Verzegeld met de Geest. Over Efeziërs 1:13b (1993)

Uit stichtingblad ‘Sola Scriptura’, jrg. 2, nr. 5 (juni 1993)

“In Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de Heilige Geest der belofte”.

In de lange zin die de apostel schrijft in Efeziërs 1:3-133 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte., het is de langste zin van het Nieuwe Testament, horen wij niet alleen een lofprijzing van de Vader die ons in genade heeft uitverkoren en van de Zoon die ons met Zijn bloed heeft verlost, wij horen daarin ook van onze verzegeling door de Heilige Geest.
Verzegeld zijn door de Heilige Geest is een zaak die ons bekend in de oren klinkt. Als vanzelf denken we dan aan het begin van artikel 27, waar deze zaak wordt beleden met het oog op de Kerk. Van haar leden, de ware Christgelovigen, wordt daar gezegd dat zij gewassen zijn met Christus’ bloed en geheiligd en verzegeld door de Heilige Geest. Wat is dat, verzegeld met de Heilige Geest?
We hebben hier van doen met een spreekwijze die ontleend is aan het gebruik van zegels, dat in het Oude Oosten veel voorkwam. Opgravingen hebben dat aan het licht gebracht. Duizenden zegelafdrukken zijn in de loop der tijden teruggevonden en in bibliotheken verzameld. Ook in de Bijbel horen wij van het zegel. Voor de eerste keer is dat in Genesis 38:1818 Hij zeide: Wat voor pand moet ik u geven? Zij zeide: Uw zegelring, uw snoeren en de staf, die in uw hand is. Toen gaf hij het haar, en hij kwam tot haar en zij werd zwanger van hem., waar Tamar van Juda een waarborg vraagt in de vorm van snoeren, kan erop wijzen dat Juda’s zegel de vorm had van een zogenaamde rolzegel, dat aan een snoer van ineengedraaide zilver- of gouddraden om de hals werd gedragen. Ruwweg genomen kwam het zegel in de oosterse wereld namelijk in twee typen voor, het platte, vaak ovaalvormige stempel- zegel en het rolzegel of de zegelcylinder.
De laatste bestond uit een meestal in de lengte doorboorde steen met het embleem aan de buitenkant. Door de cylinder te rollen verkreeg men de betreffende afdruk van het zegel. Die afdruk bestond uit de naam van de eigenaar of uit een bepaald symbool, waarbij de naam soms wel soms niet was toegevoegd. Enkele voorbeelden van zegels en van het cylinderzegel vindt u afgedrukt bij dit artikel. Zij zijn overgenomen uit de Algemene Bijbelse Encyclopedie van Miller.
Wat het gebruik van het zegel betreft geldt allereerst dat zegels gebruikt werden om een “handtekening” onder documenten te zetten tot bekrachtiging van een en ander. Een voorbeeld daarvan zien we in de vele vorsten, priesters en Levieten, die hun zegel plaatsten onder het geschreven verbond van Nehemia (vgl. Nehemia 9:38-10:2738 Op grond van dit alles sluiten wij een vast verbond en stellen het op schrift, en onze oversten, onze Levieten, onze priesters zetten hun zegel eronder. 1 Hun zegel zetten eronder: de stadhouder Nehemia, de zoon van Chakalja, en Sidkia, 2 Seraja, Azarja, Jirmeja, 3 Paschur, Amarja, Malkia, 4 Chattus, Sebanja, Malluk, 5 Charim, Meremot, Obadja, 6 Daniël, Ginneton, Baruch, 7 Mesullam, Abia, Miamin, 8 Maäzja, Bilgai en Semaja; dit zijn de priesters. 9 De Levieten, namelijk Jesua, de zoon van Azanja, Binnuï. Van de zonen van Chenadad: Kadmiël. 10 En hun broeders: Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Chanan, 11 Micha, Rechob, Chasabja, 12 Zakkur, Serebja, Sebanja, 13 Hodia, Bani en Beninu. 14 De hoofden van het volk: Paros, Pachat-Moab, Elam, Zattu, Bani, 15 Bunni, Azgad, Bebai, 16 Adonia, Bigwai, Adin, 17 Ater, Chizkia, Azzur, 18 Hodia, Chasum, Besai, 19 Charif, Anatot, Nebai, 20 Magpias, Mesullam, Chezir, 21 Mesezabel, Sadok, Jaddua, 22 Pelatja, Chanan, Anaja, 23 Hosea, Chananja, Chassub, 24 Halloches, Pilcha, Sobek, 25 Rechum, Chasabna, Maäseja, 26 Achia, Chanan, Anan, 27 Malluk, Charim en Baäna.). Een ander voorbeeld is hier de profeet Jeremia, die zijn aankoop van een akker in het gebied van Anatoth bekrachtigde door een koopbrief te schrijven en daarop zijn zegel te zetten (vgl. Jeremia 32:10,1410 Dus schreef ik een koopbrief, zette mijn zegel erop, liet die door getuigen bekrachtigen en woog het geld op een weegschaal af. (...) 14 Zo zegt de Here der heerscharen, de God van Israël: Neem deze brieven, deze koopbrief, zowel de verzegelde als deze open brief, en leg ze in een aarden vat, opdat zij lange tijd bewaard blijven.). Bekend is ook wat Izebel deed, die brieven schreef in de naam van koning Achab, die zij verzegelde met zijn zegel (vgl. 1 Koningen 21:88 Toen schreef zij brieven in naam van Achab, verzegelde die met zijn zegel en zond de brieven aan de oudsten en de edelen, die bij Nabot in zijn stad woonden.). En aan het Perzische hof in de dagen van Esther ondertekende koning Ahasveros zijn stukken met zijn koninklijke zegelring, zodat niemand de inhoud ervan kon herroepen (Ester 3:1212 Zo werden dan op de dertiende dag der eerste maand de schrijvers des konings ontboden, en geheel overeenkomstig het gebod van Haman werd er een schrijven gericht aan de stadhouders des konings, de landvoogden van elk gewest en de vorsten van elk volk, naar elk gewest in zijn eigen schrift en naar elk volk in zijn eigen taal; het werd in de naam van koning Ahasveros geschreven en met de zegelring des konings verzegeld. en 8:8,108 Wat u nu goeddunkt ten opzichte der Joden, schrijft dat in de naam des konings en verzegelt het met de zegelring des konings; want een geschrift dat in de naam des konings geschreven is en met de zegelring des konings verzegeld is, kan niet herroepen worden. (...) 10 Men schreef dan in naam van koning Ahasveros en verzegelde het met de zegelring des konings en verzond de brieven door middel van bereden ijlboden, gezeten op vorstelijke paarden, in de stoeterijen geteeld.). Deze ring is vermoedelijk een Perzisch zegel geweest, zoals zij ook in de tijd van Daniël werd gebruikt (Daniël 6:1818 En er werd een steen gebracht en op de opening van de kuil gelegd, en de koning verzegelde die met zijn zegelring en met de zegelring van zijn machthebbers, opdat er niets zou worden veranderd met betrekking tot Daniël.).
De gedachte van ondertekening en bekrachtiging door middel van een zegel vinden we in het Nieuwe Testament terug in Johannes 31 En er was iemand uit de Farizeeën, wiens naam was Nikodemus, een overste der Joden; 2 deze kwam des nachts tot Hem en zeide tot Hem: Rabbi, wij weten, dat Gij van God gekomen zijt als leraar; want niemand kan die tekenen doen, welke Gij doet, tenzij God met Hem is. 3 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand wederom geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien. 4 Nikodemus zeide tot Hem: Hoe kan een mens geboren worden, als hij oud is? Kan hij dan voor de tweede maal in de moederschoot ingaan en geboren worden? 5 Jezus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan. 6 Wat uit het vlees geboren is, is vlees, en wat uit de Geest geboren is, is geest. 7 Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden. 8 De wind blaast, waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, vanwaar hij komt of waar hij heengaat; zó is een ieder, die uit de Geest geboren is. 9 Nikodemus antwoordde en zeide tot Hem: Hoe kan dit geschieden? 10 Jezus antwoordde en zeide tot hem: Gij zijt de leraar van Israël, en deze dingen verstaat gij niet? 11 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wij spreken van wat wij weten en wij getuigen van wat wij gezien hebben, en gij neemt ons getuigenis niet aan. 12 Indien Ik ulieden van het aardse gesproken heb, zonder dat gij gelooft, hoe zult gij geloven, wanneer Ik u van het hemelse spreek? 13 En niemand is opgevaren naar de hemel, dan die uit de hemel nedergedaald is, de Zoon des mensen. 14 En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden, 15 opdat een ieder, die gelooft, in Hem eeuwig leven hebbe. 16 Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar eeuwig leven hebbe. 17 Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de wereld veroordele, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. 18 Wie in Hem gelooft, wordt niet veroordeeld; wie niet gelooft, is reeds veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de naam van de eniggeboren Zoon van God. 19 Dit is het oordeel, dat het licht in de wereld gekomen is en de mensen de duisternis liever gehad hebben dan het licht, want hun werken waren boos. 20 Want een ieder, die kwaad bedrijft, haat het licht, en gaat niet tot het licht, opdat zijn werken niet aan de dag komen; 21 maar wie de waarheid doet, gaat tot het licht, opdat van zijn werken blijke, dat zij in God verricht zijn. 22 Daarna ging Jezus met zijn discipelen naar het land van Judea en Hij vertoefde daar met hen en doopte. 23 Doch ook Johannes doopte, te Enon bij Salim, omdat daar veel water was, en de mensen kwamen daar en lieten zich dopen; 24 want Johannes was nog niet in de gevangenis geworpen. 25 Er rees dan geschil tussen de discipelen van Johannes met een Jood over de reiniging. 26 En zij kwamen tot Johannes en zeiden tot hem: Rabbi, die met u was aan de overzijde van de Jordaan en van wie gij getuigd hebt, zie, die doopt en allen gaan tot Hem. 27 Johannes antwoordde en zeide: Geen mens kan iets aannemen, of het moet hem uit de hemel gegeven zijn. 28 Gij kunt zelf van mij getuigen, dat ik gezegd heb: Ik ben de Christus niet, maar ik ben voor Hem uit gezonden. 29 Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die erbij staat en naar hem luistert, verblijdt zich met blijdschap over de stem van de bruidegom. Zo is dan deze mijn blijdschap vervuld. 30 Hij moet wassen, ik moet minder worden. 31 Die van boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en spreekt van de aarde. 32 Die uit de hemel komt, is boven allen; wat Hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt Hij en zijn getuigenis neemt niemand aan. 33 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is. 34 Want Hij, die God gezonden heeft, die spreekt de woorden Gods, want Hij geeft de Geest niet met mate. 35 De Vader heeft de Zoon lief en heeft Hem alles in handen gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft eeuwig leven; doch wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem., waar Johannes de Doper met het oog op het getuigenis van Jezus zegt: “Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft verzegeld dat God waarachtig is” (vers 3333 Wie zijn getuigenis aanvaardt, heeft bezegeld, dat God waarachtig is.). Ons gelovig aanvaarden van Jezus’ leer wordt hier dus gezien als een plaatsen van ons zegel, waardoor wij verklaren dat God waarachtig is. De gelovigen zijn als zegeldragers, die door hun geloof als door een zegel de waarheid van God ondertekenen en bekrachtigen!
Behalve als ondertekening diende het gebruik van het zegel ook tot bescherming en beveiliging. Wat verzegeld was, was onaantastbaar, men moest er met zijn handen afblijven. Kostbare goederen werden bij verscheping naar elders vaak verzegeld, zoals bijvoorbeeld kruiken wijn en olijfolie. De stop in de mond van de kruik werd dan met een koord of met linnen banden bevestigd en bedekt met een stuk klei, waarover de opzichter zijn cylinderzegel rolde of waarop hij zijn stempelzegel drukte. Zo werden waardevolle goederen verzegeld en tegen eventuele schending beveiligd.
Ook van de steen voor het graf van Jezus lezen wij dat hij verzegeld werd (Matteüs 27:6666 Zij gingen heen en verzekerden het graf met de wacht, na de steen verzegeld te hebben.). Het was de laatste acte, die de overpriesters en de Farizeeën voltrokken om het graf van Jezus optimaal te beschermen tegen mogelijke grafroof van de zijde van Jezus’ discipelen. Wellicht betrof het hier het door Pilatus ter beschikking gestelde zegel van de romeinse overheid. In elk geval wilde deze verzegeling het graf voor ieder afsluiten; niemand die nu nog de bevoegdheid had het graf te openen; niemand ook die dat nu ongemerkt zou kunnen doen. Definitief zegevierden de Joodse leiders nu over Jezus en Zijn volgelingen. Zo dachten zij tenminste, vol van vertrouwen als zij waren wat betreft de door hen ingestelde wacht en de door hen aangebrachte verzegeling.
Intussen, meer dan deze laatste acte van de Joden tot definitieve overwinning van hun vijanden, is de laatste acte van God, die Hij verricht tot definitieve bescherming en bewaring van Zijn gelovigen. Deze God, de levende God, de grote Koning van hemel en aarde, is het die de Zijnen in Christus heeft verzegeld met het zegel van de Heilige Geest. Op het evangelie van die verzegeling loopt de lange zin uit, die de apostel schrijft in Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt..
En in die verzegeling ligt inderdaad uitgedrukt de gedachte van bescherming en bewaring. Wanneer God het zegel van Zijn Geest op ons drukt, dan worden wij daardoor gemerktekend als Zijn eigendom, die onder Zijn bescherming staat en door Zijn Geest welbewaard wordt.
We zien dat al in het Oude Testament en denken daarbij aan een hoofdstuk als Ezechiël 91 Toen riep Hij met luider stem te mijnen aanhoren: Treedt nader, gij, die aan de stad de straf voltrekken moet, ieder met zijn verdelgingswapen in de hand! - 2 En zie, zes mannen kwamen van de kant van de Bovenpoort, die op het noorden uitziet, ieder met zijn vernietigingswapen in de hand, en één man onder hen was in linnen gekleed en droeg een schrijfkoker aan zijn zijde; zij kwamen nader en gingen staan naast het koperen altaar. 3 De heerlijkheid van de God van Israël nu had zich opgeheven van de cherub waarop zij rustte, en zich begeven naar de dorpel van de tempel, en Hij riep de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg. 4 En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden. 5 Tot de anderen zeide Hij te mijnen aanhoren: Trekt achter hem aan door de stad en slaat neer. Ontziet niet en hebt geen deernis. 6 Grijsaards, jongelingen en jonge meisjes, kleine kinderen en vrouwen, moet gij doden en verdelgen; maar niemand die het teken draagt, moogt gij aanraken; bij mijn heiligdom moet gij beginnen. Toen begonnen zij bij de mannen, de oudsten, die zich vóór de tempel bevonden. 7 En Hij zeide tot hen: Verontreinigt de tempel en vult de voorhoven met gedoden. Gaat heen. Gaat heen en slaat neer in de stad. 8 Toen zij nu bezig waren met neer te slaan, - ik was achtergebleven - wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem? 9 En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij denken: de Here heeft het land verlaten, en: de Here ziet het niet. 10 Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen. 11 En zie, de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik heb gedaan zoals Gij mij bevolen hadt.. Het is een hoofdstuk dat spreekt van het gericht dat aan Jeruzalem, de tempelstad, zal worden voltrokken om al de gruwelen en goddeloosheden die in de tempel gevonden werden. Daar blijken echter ook nog mensen te zijn die de Heere willen dienen en die “zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven werden” (vers 44 En de Here zeide tot hem: Trek midden door de stad, midden door Jeruzalem, en maak een teken op de voorhoofden der mannen die zuchten en kermen over al de gruwelen die daar bedreven worden.). Vandaar die man, die in linnen was gekleed en die een schrijfkoker aan zijn zijde droeg. Hij nu kreeg van de Heere het bevel om heen te gaan en die overgebleven rest, die aan de algemene afval niet meedeed, aan hun voorhoofden te merktekenen. Zij werden daardoor herkenbaar voor de mannen die het gericht moesten voltrekken en zouden niet met de goddelozen omgebracht worden doch gespaard blijven. Het merkteken aan hun voorhoofd was hun tot een verzegeling, die hun bescherming garandeerde ten tijde van het gericht.
Datzelfde zien we in het Nieuwe Testament in het bekende hoofdstuk Openbaring 71 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde, die de vier winden der aarde vasthielden, opdat er geen wind zou waaien over de aarde, of over de zee, of over enige boom. 2 En ik zag een andere engel opkomen van de opgang der zon, hebbende het zegel van de levende God; en hij riep met luider stem tot de vier engelen, aan wie gegeven was aan de aarde en de zee schade toe te brengen, 3 en hij zeide: Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben. 4 En ik hoorde het getal van hen, die verzegeld waren: honderdvierenveertigduizend waren verzegeld uit alle stammen der kinderen Israëls. 5 Uit de stam Juda twaalfduizend verzegelden, uit de stam Ruben twaalfduizend, uit de stam Gad twaalfduizend, 6 uit de stam Aser twaalfduizend, uit de stam Naftali twaalfduizend, uit de stam Manasse twaalfduizend, 7 uit de stam Simeon twaalfduizend, uit de stam Levi twaalfduizend, uit de stam Issakar twaalfduizend, 8 uit de stam Zebulon twaalfduizend, uit de stam Jozef twaalfduizend, uit de stam Benjamin twaalfduizend verzegelden. 9 Daarna zag ik, en zie, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle volk en stammen en natiën en talen stonden voor de troon en voor het Lam, bekleed met witte gewaden en met palmtakken in hun handen. 10 En zij riepen met luider stem en zeiden: De zaligheid is van onze God, die op de troon gezeten is, en van het Lam! 11 En al de engelen stonden rondom de troon en de oudsten en de vier dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden God, 12 zeggende: Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden! Amen. 13 En een van de oudsten antwoordde en zeide tot mij: Wie zijn dezen, die bekleed zijn met de witte gewaden, en vanwaar zijn zij gekomen? 14 En ik sprak tot hem: Mijn heer, gíj weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die komen uit de grote verdrukking; en zij hebben hun gewaden gewassen en die wit gemaakt in het bloed des Lams. 15 Daarom zijn zij voor de troon van God en zij vereren Hem dag en nacht in zijn tempel; en Hij, die op de troon gezeten is, zal zijn tent over hen uitspreiden. 16 Zij zullen niet meer hongeren en niet meer dorsten, ook zal de zon niet op hen vallen, noch enige hitte, 17 want het Lam, dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en hen voeren naar waterbronnen des levens; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen., dat spreekt van de 144.000 verzegelden uit de twaalf stammen van Israël. De plagen van God staan op het punt uit te breken over het land. Dan verschijnt daar echter een engel met het zegel van de levende God bij zich, die sprak: “Brengt geen schade toe aan de aarde, noch aan de zee, noch aan de bomen, voordat wij de knechten van onze God aan hun voorhoofd verzegeld hebben”.
De Heere is de levende God, die het voor de Zijnen opneemt en die Zijn gemeente doet leven en overleven. Vandaar die verzegeling van Zijn dienstknechten, waardoor Hij hen beschermt en bewaart en geen kwaad hen kan deren. Om het te zeggen met de woorden van Psalm 341 Van David, toen hij zich bij Abimelek als een waanzinnige gedroeg, zodat deze hem wegjoeg, en hij heenging. 2 Ik wil de Here te allen tijde prijzen, bestendig zij zijn lof in mijn mond. 3 In de Here beroeme zich mijn ziel; laten de ootmoedigen het horen en zich verheugen. 4 Maakt met mij de Here groot, en laat ons tezamen zijn naam verheffen. 5 Ik zocht de Here en Hij antwoordde mij, Hij redde mij uit al mijn verschrikkingen. 6 Zij schouwen naar Hem en stralen van vreugde, en hun aangezicht zal niet schaamrood worden. 7 Deze ellendige hier riep en de Here hoorde, Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden. 8 De Engel des Heren legert Zich rondom wie Hem vrezen, en redt hen. 9 Smaakt en ziet, dat de Here goed is; welzalig de man die bij Hem schuilt. 10 Vreest de Here, gij, zijn heiligen, want wie Hem vrezen, hebben geen gebrek. 11 Jonge leeuwen lijden ontbering en honger, maar wie de Here zoeken, hebben geen gebrek aan enig goed. 12 Komt, kinderen, luistert naar mij, ik zal u de vreze des Heren leren. 13 Wie is de man die het leven begeert, vele dagen wenst om het goede te genieten? 14 Bewaar uw tong voor het kwade en uw lippen voor het spreken van bedrog; 15 wijk van het kwade en doe het goede, zoek de vrede en jaag die na. 16 De ogen des Heren zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun hulpgeroep; 17 het aangezicht des Heren is tegen hen die kwaad doen, om hun gedachtenis van de aarde uit te roeien. 18 Roepen zij, dan hoort de Here, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden. 19 De Here is nabij de gebrokenen van hart en Hij verlost de verslagenen van geest. 20 Talrijk zijn de rampen van de rechtvaardige, maar uit die alle redt hem de Here; 21 Hij behoedt al zijn beenderen, niet één daarvan wordt gebroken. 22 Het onheil doodt de goddeloze, en wie de rechtvaardige haten, zullen ervoor boeten. 23 De Here verlost de ziel van zijn knechten, allen die bij Hem schuilen, zullen niet boeten.: “De Engel des Heeren legert Zich rondom degenen die Hem vrezen, en redt hen”. Volstrekte veiligheid en bescherming zijn hier dus gegarandeerd onder het zegel van de levende God.
Het zegel dat God op de Zijnen drukt is dan ook geen menselijk zegel, dat zich gemakkelijk laat verbreken, het is het zegel van Zijn eigen Geest der belofte, de Heilige. Allereerst heet de Geest hier dus de Geest der belofte. Daarmee geeft de apostel aan dat het hier gaat om de Geest zoals God die vanouds in het Evangelie heeft beloofd. We kunnen daarbij denken aan de bekende Pink- sterprofetie van Joël 21 Blaast de bazuin op Sion en maakt alarm op mijn heilige berg! Dat alle inwoners des lands sidderen, want de dag des Heren komt. Want hij is nabij! 2 Een dag van duisternis en van donkerheid, een dag van wolken en van dikke duisternis. Als morgenrood uitgespreid over de bergen, is een talrijk en machtig volk; desgelijks is er van ouds niet geweest en zal er na hem niet meer zijn tot de tijd der verste geslachten. 3 Voor hem uit verteert een vuur en achter hem laait een vlam; als de hof van Eden is het land vóór hem, en achter hem is het een woeste wildernis; en ook is er aan hem niet te ontkomen. 4 Zijn aanblik is als die van paarden; als rossen rennen zij. 5 Als ratelende wagens op de toppen der bergen springen zij; als het geknetter van een vuurvlam, die stoppelen verteert; als een machtig volk, in slagorde geschaard tot de strijd. 6 Voor zijn aangezicht beven de volken; alle gezichten verbleken van angst. 7 Als helden rennen zij, als krijgslieden beklimmen zij de muur, en zij gaan voort, ieder op zijn eigen wegen; zij lopen niet door elkander heen, 8 en de een verdringt de ander niet; iedere strijder gaat zijn eigen weg, en tussen de wapens door dringen zij voort; zij laten geen bres in hun rijen ontstaan. 9 Zij stormen op de stad aan; zij rennen op de muur; zij klimmen in de huizen; zij komen door de vensters als een dief. 10 Voor hun aangezicht siddert de aarde, beeft de hemel; de zon en de maan worden zwart en de sterren trekken haar glans in. 11 En de Here verheft zijn stem voor zijn strijdmacht heen, want zijn leger is zeer talrijk; want machtig is (het leger) dat zijn woord volbrengt; want groot is de dag des Heren en zeer geducht! Wie zal hem verdragen? 12 Maar ook nu nog luidt het woord des Heren: Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en met vasten en met geween en met rouwklacht. 13 Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot de Here, uw God. Want genadig en barmhartig is Hij, lankmoedig en groot van goedertierenheid, berouw hebbende over het onheil. 14 Wie weet, of Hij Zich niet wendt en berouw heeft en een zegen achter Zich laat overblijven, tot een spijsoffer en een plengoffer voor de Here, uw God. 15 Blaast de bazuin op Sion, heiligt een vasten, roept een plechtige samenkomst bijeen. 16 Vergadert het volk, heiligt de gemeente, roept de ouden bijeen, vergadert de kinderen en de zuigelingen; de bruidegom trede uit zijn kamer en de bruid uit haar bruidsvertrek. 17 Laat de priesters, de dienaren des Heren, tussen de voorhal en het altaar wenen en zeggen: Spaar, Here, uw volk en geef uw erfdeel niet prijs aan de smaad, zodat de heidenen met hen zouden spotten. Waarom zou men onder de volken zeggen: Waar is hun God? 18 Toen nam de Here het op voor zijn land en Hij kreeg medelijden met zijn volk. 19 De Here antwoordde zijn volk: Zie, Ik zal u koren, most en olie zenden, zodat gij daarmede verzadigd wordt, en Ik zal u niet meer prijsgeven tot een smaad onder de volken. 20 Ik zal van u wegdrijven die uit het Noorden en hem verjagen naar een dor en woest land, zijn voorhoede naar de oostelijke zee en zijn achterhoede naar de westelijke zee, en zijn stank zal opstijgen en zijn vuile lucht zal opstijgen, want hij heeft grote dingen gedaan. 21 Vrees niet, o land, jubel en verheug u, want de Here heeft grote dingen gedaan. 22 Vreest niet, gij dieren des velds, want de weiden der woestijn groenen, want het geboomte draagt zijn vrucht, vijgeboom en wijnstok geven hun rijkdom. 23 En gij, kinderen van Sion, juicht en verheugt u in de Here, uw God, want Hij geeft u de leraar ter gerechtigheid; ja, regenstromen laat Hij voor u nederdalen, vroege regen en late regen, zoals voorheen. 24 De dorsvloeren zullen vol koren zijn en de perskuipen van most en olie overstromen. 25 Ik zal u vergoeden de jaren, toen de sprinkhaan (alles) opvrat, de verslinder en de kaalvreter en de knager, mijn groot leger dat Ik op u afzond. 26 Gij zult volop en tot verzadiging eten, en gij zult loven de naam van de Here, uw God, die wonderbaar met u gehandeld heeft; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 27 Dan zult gij weten, dat Ik in het midden van Israël ben, en dat Ik, de Here, uw God ben, en niemand anders; mijn volk zal nimmermeer te schande worden. 28 Daarna zal het geschieden, dat Ik mijn Geest zal uitstorten op al wat leeft, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen; uw jongelingen zullen gezichten zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal Ik in die dagen mijn Geest uitstorten. 30 Ik zal wonderen geven in de hemel en op de aarde, bloed en vuur en rookzuilen. 31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voordat de grote en geduchte dag des Heren komt. 32 En het zal geschieden, dat ieder die de naam des Heren aanroept, behouden zal worden, want op de berg Sion en te Jeruzalem zal ontkoming zijn, zoals de Here gezegd heeft; en tot de ontkomenen zullen zij behoren, die de Here zal roepen.: de uitstorting van de Geest op alle vlees. Ook bij Ezechiël horen wij soortgelijke klanken. Bekend is in dit verband Ezechiël 361 Gij nu, mensenkind, profeteer over de bergen van Israël en zeg: Bergen van Israël, hoort het woord des Heren. 2 Zo zegt de Here Here: omdat de vijand van u gezegd heeft: ha, eeuwige hoogten zijn in ons bezit gekomen, 3 daarom profeteer en zeg: zo zegt de Here Here: juist omdat men u van alle kanten verwoest en vertreden heeft, opdat gij het bezit zoudt worden van het overblijfsel der volken, en omdat gij in opspraak gebracht en belasterd zijt door de mensen - 4 daarom, bergen van Israël, hoort het woord van de Here Here. Zo zegt de Here Here tot de bergen, de heuvels, de beekbeddingen en de dalen, tot de woeste puinhopen en de ontvolkte steden, die voor het overblijfsel der omwonende volken tot buit en tot een voorwerp van spot geworden zijn, 5 daarom, zo zegt de Here Here, voorwaar, in het vuur van mijn naijver heb Ik gesproken tot het overblijfsel der volken en tot geheel Edom, die met hartgrondige vreugde en diepe minachting mijn land voor zichzelf ten erfdeel hadden bestemd om het volkomen uit te plunderen; 6 daarom, profeteer over het land van Israël en zeg tot de bergen en de heuvels, tot de beekbeddingen en de dalen: zo zegt de Here Here: zie, Ik spreek in mijn naijver en in mijn grimmigheid: omdat gij de smaad der volken gedragen hebt, 7 daarom, zo zegt de Here Here, zweer Ik: voorwaar, de volken die rondom u wonen, zullen zelf hun smaad dragen. 8 Maar gij, bergen van Israël, zult uw takken voortbrengen en uw vruchten dragen voor mijn volk Israël, want nabij is zijn komst. 9 Want zie, Ik kom bij u en keer Mij tot u, gij zult bewerkt en bezaaid worden. 10 Ik zal de mensen op u talrijk maken: het ganse huis Israëls; de steden zullen weer bewoond en de puinhopen herbouwd worden. 11 Ja, Ik zal mensen en dieren op u talrijk maken, zij zullen zich vermenigvuldigen en vruchtbaar zijn; Ik zal u bevolken als vanouds en u weldoen meer dan vroeger; en gij zult weten, dat Ik de Here ben. 12 Ik zal mensen op u doen verkeren, en wel mijn volk Israël, die zullen u in bezit krijgen; gij zult hun tot een erfdeel zijn en hen niet langer van kinderen beroven. 13 Zo zegt de Here Here: Omdat men van u zegt: een mensenverslinder zijt gij, (een land), dat zijn volk van kinderen berooft, 14 daarom zult gij geen mensen meer verslinden en uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 15 Ik zal u de hoon der volken niet meer doen horen, de smaad der natiën zult gij niet meer dragen, en gij zult uw volk niet meer van kinderen beroven, luidt het woord van de Here Here. 16 Het woord des Heren kwam tot mij: 17 Mensenkind, toen het huis Israëls nog in zijn land woonde, heeft het dat verontreinigd door zijn handel en wandel. Als de maandelijkse onreinheid, zo was hun wandel in mijn ogen. 18 Daarom stortte Ik mijn grimmigheid over hen uit vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden, en omdat zij het verontreinigd hadden door hun afgoden. 19 Ik verstrooide hen onder de volken, zodat zij over de landen verspreid raakten; naar hun handel en wandel richtte Ik hen. 20 En bij alle volken waar zij kwamen, ontheiligden zij mijn heilige naam, doordat men van hen zeide: Dezen zijn het volk des Heren, maar toch moesten zij weg uit zijn land. 21 Dit deed Mij leed om mijn heilige naam, die het huis Israëls ontheiligd had onder de volken in wier gebied zij gekomen waren. 22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: niet om uwentwil doe Ik het, o huis Israëls, maar om mijn heilige naam, die gij ontheiligd hebt onder de volken in wier gebied gij gekomen zijt. 23 Ik zal mijn grote naam die onder de volken ontheiligd is, die gij te midden van hen ontheiligd hebt, heiligen; en de volken zullen weten, dat Ik de Here ben, luidt het woord van de Here Here, wanneer Ik Mij voor hun ogen aan u de Heilige zal betonen. 24 Ik zal u weghalen uit de volken en u bijeenvergaderen uit alle landen, en Ik zal u brengen naar uw eigen land; 25 Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; 26 een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. 27 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. 28 Gij zult wonen in het land dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. 29 Ik zal u van al uw onreinheden verlossen, Ik zal het koren roepen en het vermeerderen, en geen hongersnood over u brengen. 30 Ja, Ik zal de vrucht van het geboomte en de opbrengst van het veld vermeerderen, opdat gij niet meer de smaad van hongersnood te dragen krijgt onder de volken. 31 Dan zult gij terugdenken aan uw boze wandel en aan uw handelwijze, die niet goed was, en gij zult van uzelf walgen om uw ongerechtigheden en uw gruwelen. 32 Niet om uwentwil doe Ik het, luidt het woord van de Here Here; weet dat wel! Schaamt u en wordt schaamrood over uw wandel, huis Israëls. 33 Zo spreekt de Here Here: Wanneer Ik u reinig van al uw ongerechtigheden, zal Ik de steden weer bevolken en zullen de puinhopen herbouwd worden; 34 het verwoeste land zal weer worden bewerkt, in plaats van een woestenij te zijn voor het oog van iedere voorbijganger. 35 En men zal zeggen: Dit land dat verwoest was, is geworden als de hof van Eden; de steden die, verwoest en vernield, in puin lagen, zijn weer versterkt en bewoond. 36 Dan zullen de volken die om u heen overgebleven zijn, weten, dat Ik, de Here, herbouwd heb wat vernield was en beplant heb wat verwoest was. Ik, de Here, heb het gesproken en Ik zal het doen. 37 Zo zegt de Here Here: Ook dit zal Ik Mij door het huis Israëls laten afsmeken om hun te doen: Ik zal hen zo talrijk aan mensen maken als een kudde schapen; 38 zo vol als met een kudde offerschapen, als met de kudde schapen op Jeruzalems feesten, zó vol zullen de verwoeste steden zijn met mensenkudden. En zij zullen weten, dat Ik de Here ben.: “Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt” (vers 2727 Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt.).
En verder benadrukt de apostel dat deze Geest de Heilige is. Hij is Zelf in eigen Persoon de heilige God, die op Zijn schreden niet terugkeert en die onverzettelijk is in Zijn doen.
Daarom mogen en moeten we hier ook spreken van een verzegeling, die altijd haar kracht behoudt, die onverbrekelijk is. Zo klinkt hier het evangelie van de immer blijvende onschendbaarheid van de Kerk in haar verzegeling met de Geest tot de dag van haar volkomen verlossing (vgl. Efeziërs 4:3030 En bedroeft de heilige Geest Gods niet, door wie gij verzegeld zijt tegen de dag der verlossing.).
En als we dan de vraag stellen hoe de apostel zo zeker weet van deze verzegeling van zijn lezers met de Heilige Geest, dan geeft de tekst ook daarop een duidelijk antwoord. “Toen gij gelovig werdt”, zo laat Paulus voorafgaan. Hier is dus een verzegeling die tot ons komt in het Evangelie van Jezus Christus en die ons deel is in het van harte geloven en belijden van dit Evangelie. Voorop staat hier dan ook de bepaling ‘in Hem’, dat wil zeggen: in Christus. Het is een bepaling die u telkens weer leest in dit gedeelte van Efeziërs 11 Paulus, door de wil van God een apostel van Christus Jezus, aan de heiligen en gelovigen in Christus Jezus, die [te Efeze] zijn; 2 genade zij u en vrede van God, onze Vader, en van de Here Jezus Christus. 3 Gezegend zij de God en Vader van onze Here Jezus Christus, die ons met allerlei geestelijke zegen in de hemelse gewesten gezegend heeft in Christus. 4 Hij heeft ons immers in Hem uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor zijn aangezicht. 5 In liefde heeft Hij ons tevoren ertoe bestemd als zonen van Hem te worden aangenomen door Jezus Christus, naar het welbehagen van zijn wil, 6 tot lof van de heerlijkheid zijner genade, waarmede Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde. 7 En in Hem hebben wij de verlossing door zijn bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom zijner genade, 8 welke Hij ons overvloedig heeft bewezen in alle wijsheid en verstand, 9 door ons het geheimenis van zijn wil te doen kennen, in overeenstemming met het welbehagen, dat Hij Zich in Hem had voorgenomen, 10 om, ter voorbereiding van de volheid der tijden, al wat in de hemelen en op de aarde is onder één hoofd, dat is Christus, samen te vatten, 11 in Hem, in wie wij ook het erfdeel ontvangen hebben, waartoe wij tevoren bestemd waren krachtens het voornemen van Hem, die in alles werkt naar de raad van zijn wil, 12 opdat wij zouden zijn tot lof zijner heerlijkheid, wij, die reeds tevoren onze hoop op Christus hadden gebouwd. 13 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte, 14 die een onderpand is van onze erfenis, tot verlossing van het volk, dat Hij Zich verworven heeft, tot lof zijner heerlijkheid. 15 Daarom houd ook ik, gehoord hebbende van uw geloof in de Here Jezus en van uw liefde tot al de heiligen, 16 niet op te danken, u gedenkende bij mijn gebeden, 17 opdat de God van onze Here Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, u geve de Geest van wijsheid en van openbaring om Hem recht te kennen: 18 verlichte ogen [uws] harten, zodat gij weet, welke hoop zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid is zijner erfenis bij de heiligen, 19 en hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven, naar de werking van de sterkte zijner macht, 20 die Hij heeft gewrocht in Christus, door Hem uit de doden op te wekken en Hem te zetten aan zijn rechterhand in de hemelse gewesten, 21 boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij en alle naam, die genoemd wordt niet alleen in deze, maar ook in de toekomende eeuw. 22 En Hij heeft alles onder zijn voeten gesteld en Hem als hoofd boven al wat is, gegeven aan de gemeente, 23 die zijn lichaam is, vervuld met Hem, die alles in allen volmaakt.. In Christus heeft God ons uitverkoren, in Christus hebben wij ons erfdeel ontvangen, waartoe wij tevoren bestemd waren. In Hem ook zijn wij verzegeld met de Heilige Geest der belofte.
Deze verzegeling vindt dus niet plaats buiten of zonder maar in en door het Evangelie God spreekt tot ons Zijn koninklijke Woord; Hij onderwijst ons in het Woord der waarheid, in het Evangelie van onze behoudenis, zoals Paulus dat noemt in het begin van vers 1313 In Hem zijt ook gij, nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, hebt gehoord; in Hem zijt gij, toen gij gelovig werdt, ook verzegeld met de heilige Geest der belofte.. En zo drukt God op ons het koninklijk zegel van Zijn Geest. Onder dat zegel is de Kerk veilig en geborgen.
Aan deze verzegeling is tegelijk verbonden onze vernieuwing en bekering tot kinderen van God. Het zegel van de geest is niet een dood iets, het is kracht van God die doorwerkt in ons leven, die ons verandert naar het beeld van God en ons herschept tot volk van God, dat Hem gewillig dient. In het vervolg van deze brief, met name in het eerste gedeelte van hoofdstuk 2 en in het laatste gedeelte van hoofdstuk 4 spreekt de apostel uitvoerig over deze vrucht van onze verzegeling met de Geest. De nieuwe mens komt hier binnen ons gezichtsveld, die herschapen is naar de wil van God in waarachtige gerechtigheid en heiligheid (vgl. 4:2424 en de nieuwe mens aandoet, die naar (de wil van) God geschapen is in waarachtige gerechtigheid en heiligheid.). Verzegeld met de Heilige Geest. Dat betekent sparende genade van God; het betekent een gemeente van gelovigen die niet omkomt maar overleeft. Dat is vast en zeker. Maar daarom luistert het hier ook nauw. We moeten blijven onder het zegel van de Geest.
Dat is blijven luisteren naar het Evangelie van onze behoudenis. Zo drukt God Zijn zegel op ons en zijn wij tegenover de machten van zonde, dood en duivel welverzegeld en welbewaard tot de dag van onze definitieve verlossing.