18 november - Jeremia 4:30b,31

Lezen: Openbaring 171 En één van de zeven engelen, die de zeven schalen hadden, kwam en sprak met mij, zeggende: Kom hier, ik zal u tonen het oordeel over de grote hoer, die zit aan vele wateren, 2 met wie de koningen der aarde gehoereerd hebben, en zij, die op de aarde wonen, zijn dronken geworden van de wijn harer hoererij. 3 En hij voerde mij in de geest weg naar een woestijn. En ik zag een vrouw zitten op een scharlakenrood beest, dat vol was van godslasterlijke namen, en het had zeven koppen en tien horens. 4 En de vrouw was gehuld in purper en scharlaken en rijk versierd met goud, edelgesteente en paarlen, en zij had in haar hand een gouden beker, vol gruwelen, en de onreinheden van haar hoererij. 5 En op haar voorhoofd was een naam geschreven, een geheimenis: het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde. 6 En ik zag de vrouw dronken van het bloed der heiligen en van het bloed der getuigen van Jezus. En ik verbaasde mij, toen ik haar zag, met grote verbazing. 7 En de engel zeide tot mij: Waarom verbaast gij u? Ik zal u het geheimenis van de vrouw zeggen en van het beest met de zeven koppen en tien horens, dat haar draagt. 8 Het beest, dat gij zaagt, was en is niet, en het zal opkomen uit de afgrond en het vaart ten verderve; en zij, die op de aarde wonen, wier naam niet geschreven is in het boek des levens van de grondlegging der wereld af, zullen zich verbazen, als zij zien, dat het beest was en niet is en er toch zal zijn. 9 Hier is het verstand, dat wijsheid heeft: De zeven koppen zijn zeven bergen, waarop de vrouw gezeten is. 10 Ook zijn het zeven koningen: vijf ervan zijn gevallen, een is er nog en de andere is nog niet gekomen, en wanneer hij komt, moet hij korte tijd blijven. 11 En het beest, dat was en niet is, is zelf ook de achtste, maar het is uit de zeven en het vaart ten verderve. 12 En de tien horens, die gij zaagt, zijn tien koningen, die nog geen koningschap hebben ontvangen, maar één uur ontvangen zij macht als koningen, met het beest. 13 Dezen zijn één van zin en geven hun kracht en macht aan het beest. 14 Dezen zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen overwinnen - want Hij is de Here der heren en de Koning der koningen - en zij, die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkorenen en gelovigen. 15 En hij zeide tot mij: De wateren, die gij zaagt, waarop de hoer gezeten is, zijn natiën en menigten en volken en talen. 16 En de tien horens, die gij zaagt, en het beest, dezen zullen de hoer haten, en zij zullen haar berooid maken en naakt, haar vlees eten en haar met vuur verbranden. 17 Want God heeft in hun hart gegeven zijn zin te volbrengen en dit eensgezind te doen en hun koningschap aan het beest te geven, totdat de woorden Gods zullen voleindigd zijn. 18 En de vrouw, die gij zaagt, is de grote stad, die het koningschap heeft over de koningen der aarde.

“Tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven. Want ik hoor een kreet als van een, die in barensnood is, benauwdheid als van een, die voor het eerst baart, de kreet der dochter Sions; zij hijgt naar adem, breidt haar handen uit: Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars!”

Juda heeft van het leven in het verbond met de Heere een karikatuur gemaakt. Uiterlijk dient deze bruid haar Man, maar innerlijk dingt ze naar de gunst van anderen. Bij hen denkt ze het echte levensgeluk te vinden en daarom doet ze haar uiterste best bij haar minnaars in de smaak te vallen. Maar dan de bijtende ironische woorden van de Heere over dit ijdele gedrag: “tevergeefs maakt gij u mooi, de minnaars versmaden u, zij staan u naar het leven.” Precies het omgekeerde van wat Juda met haar overspelige houding verwacht te bereiken, zal haar ten deel vallen. Haar eigen minnaars zullen haar onwaarachtigheid ontdekken en zich vol haat tegen haar keren. Reeds hoort Jeremia deze vrouw in haar angst schreeuwen, zoals een zwangere vrouw schreeuwt in haar barensweeën. Hijgend naar adem en ineenkrimpend van doodsangst roept zij het uit: “Wee mij, want ik bezwijk voor moordenaars!” Dat blijft er dan over van deze dochter van Sion, wier ogen naar alle kanten lonken. Haar eigen vrienden zetten haar buitenspel. De weeën van de dochter Sions, Jeremia hoort ze reeds. De Heere Christus hoort ze ook op weg naar Zijn kruis: “Dochters van Jeruzalem, weent niet over Mij, maar weent over uzelf en over uw kinderen. Want zie, men zal beginnen te zeggen tot de bergen: Valt op ons en tot de heuvelen: Bedekt ons.”

Hier wordt ons getekend, waarop het uitloopt met de Kerk, die tot het einde toe volhardt in haar afgoderij en die tot het uiterste vervolgt degenen, die heilig leven naar het woord Gods: zij wordt door de Heere geheel en al losgelaten en ter verwoesting overgegeven aan haar eigen minnaars. Wie ogen heeft om te zien, laat hij het zien. En geve de Heere, dat wij ons slechts weten te sieren met het kleed van Christus’ gerechtigheid, om zo als een reine bruid voor Hem te leven.

Zingen: Psalm 65:33 Daar zal ons 't goede van Uw woning
Verzaden, reis op reis,
En 't heilig deel, o grote Koning,
Van Uw geducht paleis.
Gij, Gij zult vreselijke dingen
Ons, in gerechtigheid,
Doen horen, en ons blij doen zingen
Van 't heil, voor ons bereid.