“En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien.”
Schitterende woorden die de evangelist Johannes hier optekent uit de mond van Jezus, woorden die Hij sprak toen de laatste, de grote dag van het feest was aangebroken. Dan staat Jezus daar en verheft Zijn stem met kracht, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke. Het zijn woorden, waarin Jezus Zichzelf uitroept als de vervulling, als de waarheid van het feest, waarop Hij deze woorden sprak. Want Jezus is niet alleen het Lam van God, in Wie het Pascha tot zijn vervulling komt, Hij is ook de Levensbron, de Springader Israëls, die de voleinding brengt van het feest van Johannes 71 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. 3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. 7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. 8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. 9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? 27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. 29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. 34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? 36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! 38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. 40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; 44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. 45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? 46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! 47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? 48 Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! 50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: 51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. 53 [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis..
Welk feest is dat? Het Loofhuttenfeest. Dat blijkt ons uit vers 22 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij., waar de evangelist ons meedeelt: “Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij”. En spreekt Johannes in het vervolg van dit hoofdstuk dan een aantal keren kortweg van het feest, dan is dat dus het Loofhuttenfeest. Zo ook in vers 3737 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke!, waar we gekomen zijn op de laatste dag van het feest, een dag die hier nader wordt aangeduid als de grote dag. En we kunnen rustig aannemen dat dit ook echt een grote dag was. Want Loofhutten zelf was reeds een groot feest, dat erg populair was en zeer uitbundig werd gevierd. Was het Loofhutten, dan gonsde het in Jeruzalem van de mensen, dan was er een grote menigte op de been, die echt feest vierde, vol van vreugde en vrolijkheid. Daarvoor was Loofhutten dan ook een groot slotfeest, het derde en laatste van de Israëlitische jaarfeesten, dat gehouden werd in het najaar en dat door de Heere zelf was ingesteld als een feest om zich te verheugen en vrolijk te zijn. En die vrolijkheid dan vanwege de zegen van de Heere in zeg maar gewas en arbeid. In Deuteronomium 161 Neem de maand Abib in acht en vier het Pascha ter ere van de Here, uw God, want in de maand Abib heeft de Here, uw God, u in de nacht uit Egypte geleid. 2 Dan zult gij als Pascha voor de Here, uw God, kleinvee en runderen slachten op de plaats die de Here verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. 3 Gij zult daarbij geen gezuurd brood eten; zeven dagen zult gij daarbij ongezuurde broden eten, brood der verdrukking, want overhaast zijt gij uit het land Egypte getrokken; opdat gij al de dagen uws levens de dag van uw uittocht uit het land Egypte gedenkt. 4 Er zal geen zuurdeeg bij u aangetroffen worden in uw gehele gebied, zeven dagen lang; en van het vlees, dat gij in de avond op de eerste dag slacht, zal niets de nacht overblijven tot de morgen. 5 Gij zult het Pascha niet mogen slachten in een der steden, die de Here, uw God, u geven zal. 6 Maar op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen, zult gij het Pascha slachten, tegen de avond, als de zon ondergaat, op het tijdstip van uw uittocht uit Egypte. 7 Gij zult het koken en het eten op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal; dan zult gij in de morgen de terugreis aanvaarden en naar uw tenten gaan. 8 Zes dagen lang zult gij ongezuurde broden eten en op de zevende dag zal er een feestelijke vergadering zijn ter ere van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen. 9 Zeven weken zult gij tellen: van dat de sikkel voor het eerst in het staande koren geslagen wordt, zult gij zeven weken beginnen te tellen. 10 Dan zult gij het feest der weken vieren ter ere van de Here, uw God, naar de mate van de gaven, die gij vrijwillig geven zult, naar dat de Here, uw God, u gezegend heeft; 11 gij zult u verheugen voor het aangezicht van de Here, uw God, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, die binnen uw poorten woont, en met de vreemdeling, de wees en de weduwe, die in uw midden zijn, op de plaats die de Here, uw God, verkiezen zal om zijn naam daar te doen wonen. 12 Gij zult gedenken, dat gij een dienstknecht geweest zijt in Egypte en gij zult deze inzettingen naarstig onderhouden. 13 Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en van uw perskuip. 14 Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter, uw dienstknecht en uw dienstmaagd, met de Leviet, de vreemdeling, de wees en de weduwe, die binnen uw poorten wonen. 15 Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Here, uw God, op de plaats die de Here verkiezen zal; want de Here, uw God, zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn. 16 Driemaal per jaar zal ieder die onder u van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here, uw God, verschijnen op de plaats die Hij verkiezen zal: op het feest der ongezuurde broden, op het feest der weken en op het loofhuttenfeest. Maar hij zal dan niet met lege handen voor het aangezicht des Heren verschijnen: 17 ieder naar zijn vermogen, naar de zegen die de Here, uw God, u gegeven heeft. 18 Rechters en opzieners zult gij aanstellen in al de steden die de Here, uw God, u geven zal, naar uw stammen; zij zullen het volk berechten met een rechtvaardige rechtspraak. 19 Gij zult het recht niet buigen; gij zult de persoon niet aanzien en geen geschenk aannemen; want een geschenk verblindt de ogen der wijzen en verdraait de woorden der onschuldigen. 20 Gij zult alleen gerechtigheid najagen - opdat gij moogt leven en het land bezitten, dat de Here, uw God, u geven zal. 21 Gij zult u geen gewijde paal noch enig geboomte planten naast het altaar van de Here, uw God, dat gij u maken zult. 22 Gij zult u ook geen gewijde steen oprichten, hetgeen de Here, uw God, haat., een hoofdstuk dat handelt over de drie hoogfeesten, zegt Mozes dat zo:
“Het loofhuttenfeest zult gij zeven dagen vieren, wanneer gij de opbrengst hebt ingezameld van uw dorsvloer en uw perskuip. Gij zult u verheugen op uw feest, gij met uw zoon en uw dochter (…). Zeven dagen zult gij feest vieren ter ere van de Heere uw God, op de plaats die de Heere verkiezen zal; want de Heere uw God zal u zegenen in heel uw oogst en in al het werk uwer handen, zodat gij waarlijk vrolijk kunt zijn.”
Loofhutten was dus bij uitstek een oogstfeest, en dan niet alleen van de graanoogst maar ook van de fruit- en wijnoogst. Vandaar dat Loofhutten ook wel het feest der inzameling heet. Dat is zelfs de eerste naam, waarmee het genoemd wordt in de wet van Mozes. Dat blijkt ons uit Exodus 22:14-1614 Wanneer iemand van zijn naaste (een dier) leent, en het wordt gewond of sterft, terwijl de eigenaar er niet bij was, dan zal hij volledig vergoeding geven. 15 Indien de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding geven. Indien het gehuurd was, is de schade in de huurprijs inbegrepen. 16 Wanneer iemand een maagd verleidt, die niet ondertrouwd is, en gemeenschap met haar heeft, dan zal hij haar tegen de volle bruidsprijs tot vrouw nemen., waar de drie jaarfeesten voor het eerst gezamenlijk aan de orde komen, met als inleidend woord: “Driemaal in het jaar zult gij Mij een feest houden”. Van het Loofhuttenfeest wordt dan kort gezegd: “en het feest der inzameling aan het einde des jaars, wanneer gij uw vruchten van de akkers ingezameld hebt”.
Intussen was het feest der inzameling niet maar enkel een oogstfeest. Niet zonder reden heet het Loofhuttenfeest, een naam die blijft tot in het Nieuwe Testament en die spreekt van loofhutten, waarin de Israëlieten gedurende de zeven dagen van het feest moesten wonen. Zo luidde hier het voorschrift van de Heere. Bij deze loofhutten zullen we hebben te denken aan een eenvoudig zelfgemaakt bladerdak onder de vrije hemel. Direct op de eerste dag van het feest moest men daarvoor takken nemen van sierlijk geboomte, takken van palmen en twijgen van loofrijk geboomte en van beekwilgen. Met dit materiaal moest dan een loofhut worden gemaakt, waarin de feestweek werd doorgebracht. We lezen dit in Leviticus 231 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En de Here sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. 23 En de Here sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. 26 En de Here sprak tot Mozes: 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. 33 En de Here sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend., een hoofdstuk dat eveneens handelt over de drie hoogfeesten. Te wijzen valt hier ook op de grootse viering van het Loofhuttenfeest in de dagen van Ezra en Nehemia, waarover Nehemia 81 Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen. 3 Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. 4 En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. 5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. 6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. 7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde. 8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. 9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. 10 En Nehemia - dat is de stadhouder - met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht. 12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. 13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. 14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. 15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen 16 en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. 17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. 19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift. ons vertelt. Tijdens de voorlezing van de wet van Mozes door de schriftgeleerde Ezra op het plein voor de Waterpoort, vond men toen ook geschreven dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen, met daarbij als bevel voor hen allen in al hun steden en in Jeruzalem: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat.
En zo is het toen ook gebeurd. De hele gemeente van hen, die uit de ballingschap waren teruggekeerd maakte loofhutten en woonde daarin. Waarbij Nehemia 81 Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen. 3 Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. 4 En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. 5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. 6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. 7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde. 8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. 9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. 10 En Nehemia - dat is de stadhouder - met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht. 12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. 13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. 14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. 15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen 16 en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. 17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. 19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift. dan aantekent:
“Zo hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. Uit dit boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift.”
Bij dit voorschrift moeten we dan terugdenken aan Leviticus 231 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En de Here sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. 23 En de Here sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. 26 En de Here sprak tot Mozes: 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. 33 En de Here sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend.. Daar horen we niet alleen van een achtste dag ter afsluiting van het Loofhuttenfeest; een dag van rust moest het zijn met een heilige samenkomst, een feestelijke volksvergadering. We horen er ook de reden, waarom de Israëlieten zeven dagen lang in loofhutten moesten wonen, dit als een altoosdurende inzetting Voor hun geslachten: “Opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Heere, uw God” (Leviticus 23:4343 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God.).
Ja, de Heere deed de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte in hutten wonen. Dat betekent dat Hij hen tijdens hun tocht door de woestijn de nodige rust bood; Hij deed hen verkeren als in de schaduw van zijn vleugelen, zodat zij ongehinderd en van al het nodige voorzien konden voorttrekken. De zon stak hen des daags niet, noch de maan des nachts; brood uit de hemel gaf Hij hun en water uit de rots. Of zoals Jesaja 491 Hoort naar Mij, gij kustlanden, en luistert, gij natiën in de verte. De Here heeft mij geroepen van moeders lijf aan, van de schoot mijner moeder aan heeft Hij mijn naam vermeld. 2 En Hij maakte mijn mond als een scherp zwaard; in de schaduw zijner hand verborg Hij mij. Hij maakte mij tot een puntige pijl, in zijn pijlkoker stak Hij mij. 3 En Hij zeide tot mij: Gij zijt mijn knecht, Israël, in wie Ik Mij zal verheerlijken. 4 Doch ik zeide: Tevergeefs heb ik mij afgemat, voor niets en vruchteloos mijn kracht verbruikt. Evenwel, mijn recht is bij de Here en mijn vergelding is bij mijn God. 5 Maar nu zegt de Here, die mij van de moederschoot aan vormde tot zijn knecht, om Jakob tot Hem terug te brengen en om Israël tot Hem vergaderd te doen worden - en ik werd geëerd in de ogen des Heren en mijn God was mijn sterkte - 6 Hij zegt dan: Het is te gering, dat gij Mij tot een knecht zoudt zijn om de stammen van Jakob weder op te richten en de bewaarden van Israël terug te brengen; Ik stel u tot een licht der volken, opdat mijn heil reike tot het einde der aarde. 7 Zo zegt de Here, Israëls Verlosser, zijn Heilige, tot de diep verachte, de bij het volk verafschuwde, de knecht van heersers: Koningen zullen dit zien en opstaan; vorsten, en zich nederbuigen, ter wille van de Here, die getrouw is, de Heilige Israëls, die u verkoren heeft. 8 Zo zegt de Here: Ten tijde des welbehagens heb Ik u verhoord, en ten dage des heils heb Ik u geholpen; Ik zal u behoeden en u stellen tot een verbond voor het volk om het land weder te herstellen, om verwoeste eigendommen weer tot een erfdeel te maken, 9 om tot de gevangenen te zeggen: Gaat uit! tot hen die in de duisternis zijn: Komt te voorschijn! Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; 10 zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. 11 En Ik zal al mijn bergen tot een weg maken en mijn heerbanen zullen opgehoogd worden. 12 Zie, dezen komen uit de verte, genen uit het noorden en het westen, weer anderen uit het land Sinim. 13 Jubelt, gij hemelen, en juich, gij aarde, breekt uit in gejubel, gij bergen, want de Here heeft zijn volk getroost en Zich over zijn ellendigen ontfermd. 14 Maar Sion zegt: De Here heeft mij verlaten en de Here heeft mij vergeten. 15 Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontfermen zou over het kind van haar schoot? Al zouden zij die vergeten, toch vergeet Ik u niet. 16 Zie, Ik heb u in mijn handpalmen gegrift, uw muren zijn bestendig vóór Mij. 17 Uw zonen snellen toe, uw vernielers en uw verwoesters trekken van u weg. 18 Hef uw ogen op naar rondom en zie hen allen; zij vergaderen, zij komen tot u. Zo waar Ik leef, luidt het woord des Heren, gij zult hen allen aandoen als een sieraad, en hen ombinden, zoals een bruid. 19 Want uw puinhopen en uw verwoeste plaatsen en uw vernield land - voorwaar, nu zult gij te eng zijn voor de bewoners, en uw verdervers zullen verre zijn. 20 Ook zullen de kinderen, van welke gij beroofd waart, te uwen aanhoren zeggen: De plaats is mij te eng, maak mij ruimte, dat ik wonen kan. 21 En gij zult bij uzelf zeggen: Wie heeft mij dezen gebaard, daar ik toch van kinderen beroofd en onvruchtbaar was, verbannen en verdreven; wie bracht dezen dan groot? Zie, ik was alleen overgebleven, waar waren dan dezen? 22 Zo zegt de Here Here: Zie, Ik zal mijn hand opheffen tot de volken en mijn banier omhoog heffen voor de natiën; in hun armen zullen zij uw zonen brengen, en uw dochters zullen op de schouder gedragen worden. 23 En koningen zullen uw voedstervader zijn en hun vorstinnen uw zoogsters; met het aangezicht ter aarde zullen zij zich voor u neerbuigen, en het stof uwer voeten zullen zij lekken. Dan zult gij weten, dat Ik de Here ben, en dat zij die Mij verwachten, niet beschaamd worden. 24 Kan aan een sterke de buit ontnomen worden, of zullen de gevangenen van hem die in zijn recht is, ontkomen? 25 Maar zo zegt de Here: Toch worden de gevangenen aan een sterke ontnomen, en ontkomt de buit van een geweldige. Ik zelf zal strijden tegen uw bestrijders en Ik zelf zal uw zonen redden. 26 En Ik zal uw verdrukkers hun eigen vlees doen eten, en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van jonge wijn; en al het levende zal weten, dat Ik, de Here, uw Redder ben, en uw Verlosser, de Machtige Jakobs. het zegt: Zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want hun Ontfermer zal hen leiden en hen voeren aan waterbronnen. Dat is anders gezegd: Ik ben de Heere, uw God, Ik uw Levensbron, die u heil en zegen bereidt, waaruit gij kunt scheppen tot verzadiging toe.
Dat nu is de waarheid van het Loofhuttenfeest, een waarheid die niet van beneden is in de opbrengst van het land, maar die van boven is in de Heere hun God, die de Springader Israëls is, een onuitputtelijke bron van licht en leven, van heil en zegen. Om het te zeggen met de woorden van Psalm 361 Voor de koorleider. Van David, de knecht des Heren. 2 De zonde spreekt tot de goddeloze diep in zijn hart; - geen vrees voor God staat hem voor ogen - 3 want zij vleit hem in zijn eigen ogen, totdat men zijn ongerechtigheid ontdekt en haat. 4 De woorden van zijn mond zijn onheil en bedrog, hij laat na verstandig en goed te handelen; 5 op zijn legerstede beraamt hij onheil, hij stelt zich op een weg die niet goed is; wat kwaad is, verwerpt hij niet. 6 Here, hemelhoog is uw goedertierenheid, uw trouw reikt tot de wolken; 7 uw gerechtigheid is als de bergen Gods, uw gericht is een geweldige watervloed. Mens en dier verlost Gij, Here. 8 Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God; daarom schuilen de mensenkinderen in de schaduw uwer vleugelen; 9 zij laven zich aan het vette van uw huis, Gij drenkt hen met de stroom van uw liefelijkheden. 10 Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien wij het licht. 11 Bestendig uw goedertierenheid voor wie U kennen, en uw gerechtigheid voor de oprechten van hart. 12 Laat de trotse voet over mij niet komen, noch de hand der goddelozen mij doen vlieden. 13 Daar zijn de bedrijvers van ongerechtigheid gevallen; zij zijn neergestoten en kunnen niet opstaan.:
“Hoe kostelijk is uw goedertierenheid, o God; daarom schuilen mensenkinderen in de schaduw van uw vleugelen; zij laven zich aan het vette van uw huis, Gij drenkt hen met de stroom van uw lieflijkheden. Want bij U is de bron des levens, in uw licht zien wij het licht.”
En dan nu terug naar het Loofhuttenfeest van Johannes 71 En daarna trok Jezus rond in Galilea; want Hij wilde Zich in Judea niet ophouden, omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest der Joden, Loofhutten, nabij. 3 Zijn broeders dan zeiden tot Hem: Ga vanhier en reis naar Judea, opdat ook uw discipelen uw werken aanschouwen, die Gij doet. 4 Want niemand doet iets in het verborgen en tracht tegelijk zelf de aandacht te trekken. Indien Gij zulke dingen doet, maak, dat Gij bekend wordt aan de wereld. 5 Want zelfs zijn broeders geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zeide tot hen: Mijn tijd is nog niet gekomen, maar uw tijd is steeds bereid. 7 U kan de wereld niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig, dat haar werken boos zijn. 8 Gaat gij op naar het feest; Ik ga niet op naar dit feest, omdat mijn tijd nog niet vervuld is. 9 En nadat Hij dit tot hen gezegd had, bleef Hij in Galilea. 10 Maar toen zijn broeders opgegaan waren naar het feest, toen ging Hij zelf ook op, niet openlijk, maar als in het verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de scharen; sommigen zeiden: Hij is goed, anderen zeiden: Neen, maar Hij verleidt het volk. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, uit vrees voor de Joden. 14 Doch toen het feest reeds op de helft was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verbaasden zich en zeiden: Hoe is deze zo geleerd zonder onderricht te hebben ontvangen? 16 Jezus antwoordde hun en zeide: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem, die Mij gezonden heeft; 17 indien iemand diens wil doen wil, zal hij van deze leer weten, of zij van God komt, dan of Ik uit Mijzelf spreek. 18 Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer, maar wie de eer zoekt van zijn zender, die is waar en er is geen onrecht in hem. 19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waartoe tracht gij Mij te doden? 20 De schare antwoordde: Gij zijt bezeten; wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zeide tot hen: Eén werk heb Ik verricht en gij verwondert u allen. 22 Daarom: Mozes heeft u de besnijdenis gegeven - niet, dat zij van Mozes komt, maar van de vaderen - en gij besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens op sabbat de besnijdenis ontvangt, opdat de wet van Mozes niet verbroken worde, zijt gij dan op Mij vertoornd, omdat Ik op sabbat een gehele mens gezond gemaakt heb? 24 Oordeelt niet naar het aanzien, maar oordeelt met een rechtvaardig oordeel. 25 Sommigen dan uit de Jeruzalemmers zeiden: Is deze het niet, die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden waarlijk onze oversten hebben ingezien, dat deze de Christus is? 27 Van deze echter weten wij, vanwaar Hij is, doch wanneer de Christus komt, weet niemand, vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep, terwijl Hij in de tempel leerde, en sprak: Mij kent gij en gij weet, vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar er is een Waarachtige, die Mij gezonden heeft en die gij niet kent. 29 Ik ken Hem, want Ik kom van Hem en Hij heeft Mij gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zeide: Nog korte tijd ben Ik bij u en dan ga Ik heen tot Hem, die Mij gezonden heeft. 34 Gij zult Mij zoeken en niet vinden en waar Ik ben, kunt gij niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkander: Waar zal deze heengaan, dat wij Hem niet zullen kunnen vinden? Hij is toch niet van plan naar de Griekse verstrooiing te gaan en de Grieken te leren? 36 Wat is dit voor een woord, dat Hij gesproken heeft: Gij zult Mij zoeken en niet vinden, en: Waar Ik ben, kunt gij niet komen? 37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: Indien iemand dorst heeft, hij kome tot Mij en drinke! 38 Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit zeide Hij van de Geest, welke zij, die tot geloof in Hem kwamen, ontvangen zouden; want de Geest was er nog niet, omdat Jezus nog niet verheerlijkt was. 40 Sommigen dan uit de schare, die naar deze woorden geluisterd hadden, spraken: Deze is waarlijk de profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus; weer anderen zeiden: De Christus komt toch niet uit Galilea? 42 Zegt de Schrift niet, dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Betlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid bij de schare om Hem; 44 en sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem. 45 De dienaars dan gingen naar de overpriesters en Farizeeën en die zeiden tot hen: Waarom hebt gij Hem niet medegebracht? 46 De dienaars nu antwoordden hun: Nooit heeft een mens zó gesproken, als deze mens spreekt! 47 De Farizeeën dan antwoordden hun: Zijt gij soms ook verleid? 48 Heeft soms één van de oversten in Hem geloofd, of van de Farizeeën? 49 Maar die schare, die de wet niet kent, vervloekt zijn zij! 50 Nikodemus, die vroeger tot Hem was gekomen, een van hen, zeide tot hen: 51 Veroordeelt onze wet dan een mens, tenzij men zich eerst van hem op de hoogte gesteld heeft en kennis genomen van wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Zijt gij soms ook uit Galilea? Ga maar na en zie, dat uit Galilea geen profeet opstaat. 53 [En zij begaven zich een ieder naar zijn huis., waarheen ook Jezus was opgegaan vanuit Galilea. Niet direct in een gang met allen, om zo opgang te maken te midden van een feestvierende menigte en Zich ook in Judea en Jeruzalem bekent te maken door tekenen en wonderen. In die zin hadden zijn broers tot Hem gesproken. Maar dat had Jezus afgewezen, wetende van de haat der Joden tegen Hem, wetende ook dat Zijn ure nog niet gekomen was. En zo gaat Hij op naar het feest, maar dan op Zijn eigen tijd en wijze. Dat is niet openlijk, maar in het verborgen. Dat is ook niet om tekenen en wonderen te doen, maar om te leren. Waartoe Hij halverwege het feest opging naar de tempel. Daar leerde Hij als een ware Godgeleerde, die niet om de waarheid heen draaide, maar precies zei waarop het stond. Ook al riskeerde Hij daarmee zijn leven en zijn vrijheid. Want velen uit de scharen kwamen tot geloof in Hem, en dan zijn het de farizeeën en de overpriesters, die hun dienaren zenden om Hem te grijpen. Toch sloeg niemand de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen (vers 30-3230 Zij trachtten Hem dan te grijpen, maar niemand sloeg de hand aan Hem, want zijn ure was nog niet gekomen. 31 En uit de schare kwamen velen tot geloof in Hem en zij zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan deze gedaan heeft? 32 De Farizeeën hoorden de schare dit over Hem mompelen en de overpriesters en de Farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen.).
En zo breekt de laatste dag van het feest aan, de grote dag, schrijft de evangelist. Wellicht dat we daarbij moeten denken aan de achtste dag, waarvan we reeds hoorden in Leviticus 231 De Here sprak tot Mozes: 2 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: De feesttijden des Heren, die gij zult uitroepen als heilige samenkomsten, zijn mijn feesttijden. 3 Zes dagen mag arbeid verricht worden, maar op de zevende dag zal er een volkomen sabbat zijn: een heilige samenkomst; generlei arbeid zult gij verrichten, het is een sabbat voor de Here in al uw woonplaatsen. 4 Dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten, die gij uitroepen zult op de daarvoor bepaalde tijd. 5 In de eerste maand, op de veertiende der maand, in de avondschemering, is het pascha voor de Here. 6 En op de vijftiende dag van deze maand is het feest der ongezuurde broden voor de Here, zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten. 7 Op de eerste dag zult gij een heilige samenkomst hebben; dan zult gij generlei slaafse arbeid verrichten. 8 Gij zult de Here een vuuroffer brengen gedurende zeven dagen; op de zevende dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 9 En de Here sprak tot Mozes: 10 Spreek tot de Israëlieten en zeg tot hen: Wanneer gij komt in het land dat Ik u geef, en de oogst daarvan binnenhaalt, dan zult gij de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester brengen, 11 en hij zal de garve voor het aangezicht des Heren bewegen, opdat gij welgevallig zijt; daags na de sabbat zal de priester die bewegen. 12 Gij zult op de dag waarop gij de garve beweegt, een gaaf eenjarig schaap de Here ten brandoffer bereiden, 13 met als bijbehorend spijsoffer twee tienden fijn meel, met olie aangemaakt, ten vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here, en als bijbehorend plengoffer een vierde hin wijn. 14 Tot op die dag zult gij geen brood, geen geroosterd of vers koren eten, totdat gij de offergave van uw God gebracht hebt: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 15 Dan zult gij tellen van de dag na de sabbat, van de dag waarop gij de garve van het beweegoffer gebracht hebt: zeven volle weken zullen het zijn; 16 tot de dag na de zevende sabbat zult gij tellen, vijftig dagen; dan zult gij een nieuw spijsoffer de Here brengen. 17 Uit uw woonplaatsen zult gij twee beweegbroden meebrengen; uit twee tienden efa fijn meel zullen zij bereid worden, gezuurd zullen zij gebakken worden, eerstelingen voor de Here. 18 Bij het brood zult gij zeven gave eenjarige schapen offeren en een jonge stier en twee rammen; zij zullen een brandoffer voor de Here zijn, met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers, een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. 19 Dan zult gij een geitebok ten zondoffer, en twee eenjarige schapen ten vredeoffer bereiden. 20 En de priester zal ze bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer voor het aangezicht des Heren bij de twee schapen: zij zullen de Here heilig zijn, zij zijn voor de priester. 21 Op deze zelfde dag zult gij een oproep doen uitgaan, gij zult een heilige samenkomst hebben, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten; het is een altoosdurende inzetting, in al uw woonplaatsen, voor uw geslachten. 22 Wanneer gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld bij uw oogst niet geheel afmaaien, en wat van uw oogst is blijven liggen, zult gij niet oplezen; dat zult gij voor de arme en de vreemdeling laten liggen: Ik ben de Here, uw God. 23 En de Here sprak tot Mozes: 24 Spreek tot de Israëlieten: In de zevende maand, op de eerste der maand, zult gij een rustdag hebben, aangekondigd door bazuingeschal, een heilige samenkomst. 25 Generlei slaafse arbeid zult gij verrichten en gij zult de Here een vuuroffer brengen. 26 En de Here sprak tot Mozes: 27 Maar op de tiende van die zevende maand is de Verzoendag; een heilige samenkomst zult gij hebben en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. 28 Op die dag zult gij generlei arbeid verrichten, want het is de Verzoendag, om over u verzoening te doen voor het aangezicht van de Here, uw God. 29 Want ieder die zich op die dag niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten. 30 Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen uit het midden van zijn volk. 31 Generlei arbeid zult gij verrichten: het is een altoosdurende inzetting voor uw geslachten, in al uw woonplaatsen. 32 Het zal u een volkomen sabbat zijn en gij zult u verootmoedigen. Op de negende van de maand, des avonds, van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. 33 En de Here sprak tot Mozes: 34 Spreek tot de Israëlieten: Op de vijftiende dag van deze zevende maand begint het Loofhuttenfeest voor de Here, zeven dagen lang. 35 Op de eerste dag zal er een heilige samenkomst zijn; generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 36 Zeven dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen; op de achtste dag zult gij een heilige samenkomst hebben en de Here een vuuroffer brengen; het is een feest, generlei slaafse arbeid zult gij verrichten. 37 Dit zijn de feesttijden des Heren, waarop gij heilige samenkomsten zult uitroepen, om de Here een vuuroffer te brengen: brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag, 38 behalve de sabbatten des Heren en behalve de gaven en al de gelofteoffers en al de vrijwillige offers, die gij de Here geven wilt. 39 Doch op de vijftiende dag van de zevende maand, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, zult gij zeven dagen het feest des Heren vieren; op de eerste dag zal er rust zijn en op de achtste dag zal er rust zijn. 40 Op de eerste dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God, zeven dagen lang. 41 Gij zult het als een feest des Heren vieren zeven dagen in het jaar, een altoosdurende inzetting voor uw geslachten; in de zevende maand zult gij het vieren. 42 In loofhutten zult gij wonen zeven dagen; allen die in Israël geboren zijn, zullen in loofhutten wonen, 43 opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israëlieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde: Ik ben de Here, uw God. 44 Zo maakte Mozes de feesttijden des Heren aan de Israëlieten bekend. en Nehemia 81 Toen nu de zevende maand aanbrak en de Israëlieten in hun steden waren, 2 kwam het gehele volk als één man bijeen op het plein voor de Waterpoort. En men verzocht de schriftgeleerde Ezra het boek der wet van Mozes, die de Here aan Israël gegeven had, te halen. 3 Toen bracht de priester Ezra de wet vóór de gemeente, zowel mannen als vrouwen en ieder die het kon begrijpen, op de eerste dag van de zevende maand. 4 En hij las daaruit voor op het plein vóór de Waterpoort van dat het licht werd tot de namiddag in tegenwoordigheid van de mannen en de vrouwen en van hen die het konden begrijpen. Het gehele volk hoorde aandachtig naar het boek der wet. 5 De schriftgeleerde Ezra stond op een houten verhoging, die men voor die gelegenheid gemaakt had. En naast hem, aan zijn rechterhand, stonden Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maäseja; en aan zijn linkerhand Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja, Mesullam. 6 Ezra opende dus het boek ten aanschouwen van het gehele volk, want hij stond hoger dan het gehele volk. En zodra hij het boek opende, stond het gehele volk op. 7 Ezra loofde de Here, de grote God, en het gehele volk antwoordde, terwijl het de handen omhoog hief: Amen, Amen. En zij knielden en bogen zich voor de Here neder met het gelaat ter aarde. 8 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabbetai, Hodia, Maäseja, Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de Levieten gaven het volk onderricht in de wet, terwijl het op zijn plaats bleef staan. 9 Zij lazen namelijk uit het boek, uit de wet Gods, duidelijk voor en gaven uitlegging, zodat men het voorgelezene begreep. 10 En Nehemia - dat is de stadhouder - met de priester-schriftgeleerde Ezra en de Levieten, die het volk onderricht gaven, zeiden tot het gehele volk: Deze dag is voor de Here, uw God, heilig; bedrijft geen rouw en weent niet. Want het gehele volk weende, toen het de woorden der wet hoorde. 11 Voorts zeide hij tot hen: Gaat heen, eet lekkernijen en drinkt zoete dranken en zendt aan ieder voor wie niets bereid is, een deel, want deze dag is voor onze Here heilig: weest dus niet verdrietig, want de vreugde in de Here, die is uw toevlucht. 12 Ook de Levieten brachten het gehele volk tot kalmte door te zeggen: Weest stil, want deze dag is heilig, weest dus niet verdrietig. 13 Toen ging het gehele volk heen, om te eten en te drinken, en een deel ervan te zenden en grote vreugde te bedrijven, want zij hadden begrepen wat men hun had bekendgemaakt. 14 En op de tweede dag kwamen de familiehoofden van het gehele volk, de priesters en de Levieten bij de schriftgeleerde Ezra bijeen, en wel om de woorden der wet te onderzoeken. 15 Toen vonden zij in de wet, die de Here door de dienst van Mozes gegeven had, geschreven, dat de Israëlieten op het feest in de zevende maand in loofhutten zouden wonen 16 en dat zij een bevel zouden uitvaardigen en laten omroepen in al hun steden en in Jeruzalem van deze inhoud: Trekt uit naar het gebergte en brengt het loof van de olijfboom, van de olijfwilg, van de mirt, van palmen, van loofbomen, om loofhutten te maken, zoals geschreven staat. 17 Het volk trok uit en zij haalden het loof en maakten zich loofhutten, ieder op zijn dak, en in hun hoven en in de voorhoven van het huis Gods en op het plein van de Waterpoort en op het plein van de Efraïmpoort. 18 De gehele gemeente van hen die uit de ballingschap waren teruggekeerd, maakte loofhutten en woonde in de loofhutten. Zó hadden de Israëlieten niet gedaan sinds de dagen van Jozua, de zoon van Nun, tot op die dag. Er heerste dus zeer grote vreugde. 19 Uit het boek der wet Gods las men elke dag voor, van de eerste tot de laatste dag; zij vierden zeven dagen feest, en op de achtste dag was er een feestelijke vergadering, volgens het voorschrift.. Het was de dag, die de Heere van meet af had voorgeschreven ter afsluiting van het feest, de dag van een heilige samenkomst, waarop men nog eenmaal in een feestelijke vergadering bijeenkwam voor Gods aangezicht. Het was de grote dag, zegt Johannes, de dag van de finale, waarop het feest tot zijn hoogtepunt kwam, waarop ongetwijfeld ook de meeste feestgangers aanwezig waren. Welnu, het is die dag, die Jezus hier weet aan te grijpen, ja die Hij maakt tot Zijn dag, dat is tot de dag van Gods heil, tot de dag van de openlijke verkondiging van dat heil. Want zie Hem daar nu staan, Hij die gewoonlijk zat, wanneer Hij leerde. Maar vandaag staat Hij, Hij die iets heeft waarvoor Hij staat. En dat is niet voor Zichzelf, voor eigen heil en welvaart, dat is voor het leven van zijn volk, ja dat is voor het heil van God, om daaraan mond en stem te geven. En dat doet Hij hier. Want met dat Hij daar openlijk staat, onbevreesd en onverschrokken, verheft Hij zijn stem. Hij nam dus het woord en Hij sprak, niet maar wat zachtjes voor Zichzelf uit, maar luid en duidelijk, voor allen goed hoorbaar. En dat betekent dat Hij hier echt naar voren treedt als evangelieprediker, als een ware vreugdebode, die zijn stem verheft met kracht, die voor hen allen een woord heeft. En dat blijkt een prachtig woord te zijn, een woord van ware troost en bemoediging, dat verzadiging brengt aan wie hongert, lafenis aan wie dorst.
Want hoor, zo klinkt het nu uit Zijn mond: indien iemand dorst heeft, Hij kome tot Mij en drinke. Wie in Mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Inderdaad, dit is een prachtig woord, dat vol is van heil en troost. Dat hoort men er direct aan. Indien men tenminste dorst heeft. Want zo begint Jezus zijn prediking, dat is zijn nodiging om tot Hem te komen. Het is een nodiging, waarmee Hij zoekt en trekt wie dorst heeft. En met die dorst doelt de Heere Jezus uiteraard niet op natuurlijke dorst die met water wordt gelest, daarmee doelt Hij op de geestelijke dorst van de ziel. Het is de dorst naar God en naar zijn heil, de dorst naar het toegezegde Messiaanse heil van God. Zoals Jezus ook op een andere plaats spreekt van hen die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid. Het is de dorst in de Geest van de Korachietische dichter van Psalm 421 Voor de koorleider. Een leerdicht van de Korachieten. 2 Gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God. 3 Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God; wanneer zal ik komen en voor Gods aangezicht verschijnen? 4 Mijn tranen zijn mij tot spijze dag en nacht, daar men de ganse dag tot mij zegt: Waar is uw God? 5 Hieraan wil ik denken en mijn ziel in mij uitstorten: hoe ik optrok in de dichte drom, voor hen uit schreed naar Gods huis, bij jubelklank en lofgezang - een feestvierende menigte. 6 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God! 7 Mijn ziel buigt zich neder in mij, daarom gedenk ik Uwer uit het land van de Jordaan en de Hermonbergen, uit het klein gebergte. 8 Watervloed roept tot watervloed bij het gebruis uwer stromen; al uw baren en golven slaan over mij heen. 9 Des daags zal de Here zijn goedertierenheid gebieden, en des nachts zal zijn lied bij mij zijn, een gebed tot de God mijns levens. 10 Ik wil tot God, mijn rots, zeggen: Waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? 11 Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenstanders, doordat zij de ganse dag tot mij zeggen: Waar is uw God? 12 Wat buigt gij u neder, o mijn ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven, mijn Verlosser en mijn God!. Want gelijk een hinde die naar waterbeken smacht, zo smacht mijn ziel naar U, o God; mijn ziel dorst naar God, naar de levende God.
Welnu, wie zo dorst, zegt Christus, die moet bij Mij zijn; die moet tot Mij komen. En hij drinke. Dat wil zeggen: hij drinke eenvoudigweg en zonder meer, zoveel hij maar wil, met volle teugen. Ja, dit is beslist goed, wat Christus hier doet. Dit is nu echt evangelieprediking in de ware en volle zin van het Woord, prediking die de bronnen van het heil duidelijk aan wijst en deze volop laat stromen. Opdat wie dorst heeft kome en wie wil neme van het water des levens, gratis, om niets. Het is evangelieprediking zuiver naar de zin van de Geest van de Heere, die bij Jesaja zegt: O, alle gij dorstigen komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige (Jesaja 551 O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet; ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs wijn en melk. 2 Waarom weegt gij geld af voor wat geen brood is en uw vermogen voor wat niet verzadigen kan? Hoort aandachtig naar Mij, opdat gij het goede eet en uw ziel zich in overvloed verlustige. 3 Neigt uw oor en komt tot Mij; hoort, opdat uw ziel leve; Ik zal met u een eeuwig verbond sluiten: de betrouwbare genadebewijzen van David. 4 Zie, Ik heb hem tot een getuige voor de natiën gesteld, tot een vorst en gebieder der natiën. 5 Zie, een volk dat gij niet kendet, zult gij roepen, en een volk dat u niet kende, zal tot u snellen ter wille van de Here, uw God, en van de Heilige Israëls, omdat Hij u verheerlijkt heeft. 6 Zoekt de Here, terwijl Hij Zich laat vinden; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. 7 De goddeloze verlate zijn weg en de ongerechtige man zijn gedachten en hij bekere zich tot de Here, dan zal Hij Zich over hem ontfermen - en tot onze God, want Hij vergeeft veelvuldig. 8 Want mijn gedachten zijn niet uw gedachten en uw wegen zijn niet mijn wegen, luidt het woord des Heren. 9 Want zoals de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn mijn wegen hoger dan uw wegen en mijn gedachten dan uw gedachten. 10 Want zoals de regen en de sneeuw van de hemel neerdaalt en daarheen niet weerkeert, maar doorvochtigt eerst de aarde en maakt haar vruchtbaar en doet haar uitspruiten en geeft zaad aan de zaaier en brood aan de eter, 11 alzo zal mijn woord, dat uit mijn mond uitgaat, ook zijn; het zal niet ledig tot Mij wederkeren, maar het zal doen wat Mij behaagt en dat volbrengen, waartoe Ik het zend. 12 Want in vreugde zult gij uittrekken en in vrede geleid worden; de bergen en de heuvelen zullen voor u uitbreken in gejuich en alle bomen des velds zullen in de handen klappen. 13 Voor een doornstruik zal een cypres opschieten, voor een distel zal een mirt opschieten, en het zal de Here zijn tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden.).
Christus is die overvloed, Hij de levensbron, die niet opdraagt, waarin een overvloed is aan levend water. Wie dorst heeft, moet tot Hem komen, tot hem, die Zichzelf hier niet afsluit maar ten volle ontsluit als de bron des levens: de dorstende kome tot Hem en hij drinke, niet met mate maar in onbeperkte mate, als uit een onuitputtelijke fontein.
Inderdaad, dit is louter evangelieprediking, zuiver afgestemd op de overvloed van Gods genade en van zijn heil. Het is een overvloed, waarvan het Loofhuttenfeest zo duidelijk spreekt en die is gekomen in Jezus Christus. Zo leert Hij zelf aan ons hier. De dorstende moet tot Hem komen en Hij doet dat niet tevergeefs; hier valt volop te drinken, tot vertroosting van het hart, tot verkwikking van de ziel.
En hoe machtig de werking is van deze levensbron, dat blijkt wel uit wat Christus hier tegelijkertijd zegt: Wie in mij gelooft, gelijk de Schrift zegt, stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. Komen tot Christus en drinken, dat is dus hetzelfde als in Hem geloven. Komen tot Christus, dat doen wij niet met onze voeten, zo schrijft CalvijnJohannes Calvijn (1509-1564) kennen we als de grote reformator van Genève, die naast zijn magistrale 'Institutie of Onderwijzing in de Christelijke Godsdienst' ook vele waardevolle brieven, preken en bijbelverklaringen schreef. Door zijn bijzonder grote geloofskennis en fijnzinnigheid heeft Calvijn uitzonderlijk veel mogen betekenen voor de kerken van de Reformatie., dat doen wij met hart en ziel, ja met mond en hart. Het betekent Hem gelovig aanvaarden en belijden als de beloofde en gekomen Messias, de Gezondene van de Vader, die niet uit Zichzelf spreekt, maar wiens leer van God komt (zie vers 16.).
Welnu, wie zo in het geloof tot Hem komt, die beschikt over een overvloed aan levend water. En dat niet ver weg, maar heel dichtbij. Zo iemand heeft levend water in zich. Diens binnenste is als een opwellende fontein, waaruit stromen van levend water komen, stromen die een mens helemaal doordrenken en bevochtigen, die zijn ziel verkwikken en zijn krachten inspireren. Ja, dit is prachtig. Dit betekent een weer echt levende, helemaal oplevende mens, die een toonbeeld is van kracht en sterkte, van levenshoop en levensmoed. Hier heerst heen treurend hart en heen neerslachtige ziel, maar een opgewekte geest, die niet uitgeput raakt, die voortgaat van kracht tot kracht, geïnspireerd en geactiveerd door stromen van water. Hoe bestaat het!
Ja, dat is nu het geheim van de Levensbron Christus. Het is het geheim van het geloof, van het ware levende geloof, dat ons met Christus verbindt, niet oppervlakkig, ook niet zo nu en dan, maar grondig, met hart en ziel, en continu. En zo werkt deze Bron, volop in de gelovige; zij is in zijn binnenste als een overlopende fontein, waaruit constant rivieren van levend water stromen. Met als eindresultaat de wederom opgerichte mens, tot alle goed werk volkomen toegerust, herboren uit levend water, vol van de levendmakende Geest.
Gelijk de Schrift zegt, zo verklaart Christus daarbij. Om daarmee te laten weten hoe goed de Schrift is en hoezeer zij in Hem tot haar vervulling komt.
En vol is de Schrift van levend water, vol van stromen van heil en zegen, tot verzadiging van wie hongeren en dorsten. Want, zegt de Heere: Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken (Jesaja 44:3,43 Want Ik zal water gieten op het dorstige en beken op het droge; Ik zal mijn Geest uitgieten op uw nakroost en mijn zegen op uw nakomelingen. 4 Zij zullen uitspruiten tussen het gras, als populieren langs de beken.).
En bij dezelfde profeet Jesaja lezen we: De Heere zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt (58:1111 En de Here zal u voortdurend leiden, u in dorre streken verzadigen en uw gebeente krachtig maken; dan zult gij zijn als een besproeide hof en als een bron, waarvan het water niet teleurstelt.).
En meer dergelijke plaatsen, door heel de Schrift heen, tot en met het laatste bijbelboek, waarvan het laatste hoofdstuk begint met een rivier van water des levens, helder als kristal, ontspringend aan de troon van God en het Lam. Opdat wij daaruit begrijpen hoe machtig de levensbron is, die God voor ons in Christus heeft ontsloten. Hier komt een mens in niets tekort en behoeft hij geen gebrek te vrezen; hier valt weer volop te leven en adem te scheppen.
Maar dan moet er ook gekomen en geloofd worden, met hart en ziel en alle krachten. Hier is Schriftonderwijs dat geen ruimte laat voor passiviteit en lijdelijkheid, maar precies andersom, dat ons wil boeien en trekken en wil inspireren en stimuleren om metterdaad te komen en te drinken uit de bronnen van het heil.
Zo is het geloof niet dood, maar leeft en overleeft het. En dan willen we in dit verband, nu een nieuw vergaderseizoen weer is aangebroken, ook wijzen op het catechetisch onderwijs aan de jeugd van de kerk, op het onderwijs in de bijbelse en de kerkgeschiedenis en op het verenigingswerk voor ouderen en jongeren. Laten we ons van harte inzetten voor dit onderwijs, ieder op de plaats en in de taak die hij of zij daartoe heeft ontvangen. Want we hebben het allen nodig te groeien in de kennis van het evangelie en gedrenkt te worden met het levende water, dat volop in de Schriften stroomt. Die moeten wij onderzoeken en daarnaar luisteren. Want die zijn het die getuigen van Jezus Christus, de Bron van het leven.