TekstJudas 1:3,4 – “Geliefden, daar ik mij in alle opzichten beijver u te schrijven over ons gemeenschappelijk heil, zie ik mij genoodzaakt het te doen met de vermaning, tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is. Want er zijn zekere mensen binnengeslopen - reeds lang tevoren tot dit oordeel opgeschreven - goddelozen, die de genade van onze God in losbandigheid veranderen en onze enige Heerser en Here, Jezus Christus, verloochenen.”
LezenGalaten 1:6-2:56 Het verbaast mij, dat gij u zo schielijk van degene, die u door de genade van Christus geroepen heeft, laat afbrengen tot een ander evangelie, 7 en dat is geen evangelie. Er zijn echter sommigen, die u in verwarring brengen en het evangelie van Christus willen verdraaien. 8 Maar ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, [u] een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! 9 Gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, zeg ik thans nog eens: indien iemand u een evangelie predikt, afwijkend van hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt! 10 Tracht ik thans mensen te winnen, of God? Of zoek ik mensen te behagen? Indien ik nog mensen trachtte te behagen, zou ik geen dienstknecht van Christus zijn. 11 Want ik maak u bekend, broeders, dat het evangelie, hetwelk door mij verkondigd is, niet is naar de mens. 12 Want ik heb het ook niet van een mens ontvangen of geleerd, maar door openbaring van Jezus Christus. 13 Want gij hebt gehoord van mijn vroegere wandel in het Jodendom: ik heb de gemeente Gods bovenmate vervolgd en getracht haar uit te roeien, 14 en in het Jodendom heb ik het verder gebracht dan vele van (mijn) tijdgenoten onder mijn volk, als hartstochtelijk ijveraar voor mijn voorvaderlijke overleveringen. 15 Maar toen het Hem, die mij van de schoot mijner moeder aan afgezonderd en door zijn genade geroepen heeft, behaagd had, 16 zijn Zoon in mij te openbaren, opdat ik Hem onder de heidenen verkondigen zou, ben ik geen ogenblik te rade gegaan met vlees en bloed; 17 ook ben ik niet naar Jeruzalem gereisd tot hen, die reeds vóór mij apostelen waren, maar ik ben naar Arabië vertrokken en vandaar naar Damascus teruggekeerd. 18 Daarop ging ik drie jaar later naar Jeruzalem, om Kefas te bezoeken, en ik bleef vijftien dagen bij hem; 19 en ik zag geen ander van de apostelen dan Jakobus, de broeder des Heren. 20 Wat ik u schrijf, zie, voor het aangezicht van God, ik lieg niet. 21 Daarna ben ik gegaan naar de streken van Syrië en van Cilicië. 22 En ik was aan de gemeenten van Christus in Judea van aanzien onbekend. 23 Alleen hoorden zij telkens: hij, die ons vroeger vervolgde, verkondigt nu het geloof, dat hij tevoren trachtte uit te roeien. 24 En zij verheerlijkten God in mij. 1 Daarna ging ik na verloop van veertien jaar weder naar Jeruzalem met Barnabas en nam ook Titus mede; 2 en ik ging op grond van een openbaring. En ik legde hun het evangelie voor, dat ik onder de heidenen verkondig, afzonderlijk echter aan hen, die in aanzien waren, opdat ik niet vruchteloos liep of gelopen had. 3 Maar zelfs Titus, die bij mij was, werd, ofschoon hij een Griek was, toch niet gedwongen zich te laten besnijden; 4 en dat met het oog op de binnengedrongen valse broeders, lieden, die waren binnengeslopen, om onze vrijheid, die wij in Christus Jezus hebben, te bespieden, en zo ons tot slavernij te brengen. 5 Wij zijn voor hen geen ogenblik gedwee uit de weg gegaan, opdat de waarheid van het evangelie ook verder bij u zou blijven.
ZingenPsalm 91:1,21 Hij, die op Gods bescherming wacht,
Wordt door den hoogsten Ko-ning
Beveiligd in den duist'ren nacht,
Beschaduwd in Gods wo-ning.
Dies noem ik God, zo goed als groot
Voor hen, die op Hem bouwen,
Mijn burcht, mijn toevlucht in den nood,
Den God van mijn betrouwen.

2 Hij zal uit 's vogelvangers net
U veilig doen ontko-men;
Hij is het, die uw leven redt;
Gij hebt geen pest te schro-men;
Hij zal, in lijfs- en zielsgevaar,
U met Zijn vleug'len dekken;
Zijn waarheid u ten beukelaar,
En ter rondas verstrekken.

Psalm 86:66 Leer mij naar Uw wil te hand'len,
'k Zal dan in Uw waarheid wand'len;
Neig mijn hart, en voeg het saâm
Tot de vrees van Uwen naam.
HEER, mijn God, ik zal U loven,
Heffen 't ganse hart naar boven;
'k Zal Uw naam en majesteit
Eren tot in eeuwigheid.

Psalm 1241 Dat Israël nu zegge, blij van geest:
Indien de HEER, die bij ons is geweest,
Indien de HEER, die ons heeft bijgestaan,
Toen 's vijands heir en aanval werd gevreesd,
Niet had gered, wij waren lang vergaan.

2 Dan hadden zij ons levendig vernield;
Hun hete toorn had ons gewis ontzield;
Bedolven in een diepen jammervloed;
Dan had een stroom, dien niemand tegenhield,
Ons gans versmoord, had God het niet verhoed.

3 Dan had geen mens naar onze klacht gehoord;
Dan had een zee van rampen ons versmoord.
Geloofd zij dies de HEER, die redt van 't graf,
Die ons, schoon wreed vervolgd van oord tot oord,
Tot enen roof niet in hun tanden gaf.

4 W' ontkwamen haast des vogelvangers net,
Den lozen strik, tot ons bederf gezet;
De strik brak los, en wij zijn vrij geraakt.
De HEER is ons tot hulp op ons gebed;
Die God, die aard' en hemel heeft gemaakt.

Psalm 45:22 Gord, gord, o Held, uw zwaard aan uwe zijde,
Uw blinkend zwaard, zo scherp gewet ten strijde;
Vertoon uw glans, vertoon uw majesteit;
Rijd zegenrijk in uwe heerlijkheid
Op 't zuiv're woord der waarheid; rijd voorspoedig,
En heers alom rechtvaardig en zachtmoedig;
Uw rechterhand zal 't Godd'lijk rijk behoên,
En in den krijg geduchte daden doen.

Psalm 121:44 De HEER zal u steeds gadeslaan,
Opdat Hij in gevaar,
Uw ziel voor ramp be
waar';
De HEER, 't zij g' in of uit moogt gaan,
En waar g' u heen moogt spoeden,
Zal eeuwig
u behoeden.

Psalm 89:77 Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort!
Zij wand'len, HEER, in 't licht van 't Godd'lijk aanschijn voort;
Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden;
Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden;
Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen,
Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhogen.

Preek gehouden te Grootegast (12-07-1981)


Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus,

Deze morgen doen een vijftal jonge broeders belijdenis van hun geloof. Zij doen dat voor God en voor zijn heilige gemeente. Zij doen dat in de christelijke kerk alhier. Als belijdende leden van die kerk treden zij naar voren en geven zij hun ja-woord. En dat ja-woord is de gemeenschap van de kerk, is het ja-woord op de leer der kerk, de leer der zaligheid. Want de kerk, waarvan wij lid zijn, die heeft een leer. Die heeft zij altijd al gehad. En die is te vinden in de Heilige Schrift, in Gods onfeilbaar Woord; in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Diezelfde leer vinden wij ook in de artikelen van het algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof. Want Gods Woord is duidelijk en doorzichtig. Zo duidelijk en doorzichtig dat wij de leer daarvan kunnen naspreken en in een hoofdsom kunnen samenvatten. Dat is gebeurd in de apostolische geloofsbelijdenis; het is ook gebeurd in de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Heidelbergse Catechismus en de Dordtse Leerregels. Ziehier, de leer der zaligheid. En op die leer komt het nu aan als wij ons geloof belijden, en ons hele leven lang. Die leer moeten wij beamen, in die leer moeten wij blijven, voor die leer ook moeten wij strijden! Want we zijn nog een strijdende kerk. Een strijdende kerk, omdat we een belijdende kerk zijn, een kerk die de belijdenis der waarheid heeft ontvangen en die daarom ook geroepen is die belijdenis te verdedigen en te bewaren. Van die roeping horen we heel duidelijk in de tekst van deze morgen. Wij prediken u dan:

Het vermaan van Judas om tot het uiterste te strijden voor het eenmaal overgeleverde geloof.

Wij zien:

  1. de inhoud van dat vermaan;
  2. de reden van dat vermaan.

1) De schrijver van onze brief, broeders en zusters, spreekt zijn lezers aan als ‘geliefden’. Dat is een aanspraak die wij vaak horen, en dan dreigt het gevaar dat wij daaraan gewoon raken en de echte rijkdom ervan niet meer tot ons laten doordringen. Want deze aanspraak is inderdaad van geweldig rijke inhoud. In dat woord ‘geliefden’ mogen en moeten wij horen doorklinken het evangelie van het verbond, het evangelie van Gods verbondstrouw en Zijn verbondsontferming. Want de Heere is de God van het verbond, die goedertierenheid en trouw bewijst tot in het duizendste geslacht van degenen die Hem liefhebben. De Heere heeft met Zijn volk Zijn verbond opgericht, Zijn huwelijksverbond, en in dat verbond heeft de Heere Zijn volk lief, zoals de bruidegom zijn bruid liefheeft. En die liefde van God is Zijn trouw en Zijn barmhartigheid tegenover Zijn volk. In Zijn trouw staat de Heere altijd weer naast Zijn volk als hun Redder en verlaat Hij hen nooit. Juist in Zijn onwankelbare trouw toont de Heere zich de liefhebbende Vader van Zijn kinderen, de liefhebbende Man van Zijn vrouw. Die verbondstrouw van de Heere, Zijn verbondsliefde is dan ook het fundament van Israëls bestaan. Dit volk heeft aan Gods soevereine en verkiezen liefde het leven te danken. Vandaar ook dat wij in het Oude Testament weer horen de lofzang op deze wondere liefde van God. Het is een liefde die Israël steeds weer verbeurt vanwege zijn zonden van ontrouw en echtbreuk, maar die de Heere telkens weer bewijst, want Hij is de God van waarheid en trouw, die Zijn verbond gedenkt en die daarom Zijn volk niet kan vergeten. Vanwege dat verbond is de Heere telkens weer Israëls liefhebbende God en is Israël telkens weer het geliefde volk van deze God. Hoe hebben bijvoorbeeld profeten als Jesaja en Hosea steeds weer van dat evangelie getuigd. Jesaja 541 Jubel, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt; breek uit in gejubel en juich, gij die geen weeën gekend hebt, want de kinderen der eenzame zijn talrijker dan de kinderen der gehuwde, zegt de Here. 2 Maak de plaats voor uw tent wijd, en men spanne de kleden uwer woningen uit, wees er niet karig mee, maak uw touwen lang en sla uw pinnen vast. 3 Want naar rechts en links zult gij uitbreiden en uw nageslacht zal de volken in bezit nemen en de verwoeste steden bevolken. 4 Vrees niet, want gij zult niet beschaamd staan; word niet schaamrood, want gij zult niet te schande worden; ja, gij zult de schande van uw jeugd vergeten en aan de smaad van uw weduwschap niet meer denken. 5 Want uw man is uw Maker, Here der heerscharen is zijn naam; en uw losser is de Heilige Israëls, God der ganse aarde zal Hij genoemd worden. 6 Want als een verlaten en diep bedroefde vrouw heeft u de Here geroepen, als een vrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd - zegt uw God. 7 Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen; 8 in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht een ogenblik voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Here. 9 Dit is Mij als in de dagen van Noach: zoals Ik gezworen heb, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden komen, zo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer toornig op u zal zijn noch u zal dreigen. 10 Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Here. 11 Gij, ellendige, door storm voortgedrevene, ongetrooste, zie, Ik leg uw stenen in blinkend erts, Ik grondvest u op lazuurstenen, 12 Ik maak uw tinnen van robijnen, uw poorten van karbonkelstenen en uw gehele omwalling van edelsteen. 13 Al uw zonen zullen leerlingen des Heren zijn, en het heil uwer zonen zal groot zijn; 14 door gerechtigheid zult gij bevestigd worden. Weet u verre van onderdrukking, want gij hebt niet te vrezen, en van verschrikking, want zij zal tot u niet naderen. 15 Valt men heftig aan, dan gaat dat van Mij niet uit; wie u aanvalt, zal over u vallen. 16 Zie, Ik ben het, die de smid geschapen heb, welke het kolenvuur aanblaast en naar zijn kunst het wapen vervaardigt, maar Ik ben het ook, die de verderver geschapen heb om te vernielen. 17 Elk wapen dat tegen u gesmeed wordt, zal niets uitrichten, en elke tong die zich voor het gericht tegen u keert, zult gij in het ongelijk stellen. Dit is het deel van de knechten des Heren en hun recht van Mijnentwege, luidt het woord des Heren.: ‘Want als een verlatene en diepbedroefde vrouw heeft u de Heere geroepen, als een vrouw uit de jeugdtijd, nadat zij versmaad werd – zegt uw God. Een kort ogenblik heb Ik u verlaten, maar met groot erbarmen zal Ik u tot Mij nemen; in een uitstorting van toorn heb Ik mijn aangezicht voor u verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid ontferm Ik Mij over u, zegt uw Losser, de Heere! Want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijn goedertierenheid zal van u niet wijken en mijn vredesverbond zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer, de Heere’. En in Hosea 21 Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is mijn vrouw niet, en Ik ben haar man niet. Laat zij haar ontucht van haar gelaat verwijderen en haar overspel van haar boezem, 2 anders zal Ik haar naakt uitkleden en haar laten staan als ten dage toen zij geboren werd, haar maken als een woestijn, haar doen worden als een dor land, en haar doen sterven van dorst; 3 en over haar kinderen zal Ik Mij niet ontfermen, omdat zij uit ontucht geboren zijn. 4 Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is, heeft schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. 5 Daarom, zie, Ik ga uw weg met doornen versperren, Ik ga tegen haar een muur oprichten, zodat zij haar paden niet vinden kan. 6 Dan zal zij haar minnaars nalopen, maar hen niet bereiken; hen zoeken, maar niet vinden. Dan zal zij zeggen: ik wil heengaan en terugkeren tot mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu. 7 Zij echter beseft niet, dat Ik het ben, die haar het koren, de most en de olie heb gegeven, die haar het zilver rijkelijk geschonken heb en het goud, dat zij voor de Baäl gebruikt hebben. 8 Daarom zal Ik mijn koren weer wegnemen in de oogsttijd, en mijn most in zijn seizoen, en wegrukken mijn wol en mijn vlas, die haar naaktheid moeten bedekken. 9 Nu dan, Ik wil haar schaamte ontbloten voor de ogen van haar minnaars en niemand zal haar uit mijn hand redden. 10 Ik zal doen ophouden al haar vreugde, haar feest, haar nieuwemaansdag en haar sabbat, ja, al haar hoogtijden. 11 Dan zal Ik haar wijnstok en haar vijgeboom verwoesten, waarvan zij zeide: Die zijn het loon, dat mijn minnaars mij gaven. Ik zal ze maken tot een woud, en het gedierte des velds zal ze afvreten. 12 Zo zal Ik over haar bezoeken de dagen, waarop zij voor de Baäls het offer ontstak, zich tooide met ring en halssieraad en achter haar minnaars aan ging, maar Mij vergat, luidt het woord des Heren. 13 Daarom zie, Ik zal haar lokken, en haar leiden in de woestijn, en spreken tot haar hart. 14 Ik zal haar aldaar haar wijngaarden geven, en het dal Achor maken tot een deur der hoop. Dan zal zij daar zingen als in de dagen van haar jeugd, als ten dage toen zij trok uit Egypte. 15 En het zal te dien dage geschieden, luidt het woord des Heren, dat gij Mij noemen zult: mijn man, en niet meer: mijn Baäl. 16 Ja, Ik zal de namen der Baäls verwijderen uit haar mond; hun naam zal niet meer genoemd worden. 17 Te dien dage zal Ik voor hen een verbond sluiten met het gedierte des velds, het gevogelte des hemels en het kruipend gedierte der aarde. Dan zal Ik boog en zwaard en oorlogstuig in het land verbreken, en hen veilig doen wonen. 18 Ik zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig: Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; 19 Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Here kennen. 20 Het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhoren zal, luidt het woord des Heren: Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, 21 en de aarde zal het koren, de most en de olie verhoren, en die zullen Jizreël verhoren. 22 Dan zal Ik haar voor Mij zaaien in het land, en Mij ontfermen over Lo-Ruchama, en tot Lo-Ammi zeggen: Gij zijt mijn volk. En hij zal zeggen: Mijn God! lezen wij deze ontroerend schone woorden: ‘Ik, de Heere, zal u Mij tot bruid werven voor eeuwig, Ik zal u Mij tot bruid werven door gerechtigheid en recht, door goedertierenheid en ontferming; Ik zal u Mij tot bruid werven door trouw; en gij zult de Heere kennen’. Ja, de Heere is tot in eeuwigheid Israëls God en Israël is Jahwehs volk. Want de Heere is de God van het verbond, de God van goedertierenheid en ontferming en trouw. Dat nu is het evangelie van Gods liefde, waarvan Mozes en de Profeten vol staan geschreven. Het is het evangelie van het verbond, waarin de Heere Zich over Israël ontfermt en dit volk liefheeft als Zijn bruidsgemeente. En als we dan ook in onze tekst die aanspraak ‘geliefden’ horen, dan moeten we daarin horen doorklinken dat wondere evangelie van Gods eeuwige ontferming en trouw tegenover Israël, zoals bijvoorbeeld Jesaja en Hosea daar zo prachtig van hebben gesproken. En dat is dan tegelijk ook het machtig vertroostende van deze aanspraak voor de mensen, aan wie Judas zijn brief richtte. Zij mogen zich weten Gods geliefden. En dat betekent dat heel dat oudtestamentische verbondsevangelie thans hun geldt. Zij zijn het volk van Gods verbond, van Gods ontferming en goedertierenheid, waardoor Hij hen voor eeuwig tot Bruid heeft verworven! Dat verklaart Judas hier. Dat verklaart hij hier als dienstknecht van Jezus Christus. Jazeker, want in deze Christus is die liefde van God tot zijn vervulling gekomen; in deze Christus komt heel dat oudtestamentische verbondsevangelie naar hen toe. Want deze Christus is de Messias, de Zoon van Gods liefde, die Zichzelf voor Zijn volk heeft overgegeven om het te reinigen en te heiligen en voor Zich te plaatsen als Zijn smetteloze Bruid, stralend, zonder vlek of rimpel of iets dergelijks. In deze Christus is daar het heil van het nieuwe verbond, de vergeving van de overtredingen door Zijn bloed. Aan dat heil hebben de geadresseerden van Judas’ brief deel gekregen, door het geloof, en zo zijn zij geliefden, geliefden van God, geliefden in Christus, die zo’n grote zaligheid voor hen heeft verworven. En het is dan ook met het oog op die zaligheid dat Judas, de dienstknecht van Christus hun deze brief schrijft. Want, zo lezen wij in de tekst: ‘Geliefden, daar ik mij in alle opzichten beijver u te schrijven over ons gemeenschappelijk heil.’ Met andere woorden, zo verklaart Judas hier: ik beijver mij in alle opzichten, ik doe alle moeite en inspanning om u te schrijven, en wel over het gemeenschappelijk heil. Dat heil weegt Judas zwaar, daarvoor weet hij zich verantwoordelijk als dienstknecht van Jezus Christus. Maar daarvoor moeten ook de geadresseerden zich verantwoordelijk weten, daarvoor moeten ook zij zich moeite en inspanning getroosten. Want het gaat hier om het gemeenschappelijke heil, de gemeenschappelijke zaligheid. In de nieuwe vertaling staat: ‘ons gemeenschappelijk heil’. De Statenvertaling leest echter – en dat is juist: ‘het gemeenschappelijk heil, de gemeenschappelijke zaligheid’. En daarmee doelt Judas op de zaligheid van de ganse kerk van die dagen, van de katholieke kerk, zoals die vanuit Jeruzalem overal was en werd gesticht en wel door middel van de apostolische prediking. Dat is de prediking van Jezus Christus en die gekruisigd. Die prediking was vanuit Jeruzalem de wereld ingegaan en die prediking had vrucht gedragen. Overal waren er gekomen die de prediking hadden aanvaard en die waren gekomen tot het geloof in Jezus als de Christus, en zo waren zij deelgenoten geworden van de zaligheid van het nieuwe verbond. Het is de zaligheid van de vergeving en de verzoening door het bloed van het nieuwe verbond; de zaligheid waarvan Mozes en de Profeten hadden geprofeteerd; die grote zaligheid, waarnaar de kerk van alle voorafgaande eeuwen had uitgezien en die de Heere thans aan Zijn volk had geschonken. Welnu, om die zaligheid beijvert Judas zich, om die zo grote zaligheid, die gemeenschappelijke zaligheid, waarin allen deelden die geloofden in Jezus de Messias. Judas beijvert zich om zijn lezers over die zaligheid te schrijven. En dat was maar al te zeer noodzakelijk. Want die zaligheid werd bedreigd; op die zaligheid werd een frontale aanval gedaan. Dat is de ernst van de situatie, waarin de Kerk zich bevond. En die ernst laat de schrijver van onze brief duidelijk uitkomen tegenover zijn lezers. Want, zo verklaart hij: ‘bij mijn ijver om u te schrijven over het gemeenschappelijke heil, zie ik mij genoodzaakt dat te doen met de vermaning om tot het uiterste te strijden voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd’! Ja, Judas, hij is genoodzaakt om op te roepen tot de strijd! Iets anders dan dat kan noch mag hij doen, nu hij zich beijvert om hen te schrijven over de gemeenschappelijke zaligheid. Over die zaligheid zelf hoeft hij niet verder te schrijven en uit te weiden. Want die zaligheid was hun reeds bekend. Die was hun reeds verkondigd, algeheel en volkomen. Maar die zaligheid werd nu bedreigd. En daarom is Judas genoodzaakt om hun te schrijven met de vermaning om toch te strijden. Ja, daar zal door hen een zware strijd gestreden moeten worden. Hoeveel moeite en inspanning hun dat ook zal kosten, één ding is voor hen nodig en daaraan mogen zij zich om hun levenswil niet onttrekken: zij moeten strijden, strijden en nog eens strijden, strijden, worstelen tot het uiterste toe. Waarvoor? Wel, voor het geloof dat eenmaal de heiligen is overgeleverd. Voor het geloof, dat betekent hier: voor de inhoud van het geloof en dus voor de leer van het evangelie. Daarvoor moeten zij tot het uiterste toe strijden om die vast te houden, om daarin standvastig te blijven en daarvan niet af te wijken. Het is de leer, het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, dat eens en voor goed aan de door God geroepenen en uitverkorenen is doorgegeven en verkondigd. Doorgegeven en verkondigd namelijk door de apostelen, de betrouwbare oog- en oorgetuigen van Jezus Christus. Zij hebben via hun prediking het geloof, het evangelie van het nieuwe verbond aan de heiligen overgeleverd; zij hebben dat eenmaal gedaan, eens en voorgoed.
En dat ‘eenmaal’ geeft aan het onveranderlijke ervan. Dit geloof is niet veranderlijk, deze leer laat geen compromis toe; zij duldt geen afwijking. Zij is de absoluut goddelijke waarheid van het evangelie. Alles wat afwijkt van dit eenmaal overgeleverde evangelie is geen evangelie. Ook al zou een apostel, ja zelfs een engel uit de hemel thans een evangelie verkondigen, afwijkend van het eenmaal aan de heiligen overgeleverde geloof, dan is hij vervloekt. Want dan gaat het daarin om een ander geloof, een ander evangelie, een andere Christus, en dat is geen Christus, geen evangelie, geen geloof. Hét geloof, hét evangelie is alleen dat wat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, wat eens en voor goed in de apostolische prediking is vastgelegd. Die prediking bevat de volle waarheid, zij bevat de volle Christus, zoals Mozes en de Profeten van Hem hebben geprofeteerd. Afwijking van die prediking betekent het verspelen van de messiaanse zaligheid. En daarom vermaant Judas om te strijden tot het uiterste toe voor het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd; voor het evangelie dat zij eenmaal als het onveranderlijke Woord van God hebben ontvangen. En dat is het evangelie dat ook wij hebben ontvangen, zwart op wit, in de boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Daarin vinden wij geschreven het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd; daarin vinden wij vastgelegd de waarachtige en volkomen leer der zaligheid. En de Heilige Geest vermaant ook ons vandaag om tot het uiterste toe voor die leer te strijden, want ook vandaag betekent afwijking van die onveranderlijke leer het verspelen van de zaligheid en het staan buiten het geloof van de algemene of katholieke kerk van Christus. Als wij dan ook in de gemeenschap van die kerk ons geloof belijden, dan zeggen wij amen op deze leer van de Schriften. Wij formuleren niet onze eigen geloofsbelijdenis, maar wij beamen hetgeen er staat geschreven. Daarin zijn wij onderwezen, thuis en op de catechisatie, en daar leert de Geest van Christus ons amen op te zeggen, op het geloof van de kerk van alle eeuwen, het algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof. Het geloof dat eens voor goed aan de heiligen is overgeleverd, dat onveranderlijk is en ontwijfelbaar vastligt in het Woord van Mozes en de Profeten en de apostelen. En dat in al zijn stukken steeds weer tot inhoud heeft Jezus Christus en die gekruisigd. Want Hij alleen is de weg, de waarheid en het leven. Hem te kennen en Zijn leer te beamen is het leven en de zaligheid. Die zaligheid schenkt de Heere ook aan u, die vandaag uw geloof belijdt door amen te zeggen op de leer van Christus. Het is een unieke rijkdom die leer te mogen kennen en te belijden. Het schept ook een zware verantwoordelijkheid. U treedt toe tot de belijdende kerk van Christus, die de waarheid heeft ontvangen, eens en voor goed, maar die daarom ook geroepen is om tot het uiterste toe voor die waarheid te strijden en daarin standvastig te blijven in leven en in sterven. Die strijd is ook ons vandaag opgelegd, zo goed als de kerk van Judas’ dagen.

2) Want ook vandaag blijft het gevaar dreigen waartegen Judas in zijn dagen zo indringend moest waarschuwen. Het gevaar van valse profeten en valse leraars, die heimelijk de kerk binnendringen om haar tot afval te verleiden. En dat is dan ook reden van Judas’ ernstige vermaan, zoals hij in vers 44 Want hun moeder heeft ontucht bedreven; zij, die van hen zwanger geweest is, heeft schandelijk gehandeld. Want zij zeide: Ik wil achter mijn minnaars aan gaan, die mij mijn brood en water, mijn wol en vlas, mijn olie en drank geven. van zijn brief nader aangeeft. Daar schrijft hij immers: ‘Want er zijn zekere mensen binnengeslopen – reeds lang tevoren tot dit oordeel opgeschreven – goddelozen, die de genade van onze God in losbandigheid veranderen en onze enige Heerser en Heere, Jezus Christus, verloochenen’. Judas schrijft hier allereerst dat bepaalde mensen zijn binnengeslopen. Bepaalde mensen, zekere mensen. Wie het precies zijn en wie er allemaal toe behoren, valt niet nader aan te geven. Maar ze zijn er in elk geval. Bepaalde mensen, die zijn binnengeslopen. Waar binnengeslopen? Dat zegt Judas niet nader, maar we zullen hier wel hebben te denken aan een binnensluipen in de kring van de evangeliepredikers, die overal rondreisden om de gemeenten in de verstrooiing te bemoedigen en te versterken. Welnu, zo waarschuwt Judas: onder hen zijn er ook die daar niet thuishoren; ze zijn binnengeslopen. Ze doen wel alsof ook zij tot de evangeliedienaren behoren, maar het tegendeel is het geval. Het zijn valse profeten, mensen die reeds lang tevoren tot dit oordeel zijn opgeschreven. Dat wil zeggen: mensen, die zich eigenlijk altijd al hadden geërgerd en gestoten aan de apostolische prediking, zodat het naar Gods rechtvaardig oordeel niet anders kon of zij zouden zich ten slotte ten volle tegen die prediking keren. Ja, hier zijn mensen die zich tegen de apostolische prediking keren en daaraan afbreuk willen doen. Daartoe zijn ze heimelijk binnengeslopen in de kring van de evangeliedienaren, en zo reizen ze ook rond. Ze doen alsof ook zij de zaak van Jezus Christus voorstaan, maar in werkelijkheid zijn zij geen voorstanders maar tegenstanders. Ze zijn goddelozen, mensen die afval prediken van de enige en waarachtige God van het verbond. Goddelozen, zegt Judas, die de genade, de verbondsgenade van onze God in losbandigheid, in ontucht en zedeloosheid veranderen’. Nu moeten we dit laatste hier niet letterlijk verstaan, maar figuurlijk. Het gaat hier om geestelijke ontucht en losbandigheid. Judas spreekt hier de taal van oudtestamentische profeten, die ook spraken van hoererij en overspel en ontucht, zovaak Israël het verbond met de Heere verbrak en de afgoden achterna liep. Welnu, datzelfde is het ook wat deze goddelozen beogen. Zij veranderen de genade van de God van het verbond in ontucht, verbondsbreuk. Zij brengen een ander evangelie, en zo trachten zij de kerk van het nieuwe verbond van Christus los te maken en haar terug te voeren naar het diensthuis van de zonde. Hier zijn mensen die de door Christus gewerkte reformatie trachten te liquideren, buitenspel te zetten. En zo zijn zij het – schrijft Judas – die onze enige Heerser, dat wil zeggen onze enige God, die alle beschikkingsrecht over ons heeft, aan Wie wij helemaal toebehoren als het door Hem gekochte volk en de door Hem verworven Bruid – zo zijn zij het, die onze enige Heerser en Heere, Verbondsgod, Jezus Christus verloochenen. Ja, hier is verloochening van Jezus Christus. Het afstand nemen van deze Christus; het breken van het trouwverbond met Hem. Verraad dus tegenover de zaak van Jezus Christus. Dat is het grote gevaar dat dreigde in die dagen vanwege binnengeslopen valse leraars. Daarom waarschuwt Judas met zo grote klem. Waakzaamheid is geboden. Ja, strijd, strijdt tot het uiterste voor het geloof, dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. Dat geloof moeten de lezers van Judas’ brief, deze door God geroepen heiligen en voor Jezus Christus bewaarden, tot het einde toe standvastig verdedigen. Van dat geloof moeten zij zich niet laten afbrengen door binnengeslopen mensen, die schijnbaar schriftuurlijk spreken, maar die in wezen een totaal ander evangelie brengen, om zo de gemeente van Jezus Christus tot een valstrik en aanstoot te worden, en haar te verleiden tot afval van de Heere Christus en tot verloochening van Zijn zaak!
En, geliefden, met die oproep tot de volhardende strijd voor dat geloof, komt de Heere vandaag ook tot ons. Ook wij worden hier vermaand om toch te strijden tot het uiterste voor de leer van het evangelie, en om ten bloede toe weerstand te bieden tegen alle afwijking van dat evangelie. Want elke afwijking daarvan betekent een veranderen van de genade van onze God in losbandigheid, en een verloochening van onze enige Heerser en Heere, Jezus Christus. Laten we er dan op toezien dat we strijden, opdat we niet het slachtoffer worden van een ander evangelie, dat geen evangelie is. Laten we toch horen en spreken naar het betrouwbare en ook duidelijke eenmaal overgeleverde evangelie van de Schriften. Het is het evangelie waarvan de kerk belijdenis doet in de artikelen van het algemeen en ongetwijfeld, christelijk geloof! Het evangelie waarvan ook onze Drie Formulieren van Enigheid spreken. Ja, wij mogen de waarheid kennen; God heeft ons die bekendgemaakt, en het staat alles zwart op wit geschreven, opdat wij eens voor altijd zullen weten wat ons door God in genade is geschonken. Laten we op die grote genade toch acht geven en daarvoor ons inzetten. Het is de moeite waard. Na een korte tijd van lijden zullen we eeuwig in de glorie van het Lam delen. Want indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen. Maar indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet!

Amen.