Totdat Silo komt (Genesis 49:10)

Uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’, jrg. 3 nr. 1 (december 1993)

Genesis 49:10 – “De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.”

De Heidelbergse Catechismus leert ons in Zondag 616 Waarom moet Hij een waarachtig en rechtvaardig mens zijn?
Omdat de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat de menselijke natuur, die gezondigd had, voor de zonde betaalde; en dat een mens, zelf een zondaar zijnde, niet kon voor anderen betalen.

17 Waarom moet Hij tegelijk waarachtig God zijn?
Opdat Hij, uit kracht Zijner Godheid, den last van den toorn Gods aan Zijn mensheid zou kunnen dragen, en ons de gerechtigheid en het leven zou kunnen verwerven en wedergeven.

18 Maar wie is deze Middelaar, Die tegelijk waarachtig God en een waarachtig rechtvaardig mens is?
Onze Heere Jezus Christus, Die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking, en tot een volkomen verlossing geschonken is.

19 Waaruit weet gij dat?
Uit het heilig Evangelie, hetwelk God Zelf eerstelijk in het paradijs heeft geopenbaard, en daarna door de heilige patriarchen en profeten laten verkondigen, en door de offeranden en andere ceremoniën der Wet laten voorbeelden, en ten laatste door Zijn eniggeboren Zoon vervuld.
dat God het heilig Evangelie, dat Hij zelf eerstelijk in het Paradijs heeft geopenbaard, daarna door de heilige Patriarchen en Profeten heeft laten verkondigen. Een sprekend voorbeeld van dit laatste zien we in het optreden van de aartsvader Jakob in Genesis 491 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. 2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader. 3 Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, mijn sterkte en de eersteling mijner kracht, de voornaamste in hoogheid, de voornaamste in vermogen. 4 Gij, die opbruist als water, gij zult de voornaamste niet zijn, omdat gij uws vaders bed beklommen hebt; toen hebt gij het ontwijd. Hij heeft mijn legerstede beklommen. 5 Simeon en Levi zijn broeders; hun gereedschappen zijn werktuigen van geweld. 6 Mijn ziel hebbe geen deel aan hun beraadslaging, mijn geest sluite zich niet aan bij hun vergadering, want in hun toorn hebben zij mannen gedood en in hun moedwil hebben zij runderen de pezen doorgesneden. 7 Vervloekt zij hun toorn, want die is hevig, en hun grimmigheid, want die is hard. Ik zal hen verdelen onder Jakob en verstrooien onder Israël. 8 Juda, ù zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen. 9 Een leeuwewelp is Juda; na de roof zijt gij omhoog geklommen, mijn zoon; hij kromt zich, legt zich neder als een leeuw of als een leeuwin; wie durft hem opjagen? 10 De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn. 11 Hij zal zijn ezel aan de wijnstok binden en het jong zijner ezelin aan de wingerd; hij zal zijn kleed in wijn wassen en in druivebloed zijn gewaad. 12 Hij zal donkerder van ogen zijn dan wijn en witter van tanden dan melk. 13 Zebulon zal wonen aan het strand der wijde zee, ja, hij zal wonen aan het strand bij de schepen, en zijn zijde zal naar Sidon gekeerd zijn. 14 Issakar is een bonkige ezel, die tussen de stallingen ligt; 15 als hij ziet, dat de rust goed is, en dat het land liefelijk is, buigt hij zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst. 16 Dan zal zijn volk richten als een der stammen Israëls. 17 Moge Dan een slang op de weg zijn, een hoornslang op het pad, die in de hielen van het paard bijt, zodat zijn berijder achterover valt. 18 Op uw heil wacht ik, o Here. 19 Gad, een bende zal hem belagen, maar hij zal hun hielen belagen. 20 Aser, zijn spijze zal vet zijn, en hij zal koninklijke lekkernijen leveren. 21 Naftali is een losgelaten hinde; hij laat schone woorden horen. 22 Een jonge vruchtboom is Jozef, een jonge vruchtboom aan een bron; zijn takken stijgen boven de muur uit; 23 de boogschutters hebben hem getergd, beschoten en vijandig bejegend, 24 maar zijn boog bleef stevig en zijn sterke handen bleven lenig, door de handen van de Machtige Jakobs, daar de Steenrots Israëls zijn herder is; 25 door de God uws vaders, die u zal helpen, en de Almachtige, die u zal zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen van de watervloed, die beneden ligt, met zegeningen van de borsten en de moederschoot. 26 De zegeningen van uw vader gaan de zegeningen van mijn voorvaderen te boven, reikende tot het kostelijkste der eeuwige heuvelen; zij zullen komen op het hoofd van Jozef, op de schedel van de uitverkorene onder zijn broeders. 27 Benjamin is een verscheurende wolf; in de morgen verslindt hij zijn prooi en tegen de avond verdeelt hij de buit. 28 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen. 29 Daarna gaf hij hun bevel en zeide tot hen: Ik word tot mijn voorgeslacht vergaderd, begraaft mij bij mijn vaderen in de spelonk in het veld van de Hethiet Efron, 30 in de spelonk in het veld van Makpela, dat tegenover Mamre in het land Kanaän ligt, welk veld Abraham gekocht heeft van de Hethiet Efron tot een eigen grafstede. 31 Daar heeft men Abraham en zijn vrouw Sara begraven; daar heeft men Isaak en zijn vrouw Rebekka begraven, en daar heb ik Lea begraven; 32 het veld met de spelonk daarin, is gekocht van de Hethieten. 33 Toen Jakob geëindigd had zijn zonen bevelen te geven, trok hij zijn voeten terug op het bed en gaf de geest, en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd., een hoofdstuk waarin deze aartsvader bij zijn sterven zijn twaalf zonen rondom zich verzamelt en ieder van hen zegent met een eigen zegen. Echt profetische woorden sprak vader Jakob toen. Vol van de Geest en van het heil des Heeren maakte hij zijn twaalf zonen bekend wat hun in toekomende dagen zou wedervaren (vers 11 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal.). Daarbij sprak hij eerst de zes zonen van zijn vrouw Lea aan, vervolgens de vier zonen van de beide slavinnen Bilha en Zilpa en ten slotte de twee zonen van zijn vrouw Rachel, Jozef en Benjamin. De zonen der slavinnen zijn hier dus ingesloten door de zonen van Jakobs beide vrouwen. Tezamen vormen zij het twaalftal der zonen van Israël.
Daarbij wordt aan het begin de term 'zonen' gebruikt (zie vers 1 en 21 En Jakob ontbood zijn zonen en zeide: Komt bijeen, opdat ik u bekend make, wat u in toekomende dagen wedervaren zal. 2 Verzamelt u en luistert, gij zonen van Jakob, luistert naar Israël, uw vader.), terwijl aan het slot het woord 'stammen' wordt gebruikt. We lezen immers in vers 2828 Dit zijn al de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende; ieder zegende hij met een eigen zegen.: "Dit zijn al 3 de stammen van Israël, twaalf in getal; en dit is het wat hun vader over hen gesproken heeft, toen hij hen zegende". Jakob spreekt zijn zonen dus maar niet aan als particuliere personen maar in hun positie als stamvaders, uit wie de twaalf stammen van Israël zijn voortgekomen. De zegen waarmee hij zijn zonen heeft gezegend, laat zich daarom ook niet beperken tot het eigen leven van dit twaalftal, die zegen raakt vooral hetgeen Jakobs zonen in hun respectievelijke stammen zou wedervaren. Wat dat betreft schouwt vader Israël hier echt in de toekomst. Wel een bewijs hoezeer hij in zijn spreken gedreven werd door de Geest des Heeren, die hem verlichte ogen des verstands gaf. Stervende in Egypte zag hij in de Geest voor zich het land van de belofte met daarin de twaalf stammen Israëls. En zo zegent hij zijn zonen hier.
En welke stam werd daarbij met de meeste eer bedeeld? Dat was niet Ruben, hoewel hij beslist de eerstgeborene was. Dat waren ook niet Simeon en Levi, die daarna waren geboren als tweede en derde in de rij. Alle drie worden zij hier door vader Jakob gepasseerd. En deze heeft daarvoor ook zijn redenen. Wat Ruben betreft, deze had niet zijn plaats gekend onder zijn vader Jakob; hij had diens bed beklommen en dat ontwijd (vergelijk Genesis 35:2222 En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal.). En Simeon en Levi? Die waren zich te buiten gegaan aan moord en roof zucht tegenover de mannen van Sichem, waar door zij de naam van hun vader in een kwade reuk hadden gebracht onder de inwoners van het land en een bedreiging vormden voor Jakobs veiligheid in het land (vergelijk Genesis 341 Dina, de dochter van Lea, die zij Jakob gebaard had, ging eens uit om de dochters des lands te bezoeken. 2 Toen zag haar Sichem, de zoon van de Chiwwiet Hemor, de vorst des lands, en hij nam haar en lag bij haar en verkrachtte haar. 3 En hij was aan Dina, de dochter van Jakob, innig gehecht; hij had het meisje lief en sprak tot het hart van het meisje. 4 Daarom zeide Sichem tot zijn vader Hemor: Neem mij dit meisje tot vrouw. 5 Jakob nu had gehoord, dat hij zijn dochter Dina onteerd had. Daar zijn zonen bij zijn kudde in het veld waren, zweeg Jakob erover totdat zij thuiskwamen. 6 Hemor nu, de vader van Sichem, ging tot Jakob om met hem te spreken. 7 De zonen van Jakob kwamen thuis uit het veld, zodra zij het hoorden; de mannen waren gegriefd en zeer toornig, omdat hij een schandelijke dwaasheid in Israël begaan had door bij de dochter van Jakob te liggen, want zo iets doet men niet. 8 En Hemor sprak met hen en zeide: Mijn zoon Sichem hangt met heel zijn hart aan uw dochter; geeft haar dan aan hem tot vrouw, 9 en verzwagert u met ons; geeft ons uw dochters en neemt onze dochters voor u, 10 woont dan bij ons: het land ligt voor u open; zet u daar neder, trekt daarin rond en vestigt u daar. 11 En Sichem zeide tot haar vader en tot haar broeders: Schenkt mij toch uw genegenheid; ik zal u geven wat gij mij zegt. 12 Al maakt gij mij de bruidsprijs en de huwelijksgift nog zo hoog, ik zal geven wat gij mij zult zeggen; maar geeft mij het meisje tot vrouw. 13 Toen antwoordden de zonen van Jakob Sichem en zijn vader Hemor bedrieglijk en spraken, omdat hij hun zuster Dina onteerd had, tot hen als volgt: 14 Wij kunnen dit niet doen, onze zuster aan een man geven, die onbesneden is, want dat zou voor ons een schande zijn. 15 Slechts op deze voorwaarde kunnen wij u ter wille zijn: indien gij ons gelijk wordt, doordat bij u al wie mannelijk is, besneden wordt; 16 dan zullen wij u onze dochters geven, en uw dochters voor ons nemen, en wij zullen bij u wonen, en wij zullen tot één volk zijn. 17 Maar indien gij naar ons niet luistert en u niet laat besnijden, dan nemen wij onze dochter mee en gaan heen. 18 En hun woorden vonden bijval bij Hemor en bij Sichem, de zoon van Hemor. 19 En de jonge man draalde niet dit te doen, want hij had behagen in de dochter van Jakob en hij was de aanzienlijkste in zijn gehele familie. 20 Toen gingen Hemor en zijn zoon Sichem naar de poort hunner stad en spraken tot de mannen van hun stad: 21 Die mannen hebben vredelievende bedoelingen jegens ons; laten zij wonen in dit land en daarin rondtrekken; het land is immers ruim genoeg voor hen. Wij kunnen dan hun dochters voor ons tot vrouwen nemen en onze dochters kunnen wij hun geven. 22 Maar slechts op deze voorwaarde zullen die mannen ons ter wille zijn om bij ons te wonen, zodat wij één volk zijn: dat van ons al wie mannelijk is, besneden worde, zoals zij besneden zijn. 23 Hun kudde, hun have en al hun vee, zullen die niet ons toebehoren? Laat ons hun slechts ter wille zijn, zodat zij bij ons blijven wonen. 24 Toen vonden Hemor en zijn zoon Sichem gehoor bij allen die uitgegaan waren naar de poort van zijn stad, en besneden werd al wie mannelijk was, allen die naar de poort van zijn stad waren uitgegaan. 25 Op de derde dag nu, toen zij hevige pijn leden, namen twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, broeders van Dina, ieder zijn zwaard en zij overvielen de argeloze stad en doodden al wie mannelijk was. 26 Ook Hemor en zijn zoon Sichem doodden zij met de scherpte des zwaards, en zij namen Dina mee uit het huis van Sichem en gingen weg. 27 De zonen van Jakob wierpen zich op de verslagenen en plunderden de stad, omdat zij hun zuster onteerd hadden. 28 Hun kleinvee en rundvee, hun ezels en al wat in de stad en op het veld was, namen zij mee. 29 En hun gehele bezit, al hun kleine kinderen en hun vrouwen namen zij gevangen en zij maakten die buit, evenals alles wat in de huizen was. 30 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis. 31 Maar zij zeiden: Mocht hij soms onze zuster als een hoer behandelen?, met name vers 3030 Toen zeide Jakob tot Simeon en Levi: Gij hebt mij in het ongeluk gestort door mij in een kwade reuk te brengen bij de inwoners van dit land, bij de Kanaänieten en de Perizzieten, terwijl ik slechts met weinige lieden ben; als zij tegen mij samenspannen, zullen zij mij verslaan, en ik zal verdelgd worden, ik en mijn huis.).
En zo komt vader Israël toe aan zijn vierde zoon. En dan breekt hij uit in een volle lofprijzing: "Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven, uw hand zal zijn op de nek uwer vijanden, voor u zullen uws vaders zonen zich neerbuigen".
Juda, zijn naam betekent de geprezene of prijzenswaardige. Toen Lea deze vierde zoon van haar ter wereld had gebracht, zei zij: Nu zal ik de Heere loven; en zij gaf hem daarom de naam Juda (vergelijk Genesis 29:3535 En zij werd wederom zwanger, baarde een zoon, en zeide: Nu zal ik de Here loven; daarom gaf zij hem de naam Juda. Toen hield zij op met baren.).
Welnu, Juda is wat zijn naam betekent; hij is een die door zijn broeders wordt geprezen als een ware held. Trefzeker weet hij zijn vijanden tijdens hun vlucht te grijpen; met zijn hand pakt hij hen bij de nek en voert hen mee als buit. Echt als een leeuw, de koning onder de dieren, zo is Juda. Heel sprekend stelt vader Jakob ons dat voor in vers 99 Terwijl hij nog met hen sprak, kwam Rachel er aan met het kleinvee van haar vader, want zij was een herderin., waar we Juda vergeleken zien worden met een jonge leeuw, die ergens in de laagte, wellicht bij een bron of waterloop, waar het wild zijn dorst lest, zijn prooi heeft bemachtigd en verslonden. Daarna zoekt hij een hogere plaats, mogelijk zijn rotshol, waar hij zich machtig strekt en kromt om zich vervolgens in alle rust neer te leggen. Wie waagt het hem te storen? Niets dat de leeuw deert of bedreigt. Zo echt een toonbeeld van macht en majesteit; echt de koning onder de dieren. Welnu, zo is Juda te midden van zijn broeders, van zijns vaders zonen.
Dat betekent niet dat Juda voor zichzelf deze eervolle positie heeft gezocht; dat hij er dus op uit was heer en meester te zijn te midden van zijn broeders. Nee, deze eer is hem eenvoudig gegeven. Juda, gij zijt het! Zo is hier Gods soevereine beschikking.
En dat is een vaste, onveranderlijke beschikking, die vader Jakob nu zo verwoordt in vers 1010 Zodra Jakob Rachel, de dochter van Laban, de broeder van zijn moeder, zag, en het kleinvee van Laban, de broeder van zijn moeder, trad Jakob toe, wentelde de steen van de opening van de put en drenkte het vee van Laban, de broeder van zijn moeder.: "De scepter zal van Juda niet wijken, noch de heersersstaf tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en hem zullen de volken gehoorzaam zijn".
Daarbij dienen zoals wij begrijpen de woorden 'scepter' en 'heersersstaf' als symbool van koninklijke macht en heerschappij. De grondbetekenis van het Hebreeuwse woord voor scepter is stok of staf. Het is een woord dat wel gebruikt wordt ter aanduiding van een tuchtroede. Zo bijvoorbeeld in Spreuken 10:1313 Op de lippen van de verstandige wordt wijsheid gevonden, maar de roede is voor de rug van de verstandeloze. en Jesaja 11:44 want hij zal de geringen in gerechtigheid richten en over de ootmoedigen des lands in billijkheid rechtspreken, maar hij zal de aarde slaan met de roede zijns monds en met de adem zijner lippen de goddeloze doden.. Daarnaast dient het woord als aanduiding van de herdersstaf, zoals in Psalm 23:44 Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij zijt bij mij; uw stok en uw staf, die vertroosten mij. en Micha 7:1414 Weid uw volk met uw staf, de schapen van uw erfdeel, die eenzaam wonen in een woud, te midden van een vruchtbare landouw. Laat hen weiden in Basan en in Gilead, als in de dagen van ouds.. Maar het dient ook als aanduiding van de scepter of staf, die koningen in de hand hielden wanneer zij bij officiële gelegenheden spraken of die zij tussen hun voeten lieten rusten wanneer zij op hun troon zaten. In die betekenis komen we het woord ook tegen in Numeri 24:27. en Psalm 45:77 Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter..
En het woord 'heersersstaf', dat Jakob hier in de tweede plaats gebruikt, is afgeleid van een werkwoord, dat als betekenis heeft vaststellen of bevelen. De Statenvertaling spreekt in ons vers daarom van 'de wetgever' en tekent daarbij aan: 'Versta degene, die de macht heeft om de wetten der regering te stellen en voor te schrijven'. We komen het woord in het meervoud tegen in Richteren 5:99 Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israël, naar hen die vrijwillig zich aanboden onder het volk, prijst de Here!, waar het NBG het vertaalt met de aanvoerders (van Israël), terwijl het in het enkelvoud voorkomt in Numeri 21:1818 de bron, die de vorsten groeven, die edelen des volks boorden met hun scepter, met hun staven. En van de woestijn ging het naar Mattana., waar het NBG vertaalt met 'scepter'.
Duidelijk is dat in onze tekst de woorden 'scepter' en 'heersersstaf' twee synonieme woorden zijn, die zakelijk hetzelfde zeggen en beide uitdrukking zijn van de koninklijke macht en heerschappij, die hier aan Juda worden toegekend. En deze verheffing van Juda boven al zijn broeders zal voor altijd zijn deel zijn. Het betreft hier een duurzame heerschappij, die deze stam niet weer zal verliezen. Zij zal duren, zo profeteert vader Jakob, totdat Silo komt en hem zullen de volken gehoorzaam zijn.
Dit laatste betekent niet dat Juda's vooraanstaande en leidinggevende rol zal eindigen met de komst van Silo maar dat zij in en met die komst tot volle en altijd blijvende ontplooiing zal komen. Juda's koningsglorie staat dus niet op zichzelf, maar hangt samen met en is gegrond in de komst van Silo.
Hierbij valt allereerst op te merken dat er onder oudere en jongere Schriftverklaarders geen eenstemmigheid heerst over de vraag naar de betekenis van het woord Silo. Betreft het hier een zelfstandig naamwoord of gaat het om een eigennaam en wat wil dit woord of deze naam dan zeggen? Enkelen brengen het woord in verband met de plaatsnaam Silo, die we in de boeken van Samuël tegenkomen als de plaats waar de ark een tijdlang verblijf hield. Maar dat is een wel zeer onwaarschijnlijke verklaring. Anderen verbinden het met een Hebreeuws werkwoord dat de betekenis heeft van 'rustig zijn' of 'zekerheid genieten'. Vandaar dat Silo wel vertaald wordt met 'Rust' of 'Vrede'. Nog weer anderen menen dat het woord ontleend is aan een akkadisch woord dat de betekenis heeft van 'heerser'. Luther vertaalde het woord met 'held', terwijl de Statenvertaling en ook de nieuwe vertaling het onvertaald laten.
Intussen is wel zeker dat we bij het woord te denken hebben aan een persoon. Het vervolg van de tekst luidt immers: 'en hem zullen de volken gehoorzaam zijn'. En die persoon is uiteindelijk zonder twijfel de Messias, onze Heere Jezus Christus.
Uiteindelijk, schrijven wij. Want we zullen niet vergeten dat de heerschappij van Silo ook onder het Oude Testament al van kracht is. Duidelijk zien we de stam van Juda een vooraanstaande positie innemen. Dat begint al ten tijde van Mozes in de woestijn. Daar legert Juda zich aan het hoofd van de stammen Israëls bij de tabernakel (vergelijk Numeri 2:3,43 Aan de oostzijde, aan de kant waar de zon opgaat, zal het vendel van de legerplaats van Juda zich legeren naar hun legerscharen. De vorst nu der zonen van Juda was Nachson, de zoon van Amminadab; 4 en zijn leger, dat uit hun getelden bestond, bedroeg vierenzeventigduizend zeshonderd.), terwijl het eveneens Juda is die bij het optrekken der stammen vooropgaat (vergelijk Numeri 10:1414 In de eerste plaats brak het vendel van de legerplaats der Judeeërs op volgens hun legerscharen; aan het hoofd van het leger van Juda stond Nachson, de zoon van Amminadab.). En hoewel het koningschap over Israël aanvankelijk berustte bij Saul, de zoon van Kis uit de stam Benjamin, ging het direct na Sauls verwerping definitief over naar de stam van Juda, waaruit immers het koningshuis van David afkomstig was. Daarin zien wij de voortgaande vervulling van Jakobs profetie over zijn Zoon, Jezus Christus. Hij is de ware Silo, van Wie vader Jakob reeds sprak. Hem zullen de volken gehoorzaam zijn. Want wat van de held David reeds gold, namelijk dat hij vanuit Jeruzalem de scepter uitstrekte ook over de omliggende volken, die hij aan zich onderwierp en schatplichtig maakte (vergelijk 2 Samuël 8:1-141 Daarna versloeg David de Filistijnen en onderwierp hen; en David ontnam de Filistijnen het bestuur over de hoofdstad. 2 Ook versloeg hij de Moabieten, en mat hen af met een snoer, terwijl hij hen op de grond deed neerliggen; hij mat telkens twee snoeren af om te doden en één vol snoer om in het leven te laten. En de Moabieten werden schatplichtige onderdanen van David. 3 Voorts versloeg David Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba, toen deze zijn macht aan de rivier de Eufraat ging herstellen. 4 En David nam van hem gevangen zeventienhonderd ruiters en twintigduizend man voetvolk, en David liet alle wagenpaarden, met uitzondering van honderd, de pezen doorsnijden. 5 Toen kwamen de Arameeërs van Damascus Hadadezer, de koning van Soba, te hulp, maar David versloeg van de Arameeërs tweeëntwintigduizend man. 6 Daarop legde David bezettingen in het Aramese rijk van Damascus, en de Arameeërs werden Davids schatplichtige onderdanen. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok. 7 En David nam de gouden schilden die de dienaren van Hadadezer gedragen hadden, en bracht ze naar Jeruzalem. 8 En uit Betach en Berotai, steden van Hadadezer, voerde koning David zeer veel koper weg. 9 Toen Toï, de koning van Hamat, hoorde, dat David het gehele leger van Hadadezer verslagen had, 10 zond Toï zijn zoon Joram naar koning David om hem naar zijn welstand te vragen en hem ermee geluk te wensen, dat hij Hadadezer had bestreden en verslagen - want Hadadezer was Toï's tegenstander - ; zilveren, gouden en koperen voorwerpen bracht hij mee. 11 Ook deze voorwerpen heiligde koning David aan de Here, evenals het zilver en het goud dat hij geheiligd had van al de volken, die hij had onderworpen: 12 van Aram, Moab, de Ammonieten, de Filistijnen, Amalek, en van de buit van Hadadezer, de zoon van Rechob, de koning van Soba. 13 David verwierf zich roem bij zijn terugkeer door het verslaan van de Edomieten in het Zoutdal: achttienduizend man. 14 En hij legde in Edom bezettingen; in geheel Edom legde hij bezettingen, zodat alle Edomieten onderdanen werden van David. De Here gaf David de overwinning overal waar hij heentrok.), dat geldt ten volle van Jezus Christus. Hij is naar Openbaring 51 En ik zag in de rechterhand van Hem, die op de troon zat, een boekrol, beschreven van binnen en van buiten, welverzegeld met zeven zegels. 2 En ik zag een sterke engel, die met luider stem uitriep: Wie is waardig de boekrol te openen en haar zegels te verbreken? 3 En niemand in de hemel, noch op de aarde, noch onder de aarde kon de boekrol openen of haar inzien. 4 En ik weende zeer, omdat niemand waardig was gebleken de boekrol te openen of die in te zien. 5 En een uit de oudsten zeide tot mij: Ween niet; zie, de leeuw uit de stam Juda, de wortel Davids, heeft overwonnen om de boekrol en haar zeven zegels te openen. 6 En ik zag in het midden van de troon en van de vier dieren en te midden der oudsten een lam staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen; dit zijn de zeven Geesten Gods, uitgezonden over de gehele aarde. 7 En het kwam en heeft (de rol) aangenomen uit de rechterhand van Hem, die op de troon gezeten was. 8 En toen het de boekrol nam, wierpen de vier dieren en de vierentwintig oudsten zich voor het Lam neder, hebbende elk een citer en gouden schalen, vol reukwerk; dit zijn de gebeden der heiligen. 9 En zij zongen een nieuw gezang, zeggende: Gij zijt waardig de boekrol te nemen en haar zegels te openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt (hen) voor God gekocht met uw bloed, uit elke stam en taal en volk en natie; 10 en Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot priesters, en zij zullen als koningen heersen op de aarde. 11 En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon, en van de dieren en de oudsten; en hun getal was tienduizenden tienduizendtallen en duizenden duizendtallen, 12 zeggende met luider stem: Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de macht en de rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en de eer en de heerlijkheid en de lof. 13 En alle schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en op de zee en alles wat daarin is, hoorde ik zeggen: Hem, die op de troon gezeten is, en het Lam zij de lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle eeuwigheden. 14 En de vier dieren zeiden: Amen. En de oudsten wierpen zich neder en aanbaden. de leeuw uit Juda's stam, die heeft overwonnen. Hij heeft Zich uit alle volkeren verworven een Kerk van gelovigen, die Hem gehoorzaamheid bewijzen, Hem eerbiedigende als hun Heere en zaligmaker.
Ja, Juda is het, in Jezus Christus, de gekomen Silo, in Wie Jakobs profetie is uitgekomen en tot Wie wij in gehoorzaamheid en in dankbare lofprijzing moeten komen. Vader Jakob heeft deze Leidsman en Koning vanuit de verte geschouwd, wij mogen Hem van nabij kennen, gelijk Hij in het vlees is gekomen en ons ten voeten uit wordt voorgesteld in het betrouwbare Woord van Oude en Nieuwe Testament. Bij het licht van dat Woord leren wij de zuivere lofprijzing van Hem die gekomen is om de volk'ren te troosten, die eeuwig heersen zal.