“Keert weder, afkerige kinderen, luidt het woord des Heeren, want Ik ben heer over u.”
De oproep in onze tekst is er één ook van goddelijke genade. Want de Heere roept hier Zijn kinderen naar huis toe, maar die kinderen zijn afkerige kinderen; kinderen, die hun Vader de rug hebben toegekeerd, die Zijn verbond trouweloos hebben geschonden. Hoe erg die verbondsbreuk was, blijkt wel uit de namen, waarmee de Heere Zijn volk in dit hoofdstuk aanspreekt. Israël heet “afkerigheid” en Juda “trouweloze”, “verraderlijke”. Die naam voor Juda spreekt van nog meer ontrouw en bedrog dan die voor Israël. En dat was ook terecht, inzoverre Juda zich door Gods slaande hand over Israël niet tot bekering had laten brengen. Juda deed zich voor als een reine Bruid, maar intussen pleegde het op de meest gemene manier overspel. Ergere krenking van Jahwe’s trouw was ondenkbaar. En zie dan nu tegen deze achtergrond de oproep tot terugkeer en u ziet hier het wonder van Gods genade! Vanwege die genade is er voor moedwillig weggelopen kinderen een weg terug naar huis; is er voor deze trouweloze, verraderlijke Bruid een weg terug naar haar Man. “Keert weder, afkerige kinderen.” Deze woorden betekenen: Ik heb u getrouwd. Ik ben uw Man, Ik ben de Rechthebbende, de Meester. De Heere stelt Zijn hart voor hen, voor haar open. Zij moet terugkeren! Zij kan en mag ook terugkeren! Dat kan vanwege de grondwet van het verbond, die luidt: “Uw Maker is uw Man.” Het is de Heere Zelf, Die Zijn Bruid, hoe vele haar zonden ook zijn, wil maken tot een reine Bruid. Zo is de Heere in het verbond met Zijn volk. Hij is getrouw om ons de zonden te vergeven. Want bij de Heere is veel goedertierenheid, bij Hem is veel verlossing. Deze God kan zondaren roepen tot bekering.
Laat ons dan nooit in de zonde blijven liggen, maar dagelijks tot God ons bekeren, niet twijfelende, dat bij Hem vergeving is, opdat Hij gevreesd wordt. Hijzelf zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden.