Geliefde gemeente van onze Heere Jezus Christus,
De Catechismus is een belijdenisgeschrift van de Kerk en van elk der leden van die Kerk. Dat betekent dus dat alles wat wij daarin belijden, dat wij dat doen als de verloste gemeente van Jezus Christus. Dat is de gemeente die verlost is van de zonde en van de heerschappij des duivels, en die nu getroost kan leven en dat ook metterdaad doet, omdat zij het eigendom is van Jezus Christus, die haar kocht met Zijn dierbaar bloed. Van die rijke troost doet de Kerk daarom niet alleen belijdenis in Zondag 11 Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan; ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
2 Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zaliglijk leven en sterven moogt?
Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn., maar in alle 52 Zondagen van haar belijdenis. Niet alleen in Zondag 11 Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan; ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
2 Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zaliglijk leven en sterven moogt?
Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. is de Catechismus troostboek, maar ook in alle volgende Zondagen, dus ook in Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten., waar gehandeld wordt over onze ellende, en dan speciaal wel hoe groot die ellende is. Immers, zo hoorden wij de vorige week reeds, om in de enige troost zalig te kunnen leven en sterven, is ook nodig te weten hoe groot onze ellende is.
En daarom is het dus niet zo dat in de Zondagen 2 tot en met 4 iedereen wel aan het woord kan zijn, dat ook de ongelovige, de niet verloste mens de inhoud van deze Zondagen voor zijn rekening kan nemen, terwijl dan in het stuk der verlossing en dat der dankbaarheid de ongelovige zou achterblijven en de gelovige hier alleen nog zou spreken. Een dergelijke voorstelling is reeds onmogelijk door wat beleden is in vraag en antwoord 2. Immers, daar blijkt reeds duidelijk dat ook de kennis der ellende onderdeel is van de enige troost. Maar dat betekent dan ook dat de ongelovige hier niet kan spreken; hij staat immers totaal buiten deze enige troost.
Nee, hoewel wij wel onderscheiden tussen deze drie stukken – en dat geheel en al in getrouwe navolging van het Woord Gods zelf – zullen wij er wel voor oppassen hier ook maar op wat voor wijze dan ook te gaan scheiden. Want het is God Zelf, die in Zijn Woord tot ons spreekt van onze ellende, niet losgemaakt van onze verlossing en dankbaarheid, maar op het allernauwst daarmee verbonden. En wat God heeft samengevoegd, dat zullen wij niet scheiden. Alleen dán zullen wij troost vinden in Zijn spreken, als wij dat getrouw naspreken. Zo spreken wij in de Zondagen 2 tot en met 4 over onze ellende, maar wij doen dat als een verloste gemeente, als getrooste kinderen Gods, die mogen staan in het leven der dankbaarheid. Ook wat de Heere ons in Zijn Woord heeft bekendgemaakt over onze ellende, heeft Hij niet anders bekendgemaakt dan om ons te troosten, dat wil zeggen om ons steeds meer te verlossen, opdat wij steeds meer onze toevlucht zonder meer nemen tot Jezus Christus. Zo schittert ook in Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. het evangelie van Gods troostvolle spreken. Naar dat evangelie willen wij in dit uur luisteren, waar wij u het Woord des Heeren bedienen onder het thema:
De God van alle vertroosting schenkt ons Zijn wet als kenbron van onze ellende.
1) Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. begint met de vraag: “Waaruit kent gij uw ellende?” En daarmee gaat ze er van uit dat alle mensen ellende hebben. Trouwens, dat doet de Catechismus hier niet voor het eerst. Reeds in Zondag 11 Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan; ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
2 Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zaliglijk leven en sterven moogt?
Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. was er gezegd dat wij moeten weten hoe groot onze ellende is, om in de enige troost zalig te leven en te sterven. Met andere woorden: ook daar is de Catechismus er reeds vanuit gegaan dat alle mensen, zonder uitzondering, in ellende verkeren. En ging het daar in Zondag 11 Wat is uw enige troost, beide in het leven en sterven?
Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor al mijn zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle heerschappij des duivels verlost heeft, en alzo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelse Vader geen haar van mijn hoofd vallen kan; ja ook, dat mij alle ding tot mijn zaligheid dienen moet, waarom Hij mij ook door Zijn Heilige Geest van het eeuwige leven verzekert, en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt.
2 Hoeveel stukken zijn u nodig te weten, opdat gij in deze troost zaliglijk leven en sterven moogt?
Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijn zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijn zonden verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. over de noodzaak te weten hoe gróót onze ellende is, dan wordt nu in Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. gevraagd naar de norm, waaraan wij onze ellende hebben te toetsen, of anders gezegd: de bron, waaruit wij onze ellende kunnen kennen. Want alleen waar een norm is, of een kennisbron, daar kunnen wij weten hoe groot onze ellende is.
Nu, die bron is er, Goddank. “Waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods.” Korter kan het niet gezegd, maar ook niet krachtiger. Met dit antwoord is in één keer een einde gemaakt aan alle pogingen van de mens om zelf de norm vast te stellen voor onze ellendekennis. Niet de mens is hier norm, al zou hij dat maar al te vaak en al te graag willen. Zelf bepalen hoe groot je zonde is, zelf de norm aanleggen. Dan kun je nog zo prachtig allerlei verontschuldigingen aanvoeren, waarvan een ander niet weet, waarvan ook de wet niet weet, maar waarvan jij vindt dat er toch wel rekening mee moet worden gehouden om een juiste beoordeling te geven van de gedane zonde. Nu, aan zulk pogen wordt hier kort en krachtig een einde gemaakt. Bron van onze ellendekennis is niet de mens zelf, niet zijn hart of zijn gevoel of zijn verstand. Ook niet voor een klein gedeelte. Er staat niet in het antwoord: de wet des Heeren plus nog iets. Nee, waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods. Alleen die wet is de enige bron. Nu, gemeente, wij danken God, dat Hij ons die goddelijke wet heeft geschonken als enige kenbron. Immers, als wijzelf de norm en de bron waren voor onze ellendekennis, hoe zouden wij die dan ooit recht kunnen kennen? Wij zouden niet anders doen dan onze zonde verkleinen en goedpraten. Maar dat zou dan betekenen dat wij daardoor dus zelf de enige troost in leven en sterven ontnemen. Want tot die troost behoort ook te weten hoe groot onze ellende is. Want hoe zouden wij ooit recht kunnen roemen in onze verlossing, als we niet weten uit hoe grote ellende wij verlost zijn? De wet is onze enige bron, ons door God gegeven.
En ziet u dan nu, gemeente, hoe ook de wet des Heeren één en al troost is, ons één en al evangelie verkondigt? Nee, God gaf ons Zijn wet niet om ons te verschrikken, om ons voor Hem beangst te maken, maar ook hier is Hij de God van alle vertroosting, die ons trekt met de koorden van Zijn liefde, die ons openbaart hoe groot onze ellende is, opdat wij steeds meer zullen leren onze verlossing enkel en alleen in Jezus Christus te zoeken. Daarom zijn ook vervloekt allen die op wat voor wijze dan ook proberen een tegenstelling te maken tussen wet en evangelie. Waarbij men het vaak zo voorstelt dat de God van het Oude Testament de wrede God is, die Zijn wetten uitvaardigt om de mens klein te houden en zijn leven te verzwaren. Daartegenover zou dan staan de liefdevolle God van het Nieuwe Testament, dat is de God van het evangelie, die spreekt van vergeving van zonden door Jezus Christus. Wie een dergelijke tegenstelling creëert tussen wet en evangelie, die geeft er blijk van het spreken van God in Zijn Woord, dus ook in Zijn wet, totaal niet te verstaan. Want heel Gods Woord, zo hoorden wij vorige week reeds, is niet anders dan een troostvol spreken. Ook wanneer Hij tot ons spreekt over de grootte van onze ellende, dan doet Hij dat niet anders dan om ons te troosten.
En daarom zullen wij op geen enkele wijze proberen om zelf een norm aan te leggen, om zelf de bron te zoeken waaruit wij onze ellende leren kennen. Nee, wij zullen ook hier ons eerbiedig stellen onder de norm die God ons geeft, wetende dat wij allen dan en zo waarlijk getroost worden. Ik ken mijn ellende uit de wet van God, niet uit mijn verdorven hart, want alleen de wet des Heeren is volmaakt, bekerende de ziel. En daarom zal het zaak zijn dat ook in ons leven steeds meer werkelijkheid wordt de woorden van de psalmdichter: “Wat vree heeft elk, die Uwe wet bemint.”
De vraag komt nu ongetwijfeld op: Wat hebben wij onder de wet Gods te verstaan, waar treffen wij die aan in de Bijbel? Wordt daaronder verstaan de tien geboden en die alleen, of ook nog andere wetten? Nu hebben wij zostraks samen gelezen Romeinen 3:9-209 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen.. Daar schrijft de apostel Paulus dat alle mensen onder de zonde zijn, zowel Joden als Grieken, niemand uitgezonderd. En om dat nu te bewijzen citeert de apostel een aantal teksten uit het Oude Testament. Maar nu is het niet zo dat hij alleen zou citeren uit bijvoorbeeld de vijf boeken van Mozes, die vaak worden aangeduid als de wet. Daarom hadden de wetticistische Farizeeën en hun Schriftgeleerden ook zo’n geweldige achting voor die vijf boeken van Mozes, in tegenstelling met de rest van het Oude Testament. Ik zei dus, het is niet zo dat de apostel alleen citeert uit de vijf boeken van Mozes. Nee, ik moet het nog anders zeggen: het is zo, dat de apostel hier helemaal niet citeert uit de boeken van Mozes! Het blijkt dat de apostel voor het overgrote deel uit de Psalmen citeert en daarnaast nog een keer uit de profeet Jesaja en uit het boek Prediker. Toch wordt dit alles door de apostel aangegeven als de wét, zoals blijkt uit vers 1919 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God.. Met andere woorden: als Paulus het hier heeft over de wet, dan bedoelt hij daarmee het Oude Testament, al Gods spreken daar! De wet is bij Paulus heel het Oude Testament.
Maar dat betekent dan ook dat wij ook in de wet het evangelie vinden, en blijkt ons opnieuw hoe onjuist het is om tussen die twee een tegenstelling te willen maken. Welnu, zoals voor Paulus al Gods spreken in het Oude Testament wet is, zo geldt voor ons dat al Gods spreken in het Oude én in het Nieuwe Testament Zijn wet is, waaruit wij leren hoe groot onze ellende is. Nu zou iemand kunnen opmerken: alles goed en wel, maar het is dan toch maar zo dat in antwoord 3 niet wordt gezegd: Ik ken mijn ellende uit Gods Woord, maar: ik ken mijn ellende uit de wét. Nu, daarin hebt u gelijk; alleen let er dan op waarom de Catechismus dat hier zo zegt: niet om een scheiding te maken tussen de wet van God en het Woord van God, maar omdat zij ons wil wijzen op het Woord van God, zoals ons dat spreekt van de wet, die eenmaal de mens in het Paradijs is gegeven en zoals die ook nu nog van kracht is, al kan de mens daar nu van nature niet meer aan voldoen door zijn zondeval.
Immers, gemeente, alle geboden en verboden die God ons in Zijn Woord geeft, die zijn allemaal heenwijzing naar de voorbije paradijstoestand. De mens mag niet zus en niet zo, de mens moet dit doen en dat etc., omdat, en nu komt het, omdat die regel voor de mens in het paradijs gold. Welnu, zo is heel Gods spreken een herinnering aan wat eenmaal in het paradijs was geweest, aan de levenswet die daar aan de mens was gegeven. En daarom wordt hier in Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. ál Gods spreken aangeduid met het woord wet, omdat het ons wil herinneren aan de wet die eenmaal in het paradijs aan de mens was gegeven. Zo zal straks ook in Zondag 720 Worden dan alle mensen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden?
Neen zij, maar alleen degenen, die Hem door een waar geloof worden ingelijfd en al Zijn weldaden aannemen.
21 Wat is een waar geloof?
Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houd, dat ons God in Zijn Woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wil.
22 Wat is dan een Christen nodig te geloven?
Al wat ons in het Evangelie beloofd wordt, hetwelk ons de Artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof in een hoofdsom leren.
23 Hoe luiden die Artikelen?
Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. En in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon, onzen Heere; Die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria; Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, nedergedaald ter helle; ten derden dage wederom opgestaan van de doden; opgevaren ten hemel, zittende ter rechterhand Gods des almachtigen Vaders; vanwaar Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ik geloof in den Heiligen Geest. Ik geloof een heilige, algemene, Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen; vergeving der zonden; wederopstanding des vleses; en een eeuwig leven. op de vraag wat een christen dan nodig is te geloven, niet geantwoord worden: al wat ons in Gods Woord is beloofd, maar: “al wat ons in het evangelie wordt beloofd”. U begrijpt dat het ook daar niet gaat om een scheiding van die twee, maar dat Gods Woord daar evangelie wordt genoemd omdat de Catechismus ons daar wil wijzen op de beloften die God schenkt met het oog op het nieuwe paradijs, op het terugkerende paradijs op en na de jongste dag. Welnu, in onze Zondag wordt gesproken over Gods Woord als de wet, die ons wil herinneren aan de wet waaraan in het paradijs werd gehoorzaamd.
En nu wij dit weten, geliefden, verstaan wij ook waarom wij juist uit de wet onze ellende leren kennen. Want die wet zegt ons hoe het in het Paradijs was, hoe de mens in het paradijs geschapen is en hoe hij daar leefde, hoe volmaakt de dienst aan en het leven voor God daar is geweest. Wie die wet van God, die paradijswet, kent, dat wil zeggen: wie hem heeft geschreven in de binnenste delen van zijn hart – en dat hébt u, gemeente, die mag leven in de Nieuwtestamentische bedeling, waarin de wet niet meer geschreven is op stenen tafelen, maar in de harten der gelovigen – ik herhaal, wie die wet heeft geschreven in het binnenste van zijn hart, die zal het uitroepen met de apostel Paulus: hoe goed, hoe mooi, ja hoe schoon is uw wet, o God.
En, geliefden, in die erkentenis is gelegen de diepe kennis van uw ellende. Want die erkentenis doet het u uitroepen: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van de macht der zonde, opdat ik kan volbrengen die heerlijke wet van God! En daarom is kennis der ellende er slechts voor hem, die gelooft, dat wil zeggen voor hem, wiens oprechte begeerte het is om aan deze wet te gehoorzamen. Want hij, die dat wil, die ervaart metterdaad en iedere dag opnieuw: hoe weinig kom ik eraan toe, om Uw wet te volbrengen. Alleen hij zal het in zijn diepe ellende uitroepen: wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood? Alleen hij ook zal het leren om voor verlossing van zichzelf af te zien, om het met de apostel uit te roepen: Gode zij dank, door Jezus Christus alleen word ik verlost!
2) Jazeker, door Jezus Christus alleen word ik verlost; nee, niet van de wet, maar van de zonde, van de schuld der zonde. Want Hij is het, die volkomen heeft vervuld de eis van deze wet. Die eis, dat wij God liefhebben en de naaste als onszelf, en dat maar niet half, maar met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met geheel ons verstand en met geheel onze kracht. Dat is de hoofdsom van de wet, dat wil zeggen dat is de korte samenvatting van de eis der wet. Nee, dat betekent uiteraard niet dat het nu niet meer aankomt op de afzonderlijke geboden. De Catechismus weet wel beter, waar zij straks in de Zondagen 34-44 uitvoerig de tien geboden stuk voor stuk bespreekt. Hoofdsom betekent hier dat er aan geen enkel gebod Gods wordt voldaan, wanneer de gehoorzaamheid aan die geboden niet voortkomt uit en gedreven wordt door de liefde tot God en de naaste. Waar deze liefde ontbreekt, daar kan men nog zoveel geboden in acht nemen, maar daar worden zij stuk voor stuk allemaal overtreden. In alle geboden, die de Heere ons geeft, gaat het om die liefde tot God en de naaste! En daarom is het ook grote dwaasheid om de wet van God uiteen te rafelen en te gaan onderscheiden tussen lichtere en zwaardere geboden, zoals ook de Farizeeën deden. Nee, in elk gebod gaat het om die liefde. Wij verstaan nu ook waarom de Catechismus in antwoord 4 niet alle geboden afzonderlijk noemt, zoals verderop in de Zondagen 34-44 gebeurt, maar dat zij hier alleen de hoofdsom weergeeft. Immers, het gaat in vraag en antwoord 3 en 4 om de vraag hoe groot onze ellende is. Hoe kunnen wij die beter leren kennen, dan wanneer wij weten wat de wet ten diepste van ons vraagt in al haar geboden. Welnu, dat is liefde; liefde jegens God en de naaste. En dat kan in alle geboden: ook in het allerkleinste vraagt God het allergrootste: geef Mij uw hart! En daarin zijn al Gods geboden één, en wat Hij heeft samengevoegd, dat zullen wij niet scheiden. Christus eist van ons in de samenvatting der wet liefde. En nu moet u niet denken, dat de Heere Jezus daarin met een nieuw gebod komt. Dat Hij daarmee de wetten uit het Oude Verbond opzij schuift. Nee, bepaald niet, maar Hij laat aan de Farizeeën en Schriftgeleerden zien hoe het in al die wetten gaat om de liefde. Want – en nu komt het – het gebod van de liefde is het gebod van het Paradijs. En, wij zeiden het zostraks al, dat gebod blijft gelden, ook na de zondeval. Ja, het gebod der liefde is het gebod van het Paradijs. Want daar schonk God de mens het verbond, dat wil zeggen: Zijn beloften. En die beloften zijn zeer vele, maar grijpen allen terug op deze ene grondbelofte: Ik ben uw God! In alle beloften die God schenkt, geeft Hij Zichzelf aan de mens. En daarom is de verbondseis ook niet minder dan dat de mens zich aan God geeft. Gij zult liefhebben, de Heere uw God met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht. Mocht iemand nog menen de wet van Mozes te kunnen volbrengen door eigen gerechtigheid, zoals de Farizeeën en de Schriftgeleerden, hier moet iedereen wel afdruipen, nu Christus het getuigenis der wet voor onze oren leest en wij Hem horen zeggen: gij zult liefhebben de Heere uw God en de naaste als uzelf. Dan heb ik misschien veel geboden niet overtreden: ik ben geen doodslager, geen echtbreker, ik heb nooit iets gestolen, ik leef in vrede met mijn naaste. Maar hoor nu hoe Christus u de wet voorleest: Gij zult de Heere uw God liefhebben. Dat is het grote gebod en het tweede, daaraan gelijk, is: gij zult uw naaste liefhebben als uzelf. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. Gij kunt al de geboden van Mozes en de profeten, van heel het Oude Testament nauwkeurig naleven en onderhouden, maar als gij God niet liefhebt, dan hebt gij geen van die geboden gehouden. Gij zult liefhebben; dat is de onverbiddelijke eis der wet. Wie die eis der wet niet volbrengt, die kan het Koninkrijk der hemelen niet binnengaan. En daarom horen wij de Heere Jezus tegen zijn discipelen zeggen: “Voorwaar, Ik zeg u, indien uw gerechtigheid niet overvloediger is dan die der Farizeeën en Schriftgeleerden zult gij voorzeker het Koninkrijk der hemelen niet binnengaan”. Maar Goddank, onze gerechtigheid is overvloediger dan die der Farizeeën en Schriftgeleerden. Nee, niet wanneer wij voor deze eis der wet blijven staan, maar wanneer wij, ziende onze ellende, worden uitgedreven tot Hem die ons deze eis stelde, tot Hem die de wet zo als het gebod der liefde aan ons voorleest. Want daartoe stelde Hij de eis der wet zó, opdat wij tot Hem zouden uitgaan, opdat wij het zouden erkennen: hier sta ik machteloos, aan deze eis kan ik niet voldoen. Gemeente, ziet u nu, hoe Christus hier vol van genade is, vol van troost. Hij doet niets af aan de eis der wet, maar leest die wet ons voor in al haar scherpte, opdat wij zouden leren geheel en al van onszelf af te zien, en onze gerechtigheid te zoeken in Jezus Christus. Hij roept het ons toe: “Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven”. Ik schenk u de gerechtigheid der wet, want Ik ben het, die die eis volbreng voor u.
3) Ja, broeders en zusters, moge dat de vrucht zijn van Christus’ onderwijs over de wet, dat wij geheel en al tot Hem worden uitgedreven. Want op de vraag of wij de eis der wet van onszelf volkomen kunnen houden, zullen wij hebben te belijden: nee, want ik ben van nature geneigd God en de naaste te háten. Dat is het oordeel over ons mensen: van nature geneigd God en de naaste te haten! Het is goed erop te letten hoe scherp de Catechismus ook in dit laatste onderdeel van Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. formuleert, want, zo wordt gevraagd: “Kunt gij dit álles volkómen houden?” Want, zo geldt het in het verbond van God met de mens: het is álles of niets, een tussenweg is er niet! God vraagt álles, en dat helemaal. Gij zult God liefhebben met gehéél uw hart. Welnu, het antwoord op die vraag is: ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. En daarmee is dan in één keer een einde gemaakt aan de verwachting van allen die in de mens ook nog maar één greintje goeds zoeken. Het vonnis is hier radicaal en totaal, ondanks alle remonstrantisme en humanisme!
Denk nu niet, gemeente, dat de gelovige mens zelf dit antwoord heeft gegeven. Och nee, dan waren de scherpe puntjes er allicht nog wel wat van afgesneden, want de mens, ook de gelovige mens, is zo verdorven dat hij zijn eigen verdorvenheid niet wil zien. Het antwoord dat de Kerk hier heeft neergeschreven, is niet anders dan het vonnis van de wet zelf over ons. Alleen wie zich onderwerpt aan dat vonnis, die zal het neerschrijven: van nature geneigd God en de naaste te haten. Alleen wie de wet laat spreken, die komt tot de conclusie: waar God liefde vraagt, daar is niet anders dan haat! Leest u de apostel Paulus maar in Romeinen 31 Wat is dan het voorrecht van de Jood, of wat is het nut van de besnijdenis? 2 Velerlei in elk opzicht. In de eerste plaats [toch] dit, dat hun de woorden Gods zijn toevertrouwd. 3 Wat toch is het geval? Als sommigen ontrouw geworden zijn, zal dan hun ontrouw de trouw Gods tenietdoen? 4 Volstrekt niet! Maar het blijve: God waarachtig en ieder mens leugenachtig, gelijk geschreven staat: Opdat Gij gerechtvaardigd wordt in uw woorden, en overwint in uw rechtsgedingen. 5 Maar indien onze onrechtvaardigheid Gods rechtvaardigheid staaft, wat zullen wij dan zeggen? Is God, die zijn toorn doet voelen - ik spreek op menselijke wijze - soms onrechtvaardig? 6 Volstrekt niet! Hoe zal God anders de wereld oordelen? 7 Maar, indien de waarachtigheid Gods door mijn leugen des te overvloediger is gebleken tot zijn heerlijkheid, waarom word ik dan nog als zondaar geoordeeld? 8 Het is toch niet, zoals men van ons lastert en sommigen ons laten zeggen: Laten wij het kwade doen, opdat het goede eruit voortkome? Het oordeel over dezen is welverdiend. 9 Wat dan? Worden anderen boven ons gesteld? In geen enkel opzicht; wij hebben immers tevoren Joden zowel als Grieken beschuldigd, dat zij allen onder de zonde zijn, 10 gelijk geschreven staat: Niemand is rechtvaardig, ook niet één, 11 er is niemand, die verstandig is, niemand, die God ernstig zoekt; 12 allen zijn afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één. 13 Hun keel is een open graf, met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen; 14 hun mond is van vloek en bitterheid vol; 15 Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten, 16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen, 17 en de weg des vredes kennen zij niet. 18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen. 19 Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God, 20 daarom, dat uit werken der wet geen vlees voor Hem gerechtvaardigd zal worden, want wet doet zonde kennen. 21 Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, 22 en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Jezus] Christus, voor allen, die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus. 25 Hem heeft God voorgesteld als zoenmiddel door het geloof, in zijn bloed, om zijn rechtvaardigheid te tonen, daar Hij de zonden, die tevoren onder de verdraagzaamheid Gods gepleegd waren, had laten geworden - 26 om zijn rechtvaardigheid te tonen, in de tegenwoordige tijd, zodat Hijzelf rechtvaardig is, ook als Hij hem rechtvaardigt, die uit het geloof in Jezus is. 27 Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof. 28 Want wij zijn van oordeel, dat de mens door geloof gerechtvaardigd wordt, zonder werken der wet. 29 Of is God alleen de God der Joden? Niet ook der heidenen? Zeker, ook der heidenen. 30 Indien er namelijk één God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het geloof en de onbesnedenen door het geloof. 31 Stellen wij dan door het geloof de wet buiten werking? Volstrekt niet; veeleer bevestigen wij de wet.: “allen zijn zij onder de zonde. Niemand is rechtvaardig, ook niet één; er is niemand die verstandig is, niemand die God ernstig zoekt; allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij onnut geworden.”
Daar hoort u, gemeente, het oordeel van de wet over de mens die buiten God leeft; die ‘goede’ mens, die toch nog zoveel ‘goeds’ kan doen; ze hebben de mond vol over recht en gerechtigheid, maar ze vertrappen het recht met hun voeten. “Niemand die God ernstig zoekt”; ze doen o zo vroom en godsdienstig, maar intussen bouwen ze het rijk van de satan. “Er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één.” Ze zijn allen bedorven, als melk die zuur is. “Hun keel is een open graf.” Als ze hun mond opendoen komt er een pestwalm uit. Ze hebben hun mond vol over humaniteit en mensenrechten, maar intussen nemen ze het recht des Heren niet in acht en vertrappen ze hun naaste, waar die hen in de weg loopt. “Met hun tong plegen zij bedrog, addergif is onder hun lippen.” Het lijkt allemaal zo vriendelijk en mooi; ze gebruiken o zulke schijnheilige woorden, maar als ze één woord spreken, dan spuiten ze addergif uit om de ander te doden. “Snel zijn hun voeten om bloed te vergieten.” De mond vol over de rechten van de mens, terwijl ze het mes in de hand hebben om het ongeboren leven te doden. Zo gaat de arts te werk die zich medicus durft te noemen. En onder het mom van medemenselijkheid en recht op een zachte dood wordt de knop omgedraaid of een extra spuitje gegeven, en wordt het door God geschapen leven vermoord. Ja, “verwoesting en ellende zijn op hun wegen en de weg des vredes kennen ze niet”. Wat waarlijk vrede en geluk aan de mens brengt, weigeren zij te zoeken. “De vreze Gods staat hun niet voor ogen.” Zij weigeren vrees en eerbied te tonen tegenover hun aller God en Maker. Ja, gemeente, dat is het oordeel van de wet over de mens, zoals hij van nature is. Dat is wat anders dan die schone, humane mens, die zijn naaste toch zo liefheeft, die zijn naaste zó bemint dat hij God bijna vergeet.
“Ik ben van nature geneigd God en de naaste te haten.” Wij zien het, hoe de Catechismus ook in dit antwoord het Woord Gods, de wet des Heeren, naspreekt. Nu wij dat vonnis der wet gehoord hebben, verstaan wij ook dat het woordje ‘geneigd’ hier maar niet wil zeggen dat er in de mens wel een of andere kwade neiging zit, maar dat hij daartegenover dan ook wel goede neigingen zou hebben, die de mens dan ongeveer in evenwicht houden. Nee, een dergelijke humanistische uitleg is hier niet bedoeld. ‘Geneigd tot haten’, dat wil hier zeggen dat ik in mijn binnenste radicaal en totaal verdorven ben, tot in de wortelen, de vezelen van mijn bestaan. Oppervlakkig bezien, zou men kunnen zeggen: de mens doet toch nog veel goede dingen, het valt blijkbaar nog wel wat mee met de mens. Maar Gods Woord, Zijn wet leert ons wel anders. Zo verdorven, dat de mens niet anders kan dan het verkeerde doen, want hij wíl niet anders. Het is van nature zijn oprechte begeerte God en de naaste te haten.
Gemeente, hij die gelooft spreekt dit getuigenis van de wet na. Want hij die gelooft, die ervaart iedere dag opnieuw hoe ook in zijn leven de zonde er nog steeds is, het maar al te graag en al te vaak toegeven aan eigen vlees. Dat ook in zijn leven nog zo weinig aanwezig is de waarachtige liefde tot God, het echt zoeken van het Koninkrijk der hemelen. Maar hij die zo zijn ellende kent en wil kennen, die zal ook steeds weer en steeds meer leren bidden: “Heere, neig mijn tot de zonde geneigde hart, tot de vrees van Uw naam”. Waaruit kent gij uw ellende? Uit de wet Gods. Waarin vindt gij uw troost? In de kennis van mijn ellende naar de wet Gods, want die kennis leert mij uit te gaan naar het kruis op Golgotha.
Amen.