Matteüs 1:17 (Clavis jrg. 36, november-december 1993)

“Al de geslachten dan van Abraham tot David zijn veertien geslachten en van David tot de Babylonische ballingschap veertien geslachten en van de Babylonische, ballingschap tot de Christus veertien geslachten.”

De evangelist Mattheüs begint zijn boek met een uitvoerig geslachtsregister. Daarbij weten wij dat de Bijbel, vooral in het Oude Testament, heel wat geslachtsregisters bevat. En eerlijk gezegd vormen deze registers voor ons niet direct de meest boeiende bijbelstof. Dat brengt de aard van deze registers met zich mee. Zij bestaan immers uit de opsomming van een groter of kleiner aantal namen, waarvan sommige ons wellicht bekend in de oren klinken maar vaak ook gaat het om voor ons totaal onbekende namen, die vaak ook nog moeilijk zijn om uit te spreken. Dat maakt de geslachtsregisters niet tot de meest sprekende en gelezen Schriftgedeelten. De Bijbel bevat gelukkig dan ook meer dan alleen maar geslachtsregisters. In het andere geval zou hij een beslist onleesbaar boek zijn, dat niet echt spreekt en leeft. De Bijbel zou dan zijn als een menselijk geraamte zonder vlees en spieren. En zoiets leeft niet maar is dood.
Intussen bestaat de Bijbel niet zonder zijn vele geslachtsregisters. En die registers zijn niet iets bijkomends, waar het Bijbelse verhaal ook wel zonder kan. Zij zijn beslist fundamenteel. Zij betekenen zoveel als wat het geraamte betekent voor het lichaam van mens of dier. Zonder zijn geraamte kan het lichaam niet bestaan, dan heeft het geen vastheid en bestendigheid, dan heeft het geen been om op te staan.
Welnu, zo is het ook met het lichaam van de Bijbel, dat niet bestaat zonder maar dat hangt aan zijn geslachtsregisters. Daarbij gaat het goed beschouwd maar niet om allerlei geslachtsregisters doch om slechts één. Het is het register waarmee het nieuwe testament of verbond begint en waarin heel het Evangelie van de Bijbel is begrepen. Het is het geslachtsregister van Jezus Christus, de Zoon van God, die Zoon des mensen is geworden, Zoon van David, Zoon van Abraham.
Jazeker, daar is het geslachtsregister van Jezus Christus. Dat wil zeggen het boek van Zijn genesis, van Zijn wording, van Zijn menswording. Aan die menswording hangt heel de Bijbel en daarin bestaat heel het Evangelie van God.
Sprekend laat Mattheüs ons dat Evangelie dan ook zien in het geslachtsregister, dat hij in vers 22 En Hij opende zijn mond en leerde hen, zeggende. begint bij Abraham en dat hij vervolgens in vers 66 Zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. voortzet met David om het tenslotte in vers 1616 Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader, die in de hemelen is, verheerlijken. te laten uitlopen in de geboorte van Jezus Christus. Mattheüs begint dus niet helemaal bij het begin, zoals de evangelist Lucas dat wel doet in hoofdstuk 3 van zijn boek, waar hij de afkomst van Jezus helemaal terugvoert tot op Adam, de zoon van God (vgl. Lucas 3:3838 de zoon van Enos, de zoon van Set, de zoon van Adam, de zoon van God.). Mattheüs echter, die vooral schreef met het oog op de Joden, wil met zijn geslachtsregister duidelijk laten uitkomen dat het in Jezus Christus gaat om het aan vader Abraham beloofde Zaad en om de aan koning David beloofde Zoon. Vandaar dat wij die twee namen meteen lezen in het beginvers bij Mattheüs, waar de evangelist letterlijk schrijft: ‘Boek van de genesis (dat is van de wording, van de aanvang) van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham’ . Daarna volgt dan in de verzen 2 tot 162 onder de hogepriesters Annas en Kajafas, kwam het woord Gods tot Johannes, de zoon van Zacharias, in de woestijn. 3 En hij kwam in de gehele Jordaanstreek en predikte de doop der bekering tot vergeving van zonden, 4 gelijk geschreven staat in het boek der woorden van de profeet Jesaja: De stem van een, die roept in de woestijn: Bereidt de weg des Heren, maakt recht zijn paden. 5 Alle kloof zal gevuld worden en alle berg en heuvel zal geslecht worden, en de krommingen zullen recht en de oneffen wegen vlak worden, 6 en alle vlees zal het heil Gods zien. 7 Hij sprak dan tot de scharen, die uitliepen om zich door hem te laten dopen: Adderengebroed, wie heeft u een wenk gegeven om de komende toorn te ontgaan? 8 Brengt dan vruchten voort, die aan de bekering beantwoorden. En gaat niet bij uzelf zeggen: Wij hebben Abraham tot vader; want ik zeg u, dat God bij machte is uit deze stenen Abraham kinderen te verwekken. 9 Ook ligt reeds de bijl aan de wortel der bomen. Iedere boom dan, die geen goede vruchten voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. 10 En de scharen vroegen hem, zeggende: Wat moeten wij dan doen? 11 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. 12 Er kwamen ook tollenaars om zich te laten dopen en zij zeiden tot hem: Meester, wat moeten wij doen? 13 Hij zeide tot hen: Vordert niet meer dan u voorgeschreven is. 14 En ook die in krijgsdienst waren, vroegen hem, zeggende: En wat moeten wij doen? En hij zeide tot hen: Plundert niemand uit en perst niets af en weest tevreden met uw soldij. 15 Toen nu het volk in afwachting was en allen in hun hart overlegden over Johannes, of hij misschien de Christus was, 16 antwoordde Johannes en zeide tot allen: Ik doop u met water, doch Hij komt, die sterker is dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben los te maken; die zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. de nadere uitwerking van dit boek, van deze genesis, te beginnen dan uiteraard met de naam van Abraham en te eindigen met de naam van Jezus Zelf, die Christus genoemd wordt.
Intussen, wanneer Mattheüs zover is gekomen, zet hij niet zonder meer een punt. Dan trekt hij een streep en maakt hij de balans op. Dan overziet hij nog eenmaal het geheel en dan concludeert hij op grond daarvan tot drie stukken binnen het geheel. Dat wil zeggen om drie stukken van elk veertien geslachten. Daarbij gaat het niet om een willekeurige driedeling maar om een verdeling die voor de hand liggend is als men het geslachtsregister zelf leest. Alleen van David immers wordt ons meegedeeld dat hij de koning is (zie vs. 6a), terwijl vervolgens als enig opvallend gebeuren wordt vermeld het feit van de Babylonische ballingschap (zie vers 1111 Hij antwoordde en zeide: Wie een dubbel stel klederen heeft, dele mede aan wie er geen heeft, en wie spijzen heeft, doe evenzo. en 12). Zo is hier als vanzelf de volgende driedeling gegeven:

  1. Van Abraham tot David (vs. l-6a).
  2. Van David tot de Babylonische ballingschap (vs. 6b-11).

Nu is er op zichzelf genomen nogal onderscheid tussen deze drie perioden. De eerste periode is een tijd van opgang, waarin het van de ene Abraham kwam tot het volksbestaan van Israël onder het glorieuze koningschap van David. Dit werd echt een bloeitijd voor Abrahams geslacht, waarover de latere Joden graag spraken en naar het herstel waarvan zij beslist uitzagen.
En dan die tweede periode? Wel, dat werd een tijd van neergang, een tijd waarin het steeds meer bergafwaarts ging met het zelfstandig bestaan van Israël en het koningshuis van David. Van David tot de Babylonische ballingschap, dat betekent dat Davids huis de troon in Jeruzalem kwijtraakt. De zonen van dit huis worden hoe langer hoe meer pionnen van Egypte en Babel. Daarbij noemt Mattheüs de naam van Jechonja als laatste van deze periode. Hij is dezelfde als koning Jojakin, die met het grootste deel van de Judese bevolking in ballingschap werd gevoerd (vgl. 2 Koningen 24:8-178 Jojakin was achttien jaar oud, toen hij koning werd; hij regeerde drie maanden te Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta; zij was een dochter van Elnatan uit Jeruzalem. 9 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, geheel zoals zijn vader gedaan had. 10 Te dien tijde trokken de knechten van Nebukadnessar, de koning van Babel, tegen Jeruzalem op; en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnessar, de koning van Babel, kwam zelf vóór de stad, terwijl zijn knechten haar belegerden. 12 Toen ging Jojakin, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. En de koning van Babel nam hem gevangen, in het achtste jaar van zijn regering. 13 Hij voerde vandaar weg al de schatten van het huis des Heren en die van het koninklijk paleis; en van alles wat Salomo, de koning van Israël, gemaakt had in de tempel des Heren, haalde hij het goud af, zoals de Here gesproken had. 14 Hij voerde geheel Jeruzalem, al de vorsten en al de weerbare mannen - tienduizend - in ballingschap, ook al de handwerkslieden en de smeden; niemand werd overgelaten behalve de armen van het volk des lands. 15 Hij voerde Jojakin in ballingschap naar Babel; ook de koningin-moeder, de vrouwen des konings, zijn hovelingen en de machtigen des lands deed hij in ballingschap gaan van Jeruzalem naar Babel; 16 en de koning van Babel bracht heel de weerbare manschap - zevenduizend - , de handwerkslieden en de smeden - duizend - , altemaal dappere krijgslieden, als ballingen naar Babel. 17 En de koning van Babel maakte Jojakins oom Mattanja koning in zijn plaats en veranderde diens naam in Sedekia., zie ook Jeremia 22:20-3020 Beklim de Libanon en hef geschreeuw aan, laat op de Basan uw stem horen, hef geschreeuw aan van Abarim uit, want al uw minnaars zijn verpletterd. 21 Ik heb tot u gesproken, toen gij in rust verkeerdet; gij hebt gezegd: Ik wil niet horen. Dat was uw weg van uw jeugd af aan, want gij hebt naar mijn stem niet gehoord. 22 Al uw herders zal de wind weiden en uw minnaars zullen in gevangenschap gaan. Want dan zult gij beschaamd staan en te schande worden om al uw boosheid. 23 Gij, die gezeten zijt op de Libanon, u nestelt in de ceders, hoe zult gij zuchten, als u weeën overkomen, smart als van een barende! 24 Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, al was Konjahu, de zoon van Jojakim, de koning van Juda, een zegelring aan mijn rechterhand, toch zou Ik u daar afrukken 25 en u geven in de macht van wie u naar het leven staan, in de macht van hen voor wie gij vrees koestert, in de macht van Nebukadressar, de koning van Babel, en de Chaldeeën; 26 en Ik zal u met uw moeder, die u gebaard heeft, wegslingeren naar een ander land, waar gij niet geboren zijt, en daar zult gij sterven; 27 en naar het land waarop zij hun hart zetten om daar terug te keren, daarheen zullen zij niet terugkeren. 28 Is hij een versmade, verbrijzelde pot, deze man, Konjahu, of een waardeloos stuk aardewerk? Waarom zijn zij weggeslingerd, hij en zijn geslacht, verworpen naar een land, dat zij niet kenden? 29 Land, land, land, hoor des Heren woord: 30 Zo zegt de Here: Schrijf deze man in als kinderloos, een man die in zijn dagen geen geluk heeft, want het zal aan geen van zijn nakomelingen gelukken om te zitten op de troon van David en weer over Juda te regeren.). Zo kwam daar een onherroepelijk einde aan de koninklijke glorie der Davididen en daarmee ook aan de heerlijkheid van Israël, dat onder de volkeren werd verstrooid.
En na de ballingschap in die derde periode die Mattheüs hier noemt? Wel, toen bleef het feitelijk even donker voor Davids huis als dat het door de ballingschap was geworden. Niet één van zijn nazaten, die Mattheüs noemt uit deze laatste periode, is er echt in geslaagd de troon in Jeruzalem weer te beklimmen. Van Zerubbabel weten wij dat hij landvoogd was van Juda onder de Perzische koning Darius (vgl. Haggai 1:1,141 In het tweede jaar van koning Darius, in de zesde maand, op de eerste dag dier maand, kwam het woord des Heren door de dienst van de profeet Haggai tot Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en tot Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, aldus: (...) 14 En de Here wekte de geest op van Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, de landvoogd van Juda, en de geest van Jozua, de zoon van Josadak, de hogepriester, en de geest van al het overblijfsel des volks, zodat zij kwamen en het werk begonnen aan het huis van de Here der heerscharen, hun God.), maar de namen die daarna volgen zijn ons helemaal onbekend. Afgezien dan uiteraard van de laatste twee, de namen van Jozef en van Jezus, die wij kennen vanuit het Nieuwe Testament. Maar dan wel zo dat zij beiden weliswaar zonen zijn van David, doch tegelijk zijn zij ver van de troon van David in Jeruzalem. Het betreft hier een timmerman en een timmermanszoon.
Overzien wij dus de drie perioden waarin Mattheüs het geslachtsregister van Jezus Christus verdeelt, dan is daar terdege onderscheid. Het is een onderscheid als tussen dag en nacht, als tussen licht en duisternis. We kunnen hier wat dat betreft spreken in termen van opgaan, blinken en verzinken (vgl. dr. C. van der Waal in Sola Scriptura, deel III, blz. 12).
Maar wat is nu tegelijk het verrassende wanneer Mattheüs de balans opmaakt? Wel, dat hij bij alle onderscheid dat hier ongetwijfeld is, toch niet dat onderscheid laat domineren maar juist opkomt voor de volkomen gelijkwaardigheid van de drie perioden, die hij hier noemt. Want duidelijk is dat de evangelist die gelijkwaardigheid hier benadrukt en daarvoor de aandacht vraagt.
In waarheid is hier blijkbaar geen onderscheid. In waarheid. Dat wil zeggen: in het Boek van de geboorte, van de genesis van Jezus Christus. In het licht van dat Boek valt hier alle onderscheid weg en dragen alle drie perioden gelijk op vrucht. In dat licht zijn deze drie perioden van gelijke waarde. Zij schrijven alle drie gelijk op aan dat ene Boek en dragen alle drie gelijk op bij aan die ene geboorte.
Wat er dan ook in deze perioden wisselde aan eer en heerlijkheid, één ding blijft hier constant. En dat is dat daar telkens weer geboorte plaatshad, dat daar telkens weer zaad werd gewonnen. Daarbij kon het vlees soms vreemd te werk gaan, zoals bijvoorbeeld bij Juda, die Peres en Zerach verwekte bij Tamar (vers 33 En het woord des Heren kwam door de dienst van de profeet Haggai aldus.), terwijl van David wordt gezegd dat hij Salomo verwekte bij de vrouw van Uria (vs. 6b). Maar wat doet dat ertoe? Dat is te verstaan: wat deed dat af van het zaad dat gewonnen werd? En juist daarin vinden die drie stukken elkaar en dragen zij alle drie gelijk op bij aan de geboortegeschiedenis van Jezus Christus, de Zoon van David, de Zoon van Abraham.
Het is een bijdrage van telkens veertien geslachten. En daarbij is veertien inderdaad het getal, waarin al de geslachten die Mattheüs in dit geslachtsregister noemt begrepen zijn. Laten we ze maar even in drie rijen naast elkaar zetten, waarbij ik dan de schrijfwijze volg zoals mijn bijbel die hanteert.

eerste deeltweede deelderde deel
Abraham Salomo Jechonja
Isaak Rechabeam Sealtiël
Jakob Abia Zerubbabel
Juda Asa Abihud
Peres Josafat Eljakim
Chesron Joram Azor
Aram Uzzia Sadok
Amminadab Jotam Achim
Nachson Achaz Eliud
Salmon Hizkia Eleazar
Eoaz Manasse Mattan
Obed Amon Jakob
Isal Josia Jozef
David Jechonja Jezus

Driemaal veertien geslachten dus.
Maar is het wel echt dat Mattheüs het geslachtsregister van Jezus Christus zo opzet en indeelt? Gaat de evangelist hier niet gekunsteld te werk? Want het kan in het licht van bepaalde oudtestamentische gegevens toch niet ontkend worden dat Mattheüs hier en daar een geslacht weglaat. Zo bijvoorbeeld in vers 55 Nu dan, zo zegt de Here der heerscharen, bedenkt wat u wedervaren is., waar we lezen dat Salmon Boaz verwekte bij Rachab en dat Boaz Obed verwekte bij Ruth. Gelet op het tijdsverschil tussen deze beide stammoeders zullen hier vast en zeker enkele geslachten meer zijn geweest die Mattheüs niet vermeldt. Datzelfde geldt ook voor bijvoorbeeld de verzen 8 en 98 Beklimt het gebergte, haalt hout en herbouwt dit huis; dan zal Ik er welgevallen aan hebben en verheerlijkt worden, zegt de Here. 9 Gij hebt op veel gerekend, maar zie, het liep op weinig uit, en toen gij het binnengehaald hadt, blies Ik erin. Waarom dat? luidt het woord des Heren der heerscharen. Om mijn huis, dat verwoest ligt, terwijl gij draaft, ieder voor zijn eigen huis., waar Joram en Uzzia elkaar direct opvolgen, terwijl het Oude Testament daar drie regerende vorsten uit Davids huis tussen plaatst, namelijk de koningen Ahazia, Joas en Amazia (vgl. 2 Kronieken 22-251 Toen maakten de inwoners van Jeruzalem Achazja, zijn jongste zoon, koning in zijn plaats, want een roverbende die met de Arabieren in de legerplaats gekomen was, had al de ouderen gedood. Zo werd Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, koning. 2 Achazja was tweeënveertig jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde één jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja; zij was de kleindochter van Omri. 3 Ook hij wandelde in de wegen van het huis van Achab, want zijn moeder verleidde hem door haar raadgevingen tot goddeloze daden. 4 Hij deed wat kwaad is in de ogen des Heren, evenals de leden van het huis van Achab, want zij waren zijn raadgevers, na de dood van zijn vader, tot zijn eigen verderf. 5 Ook ging hij op hun raad heen en trok met Joram, de zoon van Achab, de koning van Israël, op en streed tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar de Arameeërs verwondden Joram. 6 Dus keerde hij terug, om te Jizreël genezing te zoeken voor de wonden die zij hem bij Rama hadden toegebracht, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Aram. En Achazja, de zoon van Joram, de koning van Juda, kwam Joram, de zoon van Achab, in Jizreël bezoeken, want hij lag ziek. 7 Dat Achazja naar Joram kwam, werd echter door Gods beschikking zijn ondergang, want toen hij daar gekomen was, gingen Joram en hij Jehu, de zoon van Nimsi, tegemoet, die de Here gezalfd had om het huis van Achab uit te roeien; 8 en toen Jehu over het huis van Achab het strafgericht hield, trof hij de oversten van Juda aan en de zonen der broeders van Achazja, die Achazja dienden, en doodde hen. 9 En hij zocht Achazja. Men nam hem gevangen, toen hij zich verborgen had te Samaria, voerde hem naar Jehu en bracht hem ter dood; maar men begroef hem, want men zeide: Hij is de zoon van Josafat, die de Here zocht met zijn ganse hart. En het huis van Achazja had niemand, die in staat was te regeren. 10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag, dat haar zoon dood was, maakte zij zich op en roeide het gehele koninklijke geslacht van het huis Juda uit. 11 Maar prinses Jehosabat nam Joas, de zoon van Achazja, en voerde hem heimelijk weg uit de kring der prinsen die gedood werden en bracht hem en zijn voedster in de bergplaats voor de bedden. En Jehosabat, de dochter van koning Joram, de vrouw van de priester Jojada - zij was namelijk de zuster van Achazja - verborg hem voor Atalja, zodat deze hem niet doodde. 12 Hij bleef zes jaar bij hen verborgen in het huis Gods, terwijl Atalja over het land regeerde. 1 Maar in het zevende jaar vatte Jojada moed en verbond zich met de oversten over honderd: Azarja, de zoon van Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van Obed, Maäseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri. 2 Zij gingen in Juda rond en verzamelden de Levieten uit al de steden van Juda, benevens de familiehoofden van Israël, en dezen kwamen naar Jeruzalem. 3 Toen sloot de gehele gemeente een verbond met de koning in het huis Gods en (Jojada) zeide tot hen: Zie, de zoon des konings zal regeren, zoals de Here aangaande de zonen van David gesproken heeft. 4 Dit moet gij doen: een derde deel van u, dat op de sabbat dienst moet doen, zowel priesters als Levieten, moet als dorpelwachters optreden; 5 een derde deel moet in het koninklijk paleis aanwezig zijn, een derde deel in de Fundamentpoort, en het gehele volk in de voorhoven van het huis des Heren. 6 Niemand mag het huis des Heren binnengaan behalve de priesters en de dienstdoende Levieten; zij mogen binnengaan, want zij zijn heilig. Maar het gehele volk moet het voorschrift des Heren in acht nemen. 7 De Levieten moeten zich rondom de koning scharen, ieder met zijn wapens in de hand, en wie de tempel wil binnengaan, moet ter dood gebracht worden. Blijft bij de koning, als hij naar binnen komt of naar buiten gaat. 8 De Levieten nu en geheel Juda deden alles wat de priester Jojada geboden had; ieder van hen nam zijn mannen die op de sabbat dienst moesten doen, tezamen met hen die op de sabbat vrijaf zouden krijgen, want de priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven. 9 De priester Jojada gaf aan de oversten over honderd de speren en de kleine zowel als de grote schilden die koning David toebehoord hadden en in het huis Gods waren. 10 Hij stelde het gehele volk op, ieder met zijn werpspies in de hand, van de rechtervleugel tot de linkervleugel van het huis, bij het altaar en bij het huis - rondom de koning. 11 Toen brachten zij de zoon des konings naar buiten, zetten hem de kroon op, gaven hem de Getuigenis en maakten hem koning. Jojada en zijn zonen zalfden hem en riepen: Leve de koning! 12 Toen Atalja het geroep hoorde van het volk dat toeliep en de koning toejuichte, ging zij naar het volk in het huis des Heren, 13 en zag, zie, daar stond de koning bij zijn zuil aan de ingang; en bij de koning de oversten met de trompetten, ook al het volk des lands, dat zich verheugde en op de trompetten blies, en de zangers met de muziekinstrumenten, die leiding gaven bij de lofzang. Toen verscheurde Atalja haar klederen en riep: Verraad! verraad! 14 Daarop deed de priester Jojada de oversten over honderd, de bevelhebbers van het leger, naar buiten gaan en zeide tot hen: Brengt haar tussen de gelederen naar buiten, en wie haar volgt, moet met het zwaard gedood worden. Want de priester had gezegd: Gij zult haar niet ter dood brengen in het huis des Heren. 15 Daarop sloegen zij de handen aan haar, en toen zij bij de ingang van de Paardenpoort van het koninklijk paleis gekomen was, bracht men haar daar ter dood. 16 Toen sloot Jojada een verbond tussen zich en het gehele volk en de koning, dat zij een volk des Heren zouden zijn. 17 Het gehele volk ging naar de tempel van Baäl, zij haalden die omver, verbrijzelden zijn altaren en zijn beelden, en doodden Mattan, de priester van Baäl, vóór de altaren. 18 Jojada droeg de gehele zorg voor het huis des Heren op aan de levitische priesters die David over het huis des Heren verdeeld had om de brandoffers des Heren te offeren, zoals voorgeschreven is in de wet van Mozes, met vreugde en met gezang, naar de regeling van David. 19 Voorts plaatste hij de poortwachters bij de poorten van het huis des Heren, opdat niemand, die in enig opzicht onrein was, zou binnenkomen. 20 Hij nam de oversten over honderd, de aanzienlijken, hen die over het volk heersten, en al het volk des lands, en hij bracht de koning uit het huis des Heren. Zij kwamen door de Bovenpoort in het koninklijk paleis, en lieten de koning op de koningstroon plaatsnemen. 21 Al het volk des lands verheugde zich en de stad bleef rustig, nadat zij Atalja met het zwaard ter dood hadden gebracht. 1 Joas was zeven jaar oud, toen hij koning werd, en hij regeerde veertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja; zij was uit Berseba. 2 Joas deed wat recht is in de ogen des Heren, zolang de priester Jojada leefde. 3 Jojada nu nam twee vrouwen voor hem, bij wie hij zonen en dochters verwekte. 4 Daarna besloot Joas het huis des Heren te vernieuwen. 5 Hij riep de priesters en de Levieten bijeen en zeide tot hen: Trekt uit naar de steden van Juda en verzamelt uit geheel Israël geld om het huis van uw God elk jaar te herstellen. Zet spoed achter deze zaak. Maar de Levieten deden het niet. 6 Toen ontbood de koning de hoofdpriester Jojada en zeide tot hem: Waarom hebt gij er niet op gelet, dat de Levieten uit Juda en uit Jeruzalem de heffing van Mozes, de knecht des Heren, bijeenbrachten, zoals de gemeente van Israël deed ten behoeve van de tent der getuigenis? 7 Want de zonen van de goddeloze Atalja hebben in het huis Gods ingebroken en zelfs al de geheiligde voorwerpen van het huis des Heren voor de Baäls gebruikt. 8 Op bevel van de koning maakte men toen een kist, zette die buiten bij de poort van het huis des Heren 9 en liet in Juda en in Jeruzalem omroepen, dat zij de Here de heffing moesten brengen, die Mozes, de knecht Gods, aan Israël in de woestijn had opgelegd. 10 Toen verheugden zich al de oversten en het gehele volk; zij brachten geld bijeen en wierpen het in de kist, tot deze vol was. 11 Telkens wanneer de kist door de Levieten naar de ambtenaren van de koning gebracht werd en dezen zagen, dat er veel geld in was, kwamen de schrijver van de koning en de gevolmachtigde van de hogepriester en ledigden de kist; dan nam men haar op en zette haar weer op haar plaats. Zó deed men iedere keer, en zij verzamelden geld in overvloed. 12 De koning en Jojada gaven dit aan de opzichters over het werk aan het huis des Heren; en dezen huurden steenhouwers en timmerlieden om het huis des Heren te vernieuwen, en ook ijzer- en kopersmeden om het huis des Heren te herstellen. 13 Toen gingen de werklieden aan de arbeid, en het herstellingswerk vorderde onder hun handen: zij vernieuwden het huis Gods naar het oorspronkelijk bestek en brachten het in goede staat. 14 Toen zij klaar waren, brachten zij de rest van het geld naar de koning en Jojada; deze maakte daarvan allerlei voorwerpen voor het huis des Heren: gerei voor de dienst en het offer, ook schalen, en ander gouden en zilveren gerei. Zolang Jojada leefde, bracht men voortdurend brandoffers in het huis des Heren. 15 Jojada werd oud en van het leven verzadigd, en stierf. Hij was, toen hij stierf, honderd dertig jaar oud. 16 Men begroef hem in de stad Davids bij de koningen, want hij had gedaan wat goed was in Israël, zowel jegens God als jegens zijn huis. 17 Maar na de dood van Jojada kwamen de oversten van Juda en bogen zich voor de koning neer; toen luisterde de koning naar hen. 18 Zij verlieten het huis van de Here, de God hunner vaderen, en dienden de gewijde palen en de afgodsbeelden, zodat er toorn kwam over Juda en Jeruzalem wegens deze schuld van hen. 19 En de Here zond onder hen profeten om hen tot Zich te doen terugkeren; hoewel dezen hen ernstig waarschuwden, luisterden zij niet. 20 Toen vervulde de Geest Gods Zekarja, de zoon van de priester Jojada, en hij ging tegenover het volk staan en zeide tot hen: Zo zegt God: waarom overtreedt gij de geboden des Heren en wilt gij niet voorspoedig zijn? Omdat gij de Here verlaten hebt, heeft Hij u verlaten. 21 Maar zij maakten een samenzwering tegen hem en stenigden hem op bevel van de koning in de voorhof van het huis des Heren. 22 Koning Joas hield de trouwe hulp, die zijn vader Jojada hem betoond had, niet in gedachtenis, maar doodde zijn zoon. En, toen deze stierf, zeide hij: De Here zie het en neme wraak! 23 Bij de wisseling des jaars trok het leger van Aram tegen hem op. Zij drongen door tot Juda en Jeruzalem en verdelgden alle volksoversten onder het volk en zonden de gehele buit aan de koning van Damascus. 24 Hoewel het leger van Aram met een gering aantal mannen kwam, gaf de Here toch een zeer talrijk leger in hun macht, omdat (de Judeeërs) de Here, de God hunner vaderen, hadden verlaten. En zij voltrokken aan Joas strafgerichten. 25 En toen zij van hem weggetrokken waren - zij lieten hem namelijk in een ernstige ziekte achter - maakten zijn dienaren een samenzwering tegen hem wegens het bloed van de zoon van de priester Jojada; zij sloegen hem op zijn bed dood en hij stierf. Men begroef hem in de stad Davids, maar niet in de graven der koningen. 26 Dezen nu zijn het, die tegen hem hebben samengezworen: Zabad, de zoon van Simat, de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de Moabitische. 27 Over zijn zonen, over de talrijke Godsspraken tegen hem en over de grondlegging van het huis Gods is geschreven in de Uitlegging van het boek der koningen. Zijn zoon Amasja werd koning in zijn plaats. 1 Toen Amasja vijfentwintig jaar oud was, werd hij koning en hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jehoaddan; zij was uit Jeruzalem. 2 Hij deed wat recht is in de ogen des Heren, maar niet met een volkomen toegewijd hart. 3 Zodra hij het koningschap vast in handen had, bracht hij de dienaren om, die zijn vader, de koning, hadden gedood. 4 Maar hun kinderen bracht hij niet ter dood, overeenkomstig hetgeen geschreven staat in de wet, in het boek van Mozes, waar de Here geboden heeft: De vaders zullen niet sterven om de kinderen, en de kinderen zullen niet sterven om de vaders, maar ieder zal om zijn eigen zonde sterven. 5 Daarna riep Amasja Juda bijeen en stelde het op naar de families, naar de oversten der duizenden en naar de oversten der honderden van geheel Juda en Benjamin; hij telde hen, van twintig jaar oud en daarboven, en bevond, dat er driehonderdduizend krijgers waren, die in het leger konden uitrukken, die speer en schild hanteerden. 6 Ook huurde hij uit Israël honderdduizend krijgsknechten voor honderd talenten zilver. 7 Maar een man Gods kwam tot hem en zeide: O koning, laat het leger van Israël niet met u gaan, want de Here is niet met Israël, met al die Efraïmieten. 8 Doch gij, ga, doe maar, wees sterk tot de strijd: God zal u doen struikelen voor de vijand, want God heeft de macht te helpen en de macht te doen struikelen. 9 Toen zeide Amasja tot de man Gods: Wat dan te doen met het oog op de honderd talenten die ik aan de troepen van Israël gegeven heb? Doch de man Gods zeide: De Here kan u meer geven dan dit. 10 Daarop zonderde Amasja de troepen af, die uit Efraïm tot hem gekomen waren, opdat zij naar hun woonplaats zouden gaan. Toen ontbrandde hun toorn zeer tegen Juda en zij keerden naar hun plaats terug, ziedend van toorn. 11 Amasja betoonde zich een krachtig man, hij voerde zijn volk naar het Zoutdal en versloeg van de Seïrieten tienduizend man. 12 Ook voerden de Judeeërs tienduizend man gevangenen levend weg en brachten hen op de top van een rots en wierpen hen van de top der rots, zodat zij allen verpletterd werden. 13 De troepen echter, die Amasja had doen terugkeren, zodat zij niet met hem ten strijde trokken, deden van Samaria uit een overval op de steden van Juda, tot Bet-Choron toe; zij sloegen er drieduizend man dood en roofden een grote buit. 14 Nadat Amasja van het verslaan der Edomieten teruggekeerd was, stelde hij de goden der Seïrieten, die hij meegebracht had, voor zich als goden op, boog zich voor hen neer en ontstak voor hen offers. 15 Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Amasja en Hij zond een profeet tot hem, die tot hem zeide: Waarom hebt gij van dat volk de goden gezocht, die immers hun eigen volk niet uit uw macht gered hebben? 16 Maar terwijl deze tot hem sprak, zeide hij tot hem: Heeft men u tot raadsman van de koning aangesteld? Houd op, waarom zou men u doden? Toen hield de profeet op en zeide: Ik bemerk, dat God besloten heeft u in het verderf te storten; omdat gij dit doet en niet naar mijn raad luistert. 17 Daarna pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg en zond Joas, de zoon van Joachaz, de zoon van Jehu, de koning van Israël, de boodschap: Kom, laten wij ons met elkander meten! 18 Maar Joas, de koning van Israël, zond aan Amasja, de koning van Juda, dit antwoord: De distel op de Libanon zond tot de ceder op de Libanon de uitnodiging: geef toch uw dochter aan mijn zoon tot vrouw. Maar de dieren des velds op de Libanon kwamen voorbij en vertrapten de distel. 19 Gij denkt: zie, ik heb Edom verslagen; daardoor heeft uw hart u overmoedig gemaakt en zoekt gij eer. Blijf thans in uw huis. Waarom zoudt gij het ongeluk tarten en ten val komen en Juda met u? 20 Maar Amasja luisterde niet, want God had dit beschikt, om hen prijs te geven, omdat zij de goden van Edom gezocht hadden. 21 Toen trok Joas, de koning van Israël, op en zij maten zich met elkander, hij en Amasja, de koning van Juda, te Bet-Semes, in Juda. 22 En Juda werd door Israël verslagen; zij vluchtten allen naar hun tenten. 23 Joas nu, de koning van Israël, nam Amasja, de koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, te Bet-Semes gevangen. En hij bracht hem naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af, van de Efraïmpoort tot de Hoekpoort, vierhonderd el. 24 Daarop nam hij al het goud en zilver en al het gerei, dat zich in het huis Gods bij Obed-Edom bevond, ook de schatten van het koninklijk paleis, benevens gijzelaars, en keerde terug naar Samaria. 25 Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda, leefde na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van Israël, nog vijftien jaar. 26 Het overige van de geschiedenis van Amasja, uit vroeger en later tijd, zie, het is immers beschreven in het boek der koningen van Juda en van Israël. 27 Van de tijd af, dat Amasja afweek van de Here, smeedde men te Jeruzalem een samenzwering tegen hem. En hij vluchtte naar Lakis. Maar men liet hem achternazetten naar Lakis en daar doden. 28 Men legde hem op paarden en begroef hem bij zijn vaderen in de stad Davids.).
Weglatingen zijn er dus hier en daar. Maar dat maakt het geheel niet onecht of gekunsteld. Hier is een ware, een betrouwbare stamboom, die een kunstig geheel vormt. De onderscheidene delen ervan trekken gelijk op, elk veertien geslachten leverend. Kortom, wat Mattheüs hier laat zien, dat is de altijd constante, in alle tijden gelijk op doorgegane geboortegeschiedenis van Jezus Christus. Daarin liet de ene periode niet meer heil van God zien dan de andere. Daarin staan de dagen na de ballingschap niet ten achter bij de dagen daarvoor. Hoe diep de Babylonische ballingschap ook sneed in het leven van Abrahams zaad en Davids huis, zij vermocht niets af te doen van het heilswerk van God in de genesis van Jezus Christus. De naam van Jechonja, die de laatste is uit de tijd, die uitliep in de duisternis en het strafgericht van God in de ballingschap, is nochtans tegelijk ook de eerste uit de tijd na de ballingschap, die eveneens veertien geslachten oplevert. Hoe bestaat het!
Psalm 891 Een leerdicht van Etan, de Ezrachiet. 2 Van de gunstbewijzen des Heren wil ik altoos zingen, van geslacht tot geslacht zal ik uw trouw met mijn mond verkondigen. 3 Want ik zeide: Voor eeuwig wordt de goedertierenheid gebouwd; in de hemel bevestigt Gij uw trouw. 4 Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten, aan mijn knecht David heb Ik gezworen: 5 Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen, en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht. sela 6 Daarom loven de hemelen uw wondermacht, o Here, ook uw trouw in de gemeente der heiligen; 7 want wie in de hemel kan de Here evenaren, wie onder de goden is de Here gelijk? 8 God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen, geducht boven allen die rondom Hem zijn. 9 Here, God der heerscharen, wie is als Gij grootmachtig, o Here, en uw trouw is rondom U. 10 Gij heerst over de overmoed der zee; als haar golven zich verheffen, stilt Gij ze. 11 Gij hebt Rahab als een verslagene verbrijzeld, door uw sterke arm hebt Gij uw vijanden verstrooid. 12 Uwer is de hemel, uwer is ook de aarde; de wereld en haar volheid, Gij hebt ze gegrond, 13 het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen; Tabor en Hermon jubelen in uw naam. 14 Gij hebt een machtige arm, uw hand is sterk, uw rechterhand verheven; 15 gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon, goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht henen. 16 Welzalig het volk dat de jubelroep kent, zij wandelen, Here, in het licht van uw aanschijn; 17 in uw naam juichen zij de ganse dag, en door uw gerechtigheid worden zij verhoogd. 18 Want Gij zijt de luister hunner sterkte, en door uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen; 19 want van de Here is ons schild, van de Heilige Israëls onze koning. 20 Gij hebt weleer in een gezicht gesproken tot uw gunstgenoten en gezegd: Aan een held heb Ik hulp toebedeeld, Ik heb een verkorene uit het volk verheven; 21 Ik heb David, mijn knecht, gevonden, met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; 22 voor wie mijn hand tot steun zal zijn, ook zal mijn arm hem sterken; 23 geen vijand zal hem overvallen, geen booswicht zal hem verdrukken; 24 ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht verpletteren, wie hem haten, zal Ik verslaan. 25 Maar mijn trouw en mijn goedertierenheid zullen met hem zijn, en door mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden; 26 ook zal Ik zijn hand leggen op de zee, en zijn rechterhand op de stromen. 27 Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader, mijn God en de rots van mijn heil. 28 Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen, tot de hoogste van de koningen der aarde. 29 Voor altoos zal Ik jegens hem mijn goedertierenheid bewaren en mijn verbond zal voor hem vast blijven; 30 zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan, en zijn troon als de dagen des hemels. 31 Indien zijn zonen mijn wet verlaten, en niet naar mijn verordeningen wandelen; 32 indien zij mijn inzettingen ontwijden, en mijn geboden niet onderhouden, 33 dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; 34 maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, 35 mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is. 36 Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen: Hoe zou Ik tegenover David liegen! 37 Zijn nakroost zal voor altoos bestaan, zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn; 38 als de maan zal hij voor altoos vaststaan, en de getuige aan de hemel is getrouw. sela 39 Toch hebt Gij verstoten en versmaad, Gij zijt verbolgen geweest op uw gezalfde; 40 het verbond met uw knecht hebt Gij teniet gedaan, zijn kroon ter aarde toe ontwijd; 41 al zijn muren hebt gij verbroken, zijn vestingen tot een puinhoop gemaakt; 42 allen die op de weg voorbijgingen, plunderden hem, hij werd een smaad voor zijn naburen; 43 Gij hebt de rechterhand van zijn tegenstanders verhoogd, Gij hebt al zijn vijanden verheugd; 44 ook hebt Gij de scherpte van zijn zwaard omgewend, en hem niet doen stand houden in de krijg; 45 Gij hebt zijn glans doen ophouden, en zijn troon ter aarde neergeworpen; 46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort, Gij hebt hem met schaamte overdekt. sela 47 Hoelang nog, o Here? Zult Gij U voortdurend verbergen, zal uw grimmigheid branden als vuur? 48 Gedenk, wat mijn levensduur is, tot welke nietigheid Gij alle mensenkinderen hebt geschapen. 49 Welke mens leeft er, die de dood niet zien zal, die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk? sela 50 Waar zijn, o Here, uw vroegere gunstbewijzen, die Gij in uw trouw aan David hebt gezworen? 51 Gedenk, Here, de smaad, uw knechten aangedaan; hoe ik in mijn boezem (de hoon) van alle grote volken draag, 52 waarmee uw vijanden smaden, o Here, waarmee zij smaden de voetsporen van uw gezalfde! 53 Geloofd zij de Here voor eeuwig. Amen, ja amen. onthult ons het geheim daarvan: “Indien zijn zonen mijn wet verlaten en niet naar mijn verordeningen wandelen, indien zij mijn inzettingen ontwijden en mijn geboden niet onderhouden, dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken en hun ongerechtigheid met plagen, maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen is gekomen” (Psalm 89:31-3531 Indien zijn zonen mijn wet verlaten, en niet naar mijn verordeningen wandelen; 32 indien zij mijn inzettingen ontwijden, en mijn geboden niet onderhouden, 33 dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken, en hun ongerechtigheid met plagen; 34 maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden, mijn trouw zal Ik niet verloochenen, 35 mijn verbond zal Ik niet ontwijden, noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is.).
Driemaal veertien geslachten, te beginnen met Abraham, die naar het vlees een verstorvene was en te eindigen met Jezus, die door het vlees niet is verwekt (zie vers 1616 Welzalig het volk dat de jubelroep kent, zij wandelen, Here, in het licht van uw aanschijn.), tonen ons de macht van de goedertierenheid en de trouw van Hem, die constant Dezelfde is, Wiens plan nimmer faalt, Wiens Woord altijd gelijk op wordt volbracht. Voor wie Zijn Naam vrezen gaat altijd op de Zon der gerechtigheid (vgl. Maleachi 4:22 Maar voor u, die mijn naam vreest, zal de zon der gerechtigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder haar vleugelen; gij zult uitgaan en springen als kalveren uit de stal.).
Nee, wij hebben geen reden om te klagen, noch om in duisternis te wandelen, noch om ons blind te staren op de zonden en dwaasheden van mensenkinderen, die in dit geslachtsregister niet ontbreken. Doch machtig daar bovenuit gaat het vast gebouw van Gods gunstbewijzen, dat naar Gods gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen. In de Messias, Jezus Christus, in Wiens genesis Oude en Nieuwe Testament één zijn, overal vol van genade en waarheid.
Komt, ziet en verwondert u.