“De Here nu heeft het mij doen weten en zo bemerkte ik het: toen hebt Gij mij hun daden laten zien! Ik zelf was als een argeloos lam, dat ter slachting geleid wordt, en ik wist niet, dat zij zulke plannen tegen mij smeedden: “Laat ons de boom met zijn vrucht verderven, laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, opdat aan zijn naam niet meer gedacht worde!”
Geen profeet is geëerd in zijn eigen vaderstad. Die waarheid moest onze hoogste Profeet ervaren bij Zijn optreden in Nazareth. Jeremia ondervond hetzelfde. Het zijn juist de mannen uit zijn geboorteplaats Anatoth, die hem naar het leven staan. Zij willen hem uit de weg ruimen, met wortel en tak uitroeien. Het is de Heere, die Zijn profeet van dit moordcomplot op de hoogte stelt. Want Jeremia zelf wist er niets van. Integendeel. Hij verrichtte in alle trouw zijn profetische arbeid. Hij riep de priesterschap in Juda op tot reformatie. En wat was nu anders te verwachten dan dat zijn eigen broeders in Anatoth zich over zijn werk verheugden? Anatoth, priesterstad, zal toch zeker willen meewerken aan reformatie van de priester- en tempeldienst? Zo denkt Jeremia. Maar het tegendeel is het geval. Deze priesters willen geen reformatie. Zij willen handhaving van de bestaande vrede, al was die vrede dan ook een valse vrede geworden. En daarom moet Jeremia, de ware vredestichter, uit de weg geruimd worden. In het geheim smeden zij een samenzwering tegen hem. Zo is Jeremia hier als een argeloos lam, dat naar de slachtbank wordt geleid.
Het beeld dat Jeremia hier vertoont is een bekend beeld. Wij lezen ervan in Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. Ook in Psalm 691 Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van David. 2 Verlos mij, o God, want het water is gekomen tot aan de lippen; 3 ik ben verzonken in bodemloos slijk, waar ik niet kan staan; ik ben gekomen in diepe wateren, een vloed overstroomt mij. 4 Ik ben moede door mijn roepen, mijn keel is hees, mijn ogen zijn bezweken van het uitzien naar mijn God. 5 Talrijker dan de haren van mijn hoofd zijn zij die mij zonder oorzaak haten; machtig zijn zij die mij willen verdelgen, mijn valse vijanden; wat ik niet geroofd heb, moet ik toch teruggeven. 6 O God, Gij kent mijn verdwaasdheid, mijn schuldige daden zijn voor U niet verborgen. 7 Laten om mij niet beschaamd worden wie U verwachten, Here Here der heerscharen; laten om mij niet schaamrood worden wie U zoeken, o God van Israël. 8 Want om Uwentwil draag ik smaad, bedekt schaamte mijn gelaat. 9 Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders, een onbekende voor de zonen van mijn moeder; 10 want de ijver voor uw huis heeft mij verteerd, en de smaadwoorden van wie U smaden, kwamen op mij neder. 11 Ik weende onder het vasten van mijn ziel, maar het werd mij tot diepe smaad; 12 ik maakte een rouwgewaad tot mijn kleed, maar ik werd hun tot een spreekwoord. 13 Wie in de poort zitten, praten over mij, - en een spotlied van drinkers. 14 Maar mijn gebed is tot U, Here, ten tijde des welbehagens; o God, antwoord mij naar uw grote goedertierenheid met uw trouwe hulp. 15 Red mij uit het slijk, opdat ik niet verzinke, laat mij gered worden van mijn haters, en uit de diepe wateren. 16 Laat de watervloed mij niet overstromen, noch de diepte mij verslinden, noch de put zijn mond boven mij toesluiten. 17 Antwoord mij, o Here, want rijk is uw goedertierenheid, wend U tot mij naar uw grote barmhartigheid, 18 verberg uw aangezicht niet voor uw knecht, want het is mij bang te moede; antwoord mij haastelijk. 19 Nader tot mijn ziel, bevrijd haar, verlos mij om mijner vijanden wil. 20 Gij, Gij kent mijn smaad, mijn schaamte en mijn schande; allen die mij benauwen, staan vóór U. 21 De smaad heeft mij het hart gebroken, en ik ben verzwakt. Ik wachtte op een teken van medelijden, maar tevergeefs, op troosters, maar ik vond hen niet. 22 Ja, zij gaven mij gif tot spijze, en lieten mij in mijn dorst azijn drinken. 23 Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik, en hun genoten tot een val. 24 Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, doe hun lendenen bestendig wankelen; 25 stort over hen uw gramschap uit, en de gloed van uw toorn achterhale hen. 26 Hun kamp worde tot woestenij, in hun tenten zij geen bewoner. 27 Want wie Gij hebt geslagen, vervolgen zij, zij doen verhalen over de smart der door U gewonden. 28 Voeg schuld bij hun schuld, zodat zij niet komen tot uw rechtvaardiging. 29 Laten zij uit het boek des levens worden uitgedelgd, met de rechtvaardigen niet worden opgeschreven. 30 Maar ik ben ellendig en in smart, uw heil, o God, bescherme mij. 31 Ik zal de naam van God prijzen met een lied, Hem verheerlijken met een lofzang; 32 dat zal de Here meer behagen dan een rund, dan een stier met horens en hoeven. 33 De ootmoedigen zullen het zien, zij zullen zich verheugen; gij, die God zoekt, uw hart leve op. 34 Want de Here hoort naar de armen, en zijn gevangenen veracht Hij niet. 35 Dat hemel en aarde Hem loven, de zeeën en al wat daarin wemelt. 36 Want God zal Sion verlossen en de steden van Juda bouwen, opdat zij daar wonen en het bezitten; 37 het kroost van zijn knechten zal het beërven, en wie zijn naam liefhebben, zullen daarin wonen.. Deze psalm spreekt in het eerste gedeelte van de lijdende rechtvaardige. Ook Jeremia is zulk een lijdende rechtvaardige. De profeet lijdt als een lam Gods. In dit lijden nu is de profeet type en afbeelding van Jezus Christus, Die het lijdende Lam Gods is. In Jeremia’s lijden wordt reeds zichtbaar het kruis op Golgotha, waaraan Jezus Christus als het Lam Gods is geslacht door Zijn eigen volk. Vanwege Zijn trouw in de bediening van Zijn profetisch ambt is Christus dat overkomen. Hij is niet alleen de verworpen Priester-Koning, maar ook de verworpen Profeet. Wij zien het nu weer: ook het Oude Testament is in alle opzichten voluit Christus-verkondiging!