8 november - Jeremia 1:10

Lezen: Jeremia 25:1-291 Het woord, dat tot Jeremia kwam over het gehele volk van Juda in het vierde jaar van Jojakim, de zoon van Josia, de koning van Juda (dit is het eerste jaar van Nebukadressar, de koning van Babel), 2 dat de profeet Jeremia over het gehele volk van Juda en alle inwoners van Jeruzalem gesproken heeft: 3 Van het dertiende jaar van Josia, de zoon van Amon, de koning van Juda, tot op deze dag, drieëntwintig jaren lang, is het woord des Heren tot mij gekomen en heb ik tot u gesproken vroeg en laat, - doch gij hebt geen gehoor gegeven; 4 ook heeft de Here al zijn knechten, de profeten, tot u gezonden, vroeg en laat, doch gij hebt geen gehoor gegeven noch uw oor geneigd om te horen - : 5 Bekeert u toch een ieder van zijn boze weg en van de boosheid uwer handelingen, dan blijft gij in het land dat de Here u en uw vaderen gegeven heeft van eeuw tot eeuw; 6 loopt geen andere goden achterna om die te dienen en u voor die neder te buigen, en krenkt Mij niet door het maaksel van uw handen; dan zal Ik u geen kwaad aandoen. 7 Maar gij hebt Mij geen gehoor gegeven, luidt het woord des Heren - om Mij te krenken door het maaksel van uw handen, u ten verderve. 8 Daarom, zo zegt de Here der heerscharen: Omdat gij naar mijn woorden niet gehoord hebt, 9 zie, Ik laat alle geslachten van het Noorden komen, luidt het woord des Heren, en Nebukadressar, de koning van Babel, mijn dienaar, en breng hen tegen dit land en zijn inwoners, ja, tegen al deze volken rondom, en Ik sla hen met de ban, en maak hen tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een eeuwige smaad, 10 en Ik doe uit hun midden verdwijnen de stem der vreugde en de stem der vrolijkheid, de stem van de bruidegom en de stem der bruid, het geluid van de handmolen en het licht der lamp; 11 dan zal dat gehele land tot een oord van puinhopen, tot een woestenij worden. Deze volken nu zullen de koning van Babel dienstbaar zijn zeventig jaren; 12 maar na verloop van zeventig jaren zal Ik aan de koning van Babel en dit volk, luidt het woord des Heren, hun ongerechtigheid bezoeken, ook aan het land der Chaldeeën, en Ik zal dat tot eeuwige woestenijen maken. 13 Dan zal Ik over dit land doen komen al mijn woorden die Ik daartegen gesproken heb, alles wat in dit boek geschreven staat, wat Jeremia over alle volken heeft geprofeteerd. 14 Want ook zij zullen dienstbaar gemaakt worden door machtige volken en grote koningen, en zo zal Ik hun vergelden naar hun doen, naar het werk hunner handen. 15 Want aldus heeft de Here, de God van Israël, tot mij gezegd: Neem deze beker met de wijn der gramschap uit mijn hand en geef die te drinken aan alle volken, tot welke Ik u zend, 16 dat zij drinken en waggelen en dol worden ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder hen zend. 17 En ik heb de beker uit de hand des Heren genomen en die aan alle volken, tot welke de Here mij zond, te drinken gegeven: 18 aan Jeruzalem en de steden van Juda, met haar koningen en vorsten, om ze te maken tot een oord van puinhopen, tot een voorwerp van ontzetting, tot een aanfluiting en tot een vloek, zoals heden ten dage het geval is; 19 aan Farao, de koning van Egypte, met zijn dienaren, zijn vorsten en zijn gehele volk, 20 en aan de ganse gemengde bevolking en aan alle koningen van het land Us; aan alle koningen van het land der Filistijnen, aan Askelon, Gaza, Ekron en het overschot van Asdod; 21 aan Edom, Moab en de Ammonieten; 22 aan alle koningen van Tyrus, alle koningen van Sidon en alle koningen van het kustgebied aan de overzijde der zee; 23 aan Dedan, Tema, Buz en allen die zich het haar rondom wegscheren; aan alle koningen der Arabieren en 24 aan alle koningen der gemengde bevolking, die in de woestijn wonen; aan alle koningen van Zimri, 25 aan alle koningen van Elam, aan alle koningen van Medië; 26 aan alle koningen van het Noorden, die nabij of veraf zijn, de een na de ander; aan alle koninkrijken der aarde, die op de aardbodem zijn, en de koning van Sesak zal na hen drinken. 27 Zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Drinkt, wordt dronken, spuwt, valt neer om niet weer op te staan, ten gevolge van het zwaard, dat Ik onder u zend! 28 Als zij weigeren de beker uit uw hand te nemen om te drinken, zeg dan tot hen: Zo zegt de Here der heerscharen: Drinken zùlt gij; 29 want zie, in de stad waarover mijn naam is uitgeroepen, begin Ik rampen te brengen, en zoudt gij dan vrij uitgaan? Gij zult niet vrij uitgaan, want het zwaard roep Ik op tegen alle bewoners der aarde, luidt het woord van de Here der heerscharen.

“Merk op, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken om uit te rukken en af te breken, om te verdelgen en te verwoesten, om te bouwen en te planten.”

Het lijkt alles zo klein en onbeduidend: het priesterzoontje Jeremia uit het onbetekenende dorp Anatoth. Maar de Heere heeft hem gemaakt tot drager van Zijn woord.

De Heere zegt: Let op, Jeremia, Ik stel u heden over de volken en de koninkrijken. De man uit het dorpje Anatoth wordt aangesteld tot zaakgelastigde van de Heere. Jeremia komt te staan in Gods raad en mag Diens plannen kennen en meedelen. En daarmee is het optreden van deze profeet van beslissende betekenis voor de volken en de koninkrijken der aarde. Want zijn opdrachtgever is niet een of andere dorpsgod, maar Hij is de Groot-Koning van hemel en aarde, Die het wereldgebeuren in Zijn hand heeft. En deze Koning straft alle brutale opstand tegen Hem en zegent alle gehoorzame onderwerping aan Hem. Vandaar dat Jeremia aangesteld wordt, enerzijds om te verdelgen, anderzijds om te bouwen. Allereerst dus om te verdelgen. In vier termen wordt dat hier aangegeven om daarmee de zwaarte van Gods oordeel uit te drukken. Zonder erbarmen moet de profeet over alle verbondsafval de straf van God afkondigen en voltrekken. Daartoe zou hij de beschikking krijgen over het rijk van Nebucadnezar, dat een instrument werd in de hand van God om alle afval te straffen. En dan eerst de afval onder Zijn eigen volk. Want het oordeel begint altijd bij het huis Gods en gaat vandaaruit over de wereld. Anderzijds moet Jeremia ook bouwen en planten. Op alle bekering en gehoorzaamheid moet hij de zegen van de Heere leggen. Ook dat zou heel het wereldgebeuren raken en allereerst zijn eigen volk. Denk maar aan de zegen van Israëls terugkeer door toedoen van koning Kores. Het beslissende woord in deze wereld wordt gesproken door de Kerk, die mond van de Heere is.

De Kerk moet willen vloeken waar God vloekt, en willen zegenen waar Hij zegent. De oordelen van de Heere komen zeker en zelfs allereerst over de Kerk, die uiterlijk gereformeerd is, maar intussen niet leeft uit het levende Woord van God.

Zingen: Psalm 119:6969 Gij zijt volmaakt, Gij zijt rechtvaardig, HEER;
Uw oordeel rust op d' allerbeste wetten;
Uw loon, Uw straf beantwoordt aan Uw eer.
Gij eist van ons, dat w' op Uw waarheid letten;
Dat wij altoos op hogen prijs Uw leer
En 't heilig recht van Uw getuig'nis zetten.