16 november - Jeremia 3:16

Lezen: Ezechiël 34:1-241 Het woord des Heren kwam tot mij: 2 Mensenkind, profeteer tegen de herders van Israël, profeteer en zeg tot hen, tot die herders: zo zegt de Here Here: wee de herders van Israël, die zichzelf weiden! Moeten de herders niet de schapen weiden? 3 Het vet eet gij, met de wol kleedt gij u, het gemeste slacht gij, maar de schapen weidt gij niet; 4 zwakke versterkt gij niet, zieke geneest gij niet, gewonde verbindt gij niet, afgedwaalde haalt gij niet terug, verlorene zoekt gij niet, maar gij heerst over hen met hardheid en geweldenarij. 5 Zij raken verstrooid, omdat er geen herder is, en worden tot voedsel voor al het gedierte des velds; zo raken zij verstrooid. 6 Mijn schapen dwalen rond op alle bergen en op elke hoge heuvel; over de gehele aarde zijn mijn schapen verstrooid zonder dat er iemand is die naar hen vraagt of ze zoekt. 7 Daarom, gij herders, hoort het woord des Heren. 8 Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, omdat mijn schapen tot een prooi geworden zijn, omdat mijn schapen tot voedsel geworden zijn voor al het gedierte des velds doordat er geen herder is - want mijn herders vragen niet naar mijn schapen; de herders weiden zichzelf, maar mijn schapen weiden zij niet - 9 daarom, gij herders, hoort het woord des Heren. 10 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zàl die herders! Ik eis mijn schapen van hen terug, en Ik zal een eind maken aan dat schapenweiden van hen. De herders zullen niet langer zichzelf weiden, Ik zal mijn schapen uit hun mond redden, zodat die hun niet meer tot voedsel dienen. 11 Want zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal zélf naar mijn schapen vragen en naar hen omzien; 12 zoals een herder naar zijn kudde omziet, wanneer hij te midden van zijn verspreide schapen is, zo zal Ik naar mijn schapen omzien en ze redden uit alle plaatsen waar zij verstrooid zijn geraakt op de dag van wolken en duisternis. 13 Ik zal ze midden uit de volken doen uittrekken, uit de landen bijeenvergaderen en ze naar hun eigen land brengen; Ik zal ze weiden op de bergen van Israël, bij de beekbeddingen en in alle bewoonde streken van het land. 14 In een goede weide zal Ik ze weiden, en op de hoge bergen van Israël zal hun weideplaats zijn. Daar zullen zij zich legeren op een goede weideplaats en zullen zij in een vette weide grazen, op de bergen van Israël. 15 Ik zelf zal mijn schapen weiden, Ik zelf zal ze doen neerliggen, luidt het woord van de Here Here; 16 de verlorene zal Ik zoeken en de afgedwaalde terughalen; de gewonde zal Ik verbinden en de zieke versterken, maar de vette en krachtige zal Ik verdelgen. Ik zal ze weiden zoals het behoort. 17 En gij, mijn schapen, zo zegt de Here Here, zie, Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere, tussen de rammen en de bokken. 18 Is het u niet genoeg, dat gij de beste weide afweidt en de rest van de weiden met uw hoeven vertreedt; dat gij het helderste water drinkt en wat overblijft met uw hoeven vertroebelt? 19 Moeten mijn schapen dan afweiden wat uw hoeven hebben vertreden en drinken wat uw hoeven hebben vertroebeld? 20 Daarom, zo zegt de Here Here tegen hen: Zie, Ik ga zélf rechtspreken tussen de vette en de magere schapen; 21 omdat gij al wat zwak is, met flank en schouder wegdringt en met de horens stoot totdat gij ze naar buiten gedreven hebt, 22 zal Ik mijn schapen verlossen, opdat zij niet langer tot een prooi zijn; Ik zal rechtspreken tussen het ene schaap en het andere. 23 Dan zal Ik één herder over hen aanstellen, die hen weiden zal: mijn knecht David. Die zal hen weiden, die zal hun herder zijn. 24 Ik, de Here, zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst wezen in hun midden. Ik, de Here, heb het gesproken.

“En Ik zal u herders naar mijn hart geven, die u zullen weiden met kennis en verstand.”

De Heere zal Zijn naar Sion teruggebrachte volk ook beschermen en onderhouden. Daartoe zal Hij herders geven naar Zijn hart. Die belofte geeft hoop voor de toekomst. Waren het niet juist de herders geweest, die de schapen in het verderf hadden gestort? De profeten, de priesters en de koningen? Zij waren geroepen hun leven in te zetten voor de schapen, maar in plaats daarvan hadden zij het leven van de schapen opgeofferd aan hun eigen wijsheid. Zij waren het volk voorgegaan in de dienst aan de Baäl. De valse profetie vierde hoogtij. Hoop op vrede werd er verkondigd, terwijl er geen vrede was. Zo werden de schapen misleid en naar de afgrond gevoerd. De profeet Ezechiël laat ons zien, hoe droevig het er in dezen voorstaat met Israëls geroepen ambtsdragers. En hoe toornt de Heere ook door Zijn profeet Jeremia tegen alle ambtsverzuim en alle machtsmisbruik van Israëls leidslieden! Maar nu, de Heere belooft herders naar Zijn hart. Herders, die hart hebben voor de schapen, zoals God Zelf hart heeft voor Zijn schapen. Zo zien wij hier verrijzen het beeld van Jezus Christus, de Goede Herder, Die Zijn leven gaf voor de schapen. Ja, Hij werd in de nacht van Zijn lijden geslagen en de schapen werden verstrooid. Maar na Zijn opstanding gaat Hij als een herder zijn discipelen voor naar Galilea, en Hij geeft als de Opgestane Zijn Kerk herders en leraars. Hij stuurt Zijn dienstknechten onder andere naar het gebied van de zeven gemeenten in Klein-Azië, waarheen vele Joden verstrooid waren. En zo brengt Hij door hun dienst afkerige kinderen terug in Sion, waar zij leven en overvloed ontvangen, de overvloed van het eenmaal volbrachte werk op Golgotha. Vanwege dat Offer geldt de belofte van goede herders ook vandaag. Nee, die belofte geldt niet onvoorwaardelijk. Zij geldt niet de Kerk, die niet wil leven onder de alleenheerschappij van het Woord des levens. Dan geldt: zo volk, zo herders! Zij geldt wel de Kerk, wier hele leven openstaat voor Christus en wier hart vervuld is van liefde tot Hem.

Zingen: Psalm 23:1,31 De God des heils wil mij ten Herder wezen;
'k Heb geen gebrek, 'k heb geen gevaar te vrezen.
Hij zal mij zacht, in liefelijke weiden,
Aan d' oevers van zeer stille waat'ren leiden.
Hij sterkt mijn ziel; richt, om Zijn naam, mijn treden
In 't effen spoor van Zijn gerechtigheden.

3 Gij zalft mijn hoofd; Gij doet mijn blijdschap groeien,
En van Uw heil mijn beker overvloeien.
Het zalig goed, mij door Uw gunst gegeven,
Verlaat mij niet, maar volgt mij al mijn leven;
Zodat ik in het heilig huis des HEEREN,
Een lange reeks van dagen, blijf verkeren.