Preek over Zondag 26 (1974)

TekstZondag 2669 Hoe wordt gij in den Heiligen Doop vermaand en verzekerd dat de enige offerande van Christus, aan het kruis geschied, u ten goede komt?
Alzo, dat Christus dit uitwendig waterbad ingezet en daarbij toegezegd heeft, dat ik zo zekerlijk met Zijn bloed en Geest van de onreinigheid mijner ziel, dat is, van al mijn zonden, gewassen ben, als ik uitwendig met het water, hetwelk de onzuiverheid des lichaams pleegt weg te nemen, gewassen ben.

70 Wat is dat, met het bloed en den Geest van Christus gewassen te zijn?
Het is vergeving der zonden van God uit genade te hebben om des bloeds van Christus' wil, hetwelk Hij in Zijn offerande aan het kruis voor ons uitgestort heeft; daarna ook, door den Heiligen Geest vernieuwd en tot lidmaten van Christus geheiligd te zijn, opdat wij hoe langer hoe meer der zonden afsterven, en in een Godzalig, onstraffelijk leven wandelen.

71 Waar heeft ons Christus toegezegd, dat Hij ons zo zekerlijk met Zijn bloed en Geest wassen wil, als wij met het doopwater gewassen worden?
In de inzetting des Doops, welke alzo luidt: “Gaat dan henen, onderwijst al de volken, hen dopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes” (Matteüs 28:19); En: “Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden” (Marcus 16:16). Deze belofte wordt ook herhaald, waar de Schrift den Doop het bad der wedergeboorte en de afwassing der zonden noemt; “Heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijn barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes” (Titus 3:5); “En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen, en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren” (Handelingen 22:16).
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen1 Korintiërs 10:1-221 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, 2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, 3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. 5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. 6 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. 7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. 8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. 9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. 10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. 11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. 12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. 13 Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt. 14 Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij! 15 Ik spreek immers tot verstandige mensen; beoordeelt dan zelf, wat ik zeg. 16 Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? 17 Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. 18 Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? 19 Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? 20 Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten. 21 Gij kunt niet de beker des Heren drinken èn de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben èn aan de tafel der boze geesten. 22 Of willen wij de Here tot naijver wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij?
ZingenPsalm 136:1,2,41 Looft den HEER, want Hij is goed;
Looft Hem met een blij gemoed;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid.

2 Looft den groten God, Wiens troon
Hoger rijst dan die der goôn;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid.

4 Looft Gods macht, die onbeperkt,
Gadeloze wond'ren werkt;
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheid.

Psalm 118:77 De HEER is mij tot hulp en sterkte;
Hij is mijn lied, mijn psalmgezang;
Hij was het, die mijn heil bewerkte,
Dies loof ik Hem mijn leven lang.
Men hoort der vromen tent weergalmen
Van hulp en heil ons aangebracht;
Daar zingt men blij, met dankb're psalmen:
"Gods rechterhand doet grote kracht.".

Psalm 65:1-41 De lofzang klimt uit Sions zalen
Tot U met stil ontzag;
Daar zal men U, o God, betalen
Geloften, dag bij dag.
Gij hoort hen, die Uw heil verwachten,
O Hoorder der gebeên,
Dies zullen allerlei geslachten
Ootmoedig tot U treên.

2 Een stroom van ongerechtigheden
Had d' overhand op mij;
Maar ons weerspannig overtreden
Verzoent en zuivert Gij.
Welzalig, dien Gij hebt verkoren,
Dien G' uit al 't aards gedruis
Doet naad'ren, en Uw heilstem horen,
Ja, wonen in Uw huis.

3 Daar zal ons 't goede van Uw woning
Verzaden, reis op reis,
En 't heilig deel, o grote Koning,
Van Uw geducht paleis.
Gij, Gij zult vreselijke dingen
Ons, in gerechtigheid,
Doen horen, en ons blij doen zingen
Van 't heil, voor ons bereid.

4 O onze God, o vast vertrouwen
Van 't allerverste land,
Op Wien al 's aardrijks einden bouwen
En 't wijdstgelegen strand;
Gij, die de hemelhoge bergen
Doet pal staan door Uw kracht,
Zodat zij vloed en stormen tergen,
Gij zijt omgord met macht.

Psalm 52:77 Mijn God, U zal ik eeuwig loven,
Omdat Gij 't hebt gedaan;
'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven;
Uw waarheid zal bestaan;
Uw naam is voor 't oprecht gemoed
Van al Uw gunstvolk goed.

Psalm 51:44 Ontzondig mij met hysop, en mijn ziel,
Nu gans melaats, zal rein zijn en genezen.
Was mij geheel, zo zal ik witter wezen
Dan sneeuw, die op 't aardrijk nederviel.
Ai, geef mij weer gewenste zielevreugd;
Laat uit Uw mond mij stof tot blijdschap horen;
Zo wordt opnieuw 't verbrijzeld hart verheugd,
En in mijn geest de ware rust herboren.

Preek gehouden te:

Opgenomen in de prekenbundel Horen naar het Woord (2014).

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Wij stonden deze morgen [bij de viering van het Heilig Avondmaal] enkele ogenblikken stil bij het Woord van onze Heiland, gesproken in de bergrede: “Gij dan zult volmaakt zijn, gelijk uw hemelse Vader volmaakt is”. Deze woorden bleken voor de Nieuwtestamentische kerk een belofte te zijn en een bevel. Een belofte, dat betekent, dat God het is, die ons tot deze volmaaktheid brengt en steeds weer zal brengen. Zijn trouw en Zijn kracht staan daarvoor garant. Hijzelf is als de God van het verbond volmaakt – volkomen toegewijd aan het verbond dat Hij eens in de ochtendstond van de schepping met de mens oprichtte – en Zijn volmaaktheid is de zekerheid, dat Hij ons ook volmaakt doet zijn, en dat telkens weer bij vernieuwing. Zo heeft de Heere ons deze morgen in het Avondmaal doen zien en tasten, dat Hij zelf volmaakt is, dat Hij nog steeds Zijn beloften houdt, maar tegelijk heeft Hij ons deze morgen in het Avondmaal laten zien, hoe Hij bezig is ons Zijn kinderen, Zijn volk tot die volmaaktheid te brengen. Nietwaar, de Heere wilde in dit Avondmaal immers niet anders dan ons geloof in Zijn beloften versterken en dat is toch dat de Heere wil dat wij ons geheel en al aan Zijn beloften overgeven, dat wij in dit leven telkens weer kiezen voor de Heere en Zijn verbond, dat wij ons geheel en al aan Hem overgeven, met andere woorden dat wij als de tweede partij in het verbond volmáákt zijn. Zo heeft Hij ook deze morgen de heerlijke belofte, dat wij volmaakt zullen zijn, zoals Hij volmaakt is, aan ons willen vervullen. Deze belofte is evenwel ook - zo zagen wij – een bevel, en dat bevel klemt te meer, naarmate de Heere verder komt met de vervulling ervan. Wie nu avondmaal heeft gevierd en dus door de Heere tot volmaaktheid is gebracht, die zal nu ook volmaakt moeten zijn, die kán ook niet anders dan volmaakt zijn. Wie door de viering van het Avondmaal deel heeft gekregen aan Christus, die kan nu ook niet anders dan zijn leven in Christus zoeken. Leven uit Christus’ hand en er toch niet uit leven, dat kan niet. De Corinthiërs meenden, dat dat wel kon. Zij meenden Avondmaal te kunnen vieren en intussen ook nog wat mee te kunnen pikken van deze wereld. Alsof er geen radicale scheidslijn liep en een volledige tegenstelling was tussen wat van Christus is en wat uit deze wereld is. “En daarom”, zo zegt de apostel Paulus, “ontvlucht de afgoderij”. Wie de beker der dankzegging opheft, die leeft daardoor in de gemeenschap van Christus en heeft deel aan Zijn bloed. Maar zo iemand kan nooit tegelijkertijd leven in de gemeenschap van de boze geesten, zegt Paulus. “Gij kunt niet de beker des Heeren drinken én de beker der boze geesten; gij kunt niet aan de tafel des Heeren deel hebben én aan de tafel der boze geesten.” We zouden hetzelfde kunnen zeggen met het woord van de Heiland zelf: “Gij kunt geen twee heren dienen”. Wie dat toch doet, verwekt de Heere tot naijver, die haalt Zijn toorn over zich. “Of willen wij de Heere tot naijver wekken”, zo schrijft Paulus in 1 Corinthe 10. “Zijn wij soms sterker dan Hij?” Nee, dat niet. En laten wij dat ook maar niet proberen. Want de Heere vergadert Zich een héílig volk, een volk dat gereinigd is door Zijn bloed en geheiligd door Zijn Geest. Niet als zou de Heere onze onreinheid en zonde niet willen vergeven – dat heeft Hij ons in het Avondmaal wel anders geleerd: Hij is het, die al onze ongerechtigheden vergeeft; die barmhartig en lankmoedig is om ons onze overtredingen kwijt te schelden – nee, dat niet. Maar de Heere heeft al onze onreinheid weg gedaan. Hij heeft ons gereinigd en wil daarom dat wij rein zijn. Dat is het evangelie, dat wij deze morgen gedemonstreerd zagen voor onze ogen. De Heere vergadert Zich een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterschap, een heilige natie, een volk Gode ten eigendom. En dat evangelie wordt ons niet alleen getoond in de sacramenten van het Heilig Avondmaal, maar ook in dat van de Heilige Doop, waar wij u deze middag over spreken. Wij bedienen u dan het Woord van de Heere over:

Het Nieuwtestamentische sacrament van de Doop als het bad der wedergeboorte. Wij zien:

  1. het teken van de doop;
  2. de werking van de doop.

1) Wij moeten vanmiddag tot u spreken over de Doop, één van de twee sacramenten die de Heere aan Zijn Nieuwtestamentische kerk heeft gegeven om door dat middel Zijn kinderen te versterken in het geloof. U hebt allen het teken van de doop aan uw voorhoofd ontvangen, hetzij toen u nog een klein kind was en door uw ouders ten doop bent gehouden, hetzij toen u reeds volwassen was en openbare belijdenis van uw geloof hebt gedaan, waardoor u recht had om de doop te ontvangen. Door deze doop bent u – zo belijden wij in artikel 34 – in de kerk van God ontvangen en van alle andere volken en vreemde religies afgezonderd om Hem – dat is God – geheel toegeëigend te zijn. Artikel 34 zegt dus dat wij door de doop in de kerk van God zijn ontvángen. U moet dit goed verstaan. Er staat niet dat wij door de doop lid zijn geworden van de kerk. Lid worden van de kerk en ontvangen worden in de kerk is niet hetzelfde. Volwassenen worden lid van de kerk door de belijdenis van het geloof en worden daarna officieel ontvangen met het teken van die ontvangst namelijk de doop. En wat betreft kleine kinderen, zij zijn reeds bij hun geboorte direct lid van de kerk en worden dan ook weer officieel ontvangen in de kerk met de doop. De doop is dus het officiële teken en middel, waardoor wij ontvangen worden in de kerk, officieel. En daaruit volgt nu ook meteen, dat wij maar eenmaal behoeven gedoopt te worden. En die eens geschiedde doop heeft nu betekenis voor heel ons leven; niet alleen op het moment, waarop wij gedoopt worden maar ook al de tijd daarna. Die doop kan ook nooit meer ongedaan gemaakt worden. Verstaat u mij goed. Ik zeg niet, dat wie eenmaal gedoopt is, die doop in zijn latere leven niet zou kunnen negeren en doen alsof hij niet gedoopt is – dat kan zeker – maar daarmee wordt die doop zelf niet ongedaan gemaakt. Deze werkelijkheid ontlokt aan velen, die later geen ernst nemen met hun doop, vaak de opmerking: “ik heb mijzelf toch zeker niet laten dopen, dan was het nooit gebeurd!” Nee, inderdaad, dan was het ook niet gebeurd. Als het geen bevel van God was geweest aan de ouders om hun kind te laten dopen of als het van het kind zelf had afgehangen, dan was zo’n kind ook niet gedoopt. Maar nu het op bevel van God is gebeurd, nu is die doop zo iets heerlijks, zelfs voor wie dreigt af te dwalen. Want door die doop doet God nog een laatste appèl op de afdwalende om toch terug te keren. Want daartoe gaf God de doop; niet om Zijn kinderen te verderven maar om ze te behouden; ook om ze nog terug te brengen, wanneer zij afdwalen. Wie zich daarom niet meer op zijn doop wil laten aanspreken zegt: schrap mij maar als dooplid van de kerk, ik heb mijzelf toch niet laten dopen, die zondigt wel heel zwaar. Die veracht de barmhartigheid van God op de meest erge wijze, juist daar waar God Zijn barmhartigheid op de meest heerlijke wijze heeft gedemonstreerd. Datzelfde geldt ook voor allen, die belijdend lid van de kerk zijn. Het is niet voor niets dat wie belijdenis van zijn geloof aflegt, daarin ook belooft “zich te zullen onderwerpen aan de kerkelijke vermaning en tucht, wanneer het mocht gebeuren (wat God genadig verhoede) dat hij in leer of leven kwam te misgaan”. Wie de kerkelijke tucht negeert, in die zin, dat hij de ambtsdragers geen mogelijkheid geeft om tucht te oefenen, doordat hij zich bij het eerste begin van de tucht meteen onttrekt aan de kerk door zich als lid te laten schrappen, met zo iemand is het nog veel ernstiger gesteld dan met diegene, die in de weg van de kerkelijke tucht tenslotte wordt afgesneden. Want wie zo handelt die slaat bij voorbaat Gods hand weg, waar die nog uitgestrekt is tot redding. Het is mede ter waarschuwing voor die zware zonde, dat de brief aan de Hebreeën zegt: “Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gaven genoten hebben en deel hebben gekregen aan de Heilige Geest en het goede woord van God en de krachten van de toekomende eeuw gesmaakt hebben en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken”. Het is mede ter waarschuwing ook voor die zonde, dat genoemde vraag is opgenomen in het formulier voor het doen van openbare belijdenis des geloofs. En daarom is het enkel Gods ontferming dat de doop betekenis heeft voor heel ons leven. Welke betekenis? Om dat te verstaan is het goed te letten op het teken van de Doop. Dat teken is het water, dat gesprenkeld wordt op het voorhoofd van de dopeling. In de eerste christelijke tijd vond de doop ook veel plaats door middel van onderdompeling. Toen de volwassendoop evenwel minder werd en het evangelie zich verder uitbreidde naar koudere streken, is de doop door besprenkeling overgebleven. Principieel verschil tussen doop door onderdompeling en door besprenkeling is er niet. Het gaat niet om de hoeveelheid water, maar om datgene wat het water te kennen wil geven; het gaat om de taal, de boodschap, die ons in het water wordt afgebeeld. Om nu die boodschap van het water, dat als teken dient van het Nieuwtestamentische sacrament van de doop, om daarmee af te beelden het bloed en de Geest van Christus, nu om die boodschap goed te verstaan, is het van belang te letten op de plaats en betekenis van het water in de Oudtestamentische openbaring. Want welk een grote rol speelt het water niet in de Oudtestamentische openbaring. Dat begint al bij de schepping. In Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. lezen wij, dat de Geest Gods boven de wateren zweefde en dat God scheiding maakte tussen de wateren boven en de wateren onder, en eveneens tussen land en zee. In 2 Petrus 3:55 Want willens en wetens ontgaat hun, dat door het woord van God de hemelen er sedert lang geweest zijn en de aarde, die uit en door het water bestaat. lezen wij dat de aarde uit en door het water is ontstaan. De aarde is als het ware uit de wateren verrezen. En in Noachs dagen is die aarde door datzelfde water bedolven. De zoëven aangehaalde tekst uit 2 Petrus vervolgt dan ook: “waardoor de toenmalige wereld is vergaan, verzwolgen door het water”. En hier zijn zij dan tegelijk bij de doop, want doop en zondvloed hangen met elkaar samen. Dat blijkt wel uit ons doopsformulier waar die twee met elkaar in verband worden gebracht. En in de eerste brief van Petrus lezen wij dienaangaande, dat Noach met zijn huisgezin door het water van de zondvloed gered werd, waarvan de doop als tegenbeeld ons thans redt. Noach en de zijnen zijn door hetzelfde water gered, waardoor de ongelovigen omkwamen. Door dat water is de nieuwe mensheid tevoorschijn gekomen. Het water van de zondvloed heeft gereinigd, heeft de wereld schoongespoeld, maar tegelijk het overblijfsel der verkiezing gered. Welnu, het water van de doop is het tegenbeeld van het zondvloedwater. Dat doopwater is dus teken van redding, van behoud; doopwater verkondigt, dat je behoort tot de door God geredde mensheid. Wij zijn, zo zegt antwoord 70 – vernieuwd en tot lidmaten van Christus geheiligd. Nu, daarin grijpt de doop terug op de zondvloed. Want door de zondvloed kwam er een niéuwe mensheid tevoorschijn en een gehéiligde schepping, doordat de door de zonde besmette aarde werd schoongespoeld en gereinigd. Het wóórd zondvloed heeft niets te maken met zonde want zondvloed betekent: grote vloed, maar er is wel samenhang tussen de zondvloed en de zonde. Want het water van de zondvloed heeft de aarde gewassen van de zonde. En als nu de doop teruggrijpt naar de zondvloed, dan verkondigt het doopwater dus een nieuwe mensheid, een geheiligde mensheid en dat dankzij het offer van Jezus Christus. Ja, want u weet hoe Noach, nadat hij uit de ark is gegaan de Heere een offer bracht. En als de Heere de lieflijke reuk, dat is de rustbrengende geur daarvan geroken heeft, belooft Hij de aardbodem niet weer te zullen vervloeken. Die uittocht uit de ark, dat is de herschepping van de mensheid is niet mogelijk zonder een offer. En Noach’s offer met zijn rustbrengende geur is een profetie van het definitieve offer van Christus met zijn rustbrengende geur. En dat is nu de taal van het doopwater: het is een teken van vernieuwing, van heiliging krachtens het offer van Christus. De taal van het water horen wij opnieuw spreken bij de doortocht door de Rode Zee. Hetzelfde water dat voor de Pharao en de zijnen de ondergang betekende, betekende voor het volk van God uitredding. Na het bloed van het Paaslam, nog in Egypte aan de deurposten gestreken en voorafbeelding van het bloed van Jezus Christus, het grote Paaslam, volgt de doortocht door de Rode Zee. Alweer redding door water, maar dat niet zonder het bloed van het paaslam. En als Israël bij de Horeb is gekomen met het oog op de verbondssluiting, dan moeten zij eerst hun klederen wassen. In Exodus 19:1010 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. lezen wij: “En de Heere zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen en laten zij hun klederen wassen”. Ook hier weer water als teken van heiliging. Wij hebben zoëven in 1 Corinthe 10 gelezen de woorden van Paulus: “Want ik stel er prijs op broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee gingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee”. In Mozes gedoopt, betekent: in de gemeenschap van Mozes. Zoals wij vandaag dopen in de naam van de Drieënige God, dat wil zeggen: in de gemeenschap van die God. Zo nu is het volk Israël gedoopt in de gemeenschap van Mozes. En die doop in Mozes sprak van: redding, verlossing, heiliging, vernieuwing, gemeenschap met God. Denk maar aan de doortocht door de Rode Zee: dat betekende voor Israël redding uit de hand van de vijand. Denk maar aan het wassen van de kleren bij de Sinaï: daardoor kon God tot Zijn volk naderen. Water: dat betekent: de zonden zijn afgespoeld en het volk is gereinigd, zodat zij tot de Heere kunnen komen. Allen lieten zich in Mozes dopen in de zee. Hier is het water een krachtig middel tot behoud voor het volk Israël tegenover hun vijand Egypte – en is Egypte hier niet symbool van de duivel en zijn rijk? Allen lieten zich in Mozes dopen in de zee. Dat spreekt ook van een gereinigde, een nieuwe mensheid die tot God kan naderen! Water als middel van heiliging – zo komt het ook telkens voor in Israëls eredienst rondom de tempel. Bij de priesterwijding. Bij de reiniging van melaatsen en bij allerlei andere reinigingen. Water; het komt telkens weer voor en laat zien hoe heel Israëls leven beheerst wordt en moet worden door de vergeving der zonden en de heiligmaking door de verlossing van de zonden en de vernieuwing van het leven. En daarin was God met Zijn genade bij en onder Zijn volk. Wanneer de profeet Ezechiël dan ook profeteert van de komende heilstijd voor Israël, de tijd, waarin God hun zonden zal wegdoen en hen volkomen zal heiligen, dan spreekt Ezechiël deze woorden (hoofdstuk 36:2525 Evenzo maakte men voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken.): “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen, een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt. Gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb; gij zult Mij tot een volk zijn en Ik zal u tot een God zijn. Ik zal u van al uw onreinheden verlossen”. Het sprenkelen van rein water wordt hier door de profeet in verband gebracht met het wassen van de zonden en de onreinheden en het ontvangen van een nieuwe geest en een nieuw hart; ook hier spreekt het water dus een zeer krachtige taal; is het symbool van verlossing van de zonden en vernieuwing van het hart. Wanneer dan ook op de grens van het Oude en het Nieuwe verbond Johannes de Doper gaat optreden met de verkondiging van de nabije komst van het koninkrijk der hemelen – de beloofde heilstijd – en gaat dopen met water, dan is deze doop alleen te verklaren en te verstaan vanuit de plaats die het water als teken van verlossing en reiniging had binnen de Oudtestamentische eredienst en als vervulling van de zoëven genoemde profetie uit Ezechiël. Dit doopwater was teken van de nieuwe heilstijd, zoals die door Ezechiël was geprofeteerd. De Heere zou zeer binnenkort door het werk van Zijn eigen Zoon – Wiens komst hier door Johannes de Doper mocht worden aangekondigd – het nieuwe verbond doen aanbreken; dat is het verbond, waarin Hij door Zijn Geest Zijn wet zou doen schrijven in de harten van Zijn kinderen, waarin Hij de stenen harten van Zijn kinderen zou veranderen in vlezen harten. Ja, reeds waren er, die zich bekeerden op de prediking van Johannes de Doper en daarom de doop met water ontvingen als teken van de nieuwe heilstijd, als teken dat zo krachtig sprak van vergeving van zonden en heiligmaking. Wie het Oude Testament kende, die wist van de krachtige taal, die het water sprak. Daarom zegt de Heere Jezus ook tegen Nicodemus: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit wáter en Geest kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan”. Geboren worden uit water, dat betekent – en dat kon Nicodemus weten, want hij kende als Farizeeër het Oude Testament toch – geboren worden uit water, dat betekent: gereinigd en geheiligd worden. Water, dat was voor Israël steeds geweest teken van heiligheid en daarom ook een oproep tot heiligheid. Zonder die heiligheid kan niemand tot de Heere naderen. En daarom geldt voor Nicodemus: tenzij hij geboren wordt uit water en Geest, kan hij het Koninkrijk van God niet binnengaan. De Farizeeën meenden op eigen werken te kunnen steunen. Maar de Heere Jezus laat Nicodemus weten dat er een herschepping, een vernieuwing, een wedergeboorte van de mens moet plaatsvinden, wil hij het Koninkrijk van God binnengaan. Welnu, het water was teken van die vernieuwing. “Tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest kan hij het Koninkrijk Gods niet binnengaan.” Wie het Oude Testament kent, die verstaat de taal van het water. Dat betekent: vernieuwing, een nieuwe schepping; het betekent uitredding, verlossing. Het betekent: heiliging en reiniging. Het spreekt van het middel, waardoor God kan wonen onder zijn volk, waardoor Hij met zijn genade bij hen is. Welnu geliefden, in het verlengde daarvan moeten wij nu ook zien het teken van het water in het Nieuwtestamentische sacrament van de Doop. Wanneer onze Heiland de doop ingesteld heeft met gewoon zuiver water als teken van Zijn bloed en Zijn Geest, dan spreekt dat water een zeer krachtige taal. Dat water spreekt van reiniging, van vergeving van de zonden en van heiligmaking. Zoals onder het Oude Verbond de stenen tempel met al zijn heilige voorwerpen met water gereinigd moesten worden door de priester, zo worden nu onder het Nieuwe Verbond de levende stenen van de levende tempel met het doopwater gereinigd; zo nu ook mag de priester Johannes de tempel van levende stenen – zijn eigen volksgenoten – heiligen door rein water op hen te sprenkelen. Ja, want de Oudtestamentische tempel zou weldra zijn diens gedaan hebben en nu ging God een tempel bouwen van levende stenen, van heilige stenen. Wie nu in deze tempel wil worden ingebouwd die moet zich laten reinigen en laten heiligen door het water van de doop, als teken dat hij zich heeft laten reinigen door het bloed en de Geest van Christus, door wiens bloed en Geest er een nieuwe mensheid, een nieuwe schepping is tevoorschijn gekomen. Dat alles wordt nu door het doopwater afgebeeld. Zoals het water uitwendig de onzuiverheid wegneemt en reinheid brengt, zo neemt het bloed en de Geest van Christus de onreinheid van mijn ziel weg. Er komt een nieuwe mens, een geheiligde mens; er komt een vlezen hart in plaats van een stenen hart, er komt een wedergeboorte, en dat door de werking van het bloed en de Geest van Christus. Die werking wordt in het doopwater afgebeeld. Krachtige taal wordt er dus door het water gesproken maar het bloed en de Geest van Christus werken ook zeer krachtig. De zonde wordt afgewassen en de mens wordt opnieuw geboren. De doop wordt dan ook door de apostel Paulus genoemd het bad der wedergeboorte of afwassing van de zonden. Wie zich in dit bad laat onderdompelen, die wordt wedergeboren; wie zich met dit water laat dopen, die worden de zonden afgewassen. Dat is zeker. Ja, want onze Heiland Zelf heeft dit toegezegd, toen Hij de doop instelde met het water als teken, als teken van Zijn bloed en Zijn Geest.

2) En daarmee zijn wij dan gekomen bij het tweede dat onze aandacht moet hebben: de werking van de doop. Want al is het waar, dat het water van de doop een zeer krachtige taal spreekt en ons daarin afbeeldt het gewassen zijn door Christus’ bloed en Christus’ Geest, dat betekent nu niet, dat ieder die het doopwater aan zijn voorhoofd heeft ontvangen, daarmee automatisch is gewassen van zijn zonden en is geheiligd van zijn onreinheden. De doop heeft wel betekenis voor heel ons leven, maar dat is nooit automatisch. Ja, je kunt wel op je doop steunen, maar nooit in de zin van: ik ben eenmaal met het doopwater gewassen, dus ben ik ook met het bloed en de Geest van Christus gereinigd en geheiligd. De doop wil ons niet in slaap sussen, maar zet ons juist aan het werk, wil ons actief maken. Dat het nooit automatisch gaat zien wij heel duidelijk uit wat de apostel Paulus in 1 Corinthe 10 zegt. Want nadat hij geschreven heeft dat heel het volk Israël zich heeft laten dopen in Mozes, dat zij allen hetzelfde geestelijk voedsel aten en dezelfde geestelijke drank dronken, schrijft hij: “En toch heeft God in het meerendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn”. En, zegt de apostel even verder: “Dit is hun overkomen tot een voorbeeld voor ons en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is”. Hier zien wij, dat gedoopt zijn op zichzelf geen garantie is van de zaligheid, geen garantie, dat wij metterdaad van onze zonden gewassen en gereinigd zijn. Want hoewel het volk Israël zich in Mozes had laten dopen, zegt God toch: “Ik heb geen welgevallen aan hen en vel ze daarom neer in de woestijn”. Nu is het waar, dat antwoord 69 leert: “dat ik zo zeker met Zijn bloed en Geest van de onreinheid van mijn ziel, dat is van al mijn zonden, gewassen bén, als ik uitwendig met het water gewassen bén”. Maar dan moeten wij niet vergeten, dat dit de belijdenis is van de gelovige, van hem die zijn doop heeft aanvaard. De gelovige zegt en kan zeggen: zo zeker als ik met het water gewassen ben, zo zeker ben ik door Christus’ bloed en Geest van mijn zonden gewassen. Dat geloof ik, want dat heeft Christus mij toegezegd. De doop doet zijn werking alleen in het leven van hem, die de doop aanvaardt, die dus de beloften van vergeving van zonden en de vernieuwing door de Heilige Geest in het geloof aangrijpt. En de krachtige taal, die het water van de doop spreekt, wil juist tot dat geloof bewegen. Die wil ons er toe brengen om nu metterdaad de vergeving en de wedergeboorte in Christus te zoeken, in Zijn bloed en in de werking van Zijn Geest. God schenkt mij de belofte van vergeving van zonden en vernieuwing door Zijn Geest en Hij laat dat zeer krachtig afbeelden in het water van de doop, opdat ik maar die belofte zou aangrijpen. Wat de Heere in de doop zo krachtig betekent en verzegelt moet telkens weer in het geloof worden aanvaard. Zo wil de doop mij activeren, mij mijn verantwoordelijkheid doen zien. Dat is de werking van de doop. Want zo heeft de doop betekenis in heel mijn leven. De Heere wil altijd, dat wij in eigen verantwoordelijkheid aanvaarden, wat Hij ons belooft. Bij Zijn belofte is altijd de eis van geloof. Daarmee maken wij niet Gods belofte afhankelijk van ons geloof maar zeggen wij wel, dat de vervulling van de belofte er niet anders komt dan in de weg van geloof en bekering. En waar dat geloof en die bekering worden gevonden, mede dankzij de krachtige taal van het doopwater, daar is dat nooit alleen een zaak van de binnenkant, van ons hart – zeker, dat ook en dat allereerst – maar dat niet alleen. Maar deze vrucht van de doop is ook een zaak, die te zien is in ons leven. Daarom eindigt antwoord 70 dan ook met de woorden: “opdat wij hoe langer hoe meer van de zonden afsterven en in een godzalig onstraffelijk leven wandelen”. De doop is het bad der wedergeboorte, maar die wedergeboorte is in ons leven te zien. De vernieuwing door de Heilige Geest is niet iets onzichtbaars, maar iets dat elke dag te zien is en dat uitkomt in een onberispelijke wandel, in een volkomen toegewijd zijn aan de Heere en Zijn kerk en Koninkrijk. Wie daarnaar jaagt – en dat moeten wij allen, opdat wij het zullen grijpen – wie daarnaar jaagt, die mag en kan daarbij steunen op zijn doop, dat is op Gods beloften, die Hij zo krachtig door het water heeft betekend en verzegeld. Wie daarnaar jaagt, die weet dat hij het niet uit eigen kracht kan, maar hij is dan ook verzekerd van de belofte van God, die Zijn volk heeft beloofd een vlezen hart in plaats van een stenen hart. Die heeft gezegd tot Zijn volk, reeds door de mond van Ezechiël: “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe Geest in uw binnenste. Het volk van die belofte, zo krachtig in het doopwater bezegeld, zal zingen:

Mijn God, U zal ik eeuwig loven,
omdat Gij 't hebt gedaan;
'k Verwacht Uw trouwe hulp van boven;
Uw waarheid zal bestaan;
Uw naam is voor 't oprecht gemoed
van al Uw gunstvolk goed!

Amen.