Preek over Zondag 17 (1974)

TekstZondag 1745 Wat nut ons de opstanding van Christus?
Ten eerste heeft Hij door Zijn opstanding den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had, kon deelachtig maken. Ten andere worden ook wij door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven. Ten derde is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstanding.
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen1 Korintiërs 15:1-281 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, 2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. 3 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; 8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. 9 Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. 10 Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. 11 Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. 12 Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is? 13 Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. 14 En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. 15 Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. 16 Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; 17 en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. 18 Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. 19 Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. 20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. 21 Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. 22 Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. 23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; 24 daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. 25 Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. 26 De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, 27 want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. 28 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen.
ZingenPsalm 21:1,41 O HEER, de Koning is verheugd
Om Uw geducht vermogen;
Uw heil zweeft hem voor d' ogen;
En met wat blijde zielevreugd
Zal hij, door al Uw daân
Verrukt, ten reie gaan!

4 Hij heeft, o God, van U begeerd
Het onvergank'lijk leven;
Gij hebt het hem gegeven.
Zo zijn de dagen hem vermeêrd;
Zo leeft de Vorst altoos;
Zo leeft hij eindeloos.

Psalm 21:1313 Verhoog, o HEER, Uw naam en kracht;
Zo zal ons vrolijk zingen
Door lucht en wolken dringen;
Zo wordt Uw heerschappij en macht
Door ons, nog eeuwen lang,
Geloofd met psalmgezang.

Psalm 85:1-41 Gij hebt Uw land, o HEER, die gunst betoond,
Dat Jakobs zaad opnieuw in vrijheid woont;
De schuld Uws volks hebt G' uit Uw boek gedaan;
Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan;
Gij vindt in gunst, en niet in wraak, Uw lust;
De hitte van Uw gramschap is geblust.
O heilrijk God, weer verder ons verdriet,
Keer af Uw wraak, en doe Uw toorn te niet.

2 Heeft dan, o HEER, Uw gramschap nimmer end?
Zal z' eind'lijk niet eens worden afgewend?
Of zal Uw toorn ook op ons nakroost woên?
Zult g' Uit den dood ons niet herleven doen,
Opdat Uw volk zich weer in U verblij'?
Dat toch, o HEER, Uw goedheid ons bevrij';
Geef ons Uw heil, en red door Uwe hand,
Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland.

3 Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft;
Hij spreekt gewis tot elk, die voor Hem leeft,
Zijn gunstgenoot, van blijden troost en vreê,
Mits hij niet weer op 't spoor der dwaasheid treê.
Voorwaar, Gods heil is reeds nabij 't geslacht,
Hetwelk Hem vreest en Zijne hulp verwacht;
Opdat er eer in onzen lande woon'
En zich aldaar op 't luisterrijkst vertoon'.

4 Dan wordt genâ van waarheid blij ontmoet;
De vrede met een kus van 't recht gegroet;
Dan spruit de trouw uit d' aarde blij omhoog;
Gerechtigheid ziet neer van 's hemels boog;
Dan zal de HEER ons 't goede weer doen zien;
Dan zal ons 't land zijn volle garven biên;
Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht,
Hij zet z' alom, waar Hij Zijn treden richt.

Psalm 118:99 De HEER wou mij wel hard kastijden,
Maar stortte mij niet in den dood;
Verzachtte vaderlijk mijn lijden,
En redde mij uit allen nood.
Ontsluit, ontsluit voor mijne schreden,
De poorten der gerechtigheid;
Door deze zal ik binnen treden,
En loven 's HEEREN majesteit.

Psalm 29:66 Looft den HEER, die wond'ren werkt;
Israël, Zijn volk, versterkt;
Hem, die Jakobs heilig kroost
Zeeg'nen zal met vreed' en troost.

Preek gehouden te:


Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

De boodschap van de opstanding van onze Heere Jezus Christus neemt een zeer belangrijke plaats in, in de prediking van het evangelie. Het valt ons op welk een nadruk de apostelen in hun prediking steeds weer leggen op het feit van de opstanding of opwekking van de Christus. Dat komt reeds naar voren direct in het begin van het boek Handelingen. Wanneer de ledige plaats van Judas moet worden vervuld door een nieuwe apostel dan stellen de elf voor deze nieuw te verkiezen apostel de eis, dat deze met hen getuige moet worden van Christus’ opstanding (Handelingen 1:2222 te beginnen met de doop van Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen, één van hen met ons getuige worden van zijn opstanding.). In Petrus’ pinksterpreek tot de Joden en Jodengenoten wordt verkondigd dat de Christus is opgewekt. Zo lezen wij daar, dat Jezus de Nazoreeër, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, door de handen van wetteloze mensen aan het kruis is genageld en gedood, maar dat God Hem heeft opgewekt (hoofdstuk 2:2222 Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de Nazoreeër, een man u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door Hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet.) en even verder in vers 32. horen wij de apostel zeggen: “Deze Jezus heeft God opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn.” Dezelfde woorden keren terug in Petrus’ rede tot het volk naar aanleiding van de genezing van de verlamde in de Schone Poort: “de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden” (hoofdstuk 3:1515 en de Leidsman ten leven hebt gij gedood, maar God heeft Hem opgewekt uit de doden, waarvan wij getuigen zijn.). En tot de Joodse Raad spreekt Petrus opnieuw over de opwekking van Christus: “Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden” (hoofdstuk 4:1010 dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat.). Het grote thema van de apostolische prediking is: God heeft Christus opgewekt. En dat is niet alleen de prediking van Petrus tot de Joden, nee ook aan de heidenen wordt hetzelfde verkondigd; in Handelingen 101 En er was te Caesarea iemand, genaamd Cornelius, een hoofdman van de zogenaamde Italiaanse afdeling, 2 een godvruchtig man, een vereerder van God met zijn gehele huis, die vele aalmoezen aan het volk gaf en geregeld tot God bad. 3 Hij zag in een gezicht, omstreeks het negende uur van de dag, duidelijk een engel Gods bij zich binnenkomen en tot hem zeggen: Cornelius! 4 Hij staarde hem aan en werd zeer bevreesd en zeide: Wat is er, heer! En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn voor God in gedachtenis gekomen. 5 En nu, zend mannen naar Joppe en nodig een zekere Simon uit, die bijgenaamd wordt Petrus: 6 deze is de gast van een Simon, een leerlooier, wiens huis bij de zee ligt. 7 Zodra de engel, die tot hem sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisslaven en een godvruchtige soldaat uit degenen, die voortdurend bij hem waren; 8 en nadat hij hun alles uitgelegd had, zond hij hen naar Joppe. 9 De volgende dag, terwijl dezen onderweg waren en de stad naderden, ging Petrus omstreeks het zesde uur op het dak, om zijn gebed te verrichten. 10 En hij werd hongerig en verlangde te eten, en terwijl men iets gereed maakte, geraakte hij in zinsverrukking, 11 en hij zag de hemel geopend en een voorwerp nederdalen in de vorm van een groot laken, dat aan de vier hoeken nedergelaten werd op de aarde; 12 hierin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren der aarde en allerlei vogelen des hemels. 13 En er kwam een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet! 14 Maar Petrus zeide: Geenszins, Here, want ik heb nog nooit iets gegeten, dat onheilig of onrein was. 15 En nogmaals ten tweeden male, kwam een stem tot hem: Wat God rein verklaard heeft, moogt gij niet voor onheilig houden. 16 En dit geschiedde tot driemaal toe, en terstond werd het voorwerp weer opgenomen in de hemel. 17 Terwijl Petrus bij zichzelf in onzekerheid was, wat het gezicht, dat hij gezien had, betekenen mocht, zie, daar waren de mannen, die door Cornelius afgezonden waren, bij hun navraag naar het huis van Simon aan het voorportaal gekomen, 18 en zij trachtten na geroepen te hebben te weten te komen, of Simon, bijgenaamd Petrus, daar verblijf hield. 19 En terwijl Petrus nog steeds over het gezicht nadacht, zeide de Geest: Zie, twee mannen zoeken naar u; 20 sta dan op, ga naar beneden en reis, zonder bezwaar te maken, met hen mede, want Ik heb hen gezonden. 21 En Petrus ging naar beneden en zeide tot de mannen: Zie, ik ben het, die gij zoekt; wat is de reden van uw komst? 22 En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman, een rechtvaardig man en vereerder van God, die goed bekend staat bij het gehele volk der Joden, heeft door een heilige engel een godsspraak ontvangen om u te zijnen huize te nodigen en te horen wat gij zeggen zult. 23 Hij noodde hen binnen en ontving hen gastvrij. En de volgende dag stond hij op en vertrok met hen, en enige der broeders uit Joppe gingen met hem mede. 24 En de volgende dag kwam hij te Caesarea aan. En Cornelius was hen wachtende, terwijl hij zijn bloedverwanten en beste vrienden had bijeengeroepen. 25 En toen het geschiedde, dat Petrus binnentrad, kwam Cornelius hem tegemoet, viel hem te voet en bewees hem hulde. 26 Maar Petrus richtte hem op en zeide: Sta op, ik ben zelf ook een mens. 27 En terwijl hij zich met hem onderhield, kwam hij binnen en vond er velen bijeen; 28 en hij sprak tot hen: Gij weet, hoe het een Jood verboden is zich te voegen bij of te gaan tot een niet-Jood; doch mij heeft God doen zien, dat ik niemand onheilig of onrein mag noemen. 29 Daarom ben ik ook zonder tegenspreken op uw uitnodiging gekomen. Ik zou nu wel willen weten, om welke reden gij mij uitgenodigd hebt. 30 En Cornelius zeide: Juist vóór vier dagen, van dit ogenblik af gerekend, was ik op het negende uur thuis in gebed; 31 en zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en hij zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en aan uw aalmoezen is voor God gedacht geworden. 32 Zend dan iemand naar Joppe en ontbied Simon, die bijgenaamd wordt Petrus; deze is als gast in het huis van Simon, een leerlooier, aan de zee. 33 Ik heb dan terstond iemand tot u gezonden en gij hebt er wèl aan gedaan hier te komen. Wij zijn dan nu allen aanwezig voor het aangezicht Gods, om te horen al wat u door de Here opgedragen is. 34 En Petrus opende zijn mond en zeide: Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming des persoons is, 35 maar onder elk volk is wie Hem vereert en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig, 36 naar het woord, dat Hij heeft doen brengen aan de kinderen Israëls om vrede te verkondigen door Jezus Christus. Deze is aller Heer. 37 Gij weet van de dingen, die geschied zijn door het gehele Joodse land, te beginnen in Galilea, na de doop, die Johannes verkondigde, 38 van Jezus van Nazaret, hoe God Hem met de heilige Geest en met kracht heeft gezalfd. Hij is rondgegaan, weldoende en genezende allen, die door de duivel overweldigd waren; want God was met Hem. 39 En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft in het land der Joden zowel als te Jeruzalem; en zij hebben Hem gedood door Hem te hangen aan een hout. 40 Hem heeft God ten derden dage opgewekt en heeft gegeven, dat Hij verscheen, 41 niet aan het gehele volk, doch aan de getuigen, die door God tevoren gekozen waren, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden was opgestaan; 42 en Hij heeft ons geboden het volk te prediken en te betuigen, dat Hij het is, die door God is aangesteld tot rechter over levenden en doden. 43 Van Hem getuigen alle profeten, dat een ieder, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangt door zijn naam. 44 Terwijl Petrus deze woorden nog sprak, viel de heilige Geest op allen, die het woord hoorden. 45 En al de gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus waren medegekomen, stonden verbaasd, dat de gave van de heilige Geest ook over de heidenen was uitgestort, 46 want zij hoorden hen spreken in tongen en God grootmaken. Toen merkte Petrus op: 47 Zou iemand het water kunnen weren, om dezen te dopen, die evenals wij de heilige Geest hebben ontvangen? 48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus. Toen verzochten zij hem nog enige dagen te blijven., waar de apostel Petrus van een engel Gods verneemt, dat God ook onder de heidenen zijn uitverkorenen heeft, daar horen wij de apostel het evangelie verkondigen aan de hoofdman Cornelius van Caesarea, en ook daar spreekt de apostel over Jezus Christus, die door de Joden is gedood door Hem te hangen aan een hout, maar “Hem heeft God ten derde dage opgewekt!” En niet alleen de apostel Petrus verkondigt deze opstanding. Nee, dat doen alle apostelen. Paulus kan dan ook tegenover de Joodse Raad verklaren, dat hij terecht moet staan “om de hoop en de opstanding der doden” (hoofdstuk 23:66 En daar Paulus wist, dat het ene deel behoorde tot de Sadduceeën en het andere tot de Farizeeën, riep hij in de Raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, een zoon van Farizeeën, ik sta terecht om de hoop en de opstanding der doden.). Dezelfde apostel schrijft in 1 Korintiërs 15:1414 En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof.: “En indien Christus niet is opgewekt dan is immers onze prediking zonder inhoud en zonder inhoud is ook uw geloof”. De opstanding is het centrale thema in heel de prediking der apostelen. In 1 Korintiërs 15:1111 Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. schrijft Paulus: “Daarom dan, ik of zij (nl. vooral de andere apostelen), zó prediken wij en zó zijt gij tot het geloof gekomen”. Overal waar de apostelen het evangelie verkondigen, daar getuigen zij van het feit, dat Christus uit de doden is opgestaan of is opgewekt. De evangelieverkondiging is ondenkbaar zonder de blijde boodschap, dat Jezus Christus uit de doden is opgestaan, is opgewekt. Ja, Jezus Christus is opgestaan uit het midden van de doden. Hij heeft de dood en het dodenrijk achter zich gelaten. De dood kon Hem niet vasthouden. De méns Jezus Christus is naar het lichaam verscheidene uren dood geweest, Hij is drie dagen in het graf geweest, maar daarna is Hij opgestaan! Dat is het evangelie, dat de apostelen verkondigen aan Joden en heidenen, ja aan heel de wereld. Wanneer die opstanding niet werkelijk had plaats gevonden dan was de prediking van de apostelen waardeloos; dan was ons geloof ijdel en zinloos; een mooie verpakking, een mooi omhulsel maar zonder inhoud. Maar Jezus Christus is opgewekt op de derde dag en Hij heeft de dood achter zich gelaten. Welnu, wanneer de Bijbel daar alle nadruk oplegt, wanneer dat het centrale thema is in heel de apostolische prediking, dan begrijpen wij ook dat de Catechismus terstond vraagt naar het nut van deze opstanding voor ons. “Wat nut ons de opstanding van Christus?” Daarover willen wij u in dit uur het Woord van God bedienen onder het thema:

De vrucht van Christus opstanding voor Gods volk.

  1. rechtvaardigmaking;
  2. heiligmaking;
  3. heerlijkmaking.

1) Het evangelie van de opstanding van de Here Christus is al de eeuwen door sterk aangevochten. Het ongeloof van de Saduceeën, die van geen opstanding wilden weten en de leugen van de Joodse Raad als zouden de discipelen het lichaam van hun gestorven Meester hebben gestolen, is kenmerkend voor het ongeloof van alle navolgende eeuwen. Want niet alleen werd deze opstanding door vele Joden bezien als een fabeltje, verzonnen door Zijn discipelen, maar ook vele heidenen wilden van de opstanding niet weten. Dat Jezus Christus is gestorven, dat gelooft men nog wel. Maar Zijn opstanding! Nee, dat is zoiets ongelooflijks. Wanneer de apostel Paulus het evangelie van Jezus Christus verkondigt aan de Griekse geleerden op de Areopagus, dan lezen wij aan het slot van die geschiedenis: “Toen zij nu van een opstanding van doden hoorden, spotten sommigen, maar anderen zeiden: Wij zullen u hierover nog wel eens horen. Aldus vertrok Paulus uit hun midden. Doch énige mannen sloten zich bij hem aan en kwamen tot geloof.” Nee, opwekking uit de doden, dat wilde er bij die Griekse wijsgeren niet in. Dat was eenvoudig onmogelijk. Dood is dood, zo meenden zij. En helaas, zo menen vandaag nog velen. Wanneer de Bijbel spreekt over de opstanding van onze Heere Jezus Christus uit de doden en daarmee verbonden de opstanding van heel Gods volk tot eeuwige heerlijkheid, dan komt er een glimlach op hun gelaat. Hoe kun je nu zoiets geloven, vraagt men zich hoogmoedig af. Dat is toch onmogelijk! Wanneer de Heilige Schrift over de opstanding spreekt, moet je dat ook niet zo lezen als zou de Bijbel bedoelen, dat die opstanding werkelijk heeft plaatsgevonden; helemaal niet. Jezus de Nazoreeër was gestorven en dus voor goed uit deze wereld en uit deze geschiedenis verdwenen. Alleen de herinnering aan Hem was er nog en zo kun je hooguit zeggen, dat Hij nog voortleefde in de harten van zijn discipelen en vele andere volgelingen. Maar de opstanding als werkelijk gebeuren, nee dat acht men uitgesloten; zoiets acht men voor het menselijk verstand ondenkbaar. Nu, inderdaad, voor het menselijk verstand is de opstanding van Christus ook ondenkbaar. Het is dan ook een wonder, een louter goddelijk wonder; een gebeuren, dat alleen kan en mag gelóófd worden. In 2 Corinthiers 5:15. lezen wij: “Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie het nieuwe is gekomen”. Christus is opgestaan; dat betekent: de nieuwe schepping, de herschepping. Welnu, evengoed als van de eerste schepping geldt, dat het een louter goddelijk werk is, dat alleen door het geloof is te verstaan, zo goed geldt dat ook van de opstanding van Christus, dat is de nieuwe schepping, de herschepping. Ook hier spreekt alles van goddelijke kracht en een goddelijk wonder. Ook hier komt alles aan op gelóóf. Bij het feit van de opstanding was ook geen enkel mens aanwezig; niemand was daarvan getuige, evenmin als er ook maar één menselijke getuige was bij het feit van de eerste schepping. De apostelen waren getuigen van Christus’ opstanding, omdat Hij, toen Hij reeds opgestaan wás, aan hen is verschenen. De opstanding zelf heeft de Heere aan niemand laten zien. Ook daarom is het zeer goed te begrijpen, dat de Catechismus over het féit van de opstanding niets zegt, zoals dat wel gebeurt bij de hemelvaart in Zondag 1846 Wat verstaat gij daarmede: “Opgevaren ten hemel”?
Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven, en dat Hij ons ten goede daar is, totdat Hij wederkomt, om te oordelen de levenden en de doden.

47 Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft?
Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde; maar naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons.

48 Maar zo de mensheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?
Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overal tegenwoordig is, zo moet volgen, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid is, en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.

49 Wat nut ons de hemelvaart van Christus?
Ten eerste dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is. Ten andere dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen. Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is.
, maar hier in Zondag 1745 Wat nut ons de opstanding van Christus?
Ten eerste heeft Hij door Zijn opstanding den dood overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had, kon deelachtig maken. Ten andere worden ook wij door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven. Ten derde is ons de opstanding van Christus een zeker pand onzer zalige opstanding.
meteen vraagt naar het nut van die opstanding voor ons. Dan wordt allereerst gezegd, dat Christus door Zijn opstanding de dood heeft overwonnen, opdat Hij ons de gerechtigheid, die Hij door Zijn dood ons verworven had kon deelachtig maken. Christus heeft door zijn opstanding de dood overwonnen. Hij was op de Goede Vrijdagavond aan het kruis genageld. Hij was gestorven, al zeer spoedig, en daarna begraven door Jozef van Arimathea en Nicodemus. Alles leek nu voorbij te zijn. Jezus van Nazareth was niet meer; de dood had ook Hem in zijn greep. Maar nee, toch niet. Want zie, op de derde dag staat Hij op. Hij laat de dood en het dodenrijk achter zich. Hij was wel afgedaald tot in het dodenrijk, maar Hij komt daar op de derde dag weer uit op! De dood kon deze mens niet vasthouden; Hij verbrak de weeën van de dood. Voor de allereerste keer moet de dood ervaren dat er een mens sterker is dan hij. Christus heeft de dood overwonnen. De dood is dood voor Hem en daarom ook voor allen, die in Hem geloven. Jazeker, in deze wereld, waar iedere dag nieuwe graven worden gedolven, en dat niet alleen voor de ongelovigen, maar ook voor de gelovigen, in die wereld klinkt de evangelische boodschap, dat Christus de dood heeft overwonnen. De profeet Jesaja had eenmaal geprofeteerd: “De Heere zal op deze berg de sluier vernietigen, die alle natiën omsluiert en de bedekking, waarmee alle volken bedekt zijn. Hij zal voor eeuwig de dood vernietigen.” Die profetie is in vervulling gegaan op de eerste Paasmorgen, toen Christus de dood moeiteloos achter zich liet. Hij ís de opstanding en het leven. Dat belijden wij in een wereld, waar de dood iedere dag opnieuw toeslaat. Om dat nu goed te verstaan, moeten wij allereerst letten op het karakter van die overwinning; op het karakter ook van de strijd, die Christus met de dood had te voeren. Die strijd was allereerst een rechtsstrijd. De dood kon als koning heersen in deze wereld vanwege het recht van God tegen de zonde. Nietwaar: het loon van de zonde is de dood. De dood had vrij spel in deze wereld vanwege Gods recht tegen de zonde. Wanneer wij nu zeggen, dat Christus de dood heeft overwonnen, dan belijden wij daarmee, dat Christus de macht van de dood heeft weggenomen door hem zijn recht te ontnemen. En dát heeft Christus gedaan door aan het kruishout voor de zonde te betalen, door aan Gods recht te voldoen. De opstanding ligt in het verlengde van Christus’ borgtochtelijk lijden. Christus betaalde voor de zonde en zo ontnam Hij de dood zijn recht om te heersen in deze wereld. Deze betaling van Christus aan Gods recht is ook door de Vader erkend. Want niet alleen zegt de Bijbel dat de Zoon is opgestaan, maar ook dat de Váder Hem heeft opgewekt. Daarmee gaf de Vader te kennen, dat de Zoon door Zijn borgtochtelijk lijden en sterven aan Gods recht had voldaan. Als onze Borg was Christus aan het kruis tot zonde gemaakt. Daarom moest Hij sterven. Dat was het rechtvaardig loon op de zonde. Maar zie, op de derde dag wekt de Vader Hem op uit de doden en daarmee gaf de Vader te kennen, dat Hij, die op Goede Vrijdag één brok zonde was, dat Hij nu tot gerechtigheid is geworden. Die gerechtigheid had Hij verworven door Zijn sterven. De Vader ziet Hem nu niet meer aan als beladen met zonden, maar als Rechtvaardige, als Iemand, die voor de zonde had betaald. Christus is nu de grote Rechtvaardige. De zonden, waarmee Hij beladen was, die zijn weg. En daarom ontslaat de Vader Hem nu uit de gevangenis van het dodenrijk. Ja, maar ook dan is Christus onze Borg. Evengoed als Christus aan het kruis stierf als onze Borg, zo wordt Hij ook op de derde dag door de Vader opgewekt als onze Borg. Maar dat betekent dan, dat evenzeer als de zonden, die Hij droeg ónze zonden waren, dat de gerechtigheid, die Hij heeft verworven, ónze gerechtigheid is. De Vader wekt de Zoon op als onze Borg en zo mag Hij leven. Maar dan zijn onze zonden dus weg. Dan mogen wij leven; dan schenkt de Vader óns het leven. De Vader ziet óns in Hem aan. De opwekking van Christus, dat betekent voor ons: “de schuld uws volks hebt Ge uit uw boek gedaan, ook ziet Gij geen van hunne zonden aan”. Maar dan is ook voor ons de dood overwonnen; de dood, zoals Christus die heeft ondergaan en overwonnen; de dood als betaling voor de zonden en de dood als overwonnen door Christus’ gerechtigheid. Christus mag leven vanwege Zijn gerechtigheid. Maar dan leven ook allen, die in die gerechtigheid delen. Wie nu deelt in de gemeenschap van deze Borg, die ontvangt van al de schatten, die deze Borg heeft verworven, die ontvangt Zijn gerechtigheid. Nu, die gerechtigheid heeft Gods volk ontvangen, ook u. Want, zo zegt uw belijdenis: Christus is uit de doden opgestaan, ópdat Hij ons de gerechtigheid zou deelachtig maken. Ja, ook in en na Zijn opstanding bewijst Christus zich in alle opzichten onze Borg te zijn. Hij, die op Goede Vrijdag als Borg onze zonden naar zich toetrok, Hij staat op de derde dag op om als onze Borg ons te doen delen in Zijn gerechtigheid. Christus gaat na Zijn opstanding door met Zijn borgtochtelijk werk. Zie maar! Direct na Zijn opstanding zoekt Hij de gemeenschap met Zijn volk. Christus ziet om naar Zijn volk! Hij gaat naar Zijn discipelen toe als ze bijeen zijn op de dag van Zijn opstanding en Hij groet ze met de woorden: “Vrede zij u!” Jazeker, vrede zij u, want Ik ben opgestaan uit de doden en Ik schenk u de gerechtigheid, die Ik als uw Borg heb verworven, zodat er vrede is tussen u en de Vader. De apostel Paulus schrijft in 1 Korintiërs 151 Ik maak u bekend, broeders, het evangelie, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook ontvangen hebt, waarin gij ook staat, 2 waardoor gij ook behouden wordt, indien gij het zó vasthoudt, als ik het u verkondigd heb, tenzij gij tevergeefs tot geloof zoudt gekomen zijn. 3 Want vóór alle dingen heb ik u overgegeven, hetgeen ik zelf ontvangen heb: Christus is gestorven voor onze zonden, naar de Schriften, 4 en Hij is begraven en ten derden dage opgewekt, naar de Schriften, 5 en Hij is verschenen aan Kefas, daarna aan de twaalven. 6 Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk, van wie het merendeel thans nog in leven is, doch sommigen zijn ontslapen. 7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; 8 maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene. 9 Want ik ben de geringste der apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. 10 Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. 11 Daarom dan, ik of zij, zó prediken wij, en zó zijt gij tot het geloof gekomen. 12 Indien nu van Christus gepredikt wordt, dat Hij uit de doden is opgewekt, hoe komen sommigen onder u ertoe te zeggen, dat er geen opstanding der doden is? 13 Indien er geen opstanding der doden is, dan is ook Christus niet opgewekt. 14 En indien Christus niet is opgewekt, dan is immers onze prediking zonder inhoud, en zonder inhoud is ook uw geloof. 15 Dan blijken wij ook valse getuigen van God te zijn, want dan hebben wij tegen God in getuigd, dat Hij de Christus opgewekt heeft, die Hij toch niet heeft opgewekt, indien er geen doden opgewekt worden. 16 Immers, indien er geen doden opgewekt worden, dan is Christus ook niet opgewekt; 17 en indien Christus niet is opgewekt, dan is uw geloof zonder vrucht, dan zijt gij nog in uw zonden. 18 Dan zijn ook zij, die in Christus ontslapen zijn, verloren. 19 Indien wij alleen voor dit leven onze hoop op Christus gebouwd hebben, zijn wij de beklagenswaardigste van alle mensen. 20 Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling van hen, die ontslapen zijn. 21 Want, dewijl de dood er is door een mens, is ook de opstanding der doden door een mens. 22 Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. 23 Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij zijn komst; 24 daarna het einde, wanneer Hij het koningschap aan God de Vader overdraagt, wanneer Hij alle heerschappij, alle macht en kracht onttroond zal hebben. 25 Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijanden onder zijn voeten gelegd heeft. 26 De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, 27 want alles heeft Hij aan zijn voeten onderworpen. Maar wanneer Hij zegt, dat alles onderworpen is, is blijkbaar Hij uitgezonderd, die Hem alles onderworpen heeft. 28 Wanneer alles Hem onderworpen is, zal ook de Zoon zelf Zich aan Hem onderwerpen, die Hem alles onderworpen heeft, opdat God zij alles in allen. 29 Wat zullen anders zij doen, die zich voor de doden laten dopen? Indien er in het geheel geen doden opgewekt worden, waarom laten zij zich nog voor hen dopen? 30 Waarom zijn ook wijzelf van uur tot uur in gevaar? 31 Zowaar als ik, broeders, op u roem draag in Christus Jezus, onze Here, ik sterf elke dag. 32 Indien ik te Efeze, naar de mens, met wilde dieren gevochten heb, wat baat het mij? Indien er geen doden worden opgewekt, laten wij eten en drinken, want morgen sterven wij. 33 Misleidt uzelf niet; slechte omgang bederft goede zeden. 34 Komt tot de rechte nuchterheid en zondigt niet langer, want sommigen hebben geen besef van God. Tot uw beschaming moet ik dit zeggen. 35 Maar, zal iemand zeggen, hoe worden de doden opgewekt? En met wat voor lichaam komen zij? 36 Dwaas! Wat gij zelf zaait, wordt niet levend, of het moet gestorven zijn, 37 en als gij zaait, zaait gij niet het toekomstige lichaam, maar slechts een korrel, bijvoorbeeld van koren, of van iets anders. 38 Maar God geeft er een lichaam aan, gelijk Hij dat gewild heeft, en wel aan elk zaad zijn eigen lichaam. 39 Alle vlees is niet hetzelfde, maar dat van mensen is anders dan dat van beesten, en het vlees van vogels weer anders dan dat van vissen. 40 Er zijn hemelse en aardse lichamen, maar de glans der hemelse is anders dan die der aardse. 41 De glans der zon is anders dan die der maan en der sterren, want de ene ster verschilt van de andere in glans. 42 Zo is het ook met de opstanding der doden. Er wordt gezaaid in vergankelijkheid, en opgewekt in onvergankelijkheid; 43 er wordt gezaaid in oneer, en opgewekt in heerlijkheid; er wordt gezaaid in zwakheid, en opgewekt in kracht. 44 Er wordt een natuurlijk lichaam gezaaid, en een geestelijk lichaam opgewekt. Is er een natuurlijk lichaam, dan bestaat er ook een geestelijk lichaam. 45 Aldus staat er ook geschreven: de eerste mens, Adam, werd een levende ziel; de laatste Adam een levendmakende geest. 46 Doch het geestelijke komt niet eerst, maar het natuurlijke, en daarna het geestelijke. 47 De eerste mens is uit de aarde, stoffelijk, de tweede mens is uit de hemel. 48 Gelijk de stoffelijke is, zijn ook de stoffelijken, en zoals de hemelse is, zijn ook de hemelsen. 49 En gelijk wij het beeld van de stoffelijke gedragen hebben, zo zullen wij het beeld van de hemelse dragen. 50 Dit spreek ik evenwel uit, broeders: vlees en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven en het vergankelijke beërft de onvergankelijkheid niet. 51 Zie, ik deel u een geheimenis mede. Allen zullen wij niet ontslapen, maar allen zullen wij veranderd worden, 52 in een ondeelbaar ogenblik, bij de laatste bazuin, want de bazuin zal klinken en de doden zullen onvergankelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden. 53 Want dit vergankelijke moet onvergankelijkheid aandoen en dit sterfelijke moet onsterfelijkheid aandoen. 54 En zodra dit vergankelijke onvergankelijkheid aangedaan heeft, en dit sterfelijke onsterfelijkheid aangedaan heeft, zal het woord werkelijkheid worden, dat geschreven is: De dood is verzwolgen in de overwinning. 55 Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? 56 De prikkel des doods is de zonde en de kracht der zonde is de wet. 57 Maar Gode zij dank, die ons de overwinning geeft door onze Here Jezus Christus. 58 Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here.: “Christus is verschenen aan Cefas, daarna aan de twaalfen. Vervolgens is Hij verschenen aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk. Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, daarna aan al de apostelen; maar het allerlaatst is Hij ook aan mij verschenen, als aan een ontijdig geborene.” De Heere was waarlijk opgestaan! Ja maar ook, hoe betoont Hij Zich na Zijn opstanding de Borg van Zijn volk. Want Hij zoekt hen op, Hij zoekt gemeenschap met hen, om hen te laten delen in Zijn gerechtigheid. “Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik uw lof zingen.” Hoe heerlijk doet Christus hier dit woord uit Psalm 221 Voor de koorleider. Op de wijze van: De hinde van de dageraad. Een psalm van David. 2 Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, verre zijnde van mijn verlossing, bij de woorden van mijn jammerklacht? 3 Mijn God, ik roep des daags, en Gij antwoordt niet, en des nachts, en ik kom niet tot stilte. 4 Nochtans zijt Gij de Heilige, die troont op de lofzangen Israëls. 5 Op U hebben onze vaderen vertrouwd, zij hebben vertrouwd, en Gij deedt hen ontkomen; 6 tot U hebben zij geroepen en zij werden gered, op U hebben zij vertrouwd en zij zijn niet beschaamd. 7 Maar ik ben een worm en geen man, een smaad voor de mensen en veracht door het volk. 8 Allen die mij zien, bespotten mij, zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd: 9 Wentel het op de Here - laat die hem verlossen, hem redden, Hij heeft immers welgevallen aan hem! 10 Gij toch hebt mij uit de moederschoot getogen, Gij deedt mij vertrouwend rusten aan de borst van mijn moeder; 11 aan U werd ik overgegeven bij mijn geboorte, van de moederschoot af zijt Gij mijn God. 12 Wees dan niet verre van mij, want nabij is de nood, en er is geen helper. 13 Vele stieren hebben mij omringd, buffels van Basan hebben mij omsingeld; 14 zij sperren hun muil tegen mij open - een verscheurende, brullende leeuw. 15 Als water ben ik uitgestort en al mijn beenderen zijn ontwricht; mijn hart is geworden als was, het is gesmolten in mijn binnenste; 16 verdroogd als een scherf is mijn kracht, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte; in het stof des doods legt Gij mij neer. 17 Want honden hebben mij omringd, een bende boosdoeners heeft mij omsingeld, die mijn handen en voeten doorboren. 18 Al mijn beenderen kan ik tellen; zij kijken toe, zij zien met leedvermaak naar mij. 19 Zij verdelen mijn klederen onder elkander en werpen het lot over mijn gewaad. 20 Maar Gij, Here, wees niet verre; mijn sterkte, haast U mij ter hulpe. 21 Red van het zwaard mijn ziel, mijn eenzame, van het geweld van de hond. 22 Verlos mij uit de muil van de leeuw, en van de horens der woudossen. Gij hebt mij geantwoord! 23 Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden der gemeente zal ik U lofzingen. 24 Gij, die de Here vreest, looft Hem, verheerlijkt Hem, gij ganse nageslacht van Jakob, en hebt ontzag voor Hem, gij ganse nageslacht van Israël. 25 Want Hij heeft niet veracht noch versmaad de ellende van de ellendige, en zijn aangezicht niet voor hem verborgen, maar Hij heeft gehoord, toen hij tot Hem riep. 26 Van U komt mijn lof in een grote gemeente, mijn geloften zal ik betalen in de tegenwoordigheid van wie Hem vrezen. 27 De ootmoedigen zullen eten en verzadigd worden, wie de Here zoeken, zullen Hem loven, uw hart leve op, voor immer. 28 Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Here bekeren; alle geslachten der volken zullen zich nederbuigen voor uw aangezicht. 29 Want het koninkrijk is des Heren, Hij is heerser over de volken. 30 Alle welgedanen der aarde eten en aanbidden; voor Hem knielen allen die in het stof nederdalen, en wie zijn ziel niet in leven kan houden. 31 Het nakroost zal Hem dienen, er zal van de Here verteld worden aan het komende geslacht; 32 zij zullen zijn gerechtigheid verkondigen aan het volk dat geboren zal worden, omdat Hij het gedaan heeft. in vervulling gaan. “Ziehier, ik en de kinderen, die God mij gegeven heeft.” Hoe ontzaglijk rijk vervult Christus na Zijn opstanding deze profetie uit Jesaja 81 De Here zeide tot mij: Neem u een groot schrijfbord en schrijf daarop met schrift, dat voor ieder leesbaar is: Haastig buit, spoedig roof. 2 Dan wil Ik Mij betrouwbare getuigen nemen, de priester Uria en Zekarja, de zoon van Jeberekjahu. 3 En ik was tot de profetes genaderd, en zij was zwanger geworden en baarde een zoon. En de Here zeide tot mij: Noem hem: Maher-Salal Chas-Baz, 4 want voordat de jongen zal kunnen roepen: Mijn vader en mijn moeder, zal men de rijkdom van Damascus en de buit van Samaria vóór de koning van Assur dragen. 5 En de Here ging voort nogmaals tot mij te spreken: 6 Omdat dit volk de zacht vloeiende wateren van Siloach versmaadt en er vreugde is bij Resin en de zoon van Remaljahu, 7 daarom, zie, de Here doet over hen opkomen de machtige en geweldige wateren van de Rivier, de koning van Assur met al zijn heerlijkheid; deze zal buiten al zijn beddingen stijgen en buiten al zijn oevers rijzen, 8 binnendringen in Juda, overstromen en steeds verder om zich heen grijpen, reiken tot aan de hals; ja, zijn uitgespreide vleugelen zullen de breedte van uw land vullen, o Immanuël. 9 Woedt, o volken, en weest verslagen; ja, neemt ter ore, alle verre streken der aarde; gordt u aan en weest verslagen; gordt u aan en weest verslagen. 10 Beraamt een plan, maar het wordt verbroken; spreekt een woord, maar het zal niet tot stand komen, want God is met ons. 11 Want aldus heeft de Here tot mij gezegd, toen zijn hand mij overweldigde en Hij mij waarschuwde niet op de weg van dit volk te gaan: 12 Gij zult geen samenzwering noemen alles wat dit volk een samenzwering noemt, en voor hetgeen zij vrezen, zult gij niet vrezen noch schrikken. 13 De Here der heerscharen, Hèm zult gij heilig achten en Hij moet het voorwerp van uw vrees en Hij moet het voorwerp van uw schrik zijn. 14 Dan zal Hij tot een heiligdom zijn, en tot een steen, waaraan men zich stoot, en tot een rotsblok, waarover men struikelt, voor de beide huizen van Israël, tot een klapnet en tot een valstrik voor de inwoners van Jeruzalem. 15 En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verpletterd, gestrikt en gevangen worden. 16 Bind de getuigenis toe, verzegel de wet onder mijn leerlingen. 17 En ik zal wachten op de Here, die zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, ja, op Hem zal ik hopen. 18 Zie, ik en de kinderen die mij de Here gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot zinnebeelden onder Israël vanwege de Here der heerscharen, die op de berg Sion woont. 19 En wanneer men tot u zegt: Vraagt de geesten van doden en de waarzeggende geesten, die daar piepen en mompelen - zal een volk niet zijn God vragen? Zal men voor de levenden de doden (vragen)? 20 Tot de wet en tot de getuigenis! Voor wie niet spreekt naar dit woord, is er geen dageraad. 21 Dan trekt men rond, gedrukt en hongerig, en wanneer men hongert, zal men in woede uitbarsten, en zijn koning en zijn God vervloeken, en men zal de blik omhoog richten 22 en men zal naar de aarde schouwen, en zie, benauwdheid en duisternis, beangstigende donkerheid, en in duisternis is men verstoten. 23 Doch er zal geen donkerheid wezen voor het land dat in benauwdheid was. Zoals Hij in het verleden smaad bracht over het land van Zebulon en over het land van Naftali, zo brengt Hij in de toekomst eer over de weg der zee, de overzijde van de Jordaan, de landstreek der heidenen.. Christus de volmaakt Rechtvaardige, Hij schaamt Zich niet om van zichzelf zondige mensen Zijn broeders te noemen. Christus is opgestaan uit de doden. Ja, maar niet als een eenling, als een zonderling, waar wij ver buiten staan, maar als Eersteling, die een talrijk volk met Zich meeneemt. Want zie, na Zijn opstanding komt Hij naar Zijn volk toe en trekt dat met Zich mee uit de dood in het leven: Hij schenkt Zijn volk de gerechtigheid, die Hij heeft verworven. En daarom: “Vrede zij u: zie hier ben Ik, uw gerechtigheid voor God.” De Zoon van God wordt onze Borg, Hij schaart Zich geheel en al aan onze zijde. Christus heeft onze zwakke menselijke natuur aangenomen: zo is Hij naar ons toegekomen. Hij heeft geleden aan het kruis en is gestorven; ja neergedaald ter helle. Zo is Hij beneden ons weggezakt. Maar zie, Hij is opgestaan als de Rechtvaardige. Zo is Hij de Eerstgeborene der doden; is Hij opgestegen uit de doden en nu trekt Hij ons allen achter Zich aan! Nee, als Christus niet was opgestaan, dan waren wij nog in de dood, dan waren wij nog in onze zonden. Maar Christus is opgestaan. Onze Borg is door de Vader opgewekt. Nu is Gods volk niet langer in de zonde, nu is het vrij van de schuld. God vindt in gunst en niet in wraak Zijn lust, want de hitte van Zijn gramschap is geblust. Jezus Christus heeft door Zijn dood betaald aan Gods gerechtigheid. In die gerechtigheid doet Hij Zijn volk delen. Ook u, geliefden. Want Christus heeft na Zijn opstanding Zijn apostelen opgezocht en dat niet alleen om hen te doen delen in Zijn gerechtigheid, maar om ook ú daarin te doen delen. Door Zijn verschijningen heeft Christus Zijn apostelen gemaakt tot getuigen van Zijn opstanding. Christus Zelf zou naar de hemel gaan om daar aan Gods Rechterhand zijn Middelaarswerk voort te zetten, maar Hij ging niet alvorens Zijn apostelen tot getuigen van Zijn opstanding te hebben gemaakt. “Gij zijt getuigen van deze dingen”, zo zegt Christus tot zijn apostelen vlak voor Zijn hemelvaart. Nu, de apostelen hebben hun getuigenis gegeven van de opstanding van Christus. En al zijn dan de getuigen van deze opstanding reeds lang gestorven, hun getuigenis is ons bewaard gebleven: in het Woord van God, de Heilige Schrift. Dat getuigenis is nog steeds levend en krachtig. Want het is het getuigenis van Hem, die door Zijn opstanding gebleken is onze Messias te zijn, de Zoon van God, de Heere onze gerechtigheid, die de gerechtigheid heeft verworven en daarom roept Hij ons op om onze gerechtigheid in Hem te zoeken, door in Hem te geloven. In de ambtelijke verkondiging van het opstandingsevangelie laat Hij ons zo delen in Zijn gerechtigheid. Dat doet Hij iedere zondag opnieuw, tot twee keer toe. Dan schenkt Hij ons Zijn gerechtigheid; dan geeft Hij ons de vrede, die Hij heeft verworven door Zijn dood. “Genade zij u en vrede van Hem, Die is en die was en die komt en van Jezus Christus de Eerstgeborene der doden.” In de verkondiging van het opstandingsgetuigenis zet de Verhoogde Heiland hier Zijn arbeid voort. Hij laat u delen in Zijn gerechtigheid nu op dit moment door de verkondiging van het opstandingsevangelie. De verkondiging van dat evangelie betekent uw vrijspraak óf uw veroordeling. Jazeker, of uw veroordeling. Want u kunt nooit vrijblijvend onder de prediking zitten. De prediking is geen bedelarij, maar zij stelt u voor de beslissende keus: Christus met Zijn gerechtigheid aannemen of Hem verwerpen. Voor die keus heeft Petrus de Joden gesteld, toen hij in Zijn pinksterpreek het getuigenis van de opstanding deed uitgaan: “U hebt de Christus wel gekruisigd, maar zie, Hij is door God opgewekt. Bekeert u daarom en een ieder van u late zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden.” Die vergeving van zonden, geliefden, die gerechtigheid wordt ook u vandaag verkondigd, Christus laat ook u daarin delen, maar dan vraagt Hij ook geloof van u; dan eist Hij dat u uw gerechtigheid in Hem alleen zoekt. Wie dat weigert – en een tussenweg is er niet – die wordt veroordeeld onder de ambtelijke verkondiging van het opstandingsevangelie; die stelt zich daarmee op één lijn met het ongelovige volk der Joden, die de Christus hebben gekruisigd en Hem als Messias hebben verworpen. Zoekt dan in Hem, die zulk een fontein van heil voor u heeft geopend, heel uw gerechtigheid, opdat u de Zoon van God niet opnieuw kruisigt, maar opdat u nu reeds uit Zijn hand het ware leven ontvangt.

2) En dit is dan het tweede, waar de Catechismus hierover spreekt: wie deelt in de gerechtigheid van Christus die ontvangt nu reeds het ware leven. Want zo lezen wij verder: “ten andere worden ook wij door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven”. Dat is onze heiligmaking; de opstanding van de nieuwe mens. Christus’ opstanding uit de dood betekent ook onze opstanding uit de dood. Die twee behoren bij elkaar. De Catechismus zegt hier positief, wat reeds negatief in Zondag 1640 Waarom heeft Christus Zich tot “in den dood” moeten vernederen?
Daarom, dat vanwege de gerechtigheid en waarheid Gods niet anders voor onze zonden kon betaald worden, dan door den dood des Zoons Gods.

41 Waarom is Hij begraven geworden?
Om daarmede te betuigen, dat Hij waarachtiglijk gestorven was.

42 Zo dan Christus voor ons gestorven is, hoe komt het dat wij ook moeten sterven?
Onze dood is geen betaling voor onze zonden, maar alleen een afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven.

43 Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit de offerande en den dood van Christus aan het kruis?
Dat door Zijn kracht onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en begraven wordt, opdat de boze lusten des vleses in ons niet meer regeren, maar dat wij onszelf Hem tot een offerande der dankbaarheid opofferen.

44 Waarom volgt daar: “Nedergedaald ter helle”?
Opdat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij ganselijk vertrooste, dat mijn Heere Jezus Christus door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helse kwelling, in welke Hij in Zijn ganse lijden, (maar inzonderheid aan het kruis) gezonken was, mij van de helse benauwdheid en pijn verlost heeft.
is gezegd, namelijk dat onze oude mens met Christus gekruisigd, gestorven en begraven wordt. De oude mens sterft, de nieuwe mens staat op. Wij worden door Christus’ kracht opgewekt tot een nieuw leven. Het is het nieuwe leven waarvan wij reeds bidden bij de doop van onze kinderen: “opdat het met Hem begraven wordt door de doop in de dood en met Hem moge opstaan tot een nieuw leven”. In dat nieuwe leven zal het kind “zijn kruis vrolijk dragen en Christus volgen in waarachtig geloof, vaste hoop en vurige liefde”. Het is het leven, waarin wij niet langer onszelf zoeken, maar waarin wij Christus zoeken en Zijn Koninkrijk. Het is het leven, waarin wij ons laten leiden door de levendmakende Geest van Christus. Alleen die Geest, die Christus voor ons heeft verworven, die kan ons bekeren en die stelt ons in staat tegen onze oude mens te strijden en ons leven aan God op te offeren. Ook de heiligmaking is evenzeer als de rechtvaardiging vrucht van Christus’ opstanding. De Catechismus zegt dan ook, dat wij worden opgewekt door Zijn kracht. Dat betekent dus, dat Christus dezelfde kracht, waarmee Híj de dood overwon, nu ook gaat gebruiken om ons uit de dood op te wekken. En inderdaad geliefden, voor die arbeid is ook niet minder dan doodsoverwinnende kracht nodig. Want van en in ons zelf zijn wij dood. Om ons tot leven te brengen, is niets minder noodzakelijk dan een opwekking uit de dóden. De Catechismus verwijst hier onder andere naar Efeziërs 21 Ook u, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en zonden, 2 waarin gij vroeger gewandeld hebt overeenkomstig de loop dezer wereld, overeenkomstig de overste van de macht der lucht, van de geest, die thans werkzaam is in de kinderen der ongehoorzaamheid, 3 - trouwens, ook wij allen hebben vroeger daarin verkeerd, in de begeerten van ons vlees, handelende naar de wil van het vlees en van de gedachten, en wij waren van nature, evenzeer als de overigen, kinderen des toorns - , 4 God echter, die rijk is aan erbarming, heeft, om zijn grote liefde, waarmede Hij ons heeft liefgehad, 5 ons, hoewel wij dood waren door de overtredingen mede levend gemaakt met Christus, - door genade zijt gij behouden - , 6 en heeft ons mede opgewekt en ons mede een plaats gegeven in de hemelse gewesten, in Christus Jezus, 7 om in de komende eeuwen de overweldigende rijkdom zijner genade te tonen naar (zijn) goedertierenheid over ons in Christus Jezus. 8 Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; 9 niet uit werken, opdat niemand roeme. 10 Want zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen. 11 Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werdt door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, 12 dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. 13 Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus. 14 Want Hij is onze vrede, die de twee één heeft gemaakt en de tussenmuur, die scheiding maakte, de vijandschap, weggebroken heeft, 15 doordat Hij in zijn vlees de wet der geboden, in inzettingen bestaande, buiten werking gesteld heeft, om in Zichzelf, vrede makende, de twee tot één nieuwe mens te scheppen, 16 en de twee, tot één lichaam verbonden, weder met God te verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. 17 En bij zijn komst heeft Hij vrede verkondigd aan u, die veraf waart, en vrede aan hen, die dichtbij waren; 18 want door Hem hebben wij beiden in één Geest de toegang tot de Vader. 19 Zo zijt gij dan geen vreemdelingen en bijwoners meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenoten Gods, 20 gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus Jezus zelf de hoeksteen is. 21 In Hem wast elk bouwwerk, goed ineensluitend, op tot een tempel, heilig in de Here, 22 in wie ook gij mede gebouwd wordt tot een woonstede Gods in de Geest.. Nu, daar schrijft Paulus aan de Efeziërs: “gij waart dóód door uw overtredingen en zonden”. Dood. Dat geldt voor de mens buiten Christus. Hij leeft een grafleven. Maar schrijft Paulus vervolgens: God heeft u mede levend gemaakt met Christus en ons mede opgewekt in Christus Jezus. En die waarheid geldt ook u vandaag: u bent de levende gemeente van de levende Heere. Hij heeft u gerechtvaardigd; Hij heiligt u ook iedere dag opnieuw. Dat is de blijde boodschap van Christus’ opstanding. Christus maakt zich een reine Bruid om die stralend zonder vlek of rimpel aan de Vader te presenteren. Geliefden, die heerlijke werkelijkheid, moet ons tegelijk ook wel diep beschaamd maken. Want wat laat ik in mijn leven nog weinig zien van die opwekkingskracht van Christus. De praktijk van ons leven lijkt wel dwars tegen deze evangelische boodschap in te gaan. Opgewekt door Christus’ krácht? Ach, wat is er nog niet vaak de zwakheid in mijn leven. Opgewekt tot een nieuw leven? Ach, hoe vaak laat ik de machten van de dood in mijn leven nog niet tot heerschappij komen. Telkens opnieuw wordt mijn leven door de zonde geschonden en kapot gemaakt. Hoe weinig is aan mij te zien, dat ik werkelijk een nieuw leven heb ontvangen, een ander leven; een leven dat heel zijn lust vindt in het onderhouden van Gods geboden. Ik moet het bekennen, mijn leven is nog maar al te veel gelijk aan dat van de man, die wel kwám aan het koninklijk bruiloftsmaal, maar die weigerde het bruiloftskleed daarvoor aan te trekken. “Ik jaag ernaar, of ik het ook grijpen mocht, omdat ik ook door Christus Jezus gegrepen ben.” Zelfs dat woord van Paulus ontbreekt nog maar al te vaak in ons leven. “Opgewekt door de kracht van Christus tot een nieuw leven.” Hoe weinig is daarvan ook te zien in het leven van Christus’ Kerk, die zijn Bruid is. Hoeveel ontrouw is er niet onder haar leden. Ontrouw, omdat men niet werkelijk zijn leven inzet voor de dienst van God; omdat men geen werkelijk oprechte liefde bezit voor Gods Kerk; omdat men niet werkelijk met volle inzet zich geeft aan het verenigingswerk; aan het onderzoeken van Gods Woord; en aan alle ware christelijke arbeid. Ja geliefden, wij moeten het belijden en wij doen dat met diepe schaamte en met intens verdriet, wat is er in ons leven nog veel zwakheid; wij zijn van onszelf alzo zwak, dat wij niet één ogenblik kunnen standhouden. Die oude mens is nog lang niet dood in ons. En toch, en toch belijden wij: opgewekt door de kracht van Christus tot een nieuw leven. Ondanks alle zonden en gebreken staan wij toch in een nieuw leven. Want het is Pasen geweest: Christus is opgewekt en daarom worden ook wij opgewekt tot een nieuw leven. Zijn opwekkingskracht zal ook in mijn leven eenmaal volkomen triumferen. Want Christus is iedere dag met mij bezig. Christus de Bruidegom is iedere dag bezig om Zijn Bruid te reinigen. Hij maakt zijn volk tot een volk van ware Christenen. Met die heiligingsarbeid is Hij ook aan u bezig. Hij snijdt ook de zonde uit uw leven weg. En dat doet pijn. Hij maakt ook u tot oprechte volgelingen van Hem. Dat kost u zelfverloochening en zelfopoffering. Hij doet ook u het kruis dragen. Draagt het dan vrolijk. Want alleen wie zijn leven wil verliezen om Christus’ wil, die zál het behouden.

3) En dat is dan het laatste waar de Catechismus ons op wijst: Christus’ opstanding is een zeker pand van onze zalige opstanding. Ons leven, dat geheiligd wordt in de weg van veel strijd en moeite is waarlijk niet afgelopen bij onze dood; ons stervensuur is niet ons laatste uur. Integendeel, Christus opstanding is voor ons een zeker, een betrouwbaar pand, dat God ook ons zal opwekken. Een pand, dat is een bemoedigende gave, waarin de garantie of de zekerheid ligt voor een nog rijkere gave. Welnu, zulk een pand hebben wij van God ontvangen. Want Hij heeft Christus opgewekt en zo geeft Hij ons de zekerheid, dat wij ook eenmaal opgewekt zullen worden. Dat is de troost, die Gods kinderen hebben in hun moeitevolle leven. Hun leven eindigt waarlijk niet in de dood. Dat is de troost voor Gods kinderen in een wereld waar zoveel angst is voor de lichamelijke dood, waar een strijd wordt gevoerd op leven en dood om de dood uit dit leven uit te bannen. Er is een open graf, want Christus is opgewekt. En dat niet als eenling, als een zonderlinge, maar als de Eersteling. Hij is de Eerstgeborene der doden. Hij heeft reeds een verheerlijkt lichaam ontvangen als loon op zijn Middelaarswerk. Datzelfde loon wordt uit genade ook uitgekeerd aan allen, die hun gerechtigheid en hun heiligmaking zoeken in deze Middelaar. “Maar ieder”, zo zegt Paulus, “in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij Zijn komst”. Christus wordt hier genoemd: de Eersteling. Het beeld hier gebruikt door de apostel is ontleend aan het Oudtestamentische gebruik van de aanbieding van de eerstelingen van de oogst. De eerstelingen vertegenwoordigen heel de oogst en zijn tegelijk de garantie voor heel die oogst. Wanneer de Vader Zijn Zoon uit de doden opwekt als Eersteling, dan heeft Hij daarmee heel de oogst veilig gesteld. De binnenkomst van de oogst is gegarandeerd! Zie naar Christus, de Eersteling van de oogst, de Eerstgeborene der doden. Vandaag reeds schenkt Christus u door Zijn levendmakende Geest een nieuw leven, maar tegelijkertijd belooft Hij u een verheerlijkt opstandingslichaam bij zijn komst. Jezus Christus geeft vandaag aan Zijn Kerk Zijn opstandingskracht, maar tegelijkertijd stelt Hij een totale vernieuwing van heel deze schepping in het vooruitzicht. Daarbij behoort ook de vernieuwing van ons lichaam. Een vernieuwd lichaam, nee, dat betekent niet een ander lichaam. Het betekent wel een lichaam, dat deel krijgt aan de totale verlossing door Christus. Er komt een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; dat is de schepping, die vervuld is van Gods heerlijkheid. Er komt een nieuw lichaam; dat is het lichaam, dat deel heeft aan de glans en de glorie van Christus opstandingskracht, een verheerlijkt lichaam. Uw moeitevolle arbeid als kinderen van God in deze wereld is toch niet tevergeefs. Uw ijver voor Gods Kerk en Koninkrijk is niet vruchteloos. Want zie, Jezus Christus is opgewekt uit de doden. Dat evangelie is een diep ingrijpende zaak in uw geloof: het doet u weten uw rechtvaardigheid voor God. Dat evangelie is een diep ingrijpende zaak ook voor uw leven: want u wordt door Zijn kracht opgewekt tot een nieuw leven; een leven, dat zich in alles aan de Heere moet opofferen. Dat evangelie is een diep ingrijpende zaak ook voor uw lichaam en voor heel deze schepping. Want God gaat alle dingen nieuw maken. Zie dan geliefden, in dat evangelielicht uw leven en de dienst, die u in uw lichaam hebt te verrichten. Dan zult u met blijdschap uw weg in dit leven vervolgen en in getrouwheid uw christelijk ambt vervullen. Ook wanneer u ziek bent of wanneer de lichamelijke krachten door ouderdom aftakelen. Put dan maar overvloedig troost uit de heilsfeiten van Christus’ opstanding. Want het laatste woord is niet aan de dood, maar aan Hem, die gezegd heeft: “Ik ben de opstanding en het leven. Wie in Mij gelooft zal in der eeuwigheid niet sterven”. Broeders en Zusters, gelooft u dat? Dan hebt u het leven, nu en tot in eeuwigheid.

Amen.