven zijn bij God, bij Wie meer voorkennis is dan bij enige synodale deputaat, Die achter de feiten niet aanloopt, tegen Wiens Raad geen dreiging en moord blazende Saulus geldt – afgezonderd en geheiligd als hij was van de schoot zijner moeder aan (Galaten 11 Paulus, een apostel, niet vanwege mensen, noch door een mens, maar door Jezus Christus, en God, de Vader, die Hem opgewekt heeft uit de doden, 2 en al de broeders, die bij mij zijn, aan de gemeenten van Galatië: 3 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus, 4 die Zichzelf gegeven heeft voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld, naar de wil van onze God en Vader, 5 aan wie de heerlijkheid zij in alle eeuwigheid! Amen. 6 Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, 7 en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. 8 Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, [u] een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! 9 Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt! 10 Tracht ik thans mensen te winnen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn. 11 Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar de mens. 12 Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. 13 Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, 14 en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen. 15 Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had, 16 zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; 17 ook ben ik niet naar Jeruzalem gereisd tot hen, die reeds vóór mij apostelen waren, maar ik ben naar Arabië vertrokken en vandaar naar Damascus teruggekeerd. 18 Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken, en ik bleef vijftien dagen bij hem; 19 en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. 20 Wat ik u schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet. 21 Daarna ben ik gegaan naar de streken van Syrië en van Cilicië. 22 En ik was aan de gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend. 23 Alleen hoorden zij telkens: hij, die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij tevoren trachtte uit te roeien. 24 En zij verheerlijkten God in mij.) – en tegen Wiens Woord niets vermag enige tegenspartelende en tegenbedenkende Jeremia, tot wie het woord des Heeren kwam, meteen ook al bestemd voor Paulus en niet alleen voor deze twee:
Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd; tot een profeet voor de volken heb Ik u gesteld. En houd maar op te zeggen: Ik kan niet spreken, want ik ben jong. Want Ik ben niet van de mensen, die zo goed kunnen spreken en die het allemaal zo mooi weten voor te stellen tot stichting van de gemeente. Vrees voor hen niet, zeg Ik u. Zie, Ik leg mijn woorden in uw mond; merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten.
Inderdaad, daar brandt meer in de Schrift dan dat door ons zo heilig geachte altaar van de zogeheten stichting der gemeente, met een beroep waarop wij het wel aandurven een dienaar van het Woord los te maken, zulks doende, aldus Groningen 1899 volgens de ringband van Bouma:
over het algemeen om reden hij geoordeeld wordt, niet langer zijn gemeente met stichting te kunnen dienen.
Hier is de Schrift van God, die van geen stichting der kerk weet, tenzij dan door de afbraak van onze heilige huisjes heen, een afbraak die heel wat grondiger te werk gaat en heel wat meer dient tot het profijt der kerk dan ons losmakingsartikel, dat kennelijk zo vast geworteld in de kerkorde niet is, dat we het niet kunnen losmaken en verplaatsen zonder brokken te maken. Want inderdaad, met het stuk van de losmaking zijn we nog niet klaar. Het vormt de inzet en hoofdsom van de dingen die we hier schrijven en we komen er dan ook zeker nog op terug. Maar niet zonder daarbij te leren van en onze winst te doen met dat zo ware en klare artikel van de levenslange dienstplicht. Immers, een tegen zichzelf verdeeld huis is de Dordtse Kerkordening vast en zeker niet, noch ook een verzameling, bepalingen die als los zand aan elkaar hangen. Integendeel, zij is een goede orde, die van een vaste grondslag is, waarvan de onderscheidene artikelen en hoofdstukken elkaar bevestigen en volmaken, alle tezamen en ieder voor zich dienend de vrede en de opbouw van de gemeente op de eeuwig vaste gronden van het Woord.
En daarom eerst nog verder aan de hand van artikel 12, het artikel met zijn Schriftuurlijk beginsel van de levenslange verbinding aan de dienst.
Het is een artikel, waarvan Joh. Jansen terecht verklaart dat het, na genoemd beginsel geformuleerd te hebben, daaruit de regel afleidt, de regel namelijk dat een dienaar des Woords niet tot een andere staat des levens mag overgaan. Om het te zeggen met de woorden van het artikel zelf: zo zal hem niet geoorloofd zijn, zich tot een andere staat des levens te begeven.
Nee, dat is een eenmaal wettig geroepen dienaar des Woords niet geoorloofd en dat worde hem niet toegestaan, deze overgang tot een andere staat des levens.
Waarmee natuurlijk niet wordt bedoeld dat een predikant, ongetrouwd begonnen, zich niet mag begeven tot de heilige staat van het huwelijk door zich een zuster in de Heere tot vrouw te nemen, of de andere zusters der gemeente dat nu leuk vinden of niet.
De gereformeerde kerkorde is niet rooms, noch in het stuk van het ambt of de dienst, als zouden de ambtsdragers of kerkedienaren zogeheten geestelijken zijn, die tezamen een geestelijkheid vormen, boven het natuurlijke leven verheven, gelijk als bij Rome, noch in het stuk van het huwelijk, als zou dat te laag, te natuurlijk zijn voor een ambtsdrager, zodat hij daaraan niet mag raken. Als zou anders gezegd het huwelijk niet heilig zijn in de Heere, staande in de dienst van Hem en Zijn werk. Waarom het naar de gereformeerde kerkorde behoorlijk is dat de huwelijke staat voor Christus gemeente bevestigd wordt. En zo ook is het predikambt of de kerkedienst de Heere heilig, om niet te zeggen hoogheilig, en zijn zij die tot deze dienst geroepen zijn de Heere geheiligd. Wel te verstaan voor het leven.
Wie daarom naar dit even voortreffelijk als hoogheilig ambt staat, die lere het uit zijn hoofd te zetten, en eenmaal in de dienst bevestigd, prakkisere hij er niet over om morgen naast Schutte te zitten of overmorgen naast Zalm of om ten derden dage Hare Majesteit te adviseren in de hoop minister-president te worden. Geen denken aan. Want het zal de dienaar van het Woord niet geoorloofd zijn zich te begeven tot een andere staat des levens. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. En dat is zijn roeping van boven, zijn roeping tot de heilige kerkdienst, die een levenslange roeping is, een levenslange dienst. Tenzij.
Want zo besluit het artikel.
Het is hetzelfde tenzij als straks in artikel 31 wordt gebruikt. Het is het tenzij, dat aldaar de kerkmens vrijpleit en vrijverklaart van kerkelijke besluiten, die het bewijs in zich dragen te strijden tegen het eigen Woord van God dan wel tegen de eigen artikelen der kerk betreffende haar wettige ordening. Met een vrij en goed geweten legge een christenmens zulke besluiten naast zich neer, om alles te onderhouden alleen in de gehoorzaamheid Gods, die men meer behoort gehoorzaam te zijn dan de mensen. Wat een goed tenzij, zuiver naar de zin van de ware christelijke of protestantse religie, die niet loopt van bezwaarde en verontruste benen, maar die bestaat en vaststaat in een vrij en goed geweten voor God en mensen.
Het is het tenzij dat hier in artikel 12 de dienaar vrijverklaart van de regel, dat hij tot geen andere staat des levens zich zal begeven. Dat is: tenzij om grote en gewichtige oorzaken. Want zo vervolgt en bepaalt het artikel nu. En dat niet zonder grote oorzaak, maar om te handhaven het grote gewicht van de bediening, waarin de dienaar is gesteld en waarvan hij niet zomaar, om allerlei reden of oorzaak worde vrijgesteld, maar uitsluitend om grote en gewichtige oorzaken. En om grote en gewichtige oorzaken, dat is om grote en gewichtige oorzaken. Dat is om oorzaken, die er heus wezen mogen, die buitengewoon genoeg zijn om op te vallen en zwaar genoeg om serieus te wegen en te overwegen.
Waarin dan die grote en gewichtige oorzaken bestaan? Ja, dat is nu het geheim, men kan ook zeggen het grote goed van de goede gereformeerde kerkorde, van deze zo ware christelijke orde van de ware christelijke kerk, die is wat zij is: vrije kerk van God almachtig. Dat is van die God, die zelf door Christus alle ding regeert en die Zijn kerk niet doet leven onder enige wet van Meden en Perzen, die onherroepelijk is, maar die haar doet gaan en staan in de vrijheid van de Geest des Heeren. Want waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid. Het is de vrijheid der kerk om het geestelijke met het geestelijke te vergelijken, tot het recht verstaan en het recht overeind houden van de leer der zaligheid. Het is ook de vrijheid der kerk om in voorkomende gevallen het geestelijke tegen het geestelijke af te wegen, om zo te komen tot een verantwoord oordeel naar de zin des Heeren.
Dit bedoelen wij: de grote en gewichtige oorzaken waarvan het onderhavige artikel melding maakt, zijn geen oorzaken die ter kennisneming en ter beoordeling staan van Johan Jansen noch van enige andere Johan of Jan of Piet of Klaas, die veel minder nog op voorhand ter beoordeling staan van enige generale synode om daarin ook maar enige uitspraak te doen dan wel enige jurisprudentie te vormen.
Wat dat aangaat is het vrij uitvoerige rapport, uitgebracht aan, en de daaraan hangende zogeheten Leidraad bij overgang tot een andere levensstaat, gegeven door de Gen Syn. van Leeuwarden 1920, alsmede de gevallen van ambtsneerlegging waarop in dit rapport en in deze leidraad gezinspeeld wordt – men zie opnieuw de ringband van Bouma ad artikel 15 HKO – anders niet dan een klap in het gezicht van artikel 12 DKO. Als zou dit artikel niet eenvoudig klaar en waar zijn, ook voor wat betreft zijn van de regel vrijmakende tenzij-bepaling.
Dat is te verstaan: de grote en gewichtige redenen hier genoemd, staan eenvoudig ter kennisneming en beoordeling van de classis. Om het te zeggen met het artikel zelf: waarvan de Classe kennis nemen en oordelen zal. Uiteraard niet zo te verstaan dat de betrokken kerkenraad daarin niet meespreekt. En uiteraard wanneer het de tijd daarvoor is en zodanige oorzaken zich voordoen. Want hier zijn geen oorzaken, die enig mens in de hand heeft of enige dienaar voorziet, waarvan alleen God weet, ja die Hij alleen voorweet en die Hij op Zijn tijd en wijze laat geschieden, om daarin ook op Zijn tijd en wijze te voorzien. Dat is niet zonder weging en overweging van de classis, waarbij de deputaten van de particuliere synode niet zo nodig behoeven mee te wegen, gelijk Leeuwarden 1920 het artikel in die zin uitbreidde, kennelijk met het doel om het door ditzelfde Leeuwarden geconstateerde, overal om zich heengrijpende kwaad van de ambtsneerlegging, beter gezegd van de trouweloze verlating zijns dienstes om in ander beroep hoger “traktement” en meer “eer” te genieten, te beteugelen en in te dammen. Doch dat helpt niet, zo’n uitbreiding van het artikel. Dat is al te veel geregeld, eigen aan een burgerlijke kerk, op gevaar af dat al te grote en gewichtige personen gaan overschaduwen en overheersen datgene wat hier eenvoudig gewogen dient te worden: grote en gewichtige oorzaken, waarvan de Classe kennis nemen en oordelen zal.
En laat de classis enige oorzaak in dezen dan het zwaarst wegen, dan ga de betrokken dienaar heen met een vrij en goed geweten, met voorweten van God almachtig en vrijmachtig en met meeweten van de kerk, die vrij is in de Heere, in de Heere Jezus, haar Man, die haar Maker is en die het wel met haar maakt, ook wanneer zij enige dienaar moet missen. Hem, de enige algemene Bisschop en het enige Hoofd der kerk, behoeft zij daarmee niet te missen. Gelijk zij Hem ook niet kan missen en nimmer zal missen. Niet tevergeefs heeft Hij Zichzelf ontledigd en de gestalte van een dienstknecht aangenomen, om in haar midden aller Dienaar te zijn. En voortgevaren van de staat Zijner vernedering naar die van Zijn verhoging, is Hij het zelf die Zijn gemeente onderhoudt en die alles in allen volmaakt, dit doende in de Geest en in kracht van Zijn Woord, van de dienst des Woords, die niet met enige dienaar staat of valt, waarvoor Hij zelf in eigen Persoon instaat en borgstaat, eens voor altijd gezegd hebbende: En zie, Ik ben met u al de dagen, tot aan de voleinding der wereld.
Ja, de betrokken dienaar is in dat geval vrij man, even vrij als de vrouw, wier man is gestorven, vrij is om zich aan een andere man te geven, gelijk de apostel schrijft bij de Romeinen.
Waarbij het uiteraard geen betoog behoeft dat de dienaar die zich aldus metterdaad begeeft tot een andere staat des levens, daarmee ophoudt predikant te zijn, ook in die zin dat hij afstand doet van en verliest de eer en de naam van dienaar. Ook al is duidelijk dat er in zulk een geval van geen verlies sprake is, slechts van winst met het oog op het Koninkrijk van God. Nochtans verliest de betrokkene dan wel de eer en de naam eens dienaars.
Want waaraan artikel 12 in voorkomende gevallen ook meewerkt, aan één ding werkt het in geen geval mee: aan de feitelijke uitholling en ontlediging van het ambt van dienaar des Woords, des Goddelijken Woords. Het is een ambt, dat de Heere heilig is, dat dienovereenkomstig de kerk heilig is.
Het is een ambt dat zij nimmer vrijaf geeft, om het slechts in naam te laten schitteren, het hangende dan wel latende hangen aan enige persoon, die niet doet noch gehouden is te doen wat des dienaars is, wat het ambt is van de dienaar, om niet te zeggen zijn dienst, zijn dienstplicht, staande in de dienst, in de dienst van God, van de levende God, in de dienst van het huis van God, de gemeente van de levende God, dat is: in de dienst van het Woord van God, gelijk zijn naam dienoverkomstig luidt: dienaar des Woords, bedienaar van het Goddelijk Woord. Inderdaad, vast en zeker niet minder, zo niet beter dan het woord ambt van de Herziene Kerkorde (vrijgem.) is het woord dienst van de Dordtse Kerkorde. Het is een dienst, die volgens deze kerkorde vierderlei is en die in geen geval bestaat in de naam van de onderscheidene dienaren, die in alle gevallen bestaat in hun welomschreven last of dienst, die de dienaar doe, niet met schittering van zijn naam maar met betoon van Geest en kracht, dat is met schittering van het eeuwig Evangelie, van deze kracht van God tot zaligheid.
Gelijk het Koninkrijk van God niet bestaat in woorden, maar in kracht en in de Heilige Geest. Het is de Geest die, wat de dienaren des Woords aangaat, hen met hun hele leven en voor hun hele leven inzet in Zijn dienst, in de heilige kerkedienst, die dienst des Woords is; tenware enige dienaar komt te vallen onder de in dezen geldende tenzij bepaling, behorende tot de goede orde der kerk.
Nogmaals, in dat geval is de betreffende dienaar vrij, vrij voor het leven, vrij van zijn verbinding aan de kerkdienst. Hoewel nochtans in waarheid van de kerkdienst niet vrij, geen dag van zijn leven. Gelijk geen mens, van wat staat of kwaliteit hij ook zij, daarvan ooit vrij is of vrij komt. Daarvoor is de kerkdienst wat zij is: de bediening van de verzoening in de Naam van God, de bediening van de Sleutelen van het Koninkrijk naar de ordening van Christus en Zijn apostelen. Ja, daarvoor is de kerk wat zij is: plaats des behouds, plaats van aanroeping van de Naam des Heeren, plaats van onderhouding van de ware godsdienst, de gemeente van de levende God, de verzameling van hen die behouden worden, buiten dewelke geen zaligheid is, of Heemse en Spakenburg dat nu met hand en tand verdedigen dan wel slag op stoot onderuithalen en of ds. F.J. van Hulst nu wedergeboren is uit kracht van deze waarheid, waarin al de waarheid Gods is begrepen, dan wel of hij deze waarheid de kerk uitveegt met de bezemsteel van zijn zelfverwekte en opgewekte wedergeboorte. Daarvan wordt God niet anders en daarom veranderen Zijn dienaren niet het Woord van hun Heere, dat er geen enkele twijfel over laat bestaan dat buiten de kerk geen enkele zaligheid is, noch de zaligheid van de leer en van het verstaan van de leer die naar het Woord is, noch de zaligheid van de orde en van het verstaan van de orde die naar hetzelfde Woord is.
En naar het Woord is de Dordtse Kerkenordening, waarvan zij het bewijs bij zichzelf draagt, in haar eigen bepalingen.
Evenals ook de Herziene Kerkorde het bewijs bij zichzelf draagt. Wel te verstaan van het tegendeel.
Zalig daarom de man die én in het stuk van de leer der kerk én in dat van de orde der kerk vrij is, in de Heere, om de hals te buigen alleen onder het juk van Jezus Christus en niet onder dat van enig mens, ook niet van ene Johan Jansen, die genoeg kennis bezit van Schrift, belijdenis en kerkorde om in zijn verklaring van de laatste de plank vele keren raak te slaan. Doch die intussen zo vast van geest en beginsel niet is, dat hij de plank niet evenzovele keren misslaat. Want hierin heeft Jansen ongetwijfeld het gelijk aan zijn zijde, wanneer hij ons in het stuk van de tenzij-bepaling van artikel 12 verklaart, dat geen dienaar gerechtvaardigd is, die ontslag vraagt van de dienst:
of omdat de last van het ambt hem te zwaar wordt, wegens de veelvuldige moeilijkheden met kerkeraad en gemeente;
of omdat hij in de strikken der gierigheid gevangen ligt en een winstgevend beroep wil kiezen;
of omdat hij tot hooger eer zoekt te komen dan het predikambt hem biedt;
of omdat hij aan een of andere zonde schuldig staat en, om de schande en de tucht te ontkomen, in de vlucht heil zoekt.
Dan hebben wij zeker met ongeoorloofde gevallen te doen, aldus Jansen, waarna hij vervolgt met:
De kerken moeten zoo iemand ernstig vermanen van zijn zondig voornemen zich te bekeeren. Maar indien er geen oprechte bekeering plaats heeft, is het beter dat zij een eerbaar beroep kiezen dan langer met een onoprecht gemoed in het ambt te dienen.
Nochtans, beter ware het geweest, indien Jansen geschreven had:
En indien er geen oprechte bekeering volgt en de dienaar beslist blijft weigeren aan de kerkelijke vermaningen gehoor te geven, zo zal hij van de dienst moeten worden geschorst en afgezet vanwege de zonde van openlijke woordbreuk of trouweloze verlating van zijn dienst, om tegelijkertijd ook vanwege diezelfde zonde door de sleutelen des hemelrijks te worden buitengesloten, zolang hij zich niet bekeert. Want in de vergadering der oprechten zal niet bestaan de geest van de trouweloosheid.
Doch afgezien nu van dit laatste, de hier door Jansen genoemde gevallen worden terecht door hem aangemerkt als onwettig en ongeoorloofd, waarbij wij hem als eerste geval hoorden noemen dat de dienaar ontslag vraagt, omdat de last van het ambt hem te zwaar wordt wegens de veelvuldige moeilijkheden met kerkenraad en gemeente.
Maar hierin is het gelijk in geen geval aan de zijde van Jansen, wanneer hij onder een aantal door hem als geoorloofd beschouwde gevallen als eerste noemt, dat de dienaar des Woords ontslag vraagt:
omdat hij, naar artikel 11 K.O. (= artikel 14 HKO) ontslagen zijnde, na maanden en jaren wachten, geen beroep ontvangt, of van zijn wachtgeld niet leven kan en zoo gedwongen wordt een burgerlijk beroep te kiezen.
Inderdaad, hier liegt Jansen, zij het ook om zo te zeggen in commissie, beter gezegd in verbondenheid met allen die hier liegen, dat is met allen die het hier door Jansen genoemde geval van losmaking met de daaraan hangende, maanden en jaren tevergeefs op een beroep wachtende dienaar voor hun rekening namen, of liever gezegd niet langer voor hun rekening wensen te nemen. Zij allen liegen hier. Zo ook Jansen.
Dat is te verstaan:
Gelijk veelvuldige moeilijkheden met de kerkenraad en/of de gemeente geen wettige grond of reden zijn voor de dienaar om ontslag te vragen naar artikel 12 en over te gaan tot een andere staat des levens, zo ook vormt ditzelfde geen wettige reden voor de kerkenraad over te gaan tot ontslag van de dienaar van zijn verbintenis aan de gemeente, ofwel voort te varen tot zijn losmaking van de gemeente.
Want de orde der kerk is niet van tweeërlei beginsel, waarbij naar het ene artikel wettig is wat naar een volgend artikel ongeoorloofd is en beslist niet door de beugel kan; zij is van enerlei beginsel, van éénzelfde beginsel, dat heilig is en rechtvaardig en goed.
Het is het beginsel van de wederzijdse trouw en de broederlijke liefde, die niet vaneenscheiden wat God naar goede orde en in grote trouw tezamen gevoegd en verenigd heeft, namelijk én de dienaar van Christus én Zijn gemeente, dat is tegelijk ook én de naam van Dienaar én zijn arbeid.
Behoudens het geval van de emeritus-dienaar. Doch dat is een verhaal apart. Hoewel geen verhaal apart, maar een bepaling die dezelfde geest ademt, die zo onbillijk, ondankbaar en trouweloos niet is dat hij de Dienaar, die gedurende zijn leven in trouw heeft gearbeid, maar die vanwege ouderdom of ziekte zijn werk onmogelijk meer aan kan, niet de eer en de naam van een Dienaar zou laten. Gelijk dan ook aldus is bepaald in het volgende artikel, in artikel 13 DKO, waarin een en ander geformuleerd is op een wijze, die de HKO kennelijk zo goed niet aanspreekt met haar ‘blijft hij rechtens dienaar des Woords.’ Om nu maar te zwijgen van de formulering dat de kerk, die hij heeft gediend, hem op gepaste wijze zal onderhouden. Dan zal de dienaar ook wel op gepaste wijze gearbeid hebben, tot aller tevredenheid, met voor ieder zijn sneetje brood en zijn plakje kaas of likje pindakaas. Nee, burgerlijker en afstandelijker kan het niet. Geen goed jurist, die er een verkeerd woord in kan horen en geen waar canonicus die erin hoort het goede, echt koninklijke Woord van Hem, die is de God der goden en de Heere der heren, die heus geeft, loyaal en royaal, en die eerlijk vergeeft, eenvoudigweg en zonder verwijt, Oude of Nieuwe Testament, dat zal Hem een zorg zijn, doch goedertierenheid en waarheid en trouw.
Tussen haakjes, waarom gebruikt de Herziene Kerkorde zegge en schrijve in dit artikel de naam van dienaar des Woords, terwijl zij overigens afgezien van haar artikel 2 van niets anders weet dan predikant? Het schijnt wel dat men eerst met recht dienaar des Woords wordt genaamd, wanneer men is uitgediend.
Maar goed, zo vreemd gaan de dingen wanneer we in het willen horen en verstaan van de taal der vaderen wijs zijn met enig Middelnederlands Handwoordenboek, wijzer dan met het enige, allesbehalve middelmatige Woord en Boek van Hem, die het zacht gezegd zo goed niet ligt de dingen op gepaste wijze te doen, wonderlijk van raad als Hij is, groot van daad, en met het alles overtreffende Evangelie en de levende taal en de goede geestelijke zin van welk Boek de vaderen bovenmate wijs waren en bovenmate vertrouwd, welverstaande de dingen die zijn des Geestes Gods. Hun kerkorde bewijst het, die niet maar hun orde is maar de orde der kerk, in haar beginselen heus naar het Woord van God, overeenkomstig de zin en mening van de Geest des Heeren Heeren.
Inderdaad, éénzelfde geest ademt heel de Dordtse Kerkorde in al haar stukken en artikelen, zeker ook in de artikelen 10, 11, 12 en 13, die één zijn met de voorafgaande en de volgende bepalingen. En dat is niet de geest van de kleinzieligheid en de bekrompenheid, veel minder nog de geest van de losmaking en de ontbinding, de geest van het ontslag van de verbintenis aan de gemeente, dat is de geest van goedertierenheid, waarheid en trouw, de geest van de broederlijke liefde, van de kerkelijke trouw en van de geestelijke gemeenschap en verbondenheid, in Christus, in Zijn niet te overtreffen dienst.
Kortom, en daarmee zijn we weer helemaal bij ons onderwerp, het stuk van de losmaking van een dienaar des Woords van zijn gemeente is niet maar een abnormaal iets, zoals de synode van A’dam 1936 oordeelde, waarin niet te veel op voorhand geregeld moet zijn, op gevaar af dat dan het abnormale normaal gevonden gaat worden, het is een onheilig stuk, om niet te zeggen een onheilig monster, dat met zijn tanden vermaalt en met zijn voeten vertreedt alles wat heilig is en rechtvaardig en goed.
Het is daarom een stuk dat in de orde der kerk niet maar zo summier mogelijk geregeld dient te zijn, doch dat daarin eenvoudig niet thuishoort. Gelijk de Dordtse Kerkenordening van losmaking dan ook niet weet.
Waarvan deze Schriftuurlijke kerkorde wel weet, dat is van de afzetting van een dienaar des Woord naar de artikelen 79 en 80, in welk geval de dienaar met zijn ambt ook de eer en naam van dienaar wordt afgenomen.
En waarvan deze kerkorde ook weet dat is van de overgang van een dienaar des Woords tot een andere staat des levens naar artikel 12, in welk geval de dienaar ook zijn eer en naam van dienaar achter zich laat.
Maar een dienaar des Woords losmaken van zijn gemeente, dat is van zijn dienst, zulks met behoud van de eer en de naam van dienaar, dat is inderdaad niet anders dan een kerkordelijk monster, ontvangen en geboren niet uit heilig maar uit onheilig zaad, verwekt en bedacht niet naar de zin des Heeren maar naar de gezindheid van het vlees, die vijandschap is tegen God en die bedenkt tegen het heilig Woord en de heilige dienst van God, niets bijdragend aan de stichting der kerk en aan de volmaking van haar heiligheid in de vreze des Heeren.
En wanneer het dan waar is zoals Joh. Jansen stelt en Leeuwarden 1905 kennelijk ook van mening was, namelijk dat het oorspronkelijke Dordtse slot van artikel 11, sprekend van “of de voorschreven dienaars te verzetten zijn of niet”, niet Gereformeerd is maar Roomsch, wel dan schrappe men die woorden eenvoudig. En dan stelle men daarvoor niet in de plaats iets dat, indien al niet meer, toch zeker niet minder rooms is. Want inderdaad, een dienaar de eer en de waardigheid van zijn ambt laten, maar hem van de daadwerkelijke uitoefening van zijn dienst ontslaan of losmaken, komt gevaarlijk dicht in de buurt van de roomse ambtsopvatting inzake het zogeheten onverliesbare karakter van het ambt, gelijk we Jansen daarvan hoorden spreken bij artikel 12.
Waarmee wij overigens niet bedoelen te zeggen dat het Dordtse “te verzetten of niet” metterdaad rooms is, gelijk Jansen beweert. In elk geval is deze bepaling niet half zo ongeestelijk als de losmaking van de dienaar met behoud van zijn eer en naam als predikant en (natuurlijke ook) met behoud van zijn traktement, pardon wachtgeld. Christus’ bloed is kennelijk niet alleen een rantsoen of losgeld, krachtig en genoegzaam tot onze losmaking van de zonde èn tot onze vastmaking of bevestiging in de dienst van Zijn Koninkrijk, er schiet bij Hem blijkbaar ook nog wel wat wachtgeld over tot onderhouding van de wachtenden, staande op de wachtlijst of zo men wil gezeten in de wacht- of louteringszaal, in het voorportaal van het vagevuur zouden de roomsen kunnen zeggen, alwaar men gelouterd en beproefd wordt inzake de vraag of er nog een wettelijke beroeping als boven inzit. En zo nee, dan lere men begrijpen dat wachtgeld iets anders is dan een levenslange uitkering en dat de tijd daar is een burgerlijk beroep te gaan uitoefenen, waarin dat dan ook moge bestaan. Want zo zwaar tilt God natuurlijk niet aan enig burgerlijk beroep, dat niet iedereen dat zou kunnen uitoefenen, zelfs al heeft hij een theologische opleiding achter de rug.
Nee, aan losmaking met hetgeen daaraan hangt aan wachtgeld, is niets geestelijks. Dat is wel duidelijk. Zij is geen schone en lofwaardige vrucht van de Geest, zij is anders niet dan handen en voeten geven aan het onheilige en kortzichtige vlees, dat zoveel niet houdt van Galaten 6:22 Verdraagt elkanders moeilijkheden; zó zult gij de wet van Christus vervullen. en dat meent dat de stichting van de gemeente op de eeuwig vaste gronden van Schrift en belijdenis staat of valt met de dienaar, met de wijze waarop deze de dienst verricht.
En de gemeente, die meent een dienaar te kunnen beroepen zonder diens eigenaardigheden, moeilijkheden en karakter, wel die beroepe geen dienaar. Dat is te verstaan, die beroepe een dienaar zonder karakter. Daarvan zijn er plenty. Al moet men zoiets dan natuurlijk wel bedenken, eer men tot beroeping overgaat. Anders is men te laat. Waarom we Dordrecht 1578 in de desbetreffende particuliere vraag ook hoorden zeggen: Hiertussen zullen de kerken ernstig vermaand worden, dat zij de dienaars naarstiglijk beproeven, eer zij dezelve aannemen.
Inderdaad, die vermaning is beter dan enige bepaling tot losmaking van een eens wettelijk als boven beroepen dienaar, wiens beroeping er één is voor het leven. Zodat wederkerig ook een gemeente haar dienaar voor het leven heeft beroepen, in beginsel tenminste.
En het feit dat de losgemaakte predikant toch beroepbaar is en dus de mogelijkheid houdt weer met een gemeente verbonden te worden, maakt het stuk van de losmaking niet beter noch geestelijker. Want zulk een gang van zaken draagt in zich de mogelijkheid van het geval, dat we Jansen zagen stellen bij artikel 12, namelijk dat een losgemaakte predikant na maanden en jaren tevergeefs wachten op een beroep, ontslag vraagt naar artikel 12, om over te gaan tot een andere staat des levens. Als zou een dergelijk geval ook maar iets van doen hebben met de grote en gewichtige oorzaken als bedoeld in dit artikel.
Zo vaart men hier dan voort van de ene (kerkordelijke) ongerechtigheid naar de volgende.
Nee, de gereformeerde kerkorde weet niet van losmaking. Dat behoort niet tot haar beginselen. Want daarin heerst niet de goede Geest van God, die niet is de Geest van de losmaking en de ontbinding, maar die van de heiligmaking en de volmaking in de vreze des Heeren.
Waarvan de gereformeerde kerkorde wel weet, dat is de volgende bepaling:
Niemand zal tot de dienst des Woords beroepen worden, zonder dat men hem in een bepaalde plaats stelle, ten ware dat hij gezonden worde om hier of daar kerken te vergaderen.
Aldus artikel 7 DKO.
Het is wat de HKO betreft een artikel dat beslist hogerop moest komen, om de vierde plaats in te nemen. Zo luidt artikel 4 HKO:
Niemand kan tot de dienst des Woords geroepen worden zonder dat hij aan een kerk verbonden wordt.
Welnu, wanneer deze bepaling dan van zulk een groot gewicht is, dat zij drie plaatsen hogerop moest komen, dan houde men het volgende bovenal: Gelijk men geen dienaar des Woords kan worden zonder aan een kerk verbonden te worden, alzo kan men geen dienaar des Woords zijn zonder aan een kerk verbonden te zijn. Want van enerlei geest, van enerlei beginsel is de rechte kerkorde, om te beginnen in haar eerste hoofdstuk, in dat van de ambten of diensten.
Nee, losmaking is niet van gereformeerden huize, van de gereformeerde huis- of kerkorde.
En voor het geval iemand deze dingen niet gelooft, omdat wij ze schrijven, wel voor hem of haar zullen wij uitschrijven wat een door de Gen. Syn. van Groningen 1899 benoemde commissie in dezen aan haar werkgeefster rapporteerde, en als wij daarbij liegen, dan doen wij dat in commissie. Want wat wij hier laten volgen, vonden wij zo geschreven bij dr. F.L. Rutgers in diens boek Kerkelijke Adviezen, deel 1, in een noot op blz. 81/82:
Uwe Commissie, benoemd om te adviseeren in de zaken van het Agendum onze kerkenordening betreffende, heeft ook overwogen de vraag van de Provinciale Synode van Drente: of het niet in strijd is met de D.K.O. en met de beginselen van het Gereformeerde kerkrecht, wanneer, gelijk enkele malen voorkwam, Dienaren des Woords van hunne kerken worden losgemaakt en voor andere kerken beroepbaar gesteld.
Uwe commissie is eenstemmig van oordeel, dat met zooveel woorden van losmaking in den zin blijkbaar door Drente bedoeld, in den Kerkenorde geen sprake is. In artikel 11 der Kerkorde, waar de mogelijkheid wordt gesteld, dat een Kerk haar Dienaar niet van behoorlijk onderhoud kan voorzien, wordt nochtans niet gesproken van losmaken, maar aangemaand tot verplaatsen, “verzetten” van zulk een Dienaar. In art 13 wordt met nadruk gezegd, dat wel Dienaren onbekwaam kunnen worden “tot uitoefening huns dienstes” maar dat zij desniettemin “de eere en den naam” eens Dienaars behouden. In artikel 12 wordt gesproken van Dienaren, die zich tot “een andere staat des levens” begeven; in artikel 14 van Dienaren “die voor een tijd hun dienst onderlaten” moeten, maar van losmaken is geen sprake. Ja, zelfs in artikel 79, waar gehandeld wordt van Dienaren, die in openbare grove zonde gevallen zijn, wordt van losmaking niet gerept. Uwe Commissie oordeelt mitsdien, dat naar de letter der D.K.O. geen enkel artikel steunt het volgen van een gedragslijn, welke in den laatsten tijd enkele malen gevolgd werd, daarin bestaande dat een kerkeraad, zij het dan ook met advies der Classis, om de een of andere reden het verband met haar Bedienaar des Woords verbreekt en hem, door beroepbaarstelling, de facto terugdringt tot den staat van een candidaat tot den Heiligen Dienst.
Tot zover deze synodale Commissie-stem uit den jare 1899, waarbij wij niet elk woord op een goudschaaltje zullen wegen. Zoals bijvoorbeeld het feit dat artikel 79 niet handelt van Dienaren, die in openbare grove zonde gevallen zijn, voltooide tijd van het werkwoord vallen (in zonde), maar die openbare grove zonde bedrijven, tegenwoordige tijd van het werkwoord (zonde) bedrijven. Doch afgezien nu daarvan, en een geestelijk, dat is gereformeerd mens proeft wel het verschil tussen die twee, is wel duidelijk hoe deze Commissie oordeelt inzake de vraag of de Dordtse Kerkorde steun verleent aan de kennelijk in de laatste tijd opgekomen gedragslijn tot losmaking of feitelijke terugdringing van een Dienaar des Woords tot de staat van een candidaat tot de Heilige Dienst.
Nee, oordeelt de Commissie eenstemmig.
Waarbij de lezer erop lette dat de betreffende vraag van de Prov. Synode van Drenthe zo ongeestelijk niet was, dat zij vroeg of bedoelde losmaking niet in strijd is met de letter der D.K.O., doch eenvoudig vragende naar “niet in strijd met de D.K.O”, daaraan in één gang toevoegende “en met de beginselen van het Gereformeerde Kerkrecht.” En wat dat betreft laat de onderhavige Commissie hopeloos verstek gaan, beginnende te verklaren dat naar de letter der DKO geen enkel artikel steunt verleent aan de tegenwoordige losmakingen, om dan te vervolgen met:
Evenwel, geplaatst voor de vraag, of zich geen gevallen kunnen voordoen, waarin geen enkel artikel der D.K.O. van toepassing is en het toch én in het profijt van den Dienaar én in het profijt van de Kerk, die hij dient, zou zijn, dat zij van elkander scheiden, is uwe commissie van meening dat zulke gevallen zeer wel denkbaar zijn. Dan zou losmaking geacht moeten worden niet te zijn tegen de geest van ons Gereformeerd kerkrecht en de D.K.O.
Ja, wat er zo al niet zeer wel denkbaar is in dit ondermaanse. Zo weinig denkende wezens lopen hier dan ook niet rond op twee benen.
Intussen, dit is meer dan zeer wel denkbaar, het is keiharde werkelijkheid volgens Openbaring van boven: Arglistig is het hart boven alles. Het weet vast en zeker wel een geval in zijn hoofd te bedenken, waarin het tot profijt is, nog wel van beide partijen, niet met elkaar verbonden te blijven, maar te gaan scheiden. Als zou zo’n geval zich niet kunnen voordoen! Stel je voor van niet. We konden wel menen nog in het Paradijs te zijn en nog te moeten uitgaan van den beginne. Nee, zo onnuchter was Mozes niet.
En gaan we dan metterdaad scheiden, wel dan moet zo’n scheiding geacht worden niet tegen de DKO te zijn. Dat is te verstaan: wel tegen de letter der DKO, maar niet tegen de geest der DKO. Dat is: “niet tegen de geest van ons Gereformeerd kerkrecht en de DKO.”
Inderdaad, arglistig is het hart bovenal, ja, verderfelijk is het. Het begint met te letten op een aantal artikelen van de kerkorde, in het verlengde daarvan sprekende van wat naar de letter der DKO niet is, om dan tenslotte aan het tegendeel een kerkordelijke grond te geven door te spreken van de geest der DKO.
Nee, ongeestelijker kan het niet. Als zouden de welomschreven artikelen of bepalingen der kerkorde een kwestie zijn van de letter der D.K.O, die men wel moet onderscheiden van de geest der D.K.O.
Ja, zo te werk gaan ligt de mens wel, de natuurlijke mens, met als einde ONS Gereformeerd kerkrecht voorop en de D.K.O. daar achteraan.
Doch dit laten we nu verder maar voor wat het is. Waarom het ons te doen is met het hiervoor zo uitvoerig geciteerde, is dit dat de betreffende commissie duidelijk aantoont en verklaart dat de Dordtse Kerkorde niet weet van losmaking, waarbij het niet maar de letter doch de artikelen dezer orde zijn die daarvan niet weten.
En om de lezer te doen beseffen hoezeer losmaking metterdaad strijdt niet maar met de letter doch met de beginselen van het gereformeerde kerkrecht, zullen wij ook nog uitschrijven wat de Generale Synode van Groningen 1899 zelf besloot in dezen, zulks in het verlengde van zoeven aan de orde geweest commissie-rapport. Daarbij volgen wij de ringband van Bouma, waarbij wij twee keer enkele woorden cursief zetten. Zo luidt het verhaal van Groningen 1899, want het is inderdaad een behoorlijk verhaal, qua lengte bedoelen wij:
De synode besluit de kerken op te wekken, om bij gevallen, waarbij een dienaar van het Woord (over het algemeen om reden hij geoordeeld wordt, niet langer zijn gemeente met stichting te kunnen dienen; deze zin citeerden wij reeds eerder, J.H) van alle ambtelijke relatie tot zijn kerk wordt losgemaakt, zonder in enige ambtelijke relatie tot een andere kerk over te gaan, maar waarbij hij, gelijk men dat noemt, beroepbaar wordt gesteld, als ware hij candidaat of proponent, maar evenwel met behoud van het ambt of “radikaal” van bedienaar van het Woord, er wel op te letten, dat naar de gereformeerde beginselen van kerkrecht inzake de verhouding van het ambt van bediening van het Woord tot de plaatselijke kerken en naar de vigerende kerkorde, artt. 4, 11-15, ontslag van de dienaar van de dienst van zijn kerk met behoud van zijn ambt of “radikaal’’ alleen kan geschieden, wanneer er nog een zeker ambtelijke relatie tussen beide blijft bestaan, zij het dan ook een niet aktief-ambtelijke; opdat het ambt niet in zijn wezen wordt gekrenkt of schade lijdt.
Tot zover deze synodale zin, die qua lengte de apostel Paulus in Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt. bijkans overtreft. Nee, niet een ieder is het gegeven zo’n lange zin te schrijven. Dat is wel duidelijk. Evenals niet ieder er toekomt zo’n lange, honderd jaren oude, synodale zin over te schrijven. Hoewel het nuttig kan zijn voor een mens zoiets een keer te doen. Hij kan ervan leren, als hij wil. Hij kan ervan leren, hoe bont en ongerijmd onze veelal hoog aangeschreven generaal synodale besluitvorming het soms weet te maken, en wij vermoeden vaker dan soms. Het is een ongerijmdheid die kort gezegd hierop neerkomt, en wij laten haar zien aan de hand van een analoog geval:
De kerkenraad besluit de gemeente op te wekken om bij gevallen van echtscheiding, waarbij alle huwelijkse relatie wordt verbroken, zonder dat de man of de vrouw tot een ander huwelijk overgaat, maar waarbij beide partijen, gelijk men dat noemt, huwbaar zijn, er wel op te letten dat naar de gereformeerde leer inzake het huwelijk, zulk een echtscheiding alleen kan geschieden, wanneer er nog een zekere huwelijkse relatie tussen beide partijen blijft bestaan, zij het dan ook een niet actief-huwelijkse; opdat het huwelijk niet in zijn wezen wordt gekrenkt of schade lijdt.
Inderdaad, een in vele, ja in alle delen onuitstaanbaar opwekkingsbesluit, waarvan alleen al kop en staart vóór de puntkomma elkaar verteren.
Maar zo gaat dat wanneer men het volgens de gereformeerde kerkorde onverdedigbare zeer wel denkbaar acht. Dan overtreft men weldra zichzelf in denkvermogen en onderscheidingszin en schrijft men spoedig buiten zijn zinnen.
Intussen, ondanks alle hier tentoongespreide krankzinnigheid, is en blijft dit de duidelijke slotzin van Groningen 1899, namelijk dat losmaking impliceert dat het ambt in zijn wezen wordt gekrenkt of schade lijdt. Waarbij Groningen in plaats van die laatste drie woordjes beter had kunnen schrijven: om niet te zeggen wordt vermoord.
Want dat is de eenvoudige en naakte waarheid van losmaking. Tenminste naar de gereformeerde beginselen van kerkrecht en naar de vigerende kerkorde, om het te zeggen in deze volgorde en met deze woorden van Groningen 1899. Waarbij ds. Bouma de oorspronkelijke verwijzing naar de artt. 7 en 11-14 beter niet kan wijzigen in een verwijzing naar de artt. 4 en 11 – 15. Dan wordt de vrijgemaakte lezer er in elk geval nog bij bepaald dat de destijds vigerende kerkorde een andere is dan zijn tegenwoordige met haar op eigen benen lopende, boven Dordrecht 1618-1619 uitgaande losmakingsartikel.
En nogmaals, voor het geval iemand deze dingen niet gelooft, omdat wij ze schrijven, wel die late zich leren door zijn eigen Christelijke Encyclopedie. Wel te verstaan tweede geheel herziene druk. Want in de eerste druk waren de gereformeerden zover nog niet. Zo dan:
Losmaking van predikanten in de eigenlijke zin des woords is in het Herv. Kerkrecht blijkens ord. 11 artikel 6,4 een der bijzondere middelen ter handhaving van de kerkelijke tucht, staande tussen de schorsing voor ten hoogste een jaar en de ontzetting uit het ambt voor onbepaalde tijd.
Losmaking in het Hervormde kamp is dus voor alles een kwestie van een bijzonder middel tot handhaving van de kerkelijke tucht. Blijkbaar is het zinvol om naast de gewone middelen nog een bijzonder tuchtmiddel te hebben. Het is een middel, dat het midden blijkt te houden tussen schorsing en afzetting. Het is dus kennelijk zwaarder dan schorsing en lichter dan afzetting. Acht men schorsing derhalve te licht of heeft men al geschorst, terwijl men afzetting of voortvaren tot afzetting te zwaar vindt, dan kieze men voor het bijzondere middel van de losmaking. En zover is men inmiddels in vrijgemaakte kring, dat men ook daar weet van losmaking als een bijzonder middel tot handhaving van de kerkelijke tucht. We hadden het er al eerder over. Waarbij Zwolle de primeur had deze bijzondere vlieger voor het eerst te mogen laten opgaan. En dat niet alleen, maar waarbij de classis en de deputaten van de particuliere synode deze vlieger wel zo hoog hebben laten opgaan, dat de eraanhangende man – Dienaar des Woords is zijn naam – wel voorgoed in de mist zal verdwijnen. Gods wegen zijn hoger dan ‘s mensen wegen, denken ze in Zwolle e.o. kennelijk. En inderdaad, zo is dat. Dat is te verstaan: De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Heere, dan zal Hij Zich ontfermen – en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. Niet alzo de Zwolse god. Die heeft zijn eigen bijzondere sluipweggetjes, waarop hij zichzelf het gezicht redt en de ander over de steen der losmaking laat struikelen en vallen.
En zo vervolgt de Christelijke Encyclopedie dan:
De losmaking betreft zowel de ambtsbediening als de standplaats en kan verbonden zijn met de bepaling, dat hij gedurende ten hoogste driejaren niet naar een ambt, bediening of functie mag staan. Deze losmaking wordt uitgesproken door de commissie voor het opzicht van de prov. kerkvergadering, met mogelijkheid van beroep op de commissie voor het opzicht van de generale synode.
Deze vorm van losmaking behoeft dus niet maar kan verbonden zijn met de hier genoemde strafbepaling van zeg maar opschorting van de dienst gedurende ten hoogste driejaren. Dat hangt er dus vanaf, waarvan dan ook. Want dat wordt hier verder niet gezegd. In welk geval dan aan de man in geding tot op die en die datum alle ambtelijke bevoegdheden zijn ontnomen, om het te zeggen in de termen van het vrijgemaakte Zwolse na-tuchtigende losmakingsgeval. Zij het ook dat wij nu echt afscheid nemen van dit geval. Want dat dit alles niets van doen heeft met gereformeerd kerkrecht, maar zuiver een kwestie is van ordinair ambtenarenrecht, als twee druppels water lijkend op enig bijzonder middel waardoor men in het hervormde kerkrecht handhaving van de kerkelijke tucht nastreeft, is klaar als de zon.
En verder, aldus de Chr. Encyclopedie:
Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat er wegens kennelijke ongeschiktheid ernstige bezwaren bestaan tegen de verdere ambtsbediening van een predikant, althans ter plaatse.
Niet enige zonde, waarbij losmaking dienst doet als een bijzonder middel tot handhaving van de kerkelijke tucht, vormt hier dus de grond of reden van losmaking, doch kennelijke ongeschiktheid, als gevolg waarvan er ernstige bezwaren bestaan tegen verdere ambtsbediening van de predikant, althans ter plaatse. Wie weet, houdt die kennelijke ongeschiktheid op, wanneer de man naar elders verhuist. Doch dit nu terzijde. Maar dit niet: Wat betekent losmaking in zo’n geval, hoe gaat zij dan in haar werk? Wel, zo vervolgt de Encyclopedie:
In dit geval is het breed moderamen van de prov. kerkvergadering bevoegd de predikant van zijn ambt te ontheffen en hem aldus van zijn gemeente los te maken. In dit geval is beroep mogelijk op het breed moderamen van de generale synode. Daar het hier geen tuchtmaatregel betreft is in dit geval een wachtgeldregeling van toepassing (100, 80, 60, 40% van het laatstelijk genoten traktement gedurende de eerste vier jaren). Deze vorm van losmaking is verder uitvoerig geregeld in ord. 11 artikel 30.
Ja, losmaking in welke vorm dan ook, hetzij gemengd met de drank der tucht, hetzij zuivere koffie, is goed geregeld in het Herv. Kerkrecht. Dat is wel duidelijk. Met in beide gevallen een duidelijke beroepsmogelijkheid. Dat is te zeggen, met in het laatste geval, het geval dus van de kennelijke ongeschiktheid, geen beroepbaarstelling, wel een goede wachtgeldregeling, die gemakkelijk is te onthouden en die beslist stimuleert naar ander werk om te zien. Want met na vier aflopende jaren niets meer, redt een mens het zo lang niet.
En wat dan in plaats van beroepbaarstelling? Heel eenvoudig: ontheffing van het ambt. En daarin is het Hervormde losmakingskerkrecht gerechtvaardigd boven het nieuwe gereformeerde. Dat is wel duidelijk.
Want een veredelde uitgave van het zogeheten Algemeen Reglement van het Bestuur der Hervormde Kerk, ingevoerd in 1816, dan wel een geheel herziene orde van de valse kerk uit de Akte van Afscheiding van 1834, maar één ding valt tegen het onderhavige Hervormde kerkrecht niet in te brengen, namelijk dat men niet zou begrijpen dat men een predikant niet losmaakt van zijn gemeente, tenzij dan door hem van zijn ambt te ontheffen, gelijk het zoëven door ons uit de Encyclopedie geciteerde en gecursiveerde wel bewijst.
En nogmaals, daarin is het Hervormde kerkrecht gerechtvaardigd boven het nieuwe gereformeerde.
Want als men dan toch tot losmaking meent te mogen en te moeten overgaan, zulks vanwege kennelijke ongeschiktheid tot de bediening, dan doe men dat niet halfgebakken, de dienaar het ene been amputerend, zijn gemeente, en hem het andere, zijn ambt, latende, om niet te zeggen latende koesteren, in de hoop ooit nog weer eens op twee benen te lopen. En om dan na pakweg vijf jaar, wanneer de man zo langzamerhand gewend is zich met één been te vergenoegen, hem ook dat af te zetten.
Inderdaad, de barmhartigheid der goddelozen is wreed.
Nee, zo ongelukkig, inconsequent en onbarmhartig hebben de Hervormden het stuk van de losmaking niet geregeld. Dat is wel duidelijk.
Al bedoelen we daarmee niet te zeggen dat dit stuk recht heeft op een behoorlijke kerkordelijke regeling, allesbehalve een stuk zijnde dat behoort tot het oorspronkelijke Woord van God en de daarin begrepen kerkorde. Geen stuk dus, waarvoor het Woord de nodige grond aanvoert, doch waaraan men zelf handen en voeten en leven en adem en alles moet geven. En zoiets is een kwestie van tijd, een kwestie van de nodige kerkelijke ervaring en praktijk, waar men naartoe moet groeien.
Het betreft hier anders, tegelijk ook scherp gezegd, geen stuk dat behoort tot de gronden der vaderen, tot de erfenis van de ware christelijke kerk, waarbij zij de wacht betrekt en die zij waar nodig nader onderbouwt, uitwerkt en bevestigt, maar een stuk dat behoort tot de erfenis, die de valse kerk in haar schoot draagt en die zij in de loop der tijd nader weet uit te werken, te bevestigen en te consolideren, behorende tot haar kerkorde en tot haar kerkrecht.
Wie dit vatten kan, laat hij het vatten. Want de tijd is nabij en niet allen vatten dit. Doch zalig hij die voorleest en zij die horen de woorden der profetie en die bewaren hetgeen daarin geschreven staat.
En nogmaals, voor de derde en laatste keer, wil iemand deze dingen niet geloven omdat wij ze schrijven, wel die leze verder in zijn eigen Chr. Encyclopedie, die hier als volgt verdergaat, waarbij het nu niet langer een Hervormde maar een Synodale hand is die schrijft, althans schreef. Want prof. dr. G.M. den Hartogh, destijds gelijktijdig met prof. dr. K. Schilder aangetreden als hoogleraar te Kampen – het was in 1934 – en naderhand één van de tegenspelers van prof. S. Greijdanus met diens ‘Schriftbeginselen van kerkrecht’, diens ‘Snelle afloop als der wateren’ en diens ‘Zijn dan deze dingen alzoo? En Hij zeide…hoort toe’, leeft niet meer. Maar zijn geest nog wel, de geest der Synodalen. Eenmaal uit de fles heeft deze geest krachtig doorgewerkt in het synodale kamp en heeft hij met niet weinig afgerekend van wat nog duidelijk herinnerde aan de oorspronkelijke gereformeerde kerkorde, in de plaats daarvan een herziene kerkorde verwekkend, ontvangen en geboren, althans geboren naar wij menen te weten in 1959 te Utrecht. Maar dit laatste weet de in dat jaar vrijgemaakt aantredende, heden veertig jaren oudere prof. J. Kamphuis beter dan wij, als één die destijds terdege wist te fulmineren tegen wat hij noemde het nieuwe synodocratische kerkrecht, duidelijk aanwijsbaar in de Herziene Kerkorde Synodaal. Zij het ook dat deze kerkorde daarvan uiteraard niet beter werd, evenals zij daarom niet minder geldigheid verkreeg in de Synodale Kerken tussen haakjes Gereformeerd. En zo mocht na de hervormde prof. A. J. Bronkhorst ook de gereformeerde prof. Den Hartogh zijn stukje inleveren voor onze Allerchristelijkste Encyclopedie. En blijkbaar terdege gehecht aan en goed op de hoogte van de oude Dordtse Kerkenordening en van meer dan dat – de man was als opvolger van prof. Bouwman benoemd als Canonicus – begint hij zijn verhaal als volgt:
In de herziene kerkorde van de Ger. Kerken wordt in aansluiting aan de oude kerkorde en een op deze materie toepasselijk synodebesluit bepaald:
“Indien een dienaar des Woords zijn gemeente niet langer met stichting kan dienen, en er toch geen reden bestaat tot het oefenen van kerkelijke tucht, zal de kerkeraad hem van zijn dienst in de gemeente niet kunnen ontslaan zonder goedkeuring van de classis, die daarbij met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten handelt.
Zolang hij niet elders beroepen is, blijft de kerkeraad, die hem ontsloeg, binnen de door de generale synode bepaalde grenzen, verantwoordelijk voor de voorziening in het onderhoud van hem en zijn gezin” (artikel 12).
Tot zover eerst maar even.
Waarbij wij allereerst wijzen op het duidelijke onderscheid dat er hier is, althans op papier, tussen het Hervormde en het Synodaal-Gereformeerde kerkrecht. Het laatstgenoemde blijkt niet van losmaking te weten als een bijzonder middel tot handhaving van de kerkelijke tucht, doch alleen in geval van zeg maar kennelijke ongeschiktheid, waarbij dan nadrukkelijk bepaald is: “en er toch geen reden bestaat tot het oefenen van kerkelijke tucht”. Het is een bepaling, waarmee het artikel zichzelf tegen misbruik beschermt. Dat wil zeggen: losmaking is niet geoorloofd, indien er reden bestaat tot kerkelijke tuchtoefening.
En voorts: dr. Den Hartogh stelt hier dat zijn herziene kerkorde in dezen aansluit bij de oude kerkorde. Het is een stelling, waarin de auteur niet de waarheid spreekt; dat bewijst de Dordtse kerkorde zelf, zoals we reeds zagen.
Wel is het waar, wanneer Den Hartogh tegelijkertijd stelt dat zijn nieuwe kerkorde op dit punt aansluit bij wat hij noemt een op deze materie toepasselijk synodebesluit. Waarbij de auteur, hoewel hij dat niet nader aangeeft, wel zal doelen op het hiervoor door ons reeds ontlede synodebesluit van Groningen 1899 met zijn redeloze eis van een zekere ambtelijke, zij het ook een niet aktief-ambtelijke relatie, die er moet blijven tussen een predikant en zijn gemeente ingeval eerstgenoemde van alle ambtelijke relatie tot zijn kerk wordt losgemaakt, aldus Groningen 1899, zoals we ons herinneren.
Het is een eis, die de Herziene Kerkorde van Utrecht 1959 kennelijk zo in toepassing heeft gebracht, dat haar nieuwe losmakingsartikel in tweede instantie bepaalt dat de betrokken kerkenraad tot op zeker hoogte, namelijk binnen de door de generale synode bepaalde grenzen, verantwoordelijk blijft voor het onderhoud van de losgemaakte predikant en zijn gezin, zolang dezelve niet elders is beroepen.
En eerlijk is eerlijk, dat is leuk gevonden door de synodalen. Want waarin zal een zekere ambtelijke, niet aktief-ambtelijk relatie met een predikant, die van alle ambtelijke relatie tot zijn kerk is losgemaakt, anders bestaan dan in de geregelde voorziening in zijn onderhoud, een voorziening die men ook nog kan regelen via automatische overschrijving. Dan is de relatie zoveel mogelijk zeker en zo weinig mogelijk actief. En als men daarvan werk maakt, zullen bank of giro deze geregelde overschrijving zeker vergezeld willen doen gaan van het woord ambtshalve. Kan de boekhouder dat verstaan van zijn betaalopdracht en de losgemaakte predikant van zijn nog bestaande ambtelijke relatie tot de gemeente. Houden we de ander mooi voor de domme en maken we onszelf niet weinig wijs.
Men zal dan ook maar van oordeel zijn dat Groningen 1899 een op de onderhavige materie toepasselijk besluit nam. Dan bewijst men daarmee niet wijzer te zijn dan dit synodale besluit, dat in niets meer bestaat dan in een tegen zichzelf verdeeld huis en anders maar in holle hoogdravende woorden, waarin geest noch kracht is.
En verder lijdt dit geen twijfel: waar een mens oogst, daar verzamelt hij en bindt hij in schoven samen. Wij willen maar zeggen: oogst een mens op de akker van de kerkelijke praktijk en de daarmee opgegroeide en groot geworden kerkelijke besluiten, dan is zijn theorie dienovereenkomstig en richt hij zijn kerkorde aldus in.
En dat er sedert de laatste honderd jaren zowel in praktijk als theorie meer dan genoeg losmakingszaad is gezaaid en opgegroeid om een en ander te kunnen oogsten en in een kerkordelijke bepaling vast te leggen, dat is wel duidelijk. En dat hebben de synodaal- gereformeerden dan ook gedaan, zoals het verhaal van Den Hartogh wel bewijst met daarin het nieuwe losmakingsartikel voluit geschreven tussen aanhalingstekens. Het blijkt artikel 12 te zijn. Waarbij niemand kan zeggen dat de oogst hier amper de moeite waard is. Want zo weinig zegt het artikel niet. Het bestaat in meer dan één simpele zin. Immers, in niets minder dan in drie stukken.
Want allereerst is daar de voorwaardelijke voorzin, die luidt: “Indien een dienaar des Woords zijn gemeente niet langer met stichting kan dienen en er toch geen reden bestaat tot het oefenen van kerkelijke tucht.”
Dan volgt de zaak bepalende hoofdzin, die zegt: “(dan) zal de kerkeraad hem van zijn dienst in de gemeente niet kunnen ontslaan zonder goedkeuring van de classis, die daarbij met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten handelt.” En dan als derde en laatste stuk, men kan ook zeggen als tweede lid van het artikel een bepaling inzake het onderhoud van de losgemaakte dienaar: “Zolang hij niet elders beroepen is, blijft de kerkeraad, die hem ontsloeg… verantwoordelijk voor enz.”
Inderdaad, een behoorlijk ingericht artikel, waarvan Johan Jansen, ware het in zijn dagen van kracht geweest, ongetwijfeld verklaard zou hebben, dat zich in het artikel drieërlei laat onderscheiden. Zeg maar:
En is daar iemand die van mening is dat de synodaal herziene kerkorde uiteraard lang zo goed niet is als de vrijgemaakt herziene, die mag deze dingen wat ons betreft ook zo zeggen:
Ook al begrijpt iedereen dat ook wanneer wij het drieërlei van het onderhavige synodale losmakingsartikel zo uitdrukken, het artikel zelf daarvan zakelijk niet anders nog minder wordt. Gelijk dan ook geen vrijgemaakte zo dwaas moet zijn te denken, dat de synodalen geen behoorlijk losmakingsartikel op poten kunnen zetten. Hun artikel 12 HKO Utrecht 1959 bewijst het. En wat zich hier natuurlijk bovenal laat vaststellen, is dat ook deze herziene kerkorde het stuk van de losmaking in een eigen zelfstandig artikel heeft ondergebracht, evenals de vrijgemaakt herziene kerkorde dat naderhand zou gaan doen, laatstgenoemde in haar nieuwe artikel 14, eerstgenoemde in haar nieuwe artikel 12. Doch daarmee houdt de overeenkomst tussen deze beide artikelen echt op.
Dit bedoelen wij: wanneer de vrijgemaakt en het bij hun herziening van de kerkorde dan zo nodig vonden een blik te slaan in en hun winst te doen met de reeds bestaande Herziene Kerkorde Synodaal, dan hadden zij dat beter niet kunnen doen daar waar zij dat gedaan hebben, namelijk zoals we reeds zagen in hun nieuwe artikel 15, dat is in het oude artikel 12, rakend de zaak van de ontheffing uit het ambt of de overgang tot een andere staat des levens. Dan hadden zij dat beter hier kunnen doen bij het nieuwe synodale losmakingsartikel 12, in onderscheiding waarvan de vrijgemaakten het stuk van de losmaking aldus regelden in hun nieuwe artikel 14, wij hoorden het al eerder, maar zullen het artikel nogmaals uitschrijven, ook de profeet Ezechiël zegt in hoofdstuk 23 van zijn boek de dingen vaker dan één keer:
De kerkeraad mag een predikant niet ontslaan van zijn verbintenis aan de gemeente zonder voorkennis en goedkeuring van de classis en de deputaten van de particuliere synode. Punt uit.
De lezer herkent het.
En daarmee hebben de vrijgemaakten inderdaad op zichzelf van toepassing verklaard het woord des Heeren, dat aldus kwam tot de profeet: Mensenkind, er waren eens twee vrouwen, dochters van één moeder. Zij pleegden ontucht in Egypte; in haar jeugd pleegden zij ontucht; daar werd haar boezem betast en streelde men haar maagdelijke borsten. De naam van de oudste was Ohola en die van haar zuster Oholiba. En Ohola ging heen en bedreef niet weinig ontucht.
Daarom gaf Ik haar over in de macht van haar minnaars. En hoewel haar zuster Oholiba dit zag, ontbrandde zij toch in nog feller hartstocht dan haar zuster en pleegde nog erger ontucht dan zij. Openlijk pleegde zij haar ontucht en ontblootte haar schaamte. Daarom, zo zegt de Heere Heere: De beker van uw zuster zult gij drinken, die diepe en wijde beker; gij zult hem tot op de bodem toe uitdrinken. Omdat gij Mij vergeten en Mij achter uw rug geworpen hebt, draag dan ook uw ontucht en uw hoererij!”
En nee, dit is geen sprookje, dat anders pleegt te eindigen, dit is het levende en krachtige, immer toepasselijke, zichzelf verklarende Godswoord, waarin de synodale Ohola inderdaad gerechtvaardigd is boven haar jongere zuster, de vrijgemaakte Oholiba, die slechts haar borsten behoeft te ontbloten om classis en deputaten van de particuliere synode achter zich te krijgen en daar hangt de dienaar aan zijn ontslag, van Godswege dan wel voor het leven geroepen tot stichting en opbouw van de gemeente en die stichting metterdaad dienend dan wel niet, dat alles zal haar een zorg zijn. Want dienaangaande bepaalt haar losmakingsartikel in het geheel niets, voor noch na enige reden, oorzaak of grond vermeldend, waarin het ontslag moet rusten en waaruit de rechtmatigheid ervan kan blijken.
Of de predikant met zijn ontslag ook ophoudt dienaar des Woords te zijn dan wel de eer en de waardigheid van dienaar behoudt? Wie zal het zeggen? Het artikel doet het niet.
Of de man met zijn ontslag ook verliest zijn beroepbaar zijn door enige kerk, gelijk enige kerk te allen tijde het recht heeft een dienaar des Woords te beroepen? Wie zal het zeggen? Het artikel doet het niet. En zo ja, valt de man wat de orde van beroeping betreft dan onder de regel van hen “die nu alreede in den dienst zijnde tot een andere gemeente beroepen worden” dan wel onder de regel dergenen “die tevoren in den dienst niet geweest zijn”, zodat hij zich in dat geval ook moet onderwerpen aan de voorgeschreven “examinatie of onderzoeking beide der leer en des levens”? Wie het weet, laat hij het zeggen, niet zonder zijn antwoord kerkordelijk te onderbouwen. Het artikel doet het niet.
Of de man met zijn ontslag ook verliest het recht op voorziening in zijn levensonderhoud, zodat de kerkenraad in dezen kerkordelijk gezien tot niets meer verplicht is, evenmin als hij dat is ingeval zijn predikant is afgezet naar de artikelen 79 en 80? Wie zal het zeggen? In elk geval, wanneer kerkenraad, classis en deputaten van de particuliere synode het ontslag in die zin regelen, dan valt daar kerkordelijk niets tegen in te brengen en kunnen de broeders of zusters diakenen hun gaven hier met een goed geweten brengen. Want ook op dit punt bepaalt Oholiba’s losmakingsartikel in het geheel niets.
Inderdaad, hoe onheilig ook het synodale losmakingsartikel 12, in geen Woord van God gegrond en bij geen oude, beter gezegd gereformeerde, katholieke kerkorde aansluitend, het is nochtans heilig in vergelijking met het vrijgemaakte losmakingsartikel, dat domweg, om niet te zeggen brutaalweg van ontslag spreekt, zo bloot als maar enigszins mogelijk is, van enige reden of oorzaak met geen woord reppend, van geen conditie wetend, noch voor noch na.
En daarmee een artikel dat heel gewoon in de lucht hangt en anders maar aan drijfzand. In elk geval geen artikel dat voor zich spreekt, dat zichzelf duidelijk verklaart en eigen rechtmatige toepassing wel omschrijft, alzo zichzelf tegen misbruik beschermend.
Kortom, geen artikel waarin schittert het recht der kerk, dat is het recht des Heeren, dat niet in de lucht hangt noch van het moment afhangt, dat de dingen die van wezenlijk belang zijn niet in het midden laat, maar dat staat op vaste gronden en dat hetgeen fundamenteel is wel omschrijft en duidelijk bepaalt. Opdat aldus het recht zijn loop zal hebben en er zal geschieden naar hetgeen er staat geschreven. Want: Er staat geschreven, er is geschied.
Dat is het geheim van het gereformeerde kerkrecht, waarvan het goed recht een kwestie is van hetgeen goed geschreven staat en duidelijk bepaald is in de onderscheidene, met gemeen akkoord overeengekomen artikelen betreffende de wettelijke ordening der kerk.
Doch in het onderhavige vrijgemaakte losmakingsartikel staat niets geschreven, niets wat betreft het goed recht van het hier genoemde ontslag.
Anders gezegd, hier is een artikel dat het wat zijn toepassing betreft kennelijk moet hebben van wat hier natuurlijk wordt bedoeld en wat iedereen wel begrijpt, of hij moet al een vreemdeling zijn in Jeruzalem. Dat is anders gezegd, een artikel dat het kennelijk moet hebben van wat in dezen kerkelijke praktijk is, kerkelijke gewoonte of kerkelijke usantie, uiteraard te bewijzen met de nodige synodebesluiten in dezen. En wat zoekt een mens meer dan dat?
Kortom, een uitgesproken synodaal artikel in de verkeerde zin van het woord, geen uitgesproken vrijgemaakt artikel in de goede zin van het woord. Dat is vrijgemaakt uit kracht van de waarheid, op de grond alleen van het Woord, in de kracht alleen van de welomschreven bepalingen der kerkorde.
Dat is anders gezegd, we zagen het al eerder, een artikel dat inderdaad behoort tot de erfenis niet van de ware maar van de valse kerk, die zich grondt meer op de mensen dan op Christus en die eigen ordinantiën en besluiten meer macht en autoriteit toekent dan den Woorde Gods.
En om dit des te duidelijker te zien, blijven we nog even luisteren naar het losmakingsverhaal van dr. Den Hartogh in de Chr. Encyclopedie, een verhaal dat met het synodale artikel 12 niet afgelopen blijkt te zijn. Want allereerst laat de auteur enige toelichting volgen op het door hem geciteerde artikel, toelichting die wij hier zonder verder commentaar zullen doorgeven. Want het verhaal ervan kennen we al en is door ons reeds genoeg becommentarieerd. Zo luidt het:
De gewoonte is, dat in gesloten brieven van zulk een ontslag aan de classis mededeling wordt gedaan. De betrokkene blijft de eer en waardigheid van een dienaar des Woords – van een predikant, zegt de vrijgemaakte kerkorde liever, J.H. – behouden en is in alle andere Ger. Kerken beroepbaar en kan overal optreden in de dienst des Woords en der sacramenten.
De losgemaakte dienaar kan dus overal optreden in de dienst des Woords en der sacramenten – in de eredienst, zegt de vrijgemaakte kerkorde liever. Zij het ook dat dat wel geen optreden zal zijn tot stichting van de gemeente. Of de ontslagen predikant moet al een man zijn van singuliere gaven, die de kunst verstaat in alle Ger. Kerken met stichting op te treden, behalve in de kerk die hem ontsloeg. En dan zal hij wel spoedig een beroep krijgen.
Maar nee, commentaar zouden we niet geven op deze toelichting. Dat behoeft ook niet. Want het betreft hier inderdaad het bekende verhaal, dat we reeds tegenkwamen en dat dan ook al jaren loopt. Wel te verstaan op de benen van “toepasselijke” synodebesluiten, waaronder Groningen 1899 en meer nog Utrecht 1905, die het verhaal zelfs opnam in de kerkorde door het “Roomsche” slot van artikel 11 DKO in “Gereformeerde” zin te wijzigen, zoals we ons herinneren.
En daarmee een verhaal dat ouder is dan de Vrijmaking van 1944, die ons weer leerde wat het betekent om gereformeerde katholieke kerk te zijn. Dit is gereformeerd en dit gereformeerd kerkrecht dat een mens zich vrij mag en moet weten van kerkelijke besluitvorming, die de toets van het Woord of ook van de bepalingen der kerkorde niet kan doorstaan.
Intussen een les, die de Vrijgemaakten zo katholiek niet hebben gehouden, in de geest en in de kracht waarvan zij zich niet vrijgemaakt hebben óók van het hoe langer hoe meer kerkelijke praktijk geworden en zelfs synodaal geijkte stuk van de losmaking, in plaats daarvan dit stuk zelfs meer dan Utrecht 1905 ooit deed makend tot een eigen zelfstandige kerkordelijke bepaling, daarin niet minder synodaal dan de Synodalen.
En waarop dit uitloopt, daarover laat het verhaal van Den Hartogh ons niet in het onzekere. Want zo vervolgt en besluit deze synodale canonicus zijn onderwijs in de Encyclopedie, waarbij de slotzin en anders wel de beginzin van zijn verhaal boekdelen spreekt:
Uit de praktijk van het kerkelijk leven is de behoefte opgekomen aan een verdergaande “losmaking”. Zo bepaalt artikel 13 van de herziene kerkorde:
“Indien de kerkeraad in de classis (dit zal een drukfout zijn, zodat hier moet worden gelezen: en de classis, J.H.), met medewerking en goedvinden van de deputaten van de particuliere synode, oordelen, dat een dienaar des Woords, zonder dat er goede grond is voor het verlenen van emeritaat of voor het oefenen van kerkelijke tucht, de bekwaamheid mist om enige gemeente met stichting te dienen, zal een volledig ontslag slechts kunnen volgen, wanneer de particuliere synode met een meerderheid van althans twee derde der uitgebrachte stemmen dat oordeel bevestigd en, in geval van appèl, de generale synode deze beslissing bekrachtigd heeft.
Ten behoeve van het onderhoud van hem, die ontslagen is en zijn gezin zal, ook hangende het appèl, de kerkeraad hem een uitkering doen overeenkomstig een regeling, die bij de in lid 1 bedoelde beslissing wordt vastgesteld”.
De conclusie is dus, dat de betrokkene verder in rechten en plichten gelijk staat met een “gewoon” lid der gemeente.
Tot zover dr. Den Hartogh, die de dingen hier vast en zeker niet verkeerd taxeert en weergeeft. De man was tenslotte geen jurist, wiens vak ligt in het wereldlijk of burgerlijk recht, maar canonicus, dat is man van het kerkelijk of geestelijk recht.
De conclusie is dus dat de HKO (Synodaal) twee artikelen kent in het stuk van de losmaking, waarbij het niet gaat om een artikel hier en ginds, maar om twee elkaar opvolgende artikelen, respectievelijk de artikelen 12 en 13. Waarbij voorts duidelijk is dat het hier twee artikelen betreft, die in elkaars verlengde liggen, en wel in die zin dat artikel 13 zich vast en zeker niet laat toepassen, als niet eerst artikel 12 is toegepast. Een kerkenraad die zo voortvarend is, dat hij direct met zijn predikant zou willen doen naar artikel 13, krijgt ongetwijfeld nul op zijn rekest. Dat is te zeggen, hem zal worden duidelijk gemaakt dat hij moet begrijpen, dat artikel 13 “een uiterste remedie” is, die men niet van vandaag op morgen toepasse, doch wanneer duidelijk begint te worden dat de betrokken dienaar kennelijk de bekwaamheid mist om zegge en schrijve ook maar enige gemeente met stichting te dienen. En welke classis of particuliere synode zal zich dat oordeel aanmatigen, als niet de betrokkene zelf daarvoor het bewijs levert? En hoe levert deze dat bewijs? Hoe anders dan door een tijdlang “rondreizend” prediker te zijn, losgemaakt naar artikel 12, zonder evenwel van enige kerk ooit een beroep te krijgen, kennelijk niet bekwaam om enige gemeente met stichting te dienen.
En hoe dan? Want een losgemaakte predikant kan toch niet zijn leven lang beroepbaar zijn zonder ooit een beroep te krijgen? Anders gevraagd, hij kan toch niet zijn leven lang behept zijn met of ook teren op het stuk van de losmaking? Dat zou al te bespottelijk zijn voor de man in geding en al te onheilig voor het ambt in geding en anders wel al te ongeloofwaardig voor de kerken in geding, die nog wel een keer vijf of zes losgemaakte predikanten kunnen uitstaan, maar vijfentwintig of dertig, dat is al te gortig voor de tweesterrenrubriek.
En ziedaar het tweede artikel in dit stuk, dat in zo’n geval “uitkomst” biedt, en wel als een artikel dat verdergaande losmaking regelt, om het te zeggen met Den Hartogh, of om het te zeggen met de woorden van het artikel zelf, dat spreekt niet maar van ontslag, gelijk artikel 12, maar van volledig ontslag. Met als einde dat we weer terug zijn bij af. Dat is te zeggen: wat eenmaal “gewoon” lidmaat was en daarna een tijdlang bijzonder lidmaat met de rechten en plichten van dienaar des Woords, dat is nu weer “gewoon” lidmaat met de daaraan hangende rechten en plichten. Waarbij er kerkordelijk gezien geen vuiltje aan de lucht is, tenminste niet wat betreft de herziene kerkorde van de Synodalen, die heus niet gek zijn, welbegrijpend dat wanneer een mens A zegt, hij zo wijs moet zijn ook B te zeggen, de weg van de losmaking niet ontsluitend zonder die op een goed moment ook weer af te sluiten. Anders is het hek van de dam en komen er al te veel “rondreizende” predikers. En dat dient niet de stichting van de gemeente, noch de geloofwaardigheid van het ambt, noch het aanzien van de kerk in de ogen der mensen.
Nee, laten de Vrijgemaakten niet menen dat zij het wel redden met zegge en schrijve één artikel of regel in het stuk van de losmaking. Leusden 1999 zal hun wel anders leren. En anders pakweg Utrecht 2002. Want zo langzamerhand is ook Utrecht weer eens aan de beurt om een synode te ontvangen. En daar kennen ze de klappen van de zweep reeds lang. Daar weten ze wel hoe om te gaan met wat gangbare mening is en kerkelijke praktijk. Dat declarere en hantere men eenvoudig als ware gereformeerde leer en als ware christelijke kerkorde, synodaal of nog synodaler. Dat zal de Synodalen een zorg zijn. En de Vrijgemaakten al evenmin. Beiden zijn zij reeds langer dan gisteren samen op weg, keurig lopend in het gelid van wat dr. Den Hartogh noemt de praktijk van het kerkelijk leven, waaruit volgens hem is opgekomen de behoefte tot een nadere regeling van het stuk van de losmaking. Waarmee deze synodale hoogleraar zijns ondanks de waarheid profeteert.
Dit is de waarheid, men kan ook zeggen de leugen van het stuk van de losmaking inclusief zijn kerkordelijke legalisering, dat het is opgekomen uit de praktijk van het kerkelijk leven. Dat is niet: uit het Woord van de waarheid, dat van den beginne was en ten einde toe wezen zal.
Gelijk het van den beginne dan ook alzo niet is geweest. De oorspronkelijke, gereformeerde Dordtse Kerkenordening bewijst het.
Nee, losmaking is niet van gereformeerden huize. Het is evenals gemeenteopbouw van hervormden huize, afkomstig uit en thuishorend in de Ned. Hervormde Staatskerk, dat is in de Nederlandse Hervormde Ambtenarenkerk met haar in 1816 ingevoerde “Algemeen reglement voor het Bestuur der Hervormde Kerk van het Koninkrijk der Nederlanden”.
Gelijk het dan ook een regel is van wijs bestuur om een ambtenaar die niet langer functioneert, op wachtgeld te zetten, of men moet hem al kunnen afzetten. Beter dan dat het hele volk er onder lijdt.
Wie dit vatte kan, die vatte het.
Wie deze dingen niet begrijpt, die begrijpt ze niet.
Hij gelooft in de kerk, niet in God; hij gelooft zijn eigen kerk, die eigenmachtig haar eigen orde vaststelt, met als einde de wanorde; hij gelooft niet in God, die geen God is van wanorde maar van vrede, die de Heilige is en de Waarachtige, Wiens genadegaven en roeping onberouwelijk zijn, niet in de laatste plaats in het stuk van de dienst of het ambt van Dienaar des Woords. Of wij dat nu leuk vinden of niet. God vraagt niet naar wat wij leuk of stichtelijk vinden. Hij heeft ons bekendgemaakt en onder ons verordineerd en ingesteld wat werkelijk goed is, heus dienend tot stichting van de heilige algemene of katholieke Kerk op de vaste gronden van Zijn Woord.
Kortom, de tegenwoordige Kamper Gemeenteopbouwer en Canonicus, prof. dr. M. te Velde kan zich beter niet tot de synode van Leusden wenden om te komen tot de instelling van het mentoraat voor beginnende predikanten, zulks tot indamming van de uitbrekende stroom van losmakingen.
Hij kan beter bij het begin beginnen.
Hij kan beter heengaan en met toestemming van de curatoren en anders maar zonder hun toestemming het vak Gemeenteopbouw de sloot intrappen. Om zich te houden aan wat gereformeerde theologie is, aan de vakken Kerkgeschiedenis en Kerkrecht. Die leveren hem genoeg werkuren op en die doen hem het goede werken en uitwerken. Mits hij zo wijs is, zich te ontdoen van de tegenwoordige vrijgemaakte kerkorde. Want daaraan is zoveel aardigheid niet en daarin valt zoveel niet te ontdekken en na te speuren, zoveel niet dat een gereformeerd mens boeit en trekt, een al te afgepaste en afgemeten kerkorde zijnde, uitgaande van een al te burgerlijke kerk, die natuurlijk wel weet wat er aan de oude kerkorde mankeert en waarin zij zo nodig verbeterd en op datum gebracht moet worden, willen we althans de aansluiting bij de tijd en de geest der vernieuwing niet missen, zo goed niet bedacht op de behoudende wijsheid van God, sprekend in Spreuken 22:2828 Verleg de aloude grenzen niet, die uw vaderen vaststelden. en wederom in 23:1010 Verleg de aloude grenzen niet en kom niet op de akker der wezen..
Zo dan, geheel verbeterd en herzien uit al te lichte motieven, in een geest van oppervlakkigheid en gemakkelijkheid, in strijd met de te Dordrecht bevestigde afspraak, is zij meer burgerlijk dan geestelijk geworden, dichterbij deze eeuw gekomen dan bij de toekomende eeuw, meer sprekend naar de geest van de tijd dan naar het hart van Jeruzalem, van het katholiek Jeruzalem, dat nauwlettend hoort naar wat de Geest tot de gemeenten zegt en dat zich dienovereenkomstig weet uit te spreken niet alleen in de Schriftuurlijke taal van haar eigen goede belijdenis, maar ook in de geestelijke taal van haar eigen goede kerkorde.
Het is een kerkorde, waarvan de geest en de kracht niet gelegen zijn in het tijdig verbeteren ervan, maar in het naarstig onderhouden ervan.
Daarin ligt een rijke beloning.
Nee, men kan beter geen hoogleraar Kerkrecht zijn aan de hand van de tegenwoordige vrijgemaakte kerkorde. Want die komt meer tegemoet aan de geest van nieuwlichterij en sektarisme dan dat zij te beter zou dienen tot de ontsluiting, de bewaring en de overlegging van de aloude verborgenheden van het Koninkrijk der hemelen.
Kortom, meer een teken aan de wand dan een bewijs van de vinger Gods.
Evenals men beter geen hoogleraar Ambtelijke vakken kan zijn met naast zich een hoogleraar Gemeenteopbouw. Want waartoe dat leidt, is duidelijk. Tot een gemeente, die zichzelf opbouwt naast en los van de ambtelijke dienst der kerk, die in één woord gezegd dienst des Woords is, of men die dienst nu al diskwalificeert als een éénmansbediening dan wel om andere redenen het geheim daarvan niet kent. Daarvan wordt God niet anders en daarom begint Hij Zich geen tweede Zoon te verwekken in de geest en naar de theologie van prof. Van Bruggen.
En de gemeente die zich in die richting laat bewegen, bouwt niet zichzelf op in de genade van Christus en in de liefde van God, maar zij emancipeert zichzelf van God en Zijn Gezalfde, bij zichzelf zeggend, althans doend: Laat ons hun banden verbreken en hun touwen van ons werpen.
En de keerzijde daarvan is al niet beter, bestaande niet in kerkdienaren die hun werk doen in directe, geestelijke verbondenheid met en in hartelijke betrokkenheid op en met volle inzet voor de gemeente van Christus, hoedend de kudde Gods die bij hen is, maar in ambtsdragers die hun werk doen op afstand van en boven de gemeente, meer managers en directeuren van dan dienaren in het huis van God, meer organiserend en delegerend dan instruerend, profeterend en lerend, druk doende met het bijhouden van allerlei kerkelijke verwikkelingen, meer dan met het houden van de kudde dichtbij Christus en Zijn reine leer, meer onder de indruk van wat de zogeheten kerkelijke leiding zo al weet klaar te maken en waarvoor het volgens haar echt de tijd is dan van de genade van God in Christus, die gisteren en heden Dezelfde is en tot in de eeuwen. Kortom, meer een kerkbestuur, dat het geheel overziet en in de hand heeft, pratend over de organisatie, de opbouw en de structuur der kerk, zoals dat heet, dan een kerkenraad in de Schriftuurlijke zin van het woord, een geestelijke politie zijnde, die waakt over de zaligheid der zielen, erop toeziende dat de ware leer haar loop heeft en dat de overtreders op geestelijke wijze gestraft en in de toom worden gehouden. NGB, artikel 30.
En zo’n kerkbestuur, ook al heet het kerkenraad, is niet gereformeerd, het is hervormd, niet wetend van noch gegrepen door wat het ware geheim is en de enige kracht van alle ware ambtsdienst in de gemeente van Christus. Het is een geheim, dat niet bestaat in enige bestuurskunde of in enig organisatietalent, noch ook in enige Psychologie of Theorie ambtelijk handelen, noch ook in enige jurist of enige jurisprudentie, doch dat bestaat in gelóóf alleen, in geloof in Gód, in geloof aan de Openbaring van God, de Heilige Schriften, die een mens wijs kunnen maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus.
Het is het geloof, dat een mens, ook een dienaar des Woords, niet te eniger tijd losmaakt en ontbindt van zijn ambt en plicht, maar dat hem weer op zijn plaats zet en aan zijn dienst bindt, om die te doen.
Het is het geloof dat een mens niet losmaakt en verstrooid doet raken, maar dat hem weer vast maakt, vast van gang en vast van geest, vastberaden en vastbesloten, vast en zeker blijvende in de roeping waarmee hij wettelijk, naar goede orde, van Godswege is geroepen, zevenmaal gezondigd of zeventig maal zevenmaal en kennelijk ongeschikt zoals dat heet of nog ongeschikter. Daarnaar vragen niet de genade en waarheid van God, maar: Hebt geloof in God, en: Verricht uw dienst ten volle.
Het is het geloof dat een mens niet inactiveert en demotiveert, maar dat hem activeert en inspireert om het goede te werken en uit te werken. Niet in eigen kracht en naar eigen inzicht maar in de Geest en in de kracht van al de Schrift, die van God is ingegeven en daarom nuttig om te onderrichten en te weerleggen, te verbeteren en op te voeden in de gerechtigheid, opdat de mens Gods volkomen zij, tot alle goed werk volkomen toegerust.
Het is daarom ook het geloof, dat niet van van alles en nog wat onder de indruk is, dat onder de indruk is alleen van God, van de God der heerlijkheid, van Zijn schitterende Openbaring, die al oud is en toch altijd weer nieuw, in Christus, in Zijn leer, in de leer van apostelen en profeten, de leer van het oude en Nieuwe Testament, die is wat zij is: de ware en volkomen leer der zaligheid, vol van het volstrekt geloofwaardige Evangelie van de heerlijkheid en de genade van God.
Waarom ook naar het gereformeerde formulier voor de bevestiging van Ouderlingen het begin en het einde van alle ambtsdienst in Christus’ gemeente hierin gelegen is, dat men naarstig Gods Woord doorzoeke en zichzelf gedurig oefene in de overlegging van de verborgenheden des geloofs. Het is een overlegging, die de regeerders der kerk niet zonder vrucht laat in hun werk. Want deze overlegging richt zich niet op de maar zo opkomende, oppervlakkige en onbezonnen dingen der mensen, maar op de eeuwig vaste, betrouwbare en grondige dingen van God, die de dingen zijn van het Woord van God, de dingen van Zijn Openbaring in Jezus Christus, het vleesgeworden Woord. Het is een Openbaring die voorwaar groot is. Want groot is God en indrukwekkend Zijn Openbaring. Immers, zo verzekert de apostel ons: “En buiten twijfel, groot is de verborgenheid der Godzaligheid, groot het geheimenis van de Godsvrucht, van de ware vroomheid”.
Het is het geheimenis, dat bestaat in God zelf, in Zijn Openbaring, die er weliswaar één is in zwakheid, in de zwakheid van het vlees, maar die er nochtans één is in kracht, in de eeuwige Kracht en Mogendheid van Hem, die in één woord gezegd God is, Heere en God, God in Geest en in waarheid, dat is God,
geopenbaard in het vlees,
gerechtvaardigd door de Geest,
verschenen aan de engelen,
verkondigd onder de heidenen,
geloofd in de wereld,
opgenomen in heerlijkheid.
Nee, geloofwaardiger kan het niet.
Deze dingen bestaan dan ook in God zelf, die de Geloofwaardige is, de Heilige en de Betrouwbare, de enige waarachtige en eeuwige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, uit Wie en door Wie en tot Wie alle dingen zijn. Hij zelf is het geheim en de heerlijkheid: van alle ware ambtsdienst, van alle ware kerkorde, van alle ware theologie, ja, van de ware christelijke religie, Hij, die Zichzelf schitterend heeft geopenbaard in het Evangelie van Zijn Eniggeboren Zoon, vol van genade en waarheid.
Traditie-theologie à la Kuitert raakt daaraan niet. Enschedese Jezusvroomheid à la ds. Mooiweer al evenmin. En de tegenwoordige vrijgemaakte theologie met haar nieuwe vak Gemeente-opbouw en haar nieuwe Spruit à la Van Bruggen en haar nieuwe Gezangenbundel en haar nieuwe kerkorde met haar daarbij passende nieuwe losmakingskerkrecht wellicht het allerminst.
De oorzaak of schuld daarvan ligt niet bij God, die Zich duidelijk heeft geopenbaard in Zijn Woord, een lamp voor onze voet en een licht op ons pad. De oorzaak of schuld daarvan ligt ook niet bij de kerk van God, bij haar belijdenis en kerkorde, die beide goed zijn.
Zo dan: Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en stenigt, wie tot u gezonden zijn, hoe dikwijls heb Ik u willen vergaderen, gelijk een hen haar kuikens onder haar vleugels vergadert, en gij hebt niet gewild. Zie, uw huis wordt u woest en eenzaam overgelaten.
Wat evenwel was, dat blijft: Het tempelhuis van God, Zijn woonstede in de Geest, de gemeente van de levende God, een pilaar en vastigheid van de waarheid. Want het is niet mogelijk dat het Woord Gods zou uitvallen, dit nimmer geboeide immer boeiende Woord, dat eeuwig standhoudt. Opdat alle vlees zal zien de heerlijkheid van God.
Afgesloten te Lutjegast op 3 april 1999.
J. Hoorn
Op 31 oktober 1966 publiceerden 25 leden der Gereformeerde Kerken onderstaande Open brief.
OPEN BRIEF AAN DE ‘TEHU1S-GEMEENTE’ IN GRONINGEN
L.S.
Het is ons een behoefte ons met een brief te richten tot de leden van de ‘Tehuis-Gemeente” in Groningen. Allereerst om onze blijdschap te uiten, dat zij in het schisma dat werd aangericht door de Raad van de Gereformeerde Kerk te Groningen-Zuid, geweigerd hebben een betrouwbaar dienaar van onze Heer te verwerpen.
Wij kozen de vorm van een open brief, omdat we met wat we schrijven, niet alleen hen, maar al onze kerken willen dienen.
Naar onze overtuiging is het gebeuren in Groningen-Zuid een wrange vrucht van een beschouwing over de vrijmaking die religieus gevaarlijk is en voert tot ontbinding van onze kerken.
Wij hopen, dat de “Tehuis-Gemeente”, hoe smadelijk ook behandeld door de gemeenschap der Vrijgemaakte kerken, toch deze kerken zal willen dienen.
Zij kan dit doen door harerzijds alles in het werk te stellen, dat twisten tussen broeders en zusters van één huis worden opgeruimd. Moge daaraan ook meewerken de samenspreking waarom de Raad van de (synodaal-) Gereformeerde Kerk haar heeft gevraagd.
Wij willen deze gemeente met ons gebed en meeleven vasthouden.
Ons verzoek aan haar is: blijft U ook ons vasthouden, met de kerken die wij liefhebben.
AAN DE GEMEENTE VAN LEDEN VAN DE GEREFORMEERDE KERK VAN GRONINGEN-ZUID
In februari 1966 zond u een brief aan alle kerken binnen het verband van de Gereformeerde Kerken (Vrijgemaakt) in Nederland, die U ook publiceerde.
Daarin heeft U zich in onze practische hulp en voorbede aanbevolen. U legde daarin Uw situatie als “Tehuis-Gemeente” indringend aan ons voor.
Een maand later ontvingen dezelfde kerken een stuk van de Raad der Gereformeerde kerk van Groningen-Zuid. Daarin werd, gelijk uit de pers bleek, de overtuiging uitgesproken, dat wij U in deze schismatieke actie nimmer met practische hulp mogen steunen en zeker niet met onze voorbede mogen omringen.
Onze kerken werden aldus voor een keuze geplaatst: U wel of geen hulp bieden; wel of niet voor U bidden.
Wij hebben onze keuze gemaakt. Wij willen U in broederlijke gemeenschap bijstand bieden en U in onze gebeden gedenken. En wij willen daarvan in deze Open Brief publiek rekenschap geven, omdat Uw zaak zelve een publieke is.
Schismatiek?
Wij kunnen niet onderschrijven het oordeel van de kerkeraad van Groningen-Zuid, dat U zich aan een schismatieke actie schuldig maakt. Naar ons gevoelen heeft deze raad zelf een schisma in de gemeente veroorzaakt, door, zonder dat openbare zonden gepleegd waren, en tegen de rechtsregels van het kerkverband in, voorts nog met de geringste meerderheidssteun uit de gezamenlijke kerken die denkbaar is, zijn dienaar des Woords, Ds. A. van der Ziel, te schorsen en af te zetten.
Toen zag de gemeente zich voor de keus geplaatst: of de kerkeraad volgen en dan tegen de wil van Christus in Ds. Van der Ziel niet meer als betrouwbaar dienaar van onze Heer ontvangen; óf zich van de kerkeraad los maken en dan naar de wil van Christus Zijn dienaar, Ds. Van der Ziel, blijven aanvaarden. U koos de laatste weg. En daarover verblijden wij ons. Want wie het voor de lijdende knechten van de Heer opneemt, neemt het voor de Heer zelf op.
Intussen is er bij ons ook groot verdriet, dat in Groningen opnieuw door zonden onder Gods volk de gebrokenheid onder Zijn kinderen is toegenomen. Wij kunnen niet zien, dat U zich door Uw afzonderlijk vergaderen in het Tehuis als een secte hebt afgescheiden van de kerk van Christus. Wat wij wel zien en als een kruis ervaren, zijn zonden die scheiding maken tussen broeders van éénzelfde huis. Een situatie van ongerechtigheid in Uw midden heeft meegebracht, dat U in Groningen tegen elkaar in hebt gekozen. En nu gescheiden wegen gaat. En alleen God weet, hoe lang.
‘Vrijmakingsgeloof’
U vroeg ons om practische hulp en voorbede. Die practische hulp moge in het kader van deze brief bestaan in het meedenken met U over de weg die U als “Tehuis -Gemeente” thans hebt te gaan.
Die weg is niet los te denken van de weg die in het algemeen de Gereformeerde Kerken na de Vrijmaking zijn gegaan. Bij ons leeft namelijk sterk de gedachte, dat U als “Tehuis-Gemeente” terzijde zijt komen te staan, omdat U op de door velen gevolgde weg niet spontaan wilde meewandelen.
Deze weg is bepaald vanuit een geloof, dat in en na de vrijmaking diep wortel heeft geschoten in het hart van vele vrijgemaakten namelijk dat onze Heer Jezus Christus door de Vrijmaking van 1944 en volgende jaren een nieuw werk van kerkreformatie heeft ten uitvoer gelegd.
Midden in onzuivere ontwikkelingen van het Gereformeerde leven heeft Hij door de Vrijmaking genadig ingegrepen en Zijn volk opnieuw in vrijheid gesteld. Opdat dit volk nu achter Hem aan, vernieuwd en vernieuwend, zich voor Christus’ zaak zou inzetten.
Dit geloof heeft de beleving van de Vrijmaking als een noodzakelijke maar niettemin pijnlijke breuk met broeders van éénzelfde huis sterk verdrongen. En het is nog steeds bezig welhaast elk gevoelen te verstikken dat in nood over de verdeeldheid van Gods kinderen rept van pogingen tot verzoening en herstel, langs wegen van recht en vergevingsgezindheid, door middel van gesprek en conferentie. De kring die met de Vrijmaking werd achtergelaten, wordt steeds meer tot besmet gebied verklaard. Een nog zien naar hen van wie wij eens scheiden moesten, wordt als een achteromzien beschouwd, dat niet past voor wie geschikt wil zijn voor het Koninkrijk Gods, dat via de vrijmakingsweg zich opnieuw in Nederland baan breekt. Hereniging is nog wel mogelijk, maar dan alleen zo, dat ook anderen het besmette gebied verlaten en zich aansluiten bij de gelederen der vrijgemaakten, die nu reeds meer dan twintig jaar zo rijk gezegend werden.
Want in deze 20 jaar ging het van reformatie tot doorgaande reformatie. Vanuit de schoot der zuiver gehouden kerkgemeenschap mocht weer léven opbloeien, dat alleen het recht heeft om Christelijk, ja Gereformeerd te heten. En binnen goed georganiseerde kaders mocht dit veilig gesteld worden voor de toekomst.
Ware kerk
Zo stuwt het “vrijmakingsgeloof” al jaren de centrale beweging in onze kerken. Een geloof dat soms officieel kerkelijk, maar veelal semi-officieel, ten nauwste verbonden wordt aan onze geloofsbelijdenis. De vrijmaking vond plaats overeenkomstig artikel 28 N.G.B. Het zou geweest zijn een zich voegen bij de ene ware kerk, die onze geloofsbelijdenis conform de Schriften kent. Deze ware kerk wordt in deze landen vergaderd op de aloude grondslag van de Gereformeerde Kerken, namelijk Gods Woord en de drie formulieren van enigheid, terwijl haar kerkelijk samenleven alhier wordt geregeld door de Dordtse kerkenordening. De vrijmaking, die tegen confessionele insluipsels en kerkrechtelijke misgrepen en verschuivingen het historisch Gereformeerd karakter van de kerk alhier handhaafde, bewaarde ons zo bij Gods ene kerk op aarde. Zo werd het tot een confessionele aangelegenheid herleid, dat de bedding van Christus’ kerkvergaderende activiteit via de vrijgemaakte kerken loopt. Zodanig, dat wie in deze stroom wil meegenomen worden, zich met de vrijgemaakte kerken heeft te verenigen. Alsook, dat wie hereniging zoekt met zijn gescheiden broeders, uit de koers raakt. Want wie niet met Christus vergadert, die verstrooit. Doordat dit vrijmakingsgeloof zo met confessioneel gezag bekleed wordt, wordt dit geloof voor velen onder ons wel zeer verbindend. Het waarachtig kerklidmaatschap komt ermee in het geding. En zo zijn er de spanningen. Spanningen die bij de grote massa, onder de druk gebracht van de confessie, een oplossing vinden in een volgzaam gaan van de weg die de woordvoerders van het vrijmakingsgeloof wijzen. Spanningen die bij anderen zo worden opgevoerd, dat er conflictsituaties ontstaan. En dan horen we van schorsingen en afzettingen, van heengaan van predikanten en leden der kerk, van scheuringen in gemeenten.
Zo hebben we ook van U als Tehuis-Gemeente moeten horen. Aan de kant van de weg gezet, omdat U het vrijmakingsgeloof als confessioneel bepaald niet wilt huldigen. Immers, U wilt een Evangeliedienaar niet zien geschorst, omdat hij dit geloof niet heeft, maar de vrijmaking beleeft als een pijnlijke breuk met broeders van het zelfde huis en om Christus’ wil zich niet bij deze breuk kan neerleggen.
Geen ideologie, maar geloof
U zult verstaan, dat wij evenmin dit vrijmakingsgeloof delen. Niet, dat wij geen goed vertrouwen op onze Heer Jezus Christus hebben met betrekking tot de daad der vrijmaking die wij in 1944 stelden in gehoorzaamheid aan Zijn geboden. Wij erkennen ook, dat deze gehoorzaamheid door de Heilige Geest is gewerkt, Die ons de ongerechtigheid in het kerkelijk handelen van toen deed zien en kracht gaf om ermee te breken.
Wij menen echter dat wij dan nu ook heel de verdere weg van de vrijgemaakte kerken rustig in de handen van onze Heer kunnen leggen, zonder over de zin en de bedoeling van de Vrijmaking in het kader van Christus’ kerkvergaderingsplan te speculeren of ook vanuit allerlei beschouwingen daarover ons handelen te laten stuwen. Voor ons geldt hier het geopenbaarde gebod alleen. Als wij gehoorzaamheid daaraan betrachten, in de vrijheid van een Christenmens, zal de Heer wel tonen welke weg Hij verder met Zijn vrijgemaakte kinderen gaat. We achten het zich laten beheersen door beschouwingen over de Vrijmaking religieus zeer gevaarlijk. Hoe licht wordt het hart afgetrokken van het vertrouwen op de persoon van Jezus als Heer en Zijn leiding die in heiligheid is, naar het vertrouwen op eigen ideeën omtrent bepaalde gebeurtenissen in de kerkgeschiedenis. Hoe licht wordt de vrijmaking tot het enige religieuze uitgangspunt voor alle Christelijk handelen, zoals blijken kan uit een stelling als deze: “Wil de zaak van Jezus Christus nog een toekomst hebben in ons land, dan zullen degenen die bij deze zaak betrokken zijn, elkander voor alles hebben te vinden in de benoeming en waardering van dat wat in 1944 in Nederland is geschied binnen de Gereformeerde Kerken”, (vgl. De Reformatie, 41e j.g. nr. 38, pag. 299). Men wordt zo geplaatst voor een keuze in de antithese tussen geloof en ideologie en komt gemakkelijk aan de verkeerde kant terecht. Kerkgrenzen worden in verblinding tot partijgrenzen. De gemeenschap der gelovigen wordt herleid – in onwetendheid – tot gelijkgezindheid van partijgangers. De kerkelijke tucht verwordt tot zuivering van de partijgelederen.
Wij willen dan ook voor alles bij U aandringen, dat U zich blijft vrijhouden van elke vrijmakingsideo- logie. Dit vragen wij U ook met betrekking tot Uw tweede “Vrijmaking” in Groningen. Gaat, noch wat de Vrijmaking betreft, noch wat Uw laatste loslating betreft, leven uit eigen ideeën. Gehoorzaamt het gebod en vertrouwt slechts op de Heer. U zult dan ervaren waar de Heer met U komen wil. Zo alleen blijft U mobiel om onder ‘s Heren leiding te gaan waarheen Hij soeverein begeert U te laten trekken.
Opdat de wereld gelove
Zo is er dan de vraag naar de opdracht. Voor U, voor ons. Een opdracht in de vrijheid van een Christenmens te verwerken. Ook deze opdracht kan niet los staan van het gebod dat naar ons gevoelen richtinggevend heeft te zijn voor de vrijgemaakte kerken in het algemeen.
Het is het gebod om in wijsheid en naar gelegenheid te ijveren, dat twisten onder broeders rond de opdrachten van hun Heer, twisten die zelfs tot een uiteengaan om ‘s Heren wil geleid hebben, uit de weg worden geruimd. Zulks in biddend opzien tot Hem, Die de ogen van verblinden kan en wil openen.
Het is een gebod dat gericht is op de grote zin van de aanwezigheid van de kerk in deze wereld. Jezus zond eens zijn discipelen, zoals de Vader Hem gezonden had, de wereld in. Opdat de wereld door hun boodschap in Hem geloven zou. En de eenheid van de Zijnen was daarvoor onmisbaar. Jezus bad ervoor in die bekende woorden: … opdat zij allen één zijn … opdat de wereld gelove, dat Gij Mij gezonden hebt. Worstelen in gebed en daad om de eenheid als navolging van de Heer is voluit meewerken aan Christus’ kerkvergaderingswerk.
Naar ons oordeel is deze opdracht, die juist temeer klem kreeg door de Vrijmaking, vanwege haar verdrietig gevolg van het gescheiden raken van medebroeders, te weinig gezien en nageleefd.
Uit allerlei motieven. Ook uit het motief van de angst: waar komen we uit, als we hier eenmaal aan beginnen? Maar dienen we ook op dit gebied niet uit te trekken, zoals Abraham eens uittrok: zonder te weten waar hij komen zou? Dit gold voor de daad der vrijmaking. Het geldt evenzeer voor na de vrijmaking te ondernemen herenigingspogingen.
Uw samenspreking
Wij weten hoe zwaar deze opdracht U weegt. Hoe de beleving van dit gebod ten diepste de inzet is geworden van al Uw strijd en moeite en nu van Uw afzonderlijk-staan in Groningen. Daarom dringen wij er bij U op aan: blijft dit gebod beleven, in de vrijheid die U behield om ernaar te handelen.
We lazen, dat U positief gereageerd hebt op een verzoek tot contactoefening met de Gereformeerde Kerk (Synodaal) te Groningen. De geest en de stijl waarin U antwoordde, heeft ons vreugde gegeven. Wij bidden U kracht en wijsheid toe om in deze contactoefening Gode welbehaaglijk werk te verzetten. U krijgt de kans om voor het forum van Uw vrijgemaakte broederschap in Groningen en voor die van het hele land te doen zien, dat het een rechte zaak is zich in te zetten voor het beëindigen van een broedertwist rond de inzettingen van de Heer, waarbij de een tegenover de ander zelfs de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen hanteerde. Maar ook aan hen die voor de Heer ijverden zonder verstand, wil God in genade verlichte ogen schenken.
U moet daarbij nooit vergeten, dat U een soortgelijke twist hebt met Uw vrijgemaakte broeders in Groningen. En naar elke kans uitzien die zich zou kunnen voordoen tot verzoening ook met deze broeders.
Hoe rijk zou het zijn, als al deze twisten tussen Christenen konden worden opgeruimd. Als U in Groningen elkaar weer vond in de wederzijdse aanvaarding als medereizigers naar de toekomst van onze Heiland. Dit moet toch mogelijk wezen, dat Christenen hun veten beëindigen. Dat de liefde alle voorliefde voor eigen ideeën overwint om elkaar te vinden bij de fundamentele waarheid van de liefde Gods voor zondaren. Als U met betrekking tot het conflict van 1944 samen weer ziet, hoe wij elkaar bij vèèl verschil hebben te aanvaarden, omdat we allen van Christus zijn; hoe geen tucht mag worden bediend om eigen voorkeursmeningen te doen triumferen of om met negatie van artikel 31 D. K. O. de kerkelijke orde te handhaven – ziet, dan is o. i. ten principale deze conflictsituatie voorbij. Dan lopen we weer samen.
Hereniging?
Of wij van oordeel zijn, dat U dan voorts in één keer ook een eenheid in organisatorische zin met de Synodaal-Gereformeerde kerken zult kunnen bereiken? Wij dachten van niet. Wie op het gebod ziet, ziet gelijk ook op de werkelijkheid waarin het gebod moet worden nageleefd. En de werkelijkheid is, dat we na de vrijmaking een 20 jaar naast en tegenover elkaar hebben geleefd. Er is een reële vervreemding ontstaan. Beide kerkengroepen zijn door de jaren heen eigen wegen gegaan. Hier zal veel te toetsen en te bespreken zijn alvorens een werkelijke integratie geheel haar beslag zal kunnen krijgen. We noemen bijvoorbeeld de aanpak van het oecumenisch probleem, de vragen rondom het Schriftgezag en de Kerkregering. Bovendien, een groep van kerken vertoont velerlei gewetensvorming. Wie met de ganse kudde wil rekenen, zal daarvoor veel dienen op te offeren. En wij willen u toch zien, herstel en integratie zoekend, als lid van onze vrijgemaakte kerkenbond. Als een gemeente die ons allen ten voorbeeld wil zijn. Die een appèl blijft doen op onze gemeenschap, ook al wordt U smadelijk door haar behandeld.
Dan zullen zich de wegen verder wel wijzen. U staat in deze niet alleen. We denken aan de verklaring die dezer dagen de kerkeraden te Zeist publiceerden. Hoe heeft deze publicatie ons verblijd. Dat deze benadering van elkaar onder ons gevonden wordt, is een zegen te achten. Het zou goed zijn, als overal elders plaatselijke kerken tot een contactoefening kwamen zoals Zeist te zien gaf. Wanneer ‘t allerwege tot dergelijke verklaringen zou komen, zou er uitzicht zijn, dat ook op landelijk niveau eens het conflict van 1944 kon worden beëindigd. Deze strijd moet toch eens kunnen worden beëindigd, indien er enige liefde, indien er enige lankmoedigheid, indien er enige ontferming is, ja indien wij allen niet maar ons eigen belang zoeken, maar ook dat wat van de ander is.
De tijd dringt
Want de geschiedenis gaat verder. Gods volk wordt in deze tijd voor nieuwe opdrachten geplaatst. De verschuivingen in het wereld-bestel, geestelijk en materieel, vragen, dat wij de oude taak van het verkondigen van het Evangelie in woord en daad als gemeenschap van discipelen van Jezus in nieuwheid zullen volbrengen. Onder de klem van deze verantwoordelijkheid voor een waarachtige Evangelieverkondiging, afgestemd op onze tijd, staan we allen, vrijgemaakt of synodaal. Hoe dringend nodig is het dan veten te begraven en te komen tot het beleven van Christelijke verantwoordelijkheid voor elkaar. Zulks door wederzijds steunen en sterken van elkaar met oprechte kritiek en bemoedigende bijval in zuivere solidariteit. Nog heeft God Zijn volk niet uit de wereldgeschiedenis weggenomen. Hij is er nog op uit om allen tot bekering te brengen. Hij vraagt met grote ernst de Zijnen: Mijn volk, wat doet U nu tot behoud van de velen?
Daarom is het onze oprechte wens aan U en onze bede tot God, dat U als Tehuis-Gemeente in de door U behouden vrijheid onze vrijgemaakte kerken naar dit doel voor wilt gaan. Zodanig, dat U via Uw samensprekingsresultaten en via Uw plaatselijke verantwoordelijkheidsbeleving voor en met de synodaal-Gereformeerde kerken, een appèl op ons aller hart doet. Wie weet wat God dan aan vruchten wil geven!
En wij?
Tenslotte, we zeggen vaak: ziende op het gebod, blind in de toekomst. Maar we kunnen verstaan, dat U ons vraagt: wat hebben we van U in de toekomst te verwachten?
Ons antwoord is: we willen U blijven vasthouden in onze kerken, door duidelijk onze gemeenschap met U vanuit het verband der vrijgemaakte Gereformeerde kerken te betuigen en in wijsheid te beleven. Het wordt niet gemakkelijk gemaakt. Op allerlei wijze dringt het kerkverband ons tot een loslaten van de broederschap met U en anderen. Zulks via doleanties, afscheidingen, buiten-verband-plaatsing, schorsingen en afzettingen. We willen ons hieraan echter niet gewonnen geven. En begeren duidelijk elke geestelijke dwang in deze richting te weerstaan. Daarom ook schrijven wij U thans publiek, omdat de kerkelijke situatie een duidelijke positiekeuze vereist.
Gelijk de apostel Paulus eens ten koste van alles én Joden-Christenen én Heiden-Christenen wilde vasthouden, zo voelen wij ons gedrongen U als Tehuis-Gemeente én onze vrijgemaakte kerken vast te houden. En slechts zij zullen ons verliezen die ons in deze van zich stoten of ons verlaten.
Dat geldt ook voor U. Mocht U er eens toe overgaan U afzonderlijk met de synodaal-Gereformeerde kerken te verenigen, zonder vooraf het vrijgemaakt-Gereformeerd kerkverband op een of andere wijze in Uw appèl tot vrede en verzoening te betrekken en dienomtrent in een reële beslissingssituatie te brengen, dan zullen wij ook U niet kunnen vasthouden op de wijze als wij eerder aangaven.
U zou dan de grens passeren, zonder dat over de vrijheid van grensverkeer definitief geoordeeld kon worden. Dan zullen wij U niet anders kunnen vasthouden dan zoals we de synodaal-Gereformeerde broeders achter de bewuste grens sinds jaren hebben vastgehouden. Dat is vanuit eigen verband een zoeken van contactoefening tot vrede met het andere verband.
Want wij begeren geen beëindiging van afzonderlijk vrijgemaakt kerkelijk leven, tenzij God ons anders aanwijst.
Op weg naar de toekomst
Wij komen aan het eind van hetgeen wij U wilden schrijven. We hebben getracht zo duidelijk mogelijk te zijn. Eveneens zo verbindend als geoorloofd is.
Toch dienen we te beseffen, dat we ons op niets definitief tegenover elkaar mogen vastleggen, dan alleen op het naleven van het gebod Gods in ieders eigen situatie. Want hoe kunnen de toepassingen wisselen, naar dat de situatie waarin Gods gebod gelding heeft, verandert.
Wij schrijven nu vanuit de kerkelijke situatie in het jaar 1966. De situatie van gescheurdheid van het reformatorische volksdeel in Nederland, dat zich eens het vergaderen op het fundament van Gods Woord en de drie formulieren van enigheid, samenlevend naar de regels van de Dordtse Kerkenordening; de situatie tevens, waarin dat volk, in velerlei stijl bouwend op dit fundament, zoekt naar de grenzen van zijn kerkelijke gemeenschap; waarin, gestuwd naar het niveau van denken in wereldproporties, ieder zich opnieuw afvraagt, of het historisch fundament van de Nederlandse Gereformeerde Kerken ook samenvalt met het fundament van de heilige, algemene, Christelijke Kerk.
Zo ja, hoe is dan de verhouding tot andere kerken in binnen- en buitenland, die kennelijk Gods kinderen vergaderen, maar die niet onze belijdenisgeschriften hebben, noch onze samenlevingsregels kennen?
Zo neen, hoe heeft dan dit historisch fundament in eigen gemeenschap en naar buiten te functioneren? Wij zijn van oordeel, dat de kerkelijke werkelijkheid door deze probleemstellingen in de toekomst zal worden bepaald. We worden met ons vaak klein vaderlands gedoe als Gereformeerde Kerken in Nederland weggeroepen naar bet niveau van de wereldkerk. En dat zal steeds meer gebeuren, of we dat wensen of niet. Daarheen dringt ons Christus’ leiding van de wereldgeschiedenis. Op de weg daarheen schreef U ons uit Groningen, schrijven wij U vanuit verschillende plaatsen in Nederland. Zulks om steun te zoeken en te vinden bij elkaar om in eigen locale noodsituatie verantwoord op deze weg te wandelen. Dan kunnen we ons jegens elkaar alleen maar vastleggen op deze zekerheden:
dat de eenheid der kinderen Gods tot de boodschap der waarheid behoort, die gepredikt en gedaan moet worden;
dat de eenheid der kinderen Gods alleen door het blijven in de waarheid kan worden beleefd; dat alleen God aan Zijn kinderen de verlichte ogen van het verstand met de wijsheid van het hart kan geven om de eenheid naar waarheid met al Gods kinderen te beleven.
Wij beloven U, door Gods genade, in de belijdenis van dit geloof, in het handelen naar dit gebod, in het bidden van deze bede standvastig te zullen blijven.
Uw broeders in Christus,
Ds A.H. Algra, Wormer
Ds H. Amelink, Langerak
Ds M. Bakker, Maastricht
P. van Bolhuis, Amsterdam
Ds W. Borgdorff, Baarn
Drs R. Brands, Oegstgeest
P. Braun, Amsterdam
Drs H. Brouwer, Amsterdam
Ds J. Goudzwaard, Borculo
Ds K. J. Kapteyn, luchtmachtpredikant te Arnhem
Ds J. Keizer, Brouwershaven
J.Kooiman, Amsterdam
Ds G. Th.Koopman, ‘s -Gravenhage
Ds H. J. van der Kwast, Haarlemmermeer O.Z.
Mr Dr J. Meulink, Enschede
Ds J. O. Mulder, Kampen
Ds G. Roukema, Ede
Ds B.J.F. Schoep, Amstelveen
Ds J.M. Smelik, Almkerk-Werkendam
Ds K.C. Smouter, Breda
A. Sneep, Amsterdam
Ds J. Snijder, Rotterdam- Delfshaven; legerpredikant te Ermelo
Ds J. P. v. d. Stoel, Amsterdam
Ds M. van Veelen, Steenwijk
Ds P. Wulffraat, Amsterdam
Uit het Nederlands Dagblad van 15 februari 1999, van de kerkredactie.
KAMPEN – De afgelopen twee jaar werden wegens ‘verstoorde relaties’ vijf vrijgemaakt- gereformeerde predikanten ‘losgemaakt’ van hun kerkelijke gemeente. Ontslag van predikanten komt volgens prof. dr. M. te Velde bij vrijgemaakten de laatste jaren vaker voor. Zo’n losmaking maakt het voor predikanten moeilijk een andere gemeente te vinden.
“De getallen spreken duidelijke taal”, zegt Te Velde, hoogleraar kerkgeschiedenis, kerkrecht en gemeenteopbouw en verbonden aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken (vrijgemaakt) in Kampen. De hoogleraar is mede daarom blij dat de vrijgemaakte synode in april gaat praten over maatregelen als mentoraat voor beginnende predikanten en vormen van nascholing.
Een van oorzaken voor de toename is volgens Te Velde dat men ook binnen de vrijgemaakte kerken kritischer is geworden op haar predikanten. “Ik spreek over ‘wrijfpunten’. Onvrede hoe de predikant bijvoorbeeld het pastoraat invult en preekt. Vroeger had een predikant meer krediet. De kritiek is toegenomen en ik heb ook het idee dat gemeenteleden ongeduldiger en harder zijn geworden. Voor de predikanten is het daardoor moeilijker hun taak uit te oefenen. Het zijn ontwikkelingen die bij onze maatschappij en cultuur horen.”
Het kwalijke is volgens de hoogleraar dat er vaak te laat wordt ingegrepen. “We laten het te vaak tot een drama worden. Gemeente en predikant blijven soms koste wat het kost samen, maar ik vind dat niet zo nuchter. De relaties en de sfeer worden te veel verknoeid. Als je dat weet te voorkomen, krijg je minder situaties met ‘predikanten waar een verhaal aan vastzit’. Bovendien ligt het natuurlijk niet altijd alleen aan de predikant. Ook de gemeente heeft schuld.”
Interventie
Door de bekendmaking in de beroepingsberichten met de vermelding ‘losmaking’, krijgt een predikant wel een etiket opgeplakt. Hij wordt bij wijze van spreken gebrandmerkt. “Veel gemeenten lopen om hen heen. Ze beroepen liever iemand die niet zo’n verleden met zich draagt.”
Om de stroom van losmakingen in te dammen pleit Te Velde voor bijvoorbeeld interventie en hulp van deskundigen van buiten de gemeente waar het conflict speelt. “Nu zijn er altijd de kerkenraad en bijvoorbeeld twee visitatoren vanuit de classis bij betrokken. Die staan er soms te dicht op en proberen het via de kerkelijke theologische weg op te lossen. Bekijk het ook vanuit de menswetenschappen. Schakel bijvoorbeeld een goede jurist in.”
Een ander punt is volgens hem de begeleiding van predikanten. Vrijgemaakte voorgangers gaan vaak na de opleiding met een ‘startbekwaamheid’ de gemeente in. Met de capaciteiten die ze dan hebben moeten ze het zien te rooien. “Systematische nascholing ontbreekt. Er ligt op de synode een voorstel voor mentoraat, voor- en nascholing van predikanten.”
Verharding
Niet alleen in vrijgemaakte kring is er sprake van toenemende kritiek op het functioneren van predikanten. Ook in andere orthodox-protestantse kerken is de positie van de predikant niet meer bij voorbaat onaantastbaar.
Zo merkt ook prof. W. van ‘t Spijker, emeritus-hoogleraar kerkgeschiedenis en kerkrecht aan de Theologische Universiteit van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, dat er in zijn kerken minder bereidheid is conflicten onderling op te lossen. Deze kerken kennen al wel mentoraat, zodat volgens de hoogleraar wordt voorkomen dat predikanten in hun eerste gemeente ‘verongelukken’.
Drs. J.C. Schaeffer, studiebegeleider binnen de Nederlands Gereformeerde Kerken heeft de afgelopen twee jaar drie gevallen van losmaking binnen zijn kerkgenootschap gezien.
“Het komt vaker voor dan 25 jaar geleden. Er is minder geduld bij gemeenteleden en er zijn meer spanningsvelden tussen gemeente en predikant. Ik denk ook dat predikanten soms niet voldoende zijn toegerust op hun taak in de gemeente. Daar moet aan gesleuteld worden. Dat hebben we op de laatste landelijke vergadering in Doom ook voorgesteld.”
Of er bij vrijgemaakt en, christelijke gereformeerden en Nederlands-gereformeerden in vergelijking met de Samen-op-Weg-kerken sprake is van een inhaalslag, gelooft drs. Schaeffer niet. “Losmaking wordt nu ‘spectaculairder’ gevonden. En omdat we kleine kerken zijn valt het ook meer op. In SoW-kerken vinden losgemaakte predikanten wel weer hun plaats in een gemeente, in een ander deel van het land. Dat ligt bij ons moeilijker.”