10 november - Jeremia 1:13,14

Lezen: 1 Korintiërs 10:1-131 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, 2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, 3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. 5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. 6 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. 7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. 8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. 9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. 10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. 11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. 12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. 13 Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt.

“En het woord des Heren kwam andermaal tot mij: Wat ziet gij? Toen zeide ik: Ik zie een kokende pot, verschijnende van de noordzijde. Daarop zeide de Here tot mij: Uit het Noorden zal het onheil losbreken over alle inwoners van het land”.

Nogmaals ontvangt de profeet zichtbaar onderwijs. Ditmaal ziet hij een kokende pot, die vanaf de noordkant overstroomt. Letterlijk staat er in de tekst: een kokende pot zie ik en zijn oppervlak (is) vanaf het noorden. Bedoeld lijkt mij te zijn een pot met kokende inhoud, die aan de zuidkant enigszins is verzakt. Gevolg hiervan is, dat het oppervlak van de inhoud zich van het noorden af over de zuidelijke rand stort. Welnu, zo verklaart de Heere tegenover Jeremia, uit het noorden zal het onheil losbreken over alle bewoners van het land. Van die kant plegen de vreemde legers te komen, die hun invallen doen in het land Kanaän. Denk aan Syrië, Assyrië en Babel. De vijandelijke legers zullen zich dus binnenkort vanuit het noorden op Juda’s gebied storten en daar hun verwoestende werking doen als de inhoud van een kokende pot. Welke legers dat zijn, zegt de Heere niet. Is ook niet belangrijk. Jeremia moet alleen weten, dat het onheil komt, en zo moet de profeet spreken tot het volk. Het zal Juda en zijn inwoners vergaan als eens het Tienstammenrijk. Want dit volk brengt niet meer op de gehoorzaamheid, die de Heere van hen vraagt en ook van hen mag vragen. Hij is immers de Heere, hun God, Die hen heeft uitgeleid uit het land Egypte, opdat zij Hem zullen dienen. Maar dit volk is in stilte naar Egypte teruggekeerd. Het heeft de dienst aan de ene ware God ingeruild voor de dienst aan de afgoden en dat terwijl de Heere hen zo duidelijk en ernstig gewaarschuwd had niet terug te keren op de weg, waarlangs Hij hen had bevrijd. Maar zij luisterden daarnaar niet. O zeker, uiterlijk is alles prima, maar inwendig is dit volk verrot. Terwijl de tempeldienst volop in ere wordt gehouden, worden tegelijkertijd de Baäls in massa gediend. Juda weigert de Heere te vereren met een ongedeeld hart. Daarom komt het onheil over dit volk.

Moge hetgeen de Kerk van het Oude Verbond is overkomen ons tot waarschuwing zijn om toch de Heere te dienen met een eenvoudig hart.

Zingen: Psalm 17:77 Red mij van hen, die 't ruim genot
Der wereld voor hun heilgoed achten;
Geen deel, dan in dit leven, wachten,
En maken van den buik hun god;
Van hen, die weelde, schatten, staten,
Hoe rijk, hoe uitgebreid, hoe groot,
Verliezen moeten met den dood,
En hunnen kind'ren overlaten.