Ezechiël 43:12 (Clavis, jrg. 34, november 1991)

“Dit is de wet van het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet van het huis.”

Ezechiël 431 Toen leidde hij mij naar de poort; het was de poort die gericht was naar het oosten. 2 En zie, de heerlijkheid van de God van Israël kwam uit oostelijke richting, er was een geluid als het gedruis van vele wateren en de aarde straalde vanwege zijn heerlijkheid. 3 Het gezicht dat ik zag, was als het gezicht dat ik gezien had, toen Hij kwam om de stad te vernielen, en het waren gezichten als het gezicht dat ik gezien had bij de rivier de Kebar. Ik viel op mijn aangezicht. 4 En de heerlijkheid des Heren ging het huis binnen door de poort die naar het oosten gericht was, 5 en de Geest nam mij op en bracht mij naar de binnenste voorhof, en zie, de heerlijkheid des Heren vervulde het huis. 6 Toen hoorde ik Hem uit de tempel tot mij spreken, terwijl de man naast mij stond, 7 en Hij zeide tot mij: Mensenkind, (dit is) de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid; het huis Israëls zal mijn heilige naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. 8 Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, zodat (alleen) de muur tussen Mij en hen was, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn. 9 Nu zullen zij hun ontucht en de lijken van hun koningen ver van Mij houden, zodat Ik onder hen wonen kan tot in eeuwigheid. 10 Gij nu, mensenkind, vertel het huis Israëls van de tempel - opdat zij zich schamen over hun ongerechtigheden - en laten zij het model nameten, 11 en als zij zich schamen over alles wat zij bedreven hebben, maak hun dan bekend de vorm van de tempel en zijn inrichting, zijn uitgangen en zijn ingangen, al zijn vormen, al zijn voorschriften, al zijn vormen en al zijn wetten, en schrijf die op voor hun ogen, opdat zij al de vormen en voorschriften ervan nauwgezet ten uitvoer brengen. 12 Dit is de wet voor het huis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn. Zie, dit is de wet voor het huis. 13 Dit nu zijn de maten van het altaar in ellen, elk van een gewone el en een handbreedte: zijn goot is een el diep en een el breed en de opstaande rand langs de buitenkant eromheen is één span hoog. En dit is de onderbouw van het altaar: 14 van de goot in de grond tot de onderste omloop is het twee el, en de breedte één el. En van de kleine omloop tot de grote omloop is het vier el; en de breedte één el. 15 De vuurhaard is vier el en van de vuurhaard steken naar boven de vier horens uit. 16 En de vuurhaard is twaalf el lang bij twaalf el breed, vierkant naar zijn vier zijden. 17 De omloop is veertien (el) lang bij veertien (el) breed naar zijn vier zijden; de opstaande rand eromheen is een halve el en zijn goot is een el in het rond, en zijn trappen zijn naar het oosten gekeerd. 18 Daarop zeide Hij tot mij: Mensenkind, zo zegt de Here Here: dit zijn de inzettingen van het altaar: ten dage dat het voltooid is om er het brandoffer op te offeren en er bloed op te sprengen, 19 zult gij aan de levitische priesters die behoren tot het nageslacht van Sadok, die Mij het naaste zijn - luidt het woord van de Here Here - om Mij te dienen, een jonge stier tot een zondoffer geven; 20 en gij zult van zijn bloed iets nemen en het strijken aan de vier horens en aan de vier hoeken van de omloop en aan de opstaande rand rondom; zo zult gij het ontzondigen en er verzoening over doen. 21 Vervolgens zult gij de stier van het zondoffer nemen en men zal hem verbranden op de daartoe bestemde plaats van het huis, buiten het heiligdom. 22 Op de tweede dag zult gij een gave geitebok tot een zondoffer brengen en men zal het altaar ontzondigen, zoals men het met de stier ontzondigd heeft. 23 Wanneer gij de ontzondiging voleindigd hebt, dan zult gij een gave jonge stier en een gave ram uit het kleinvee brengen. 24 Gij zult ze voor het aangezicht des Heren brengen, en de priesters zullen zout op hen strooien en ze offeren als een brandoffer voor de Here. 25 Zeven dagen zult gij dagelijks een bok als zondoffer bereiden; ook zal men een jonge stier en een ram uit het kleinvee, beide gaaf, bereiden. 26 Zeven dagen zal men over het altaar verzoening doen en het reinigen en wijden. 27 En wanneer men die dagen voleindigd heeft, dan zullen de priesters op de achtste dag en daarna, op het altaar uw brandoffers en uw vredeoffers bereiden, en Ik zal een behagen in u hebben, luidt het woord van de Here Here. is een hoofdstuk dat spreekt van de terugkeer van de heerlijkheid des Heeren naar de tempel. Dat is naar de nieuwe tempel, zoals de profeet die te zien heeft gekregen in de hoofdstukken 40-42. Want het oude was voorbijgegaan, zie, het nieuwe was gekomen. De oude tempel en de oude tempelstad waren verwoest. De Heere had daar niet langer kunnen blijven vanwege de vele gruwelen, die daar werden gepleegd. In een visioen had Ezechiël, die profeet was onder de ballingen in Babel, die gruwelen moeten aanschouwen. Hoofdstuk 8 bericht ons daarover. En dan is het vervolg in de hoofdstukken 9-11 dat de heerlijkheid des Heeren langzaam maar zeker de tempel verlaat. Direct in hoofdstuk 1 had Ezechiël de heerlijkheid van Jahweh al te zien gekregen, en wel in de vorm van Gods troonwagen, die in alle opzichten een beweeglijke wagen was. De boodschap van deze wagen is: de Heere zit niet aan Jeruzalem en de tempel vast; hij kan Zijn stad en huis verlaten, en Hij doet dat ook heel echt wanneer Zijn volk Hem verlaat en de heilige plaats met gruwelen vervult. En zo moet Ezechiël allereerst zien, dat de heerlijkheid van Jahweh zich inderdaad verwijdert uit de tempel. In hoofdstuk 9:33 De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. zien we Jahweh’s heerlijkheid zich begeven naar de dorpel van de tempel, in hoofdstuk 10:44 Toen verhief zich de heerlijkheid des Heren van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heren. vervult zij de voorhof en in hoofdstuk 11:2323 de heerlijkheid des Heren steeg op uit het midden der stad en plaatste zich op de berg die ten oosten van de stad ligt. stijgt zij op uit het midden van de stad en plaatst zij zich op de berg, die ten oosten van de stad ligt.
Dit betreft dus het vertrek van Gods heerlijkheid, een vertrek in etappes. Het is alsof de Heere nog talmt, niet graag verlaat Hij stad en tempel. Maar het moet toch vanwege de gruwelijke ongerechtigheid die zich daar liet vinden. En dan horen we lange tijd niets meer van de heerlijkheid van de Heere. Bleef zij op de Olijfberg wachten tot er een nieuwe tempel zou komen?
In elk geval komt daar een nieuwe tempel. Ezechiël moet hem zien en vooral ook moet hij het huis Israels in ballingschap verkondigen alles wat hij te zien kreeg (40:44 De man sprak tot mij: Mensenkind, zie met uw ogen en hoor met uw oren en richt uw opmerkzaamheid op alles wat ik u zal laten zien; want opdat ik u dit zou laten zien, zijt gij hierheen gebracht. Verkondig alles wat gij zien zult, aan het huis Israëls.) En zie, dan is daar ook weer de heerlijkheid van de Heere, die naar deze nieuwe tempel terugkeert. Vanuit oostelijke richting komend, kreeg de profeet haar te zien, terwijl zij vervolgens door de oostpoort het huis des Heeren binnenging. En evenals destijds de tabernakel in Mozes’ dagen en de tempel van Salomo vervuld werd met de heerlijkheid van Jahweh, zo nu de nieuwe tempel bij Ezechiël. De Heere, de God van Israël, neemt Zijn intrek in dit huis en Hij roept het uit tot Zijn permanente residentie onder Zijn volk. “Mensenkind, dit is de plaats van mijn troon en de plaats mijner voetzolen, waar Ik wonen zal onder de Israëlieten tot in eeuwigheid”.
Een schone belofte, die we hier lezen: de Heere zal weer verkeren onder Zijn volk, Zijn heerlijkheid zal weer gezien worden en wel in de tempel als de plaats waar Zijn troon staat en waar Zijn voetzolen rusten. De tempel zal weer zijn Gods koninklijke woning en Jeruzalem de stad van de grote Koning (vgl. Matteüs 5:34,3534 Maar Ik zeg u, in het geheel niet te zweren: bij de hemel niet, omdat hij de troon van God is; 35 bij de aarde niet, omdat zij de voetbank zijner voeten is; bij Jeruzalem niet, omdat het de stad van de grote Koning is.).
En daaraan is een wet verbonden, een regel van eredienst. Dit is de wet van het huis, dat wil zeggen van het tempelhuis: op de top van de berg zal zijn gehele gebied aan alle kanten allerheiligst zijn!
Hier geldt dus in alle opzichten: de Heere heilig. Anders gezegd, hier past in alle opzichten: eerbied en ontzag voor de Heere als de Hoogheilige.
De wet van het huis, die ons hier wordt gelezen, staat lijnrecht tegenover hetgeen Israël met de Naam en de woning van God had gedaan. De Heere zelf herinnert daaraan in de verzen 7 en 87 Zalig de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden. 8 Zalig de reinen van hart, want zij zullen God zien. van dit hoofdstuk: “het huis Israëls zal mijn heilige Naam niet meer verontreinigen, zij noch hun koningen, met hun ontucht en met de lijken van hun koningen na hun dood. Doordat zij hun drempel naast mijn drempel gezet hadden en hun deurpost naast mijn deurpost, verontreinigden zij mijn heilige naam met de gruwelen, die zij bedreven, en daarom verteerde Ik hen in mijn toorn”.
Wellicht wordt hier gezinspeeld op het feit dat de tempel aanvankelijk geheel los stond van het paleis van David op de oude Jebusburcht. Later evenwel werd het dal tussen tempel en paleis langzamerhand opgevuld; het paleis kreeg een uitbreiding naar de kant van de tempel: de drempel aan drempel en deurpost aan deurpost, maar tegelijk daarmee verdween het ontzag voor Jahweh in Zijn heilige woning. De koningen beschouwden het tempelcomplex als een onderdeel van hun regeringsapparaat, waar zij in- en uitliepen en dat zij naar hun hand zetten. Ook verkozen zij zich graven nabij het tempelgebied. En zo trad er vervlakking in, een ontheiligen en neerhalen van wat hoogheilig is en wat vraagt om eerbied en ontzag. Daartegenover kondigt de Heere af de wet van Zijn nieuwe tempelhuis, waar Zijn troon staat: op de top van de berg zal zijn gebied allerheiligst zijn.
Reeds in hoofdstuk 40 kreeg Ezechiël de tempel te zien als gelegen op een zeer hoge berg (40:2.). Bovendien waren op deze tempelberg weer verschillende terrassen aangebracht, die het geheel een pyramide-vormig aanzien gaven. En helemaal boven op de top zetelt de Heere als Koning. Dit betekent: de Heere is wel bij en met Zijn volk, maar Hij is niet gelijk aan Zijn volk. Hij is en blijft God, heilig in hun midden.
En deze wet van het tempelhuis behoudt haar geldigheid ook onder het Nieuwe Verbond. Wij moeten haar leren en daaruit leren met betrekking tot heel onze dienst voor God, allereerst wel met betrekking tot onze erediensten voor Zijn aangezicht. Want ook al is vandaag het kerkgebouw niet het huis van God, dat huis is er wel. Het is de gemeente van de levende God, die Hij samenroept tot de heilige godsdienst. Daarom dienen onze kerkdiensten stijlvol en eerbiedig te zijn, wat moet uitkomen ook bijvoorbeeld in onze kleding. God is geen mens, die met ons op één vlak staat. Alle vervlakking is hier uit de boze. Zeker, wij mogen ons thuis weten bij de Heere, maar dat moet wel een weten zijn in vrees en eerbied. Daar is afstand tussen God en ons, waar wij niet over heen moeten lopen. Hij troont onder Zijn volk als de Hoge en de Verhevene. Niet wij beschikken over Hem om Hem naar onze hand te zetten, maar Hij beschikt over ons om met ons te doen naar Zijn genadig en soeverein welbehagen. Heiligheid is Zijn huis tot sieraad tot in lengte van dagen. En Zijn huis zijn wij indien wij Hem vereren met eerbied en ontzag.
Zie, dit is de wet van het huis.