Jesaja 53:10 (Clavis jrg. 37, maart 1994)

“Maar het behaagde de Heere hem te verbrijzelen; Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben, en het voornemen des Heeren zal door zijn hand voortgang hebben.”

De tekst van deze Schriftoverdenking is genomen uit het bekende hoofdstuk 53 van het boek van de profeet Jesaja. Het is een hoofdstuk dat niet alleen erg bekend is maar dat ons tegelijk ook allerlei vertroosting biedt. Het is de vertroosting die wij om het te zeggen met de woorden van artikel 21 van onze Geloofsbelijdenis vinden in de wonden van onze Heere Jezus Christus.
Van deze Christus, van Zijn lijden, profeteert Jesaja in dit gedeelte. Althans in laatste instantie. Want we doen er goed aan dit gedeelte allereerst te betrekken op de profeet Jesaja zelf en op het lijden van andere profeten en rechtvaardigen uit het Oude Testament. Zij allen waren knechten des Heeren, die veel hebben moeten lijden. Niet om zichzelf en op zichzelf maar met het oog op de komende Christus, van Wie zij een schaduw waren, een type. Het lijden van de profeten komt dan ook in Christus’ lijden tot zijn vervulling. Daarom dienen wij de lijdensprofetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. uiteindelijk van Christus te verstaan. Het Nieuwe Testament gaat ons daarin duidelijk voor.
Te wijzen valt hier bijvoorbeeld op Handelingen 81 En er ontstond te dien dage een zware vervolging tegen de gemeente te Jeruzalem; en allen werden verstrooid over de streken van Judea en Samaria, met uitzondering van de apostelen. 2 En vrome mannen droegen Stefanus ten grave en bedreven grote rouw over hem. 3 En Saulus verwoestte de gemeente, en hij ging het ene huis na het andere binnen en sleurde mannen en vrouwen mede, en hij leverde hen over in de gevangenis. 4 Zij dan, die verstrooid werden, trokken het land door, het evangelie verkondigende. 5 En Filippus daalde af naar de stad van Samaria en predikte hun de Christus. 6 En toen de scharen Filippus hoorden en tekenen zagen, die hij deed, hielden zij zich eenparig aan hetgeen door hem gezegd werd. 7 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad. 9 En een man, met name Simon, was reeds vóór deze tijd in de stad bezig met toverij, waardoor hij het volk van Samaria verbijsterde, en hij beweerde van zichzelf, dat hij iets groots was; 10 en allen, van klein tot groot, hielden zich aan hem en zeiden: Deze is wat genoemd wordt de grote kracht Gods. 11 En zij hielden zich aan hem, omdat hij reeds lange tijd hen door toverijen verbijsterd had. 12 Toen zij echter geloof schonken aan Filippus, die het evangelie van het Koninkrijk Gods en van de naam van Jezus Christus predikte, lieten zij zich dopen, zowel mannen als vrouwen. 13 En ook Simon zelf kwam tot geloof, en na gedoopt te zijn, bleef hij voortdurend bij Filippus, verbijsterd door de tekenen en grote krachten, die hij zag geschieden. 14 Toen nu de apostelen te Jeruzalem hoorden, dat Samaria het woord Gods had aanvaard, zonden zij tot hen Petrus en Johannes, 15 die, daar aangekomen, voor hen baden, dat zij de heilige Geest mochten ontvangen. 16 Want deze was nog over niemand van hen gekomen, maar zij waren alleen gedoopt in de naam van de Here Jezus. 17 Toen legden zij hun de handen op en zij ontvingen de heilige Geest. 18 En toen Simon zag, dat door de handoplegging der apostelen de Geest werd gegeven, bood hij hun geld aan, 19 en zeide: Geef ook mij deze macht, opdat, als ik iemand de handen opleg, hij de heilige Geest ontvange. 20 Maar Petrus zeide tot hem: Uw geld zij met u ten verderve, daar gij gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen verwerven. 21 Gij hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet recht voor God. 22 Bekeer u van deze uw boosheid en bid de Here, of deze toeleg van uw hart u moge vergeven worden; 23 want ik zie, dat gij gekomen zijt tot een gal van bitterheid en een warnet van ongerechtigheid. 24 Doch Simon antwoordde en zeide: Bidt gij voor mij tot de Here, dat mij niets moge overkomen van hetgeen gij gezegd hebt. 25 Toen zij dan het woord des Heren betuigd en gesproken hadden, keerden zij terug naar Jeruzalem en verkondigden het evangelie aan vele dorpen der Samaritanen. 26 En een engel des Heren sprak tot Filippus en zeide: Sta op en ga tegen de middag de weg op, die van Jeruzalem afdaalt naar Gaza. Deze is eenzaam. 27 En hij stond op en ging. En zie, een Ethiopiër, een kamerling, een rijksgrote van Kandake, de koningin der Ethiopiërs, haar opperschatbewaarder, was naar Jeruzalem gegaan om te aanbidden; 28 en hij was op de terugweg en las, in zijn wagen gezeten, de profeet Jesaja. 29 En de Geest zeide tot Filippus: Treed toe en voeg u bij deze wagen. 30 En Filippus liep snel erheen en hoorde hem de profeet Jesaja lezen en zeide: Verstaat gij wat gij leest? 31 En hij zeide: Hoe zou ik dit kunnen, als niet iemand mij de weg wijst? En hij verzocht Filippus in te stappen en naast hem te komen zitten. 32 En het gedeelte van de Schrift, dat hij las, was dit: Gelijk een schaap werd Hij ter slachting geleid; en gelijk een lam stemmeloos is tegenover de scheerder, zo doet Hij zijn mond niet open. 33 In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen: wie zal zijn afkomst verhalen? Want zijn leven wordt van de aarde weggenomen. 34 En de kamerling antwoordde, en zeide tot Filippus: Ik vraag u, van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? 35 En Filippus opende zijn mond, en uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus. 36 En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water, en de kamerling zeide: Zie, daar is water; wat is ertegen, dat ik gedoopt word? 37 [En hij zeide: Indien gij van ganser harte gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zeide: Ik geloof, dat Jezus Christus de Zoon van God is.] 38 En hij liet de wagen stilhouden en beiden daalden af in het water, zowel Filippus als de kamerling, en hij doopte hem. 39 En toen zij uit het water gekomen waren, nam de Geest des Heren Filippus weg en de kamerling zag hem niet meer, want hij ging zijn weg met blijdschap. 40 Maar Filippus bleek te Asdod te zijn; en hij trok rond om het evangelie te prediken aan alle steden, totdat hij te Caesarea kwam., de geschiedenis van de kamerling uit Morenland. Wij horen van hem dat hij, gezeten op zijn wagen, las uit de profeet Jesaja en wel de woorden uit ons teksthoofdstuk, met name de verzen 7 en 87 Want van velen, die onreine geesten hadden, gingen deze onder luid geroep uit en vele verlamden en kreupelen werden genezen; 8 en er kwam grote blijdschap in die stad.. Daarbij worstelde deze man met de vraag, die Hij Filippus stelde: Van wie zegt de profeet dit? Van zichzelf of van iemand anders? En dan lezen we dat Filippus zijn mond opende en “uitgaande van dat schriftwoord, predikte hij hem Jezus”.
Te wijzen valt hier ook op bijvoorbeeld Matteüs 81 Nadat Hij nu van de berg was afgedaald, volgden Hem vele scharen. 2 En zie, een melaatse kwam tot Hem en viel voor Hem neder, zeggende: Here, indien Gij wilt, kunt Gij mij reinigen. 3 En Hij strekte de hand uit en raakte hem aan en zeide: Ik wil het, word rein. En terstond werd hij rein van zijn melaatsheid. 4 En Jezus zeide tot hem: Zie toe, dat gij het aan niemand zegt, maar ga heen, toon u aan de priester en offer de gave, die Mozes heeft voorgeschreven, hun tot een getuigenis. 5 Toen Hij nu Kafarnaüm binnenging, kwam een hoofdman tot Hem met een bede, 6 en zeide: Here, mijn knecht ligt thuis, verlamd, met hevige pijn. 7 Hij zeide tot hem: Zal Ik komen en hem genezen? 8 Doch de hoofdman antwoordde en zeide: Here, ik ben niet waard, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek slechts een woord en mijn knecht zal herstellen. 9 Want ik ben zelf een ondergeschikte met soldaten onder mij, en ik zeg tot de één: Ga heen, en hij gaat heen, en tot een ander: Kom, en hij komt, en tot mijn slaaf: Doe dit, en hij doet het. 10 Toen Jezus dit hoorde, verwonderde Hij Zich en zeide tot hen, die Hem volgden: Voorwaar, zeg Ik u, bij niemand in Israël heb Ik een zó groot geloof gevonden! 11 Ik zeg u, dat er velen zullen komen van oost en west en zullen aanliggen met Abraham en Isaak en Jakob in het Koninkrijk der hemelen; 12 maar de kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars. 13 En Jezus zeide tot de hoofdman: Ga heen, u geschiede naar uw geloof. En de knecht genas, juist op dat uur. 14 En Jezus kwam in het huis van Petrus en zag diens schoonmoeder met koorts te bed liggen. 15 En Hij vatte haar hand en de koorts verliet haar, en zij stond op en diende Hem. 16 Toen het nu avond werd, bracht men vele bezetenen tot Hem; en Hij dreef de geesten uit met zijn woord en die ernstig ongesteld waren genas Hij allen, 17 opdat vervuld zou worden, hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja, toen hij zeide: Hij heeft onze zwakheden op Zich genomen en onze ziekten heeft Hij gedragen. 18 Toen Jezus een schare rondom Zich zag, beval Hij te vertrekken naar de overkant. 19 En er kwam een schriftgeleerde tot Hem en zeide: Meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heengaat. 20 En Jezus zeide tot hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des mensen heeft geen plaats om het hoofd neer te leggen. 21 Een ander echter, een van zijn discipelen, zeide tot Hem: Here, sta mij toe eerst heen te gaan en mijn vader te begraven. 22 Maar Jezus zeide tot hem: Volg Mij en laat de doden hun doden begraven. 23 En toen Hij in het schip ging, volgden zijn discipelen Hem. 24 En zie, er kwam een grote onstuimigheid op de zee, zodat de golven over het schip sloegen; maar Hij sliep. 25 En zij kwamen en maakten Hem wakker en zeiden: Here, help ons, wij vergaan! 26 En Hij zeide tot hen: Waarom zijt gij bevreesd, kleingelovigen? Toen stond Hij op en bestrafte de winden en de zee, en het werd volkomen stil. 27 En de mensen verwonderden zich en zeiden: Wat voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoorzaam zijn? 28 Nadat Hij aan de overkant in het land der Gadarenen was gekomen, kwamen Hem twee bezetenen uit de grafsteden tegemoet, zeer gevaarlijke, zodat niemand langs die weg kon voorbijgaan. 29 En zie, zij schreeuwden, zeggende: Wat hebt Gij met ons te maken, Zoon van God? Zijt Gij hier gekomen om ons vóór de tijd te pijnigen? 30 Nu werd er ver van hen een grote kudde zwijnen gehoed. 31 De boze geesten smeekten Hem en zeiden: Indien Gij ons uitdrijft, laat ons dan in de kudde zwijnen varen. 32 En Hij zeide tot hen: Gaat heen! Zij voeren uit en gingen in de zwijnen; en zie, de gehele kudde stormde langs de helling de zee in en zij kwamen om in het water. 33 En de hoeders namen de vlucht en kwamen in de stad en berichtten alles, ook van de bezetenen. 34 En zie, de gehele stad liep uit, Jezus tegemoet, en toen zij Hem zagen, drongen zij er bij Hem op aan hun gebied te verlaten., een hoofdstuk dat ons meerdere genezingswonderen van Jezus bericht, waarbij de evangelist dan afsluit met te zeggen: “opdat vervuld zou worden hetgeen gesproken werd door de profeet Jesaja toen hij zeide”, waarna dan de profetie uit hoofdstuk 53:4. volgt: Hij heeft onze zwakheden op zich genomen en onze ziekten heeft hij gedragen.
En wanneer de apostel Petrus in zijn eerste brief van de profeten zegt, dat zij vooraf getuigenis hebben gegeven van al het lijden dat over de Christus zou komen en van al de heerlijkheid daarna, dan is daar vast en zeker ook de lijdensprofetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. in begrepen (vgl. 1 Petrus 1:1111 terwijl zij naspeurden, op welke of hoedanige tijd de Geest van Christus in hen doelde, toen Hij vooraf getuigenis gaf van al het lijden, dat over Christus zou komen, en van al de heerlijkheid daarna.). Overigens spreekt de apostel Petrus hier niet alleen met zoveel woorden van Christus’ lijden maar ook van al de heerlijkheid die Hij daarna heeft ontvangen. Ook van die heerlijkheid geeft het Oude Testament vooraf getuigenis. Christus’ vernedering en Zijn verhoging zijn beide in de profetie begrepen.
Dat geldt ook van de profetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. We hebben hier heel duidelijk van doen met een lijdensprofetie aangaande de Christus, maar tegelijk ook wordt hier gesproken van Zijn heerlijkheid daarna. Het is zelfs zo dat de profetie met die heerlijkheid begint. Want ook de laatste drie verzen van hoofdstuk 52 behoren tot deze vierde profetie aangaande de Knecht des Heeren, zodat Jesaja hier begint met de verklaring: “Zie, mijn knecht zal voorspoedig zijn, hij zal verhoogd, ja, ten hoogste verheven zijn”. En deze verhoging vormt ook het slot van de profetie in hoofdstuk 53 vanaf vers 10b tot vers 1212 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft..
De Knecht van Wie Jesaja spreekt is geen mens die in en om het ellendige lot dat hem treft mislukt en ten ondergaat maar die door lijden heen voorspoedig is en tot heerlijkheid komt. Juist dat is het verrassende, het nooit-verwachte van deze lijdende Knecht. En de volle verklaring daarvan onthult Jesaja ons nu in het eerste gedeelte van vers 1010 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben., waar de profeet ons spreekt van het welbehagen des Heeren als de uiteindelijke oorzaak van alle verbrijzeling en ziekte waardoor deze Knecht werd getroffen. Immers, zo verklaart de profeet nu: Het behaagde de Heere hem te verbrijzelen; Hij maakte hem ziek.
Daarbij zijn ‘verbrijzelen’ en ‘ziek maken’ de beide woorden die het lijden van de Knecht des Heeren samenvatten zoals de voorafgaande verzen dat breedvoerig hebben getekend. Hij was een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, onze ziekten heeft hij op zich genomen en onze smarten gedragen, zo lezen we in de verzen 3 en 43 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte.. En vers 55 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. spreekt ervan dat Hij werd doorboord en verbrijzeld. Dit laatste niet vanwege eigen schuld en zonde, maar, zegt Jesaja heel nadrukkelijk, om ónze overtredingen en om ónze ongerechtigheden. En vers 88 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. verklaart: om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. Ziekte, plaag en verbrijzeling waren dus het deel van de Man van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft.. Maar in dat alles was Hij geen speelbal van wat mensen Hem aandeden maar de Knecht van Gods welbehagen. Het behaagde de Heere Hem zo zwaar te treffen.
In het tweede deel van Jesaja’s profetieën, vanaf hoofdstuk 40 wordt verschillende keren gesproken van Jahwehs welbehagen. Daarin gaat het om Gods wil en voornemen tot verlossing van Israël en tot bevrijding en wederopbouw van Jeruzalem. Dat voornemen van de Heere zou zich voltrekken allereerst door de zending van Kores, de koning der Perzen, van wie de Heere zegt: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest (vgl. Jesaja 44:2828 die tot Kores zeg: Mijn herder, hij zal al mijn welbehagen volvoeren door tot Jeruzalem te zeggen: Het worde herbouwd en de tempel worde gegrondvest.). Maar uiteindelijk voltrekt Gods plan tot heil en verlossing van Zijn volk zich door het optreden van de Knecht des Heeren, aan Wie Jesaja in het tweede deel van zijn boek niet minder dan vier profetieën heeft gewijd, waarvan Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. de laatste is. En vooral dit laatste hoofdstuk tekent ons de Messias als de lijdende Knecht des Heeren, in Wiens verbrijzeling en ziekte het welbehagen van de Heere zich openbaart tot verlossing van Zijn volk. Daarom kunnen mensen wel kwaad denken van deze Knecht en het kwade tegen Hem bedenken – en zij doen dat ook inderdaad – maar machtig daar bovenuit gaan de wil en het welbehagen van de Heere, die in deze Knecht Zijn heil openbaartikel
En zo is aan de verbrijzeling en het lijden van deze Knecht ook verbonden de belofte van zegen en voorspoed. Het tweede gedeelte van vers 1010 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. drukt dat zo uit: Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij zaad zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heeren zal door zijn hand voortgang hebben. Hoezeer Hij ook van mensenkant niet werd geacht maar juist veracht en gehoond en bespot en vervloekt, toch is Hij de gezegende, die Zichzelf niet tevergeefs tot een schuldoffer heeft gesteld. Juist in die weg blijft Hij niet alleen en op zichzelf maar zal Hij vrucht dragen en nakomelingen zien. De Heere Jezus zegt dit Zelf naderhand zo in Johannes 12:2424 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort.: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort”. De Messias ontvangt dus zaad, dat is nakomelingschap, kinderen volgens de wet van de stervende graankorrel. Dat zaad is Zijn Paasgeschenk, dat Hij verkrijgt in de weg van Zijn lijden en sterven. Dat is nadat Hij Zichzelf ten schuldoffer zal hebben gesteld.
Daarbij laat het woord schuldoffer duidelijk het karakter van Zijn lijden uitkomen. Het betreft hier een schuldbetalend lijden, dat zonden bedekt en schuld verzoent. Want juist daartoe diende het schuld- of zondoffer, gelijk de Heere dat zelf in de wet van Mozes heeft voorgeschreven en ingesteld. Met name in de hoofdstukken 4 en 5 van het boek Leviticus wordt uitvoerig stilgestaan bij de noodzaak en betekenis van het schuld- en zondoffer. Als een telkens terugkerend refrein lezen we daar dat door middel van deze offers verzoening werd gedaan en dat de mens die gezondigd had aldus vergeven werd.
Intussen leren de wet en de Profeten ons ook het onvolmaakte van al deze offeranden. De ware, blijvende verzoening konden zij niet tot stand brengen. Psalm 401 Voor de koorleider. Van David. Een psalm. 2 Vurig verwachtte ik de Here; toen neigde Hij Zich tot mij en hoorde mijn hulpgeroep, 3 Hij trok mij op uit de kuil van het verderf, uit het slijk van de modderpoel; Hij stelde mijn voeten op een rots, mijn schreden maakte Hij vast, 4 Hij gaf mij een nieuw lied in de mond, een lofzang aan onze God. Mogen velen het zien en vrezen, en op de Here vertrouwen. 5 Welzalig de man, die de Here tot zijn vertrouwen heeft gesteld, die zich niet wendt tot de hovaardigen, noch tot hen die naar leugen afdwalen. 6 Talrijk hebt Gij gemaakt, o Here, mijn God, uw wonderen en uw gedachten jegens ons; niets is bij U te vergelijken. Wilde ik ze vermelden en uitspreken, te talrijk zijn zij om te noemen. 7 In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen, - Gij hebt mij geopende oren gegeven - , brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd. 8 Toen zeide ik: Zie, ik kom; in de boekrol is over mij geschreven; 9 ik heb lust om uw wil te doen, mijn God, uw wet is in mijn binnenste. 10 Ik verkondig de blijde mare van uw gerechtigheid in een grote gemeente; zie, mijn lippen weerhoud ik niet, Here, Gij weet het. 11 Uw gerechtigheid verberg ik niet in mijn hart, van uw trouw en uw heil spreek ik, uw goedertierenheid en uw waarheid verheel ik niet voor een grote gemeente. 12 Gij, Here, onthoud mij uw erbarming niet; uw goedertierenheid en uw waarheid mogen mij bestendig bewaren. 13 Want rampen omgeven mij, zonder getal; mijn ongerechtigheden hebben mij achterhaald, ik kan ze niet overzien; zij zijn talrijker dan de haren van mijn hoofd, en mijn hart is mij ontzonken. 14 Het behage U, Here, mij te redden; Here, haast U mij ter hulpe. 15 Laten tezamen beschaamd en schaamrood worden, wie mij het leven zoeken te benemen; terugdeinzen en te schande worden, wie mijn onheil begeren. 16 Laten verstommen van schaamte, wie over mij roepen: Ha, ha! 17 Laten in U jubelen en zich verheugen allen die U zoeken; laten wie uw heil liefhebben, bestendig zeggen: De Here is groot! 18 Al ben ik ellendig en arm, de Here gedenkt mijner. Gij zijt mijn hulp en mijn bevrijder; o, mijn God, vertoef niet. zegt daarom: “In slachtoffer en spijsoffer hebt Gij geen behagen gehad – Gij hebt mij geopende oren gegeven – brandoffer en zondoffer hebt Gij niet gevraagd”. Doch waarin de Heere wel een behagen had, dat was de offerande van Zijn Knecht, die Zichzelf tot een schuldoffer stelde. De verbreking van Zijn lichaam en de verbrijzeling van Zijn ziel tot stervens toe, die brachten in waarheid verzoening en vergeving tot stand. Hier vond schuldbetaling plaats. Christus stelde Zichzelf tot een schuldoffer, niet om voor eigen zonden te boeten maar om de overtreding van Zijn volk was de plaag op Hem. Gewillig droeg Hij de zondeschuld van anderen, in wier plaats Hij Zich stelde.
Daarom was Zijn offerande ook krachtdadig en effectief. Van het Pasen van Zijn sterven kwam Hij tot het Pasen van Zijn opstanding, waardoor Hij familie ontving en zaad kreeg te zien. De profetie van Jesaja 8:1717 En ik zal wachten op de Here, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem zal ik hopen.: “Ziehier, ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft”, wordt aan Hem ten volle vervuld, zoals het Nieuwe Testament ons duidelijk zegt in Hebreeën 2:1313 en wederom: Ik zal op Hem vertrouwen, en wederom: Ziehier ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft.. En daarin realiseert zich het genadig voornemen van God tot verlossing van vele zonen, in wier plaats Hij die Ene overgaf aan verbrijzeling en ziekte, aan lijden en sterven.
Dat is het wonder van het door geen mens ooit verwachte of bedachte Evangelie van God, waardoor onze verzoening met God vast is en zeker. Het is onze verzoening door de voldoening van de Zoon van God, onze plaatsbekledende Borg en Middelaar. Jesaja’s profetie in hoofdstuk 53 is vol van dit wondere welbehagen des Heeren. En goed beschouwd is heel de Oudtestamentische boekrol hierover vol, evenals de Schriften van het Nieuwe Testament. En zo zegt de christelijke Kerk in haar goede belijdenis dan ook gedurig weer Amen op dit Evangelie. Immers, wij geloven dat Jezus Christus een eeuwige Hogepriester is met ede, naar de ordening van Melchizedek, en zichzelf in onze naam voor zijn Vader gesteld heeft, om zijn toorn te stillen, met volle genoegdoening, zichzelf opofferende aan het hout des kruises, en vergietende zijn dierbaar bloed tot reiniging onzer zonden, gelijk de Profeten hadden voorzegd. Want er is geschreven, dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op de Zoon Gods was en dat door Zijn striemen ons genezing is geworden (artikel 21 NGB). Zonder meer verklaart onze belijdenis de lijdensprofetie van Jesaja 531 Wie gelooft, wat wij gehoord hebben, en aan wie is de arm des Heren geopenbaard? 2 Want als een loot schoot hij op voor zijn aangezicht, en als een wortel uit dorre aarde; hij had gestalte noch luister, dat wij hem zouden hebben aangezien, noch gedaante, dat wij hem zouden hebben begeerd. 3 Hij was veracht en van mensen verlaten, een man van smarten en vertrouwd met ziekte, ja, als iemand, voor wie men het gelaat verbergt; hij was veracht en wij hebben hem niet geacht. 4 Nochtans, onze ziekten heeft hij op zich genomen, en onze smarten gedragen; wij echter hielden hem voor een geplaagde, een door God geslagene en verdrukte. 5 Maar om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld; de straf die ons de vrede aanbrengt, was op hem, en door zijn striemen is ons genezing geworden. 6 Wij allen dwaalden als schapen, wij wendden ons ieder naar zijn eigen weg, maar de Here heeft ons aller ongerechtigheid op hem doen neerkomen. 7 Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open. 8 Hij is uit verdrukking en gericht weggenomen, en wie onder zijn tijdgenoten bedacht, dat hij is afgesneden uit het land der levenden? Om de overtreding van mijn volk is de plaag op hem geweest. 9 En men stelde zijn graf bij de goddelozen; bij de rijke was hij in zijn dood, omdat hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in zijn mond is geweest. 10 Maar het behaagde de Here hem te verbrijzelen. Hij maakte hem ziek. Wanneer hij zichzelf ten schuldoffer gesteld zal hebben, zal hij nakomelingen zien en een lang leven hebben en het voornemen des Heren zal door zijn hand voortgang hebben. 11 Om zijn moeitevol lijden zal hij het zien tot verzadiging toe; door zijn kennis zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen rechtvaardig maken, en hun ongerechtigheden zal hij dragen. 12 Daarom zal Ik hem een deel geven onder velen en met machtigen zal hij de buit verdelen, omdat hij zijn leven heeft uitgegoten in de dood, en onder de overtreders werd geteld, terwijl hij toch veler zonden gedragen en voor de overtreders gebeden heeft. dus met het oog op de Zoon van God, Jezus Christus, op Wie de straf was die ons de vrede aanbrengt. Dat is het Evangelie van Gods welbehagen tot onze vertroosting en verlossing ten voeten uit.
Het is het Evangelie, met het oog waarop Luther sprak van “de wonderbaarlijke ruil”: Hem treft onze zonde, ons overkomt Zijn gerechtigheid; Hij ontvangt de straf, wij de vrede; Hij de dood, wij het leven. En zo voegt Luther daaraan toe: “Met gulden letters moet dit geschreven worden: onze, onze, onze… De een zondigt, de Ander voldoet; de Een moest de vrede hebben, de ander heeft die; die de vrede hebben moest, heeft de straf; die de straf moest hebben, heeft de vrede”.
Inderdaad, wij vinden allerlei vertroosting in het Evangelie van deze “wonderbaarlijke ruil”, vertroosting die we ons niet moeten laten afnemen door allerlei modernistische beschouwingen, die dit Evangelie van de verzoening met God door de voldoening van Jezus Christus uithollen en daaraan een eigenmachtige uitlegging geven, die strijdt tegen het duidelijke getuigenis en het bewaren ten einde toe, uit liefde tot onze Heere en Zaligmaker, die de Zijnen heeft liefgehad tot het einde (Johannes 13:11 En vóór het Paasfeest, toen Jezus wist, dat zijn ure gekomen was om uit deze wereld over te gaan tot de Vader, heeft Hij de zijnen, die Hij in de wereld liefhad, liefgehad tot het einde.).