Preek over Zondag 28 (1975)

TekstZondag 2875 Hoe wordt gij in het Heilig Avondmaal vermaand en verzekerd dat gij aan de enige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al Zijn goed gemeenschap hebt?
Alzo, dat Christus mij en allen gelovigen tot Zijn gedachtenis van dit gebroken brood te eten en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook beloofd heeft;

76 Wat is dat te zeggen, het gekruisigd lichaam van Christus eten en Zijn vergoten bloed drinken?
Het is niet alleen met een gelovig hart het ganse lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, Die èn in Christus èn in ons woont, alzo met Zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn, en dat wij door één Geest (gelijk de leden van een lichaam door één ziel) eeuwiglijk leven en geregeerd worden.

77 Waar heeft Christus beloofd dat Hij de gelovigen zo zekerlijk alzo met Zijn lichaam en bloed wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken?
In de inzetting des Avondmaals, welke alzo luidt: “De Heere Jezus, in den nacht, in welken Hij verraden werd, nam het brood; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt” (1 Korinthe 11:23-26). Deze toezegging wordt ook herhaald door den heiligen Paulus, waar hij spreekt: “De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn” (1 Korinthe 10:16-17).
van de Heidelbergse Catechismus
Lezen1 Johannes 1:1-41 Hetgeen was van den beginne, hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze (eigen) ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens 2 - het leven toch is geopenbaard en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij de Vader was en aan ons geopenbaard is - 3 hetgeen wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. 4 En deze dingen schrijven wij, opdat onze blijdschap volkomen zij., 5:5-125 Wie is het, die de wereld overwint, dan wie gelooft, dat Jezus de Zoon van God is? 6 Dit is Hij, die gekomen is door water en bloed, Jezus Christus, niet slechts met water, maar met het water en met het bloed. En de Geest is het, die getuigt, omdat de Geest de waarheid is. 7 Want drie zijn er, die getuigen [in de hemel: de Vader, het Woord, en de heilige Geest; en deze drie zijn één. 8 En drie zijn er, die getuigen op de aarde]: de Geest en het water en het bloed, en de drie zijn tot één. 9 Indien wij het getuigenis der mensen aannemen, het getuigenis van God is meerder, want dit is het getuigenis van God, dat Hij van zijn Zoon getuigd heeft. 10 Wie in de Zoon van God gelooft, heeft het getuigenis in zich; wie God niet gelooft, heeft Hem tot een leugenaar gemaakt, omdat hij niet geloofd heeft in het getuigenis, dat God getuigd heeft van zijn Zoon. 11 En dit is het getuigenis: God heeft ons eeuwig leven gegeven en dit leven is in zijn Zoon. 12 Wie de Zoon heeft, heeft het leven; wie de Zoon van God niet heeft, heeft het leven niet.
ZingenPsalm 73:12,1312 'k Zal dan gedurig bij U zijn,
In al mijn noden, angst en pijn;
U al mijn liefde waardig schatten,
Wijl Gij mijn rechterhand woudt vatten.
Gij zult mij leiden door Uw raad,
O God, mijn heil, mijn toeverlaat;
En mij, hiertoe door U bereid,
Opnemen in Uw heerlijkheid.

13 Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog,
Op aarde nevens U toch lusten?
Niets is er, waar ik in kan rusten.
Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart
Of bangen nood, mijn vlees en hart,
Zo zult Gij zijn voor mijn gemoed
Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed.

Psalm 73:1414 Wie, ver van U, de weelde zoekt,
Vergaat eerlang en wordt vervloekt;
Gij roeit hen uit, die afhoereren
En U den trotsen nek toekeren;
Maar 't is mij goed, mijn zaligst lot,
Nabij te wezen bij mijn God;
'k Vertrouw op Hem geheel en al,
Den HEER, Wiens werk ik roemen zal.

Psalm 25:2,4,6,72 HEER, ai, maak mij Uwe wegen,
Door Uw woord en Geest bekend;
Leer mij, hoe die zijn gelegen,
En waarheen G' Uw treden wendt,
Leid mij in Uw waarheid, leer
IJv'rig mij Uw wet betrachten;
Want Gij zijt mijn heil, o HEER,
'k Blijf U al den dag verwachten.

4 's HEEREN goedheid kent geen palen;
God is recht, dus zal Hij door
Onderwijzing hen, die dwalen,
Brengen in het rechte spoor.
Hij zal leiden 't zacht gemoed
In het effen recht des HEEREN.
Wie Hem need'rig valt te voet,
Zal van Hem zijn wegen leren.

6 Wie heeft lust den HEER te vrezen,
't Allerhoogst en eeuwig goed?
God zal Zelf zijn leidsman wezen;
Leren, hoe hij wand'len moet.
't Goed, dat nimmermeer vergaat,
Zal hij ongestoord verwerven,
En zijn Godgeheiligd zaad
Zal 't gezegend aard'rijk erven.

7 Gods verborgen omgang vinden
Zielen, waar Zijn vrees in woont;
't Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden,
Naar Zijn vreêverbond, getoond.
d' Ogen houdt mijn stil gemoed
Opwaarts, om op God te letten;
Hij, die trouw is, zal mijn voet
Voeren uit der bozen netten.

Psalm 98:44 Laat al de stromen vrolijk zingen,
De handen klappen naar omhoog;
't Gebergte vol van vreugde springen
En hupp'len voor des HEEREN oog:
Hij komt, Hij komt, om d' aard' te richten,
De wereld in gerechtigheid;
Al 't volk, daar 't wreed geweld moet zwichten,
Wordt in rechtmatigheid geleid.

Gezang 18:11 Halleluja! Lof zij het Lam!
Die onze zonden op zich nam!
Wiens bloed ons heeft geheiligd!
Die dood geweest is, en Hij leeft!
Die 't volk, dat Hij ontzondigd heeft,
in eeuwigheid beveiligt!

Preek gehouden te:

Opgenomen in de prekenbundel Horen naar het Woord (2014).

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Wanneer wij het Avondmaal vieren hebben wij deel aan een plechtige maaltijd. De plechtigheid en verhevenheid kenmerkt deze maaltijd en wel het witte laken en het zilver van de bekers. Het behoeft natuurlijk niet met zilver. Er kan best een tijd komen – zoals die er voor veel van Gods oprechte kinderen al is – dat het alles veel eenvoudiger moet. Maar daardoor wordt het vieren van het Avondmaal niet minder rijk. Want als wij vandaag Avondmaal vieren met zilveren bekers, dan is dat om daarin iets te tonen van onze liefde voor de dienst van de Heere; een liefde, die gevoed wordt door de liefde van God voor ons, die Hij ons in deze maaltijd voor ogen stelt. En daarom vieren wij Avondmaal met zilveren bekers, maar wanneer daar door uiterlijke omstandigheden verandering in moet komen, wordt de Avondmaalsviering niet armer. Want wij moeten nooit vergeten, dat het avondmaal een gewone maaltijd is. Daarin ligt juist de rijkdom van onze Avondmaalsviering. Rome heeft de kracht van het Avondmaal gezocht in uiterlijke praal. Maar een eenvoudige Avondmaalsviering in een schuur is rijker dan een pontificale mis in een cathedraal. Hoe rijk is in zijn eenvoud het Avondmaal. Een eenvoudige, gewone maaltijd mag dienen als teken en zegel van Gods verbond. Dat moet steeds voorop staan, als wij het Avondmaal vieren. Daar gaat de Bijbel ons ook in voor. Zo schrijft de evangelist Lucas bij de Avondmaalsinstelling door de Heere Jezus: “Na de maaltijd nam de Heere de beker, zeggende: “Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, die voor u uitgegoten wordt”.” Daar wordt het gewone woord voor maaltijd gebruikt. En even te voren, wordt door Lucas ook het gewone woord ‘eten’ gebruikt. Zo ook door de apostel Paulus in 1 Korintiërs 111 Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg. 2 Ik prijs het in u, dat gij in alles aan mij gedachtig blijft en aan de overleveringen zó vasthoudt, als ik ze u overgegeven heb. 3 Ik wil echter, dat gij dit weet: het hoofd van iedere man is Christus, het hoofd der vrouw is de man, en het hoofd van Christus is God. 4 Iedere man, die bidt of profeteert met gedekten hoofde, doet zijn hoofd schande aan. 5 Maar iedere vrouw, die blootshoofds bidt of profeteert, doet haar hoofd schande aan, want zij staat gelijk met ene, die kaalgeschoren is. 6 Want indien een vrouw zich het hoofd niet dekt, moet zij zich ook maar het haar laten afknippen. Doch indien het een schande is voor een vrouw, als zij zich het haar laat afknippen of zich kaal laat scheren, dan moet zij zich dekken. 7 Want een man moet het hoofd niet dekken: hij is het beeld en de heerlijkheid Gods, maar de vrouw is de heerlijkheid van de man. 8 Want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man. 9 De man is immers niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man. 10 Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben vanwege de engelen. 11 En toch, in de Here is evenmin de vrouw zonder man iets, als de man zonder vrouw. 12 Want gelijk de vrouw uit de man is, zo is ook de man door de vrouw; alles is echter uit God. 13 Oordeelt zelf: is het voegzaam, dat een vrouw met ongedekten hoofde tot God bidt? 14 Leert de natuur zelf u niet, dat, indien een man lang haar draagt, dit een schande voor hem is, 15 doch dat, indien een vrouw lang haar draagt, dit een eer voor haar is? Immers, het haar is haar tot een sluier gegeven. 16 Maar, indien het er iemand om te doen is gelijk te hebben, wij hebben zulk een gewoonte niet, en evenmin de gemeenten Gods. 17 Nu ik dit voorschrijf, moet ik er (tevens mijn) afkeuring over uitspreken, dat uw samenkomsten niet tot zegen, maar tot schade zijn. 18 Want vooreerst is er, naar ik hoor, wanneer gij als gemeente samenkomt, verdeeldheid onder u, en ten dele geloof ik dit. 19 Want scheuringen moeten er wel onder u zijn, zal het blijken, wie onder u de toets kunnen doorstaan. 20 Wanneer gij dan bijeenkomt, is dat niet het eten van de maaltijd des Heren; 21 want bij het eten neemt ieder vooraf zijn eigen deel, zodat de een hongerig is en de ander dronken. 22 Hebt gij dan geen huizen om te eten en te drinken? Of minacht gij (zózeer) de gemeente Gods, dat gij de behoeftigen beschaamd maakt? Wat zal ik tot u zeggen? Zal ik u prijzen? Op dit punt prijs ik niet. 23 Want zelf heb ik bij overlevering van de Here ontvangen, wat ik u weder overgegeven heb, dat de Here Jezus in de nacht, waarin Hij werd overgeleverd, een brood nam, 24 de dankzegging uitsprak, het brak en zeide: Dit is mijn lichaam voor u, doet dit tot mijn gedachtenis. 25 Evenzo ook de beker, nadat de maaltijd afgelopen was, en Hij zeide: Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed, doet dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot mijn gedachtenis. 26 Want zo dikwijls gij dit brood eet en de beker drinkt, verkondigt gij de dood des Heren, totdat Hij komt. 27 Wie dus op onwaardige wijze het brood eet of de beker des Heren drinkt, zal zich bezondigen aan het lichaam en bloed des Heren. 28 Maar ieder beproeve zichzelf en ete dan van het brood en drinke uit de beker. 29 Want wie eet en drinkt, eet en drinkt tot zijn eigen oordeel, als hij het lichaam niet onderscheidt. 30 Daarom zijn er onder u velen zwak en ziekelijk en er ontslapen niet weinigen. 31 Indien wij echter onszelf beoordeelden, zouden wij niet onder het oordeel komen. 32 Maar onder het oordeel des Heren worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld zouden veroordeeld worden. 33 Daarom, mijn broeders, als gij samenkomt om te eten, wacht op elkander. 34 Heeft iemand honger, laat hij thuis eten, opdat gij niet tot uw oordeel bijeenkomt. Het overige zal ik regelen, wanneer ik kom., waar hij uitvoerig spreekt over het Avondmaal. Voorop staat dus dat het Avondmaal een gewone maaltijd is. Over dat eenvoudige, die maaltijd verkondigen wij u het evangelie met als thema:

In de maaltijd des Heeren ontvangen wij het teken en zegel van de gemeenschap des Heeren. Deze gemeenschap is:

  1. de gemeenschap in het verbond;
  2. de gemeenschap met de Middelaar;
  3. de gemeenschap door de Heilige Geest.

1) Wanneer wij de uiteenzetting van de leer van het Avondmaal zoals Zondag 2875 Hoe wordt gij in het Heilig Avondmaal vermaand en verzekerd dat gij aan de enige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al Zijn goed gemeenschap hebt?
Alzo, dat Christus mij en allen gelovigen tot Zijn gedachtenis van dit gebroken brood te eten en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook beloofd heeft;

76 Wat is dat te zeggen, het gekruisigd lichaam van Christus eten en Zijn vergoten bloed drinken?
Het is niet alleen met een gelovig hart het ganse lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, Die èn in Christus èn in ons woont, alzo met Zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn, en dat wij door één Geest (gelijk de leden van een lichaam door één ziel) eeuwiglijk leven en geregeerd worden.

77 Waar heeft Christus beloofd dat Hij de gelovigen zo zekerlijk alzo met Zijn lichaam en bloed wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken?
In de inzetting des Avondmaals, welke alzo luidt: “De Heere Jezus, in den nacht, in welken Hij verraden werd, nam het brood; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt” (1 Korinthe 11:23-26). Deze toezegging wordt ook herhaald door den heiligen Paulus, waar hij spreekt: “De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn” (1 Korinthe 10:16-17).
ons die geeft, dan valt op, dat de Catechismus grote nadruk legt op de gemeenschap, die er in het avondmaalvieren is gelegen; het gaat in het Avondmaal om de gemeenschap. Zeker, in het Avondmaal stichten wij gedachtenis aan het lijden en sterven van Christus en daarom is er in antwoord 75 sprake van gebroken brood en vergoten wijn als herinnering aan Christus’ lichaam dat opgebroken is en aan Zijn bloed, dat vergoten is. Maar toch is het Avondmaal allereerst een maaltijd en in een maaltijd heb je gemeenschap aan elkaar. De band van gemeenschap kwam onder het volk Israël met name tot uiting in een gezamenlijke maaltijd. Samen eten verstevigde de onderlinge band en was dus ook symbool van de onderlinge eenheid. Wij wijzen hier op het voorbeeld van David, die tot Mefiboseth, een overgeblevene uit het huis van Saul, zeide: “Vrees niet, want ik zal u voorzeker trouw bewijzen ter wille van uw vader Jonathan; ik zal u alle landerijen van uw vader Saul teruggeven en gij zult geregeld aan mijn táfel eten”. Hier zien wij, dat het eten aan iemands tafel teken was van gemeenschap, symbool van het bij elkaar behoren. In het Avondmaal nu is het zeer belangrijk, dat wij dat zien, dat het om die maaltijd gaat; dat wij samen aanzitten aan de ene tafel. Dan zien wij dat het Avondmaal spreekt van gemeenschap, het aan elkaar verbonden zijn. Daar ligt dan ook de nadruk op in Zondag 2875 Hoe wordt gij in het Heilig Avondmaal vermaand en verzekerd dat gij aan de enige offerande van Christus, aan het kruis volbracht, en aan al Zijn goed gemeenschap hebt?
Alzo, dat Christus mij en allen gelovigen tot Zijn gedachtenis van dit gebroken brood te eten en van dezen drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook beloofd heeft;

76 Wat is dat te zeggen, het gekruisigd lichaam van Christus eten en Zijn vergoten bloed drinken?
Het is niet alleen met een gelovig hart het ganse lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor vergeving der zonden en het eeuwige leven verkrijgen, maar ook daarbenevens door den Heiligen Geest, Die èn in Christus èn in ons woont, alzo met Zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in den hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vlees van Zijn vlees en been van Zijn gebeente zijn, en dat wij door één Geest (gelijk de leden van een lichaam door één ziel) eeuwiglijk leven en geregeerd worden.

77 Waar heeft Christus beloofd dat Hij de gelovigen zo zekerlijk alzo met Zijn lichaam en bloed wil spijzen en laven, als zij van dit gebroken brood eten en van dezen drinkbeker drinken?
In de inzetting des Avondmaals, welke alzo luidt: “De Heere Jezus, in den nacht, in welken Hij verraden werd, nam het brood; en als Hij gedankt had, brak Hij het, en zeide: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dat tot Mijn gedachtenis. Desgelijks nam Hij ook den drinkbeker na het eten des Avondmaals, en zeide: Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed; doet dat, zo dikwijls als gij dien zult drinken, tot Mijn gedachtenis. Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt” (1 Korinthe 11:23-26). Deze toezegging wordt ook herhaald door den heiligen Paulus, waar hij spreekt: “De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus? Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen ééns broods deelachtig zijn” (1 Korinthe 10:16-17).
. Kijkt u maar naar het slot van antwoord 76. En vergelijk ook maar antwoord 77, waar het woord van Paulus wordt aangehaald uit 1 Korintiërs 101 Want ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat onze vaderen allen onder de wolk waren, allen door de zee heengingen, 2 allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk en in de zee, 3 allen hetzelfde geestelijke voedsel aten, 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken, want zij dronken uit een geestelijke rots, welke met hen medeging, en die rots was de Christus. 5 En toch heeft God in het merendeel van hen geen welgevallen gehad, want zij werden neergeveld in de woestijn. 6 Deze gebeurtenissen zijn ons ten voorbeeld geschied, opdat wij geen lust tot het kwade zouden hebben, zoals zij die hadden. 7 Wordt ook geen afgodendienaars zoals sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te dansen. 8 En laten wij geen hoererij plegen, zoals sommigen van hen deden, en er vielen op één dag drieëntwintigduizend. 9 En laten wij de Here niet verzoeken, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de slangen. 10 En mort niet, zoals sommigen van hen deden, en zij kwamen om door de verderfengel. 11 Dit is hun overkomen tot een voorbeeld (voor ons) en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons, over wie het einde der eeuwen gekomen is. 12 Daarom, wie meent te staan, zie toe, dat hij niet valle. 13 Gij hebt geen bovenmenselijke verzoeking te doorstaan. En God is getrouw, die niet zal gedogen, dat gij boven vermogen verzocht wordt, want Hij zal met de verzoeking ook voor de uitkomst zorgen, zodat gij ertegen bestand zijt. 14 Daarom dan, mijn geliefden, ontvlucht de afgoderij! 15 Ik spreek immers tot verstandige mensen; beoordeelt dan zelf, wat ik zeg. 16 Is niet de beker der dankzegging, waarover wij de dankzegging uitspreken, een gemeenschap met het bloed van Christus? Is niet het brood, dat wij breken, een gemeenschap met het lichaam van Christus? 17 Omdat het één brood is, zijn wij, hoe velen ook, één lichaam; wij hebben immers allen deel aan het ene brood. 18 Ziet, hoe het gaat bij het Israël naar het vlees: hebben niet zij, die de offers eten, gemeenschap met het altaar? 19 Wat wil ik hiermede dan zeggen? Dat een afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? 20 Integendeel, dat hun offeren een offeren is aan boze geesten en niet aan God en ik wil niet, dat gij in gemeenschap komt met de boze geesten. 21 Gij kunt niet de beker des Heren drinken èn de beker der boze geesten, gij kunt niet aan de tafel des Heren deel hebben èn aan de tafel der boze geesten. 22 Of willen wij de Here tot naijver wekken? Zijn wij soms sterker dan Hij? 23 Alles is geoorloofd, maar niet alles is nuttig. Alles is geoorloofd, maar niet alles bouwt op. 24 Niemand zoeke het zijne, maar wat des anderen is. 25 Al wat in de vleeshal te koop is, moogt gij eten, zonder navraag te doen uit gewetensbezwaar, 26 want de aarde en haar volheid is des Heren. 27 Indien een der ongelovigen u uitnodigt en gij wenst te gaan, eet dan alles, wat u wordt voorgezet, zonder dat gij navraag doet uit gewetensbezwaar. 28 Doch indien iemand tot u zegt: Dat is gewijd vlees, eet het dan niet, om hem, die u dat te kennen gaf, èn om het geweten. 29 Ik bedoel nu niet uw eigen geweten, maar dat van die ander. Want waartoe zou mijn vrijheid beoordeeld worden door eens anders geweten? 30 Indien ik onder dankzegging van iets gebruik maak, hoe kan men kwaad van mij spreken over iets, waarvoor ik dankzeg? 31 Of gij dus eet of drinkt, of wat ook doet, doet het alles ter ere Gods. 32 Geeft noch aan Joden, noch aan Grieken, noch aan de gemeente Gods aanstoot; 33 zoals ook ik allen in alles ter wille ben, niet om mijn eigen belang te zoeken, maar dat van zeer velen, opdat zij behouden worden.: “De drinkbeker der dankzegging, is die niet een gemeenschap aan het bloed van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet een gemeenschap aan het lichaam van Christus? Want één brood is het, zo zijn wij velen één lichaam, omdat wij allen deel hebben aan één brood.” Hier is heel duidelijk sprake van gemeenschap, verbondenheid aan de Heere en zo aan elkaar. En als wij antwoord 76 overwegen, dan zien wij, dat het ook daar gaat om die gemeenschap met de Heere. Vooral aan het slot, waar wij lezen, dat wij alzo met zijn heilig lichaam hoe langer hoe meer verenigd worden, dat wij, al is het dat Christus in de hemel is en wij op aarde zijn, nochtans vlees van zijn vlees en been van zijn gebeente zijn. Ook hier de volle nadruk op de gemeenschap met de Heere, die wij in het Avondmaal ontvangen. Hij is het Hoofd, wij zijn de leden van zijn lichaam, die aan Hem verbonden zijn. Die gemeenschap komt tot uitdrukking in de maaltijd, die het avondmaal wil zijn. En als wij nu zeggen, dat het avondmaal uitdrukking is van de gemeenschap met de Heere, dan verstaan wij ook dat wij in het Avondmaal hebben van doen met datgene, wat het meest eigenlijke is van ons geloof; met datgene, wat het geloof uiteindelijk betekent. Geloven toch wil zeggen: gemeenschap hebben met de Heere; leven met de Heere. Het christelijke geloof wordt niet gekenmerkt door het weten van een aantal verstandelijke waarheden; het christelijke geloof betekent ook niet, dat wij geloven in één God; ook niet dat wij geloven in een hiernamaals; maar dat wij leven in de gemeenschap van de Heere, omdat Hij ons heeft gezocht; omdat Hij ons Zijn gemeenschap schenkt. Wat is een christen dan nodig te geloven? Al wat ons in het evangelie beloofd wordt. Nu, God belooft ons maar niet iets, de een of andere zaak, in zijn evangelie. Nee, Hij belooft en schenkt Zichzelf aan ons. Zo hebben wij deze morgen nog samen gelezen in Genesis 171 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; 2 Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken. 3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem: 4 Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; 5 en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. 6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. 7 Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. 8 Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. 9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. 10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; 11 gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. 12 Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. 13 Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. 14 En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. 15 Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar Sara zal haar naam zijn. 16 En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen van volken zullen uit haar voortkomen. 17 Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren? 18 En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven! 19 Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht. 20 En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. 21 Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar baren zal. 22 Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op. 23 Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. 24 En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 25 En zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 26 Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. 27 En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden., waar de Heere tot Abraham zegt: “Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn”. De Heere schenkt Zichzelf als de Almachtige God aan Zijn volk. Hij zoekt de omgang met Zijn volk. En daarom is geloven: leven met de Heere; delen in Zijn gemeenschap. Want Hij zoekt de gemeenschap met Zijn kinderen. Daarvan spreekt de Bijbel op vele plaatsen. In Spreuken 31 Mijn zoon, vergeet mijn onderwijzing niet en uw hart beware mijn geboden, 2 want lengte van dagen, en jaren van leven, en vrede zullen zij u vermeerderen. 3 Dat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw hals, schrijf ze op de tafel van uw hart, 4 dan zult gij genegenheid en goedkeuring verwerven in de ogen van God en mensen. 5 Vertrouw op de Here met uw ganse hart en steun op uw eigen inzicht niet. 6 Ken Hem in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken. 7 Wees niet wijs in eigen ogen, vrees de Here en wijk van het kwaad; 8 het zal medicijn wezen voor uw vlees, en lafenis voor uw gebeente. 9 Vereer de Here met uw rijkdom en met de eerstelingen van al uw inkomsten, 10 dan zullen uw schuren met overvloed gevuld worden en uw perskuipen van most overstromen. 11 Veracht, mijn zoon, de tuchtiging des Heren niet en keer u niet met weerzin af van zijn bestraffing. 12 Want de Here bestraft wie Hij liefheeft, ja, gelijk een vader een zoon, aan wie hij welgevallen heeft. 13 Welzalig de mens die wijsheid vindt, de mens die verstandigheid verkrijgt; 14 want wat zij opbrengt, is beter dan de opbrengst van zilver, wat zij doet gewinnen, is beter dan goud. 15 Zij is kostbaarder dan koralen, al wat gij kunt begeren, kan haar niet evenaren. 16 Lengte van dagen is in haar rechterhand, in haar linkerhand rijkdom en eer. 17 Haar wegen zijn liefelijke wegen, al haar paden zijn vrede. 18 Een boom des levens is zij voor wie haar aangrijpen, wie haar vasthouden, zijn gelukkig te prijzen; 19 de Here heeft door wijsheid de aarde gegrond, door verstand de hemelen vastgesteld, 20 door zijn kennis zijn de waterdiepten gekliefd en druppelen de wolken dauw. 21 Mijn zoon, laat ze niet wijken uit uw ogen, bewaar overleg en bedachtzaamheid, 22 dan zullen wij het leven voor uw ziel zijn, een sieraad voor uw hals. 23 Dan zult gij uw weg veilig gaan, zonder dat uw voet zich stoot. 24 Indien gij u nederlegt, zult gij niet opschrikken, maar gij zult u nederleggen en uw slaap zal zoet zijn. 25 Vrees niet voor plotselinge schrik, noch voor de ondergang der goddelozen, als hij komt. 26 Want de Here zal uw betrouwen zijn, Hij zal uw voet bewaren, zodat hij niet gegrepen wordt. 27 Onthoud het goed niet aan wie het toekomt, terwijl het in uw macht is het te doen. 28 Zeg niet tot uw naaste: Ga heen en kom terug, morgen zal ik geven - terwijl gij het hebt. 29 Smeed geen kwaad tegen uw naaste, terwijl hij in goed vertrouwen met u verkeert. 30 Twist niet met iemand zonder oorzaak, indien hij u geen kwaad heeft gedaan. 31 Wees niet afgunstig op een man van geweld en verkies geen enkele van zijn wegen, 32 want de Here verafschuwt de verkeerde, maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om. 33 De vloek des Heren is in het huis des goddelozen, maar de woning der rechtvaardigen zegent Hij. 34 Wanneer Hij met spotters te doen heeft, spot Hij zelf, maar de nederigen geeft Hij genade. 35 De wijzen beërven eer, maar de dwazen laden schande op zich. zegt de dichter: “Ken Hem – de Heere – in al uw wegen, dan zal Hij uw paden recht maken”. En even verder: “want de Heere verafschuwt de verkeerde, maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om”. Hier zien wij, dat de Heere de omgang zoekt met alle oprechten. En wie denkt hier niet aan die bekende woorden uit Psalm 251 Van David. Tot U, Here, hef ik mijn ziel op; 2 mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden, laten mijn vijanden niet over mij juichen. 3 Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos handelen zonder oorzaak. 4 Here, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw paden, 5 leid mij in uw waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils, U verwacht ik de ganse dag. 6 Gedenk uw barmhartigheid, Here, en uw gunstbewijzen, want die zijn van eeuwigheid; 7 gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch mijn overtredingen, gedenk mijner naar uw goedertierenheid, om uwer goedheid wil, Here. 8 Goed en waarachtig is de Here; daarom onderwijst Hij de zondaars aangaande de weg. 9 Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen zijn weg. 10 Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren. 11 Om uws naams wil, Here, vergeef mij mijn ongerechtigheid, want die is groot. 12 Wie is de man die de Here vreest? Hij onderwijst hem aangaande de weg die hij moet kiezen. 13 Hij zelf zal in voorspoed vertoeven, en zijn nageslacht zal het land beërven. 14 Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend. 15 Mijn ogen zijn bestendig op de Here, want Hij voert mijn voeten uit het net. 16 Wend U tot mij en wees mij genadig, want eenzaam ben ik en ellendig. 17 De benauwdheden mijns harten hebben zich uitgebreid, voer mij uit mijn angsten. 18 Zie op mijn ellende en mijn moeite, en vergeef al mijn zonden. 19 Zie, hoe talrijk zijn mijn vijanden, en met welk een boosaardige haat haten zij mij. 20 Bewaar toch mijn ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want bij U schuil ik. 21 Vroomheid en oprechtheid mogen mij behoeden, want U verwacht ik. 22 O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden.: “Des Heeren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen”. Ja, leven met de Heere, daar gaat het om in het christelijke geloof. Dat is de grote rijkdom en de verstrekkende betekenis van het geloof. En daarvan nu, van die gemeenschap wil de maaltijd des Heeren een teken zijn. Maar waarin bestaat dan die gemeenschap met de Heere? Wel, dat is de gemeenschap in het verbond. Vandaar, dat als Psalm 251 Van David. Tot U, Here, hef ik mijn ziel op; 2 mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden, laten mijn vijanden niet over mij juichen. 3 Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos handelen zonder oorzaak. 4 Here, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw paden, 5 leid mij in uw waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils, U verwacht ik de ganse dag. 6 Gedenk uw barmhartigheid, Here, en uw gunstbewijzen, want die zijn van eeuwigheid; 7 gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch mijn overtredingen, gedenk mijner naar uw goedertierenheid, om uwer goedheid wil, Here. 8 Goed en waarachtig is de Here; daarom onderwijst Hij de zondaars aangaande de weg. 9 Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen zijn weg. 10 Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren. 11 Om uws naams wil, Here, vergeef mij mijn ongerechtigheid, want die is groot. 12 Wie is de man die de Here vreest? Hij onderwijst hem aangaande de weg die hij moet kiezen. 13 Hij zelf zal in voorspoed vertoeven, en zijn nageslacht zal het land beërven. 14 Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend. 15 Mijn ogen zijn bestendig op de Here, want Hij voert mijn voeten uit het net. 16 Wend U tot mij en wees mij genadig, want eenzaam ben ik en ellendig. 17 De benauwdheden mijns harten hebben zich uitgebreid, voer mij uit mijn angsten. 18 Zie op mijn ellende en mijn moeite, en vergeef al mijn zonden. 19 Zie, hoe talrijk zijn mijn vijanden, en met welk een boosaardige haat haten zij mij. 20 Bewaar toch mijn ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want bij U schuil ik. 21 Vroomheid en oprechtheid mogen mij behoeden, want U verwacht ik. 22 O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden. spreekt over “de vertrouwelijke omgang des Heeren met wie Hem vrezen”, deze Psalm verder gaat: “en Zijn verbond maakt Hij hun bekend”. Die twee dingen vallen als het ware samen. Gemeenschap met de Heere is altijd de gemeenschap in het verbond. Vandaar ook de zoëven aangehaalde woorden uit Genesis 171 Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk; 2 Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken. 3 Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem: 4 Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden; 5 en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb. 6 Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen. 7 Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn. 8 Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn. 9 Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten. 10 Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde; 11 gij zult het vlees van uw voorhuid laten besnijden, en dat zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en u. 12 Wie acht dagen oud is, zal bij u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: zowel wie in uw huis geboren is, als wie van enige vreemdeling voor geld is gekocht, doch niet van uw nageslacht is. 13 Wie in uw huis geboren is en wie door u voor geld gekocht is, moet voorzeker besneden worden; zo zal mijn verbond in uw vlees zijn tot een eeuwig verbond. 14 En de onbesnedene, de man namelijk, die het vlees van zijn voorhuid niet laat besnijden, die mens zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten: hij heeft mijn verbond verbroken. 15 Verder zeide God tot Abraham: Wat uw vrouw Sarai betreft, gij zult haar niet Sarai noemen, maar Sara zal haar naam zijn. 16 En Ik zal haar zegenen, en ook zal Ik u uit haar een zoon schenken, ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal; koningen van volken zullen uit haar voortkomen. 17 Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren? 18 En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven! 19 Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht. 20 En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. 21 Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar baren zal. 22 Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op. 23 Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had. 24 En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 25 En zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden. 26 Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden. 27 En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden.: “Ik zal mijn verbond oprichten tussen mij en u om u tot een God te zijn”. Alleen in het verbond kun je de vertrouwelijke omgang met de Heere kennen en genieten; dan ervaar je ook dat daarin het leven is gelegen; dat daar buiten niet anders is dan de dood. Leven met de Heere, leven in Zijn gemeenschap, dat is dus niet mogelijk buiten het verbond. Wie het zo toch wil, die gaat de weg van de mystiek; die tracht weg te zinken in zichzelf. Die sluit zijn ogen voor het verbond met God en zoekt dan niet de omgang met de Heer, zo iemand zoekt zichzelf. Daar wordt het dienen van God een in zichzelf afdalen en zo één worden met God. Daar wordt ten diepste miskent het onderscheid tussen God, de Schepper en de mens als het schepsel; daar wordt geen recht gedaan aan de Bijbelse gedachte, dat God God is en de mens mens en dat de gemeenschap tussen God en mens er daarom alleen is in het verbond, waarin de Heer Zichzelf aan de mens openbaart en schenkt. Wij kennen de Heere daarom als de levende God van Zijn volk alleen in het verbond. Daar en zo zoekt Hij de omgang met wie Hem vrezen; daar en zo kunnen wij ook alleen maar met de Heere leven. En nu verstaan wij ook, dat juist in het Avondmaal er de gemeenschap is met de Heere. Want wie gemeenschap zegt, die zegt verbond en wie verbond zegt, die zegt belofte. En het is juist de belofte, die de Heere ons in het Avondmaal laat betekenen en verzegelen. Wanneer Psalm 251 Van David. Tot U, Here, hef ik mijn ziel op; 2 mijn God, op U vertrouw ik; laat mij niet beschaamd worden, laten mijn vijanden niet over mij juichen. 3 Ja, allen die U verwachten, worden niet beschaamd, beschaamd worden wie trouweloos handelen zonder oorzaak. 4 Here, maak mij uw wegen bekend, leer mij uw paden, 5 leid mij in uw waarheid en leer mij, want Gij zijt de God mijns heils, U verwacht ik de ganse dag. 6 Gedenk uw barmhartigheid, Here, en uw gunstbewijzen, want die zijn van eeuwigheid; 7 gedenk niet de zonden van mijn jeugd, noch mijn overtredingen, gedenk mijner naar uw goedertierenheid, om uwer goedheid wil, Here. 8 Goed en waarachtig is de Here; daarom onderwijst Hij de zondaars aangaande de weg. 9 Ootmoedigen doet Hij wandelen in het recht, en Hij leert ootmoedigen zijn weg. 10 Alle paden des Heren zijn goedertierenheid en trouw voor wie zijn verbond en zijn getuigenissen bewaren. 11 Om uws naams wil, Here, vergeef mij mijn ongerechtigheid, want die is groot. 12 Wie is de man die de Here vreest? Hij onderwijst hem aangaande de weg die hij moet kiezen. 13 Hij zelf zal in voorspoed vertoeven, en zijn nageslacht zal het land beërven. 14 Des Heren vertrouwelijke omgang is met wie Hem vrezen, en zijn verbond maakt Hij hun bekend. 15 Mijn ogen zijn bestendig op de Here, want Hij voert mijn voeten uit het net. 16 Wend U tot mij en wees mij genadig, want eenzaam ben ik en ellendig. 17 De benauwdheden mijns harten hebben zich uitgebreid, voer mij uit mijn angsten. 18 Zie op mijn ellende en mijn moeite, en vergeef al mijn zonden. 19 Zie, hoe talrijk zijn mijn vijanden, en met welk een boosaardige haat haten zij mij. 20 Bewaar toch mijn ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden, want bij U schuil ik. 21 Vroomheid en oprechtheid mogen mij behoeden, want U verwacht ik. 22 O God, verlos Israël uit al zijn benauwdheden. zegt: “en zijn verbond maakt Hij hun bekend”, dan gebeurt dat met name in het Avondmaal. Daar doet de Heere ons weten wat Zijn verbond is, doordat Hij in het Avondmaal de verbondsbelofte aan ons bekend maakt; aan ons betekent en verzegelt. De inhoud van die belofte stelt Hij ons voor ogen, wanneer Hij ons met het gebroken brood en de vergoten wijn leert, dat Christus’ lichaam en bloed gebroken en vergoten zijn voor mij, dat Christus’ lichaam en bloed de waarachtige spijze en drank zijn voor onze zielen. En het is de Heere er in het Avondmaal om te doen, dat wij die belofte met een gelovig hart aannemen om zo gemeenschap met Hem te hebben; de omgang in het verbond met Hem te hebben. Daar gaat het om in het Avondmaal. Vandaar ook dat de Catechismus die verbondsbelofte helemaal centraal stelt. Al direct in antwoord 75, wanneer wij daar lezen: “dat Christus mij en alle gelovigen van dit gebroken brood te eten en van deze drinkbeker te drinken bevolen heeft, en daarbij ook belóófd heeft…” U ziet, hoe de nadruk hier wordt gelegd op de belofte. Het gekruisigde lichaam van Christus en daardoor het eeuwige leven komen in de belofte naar ons toe. Zo geeft de Heere ons Zijn gemeenschap, Zijn verbondsgemeenschap. En dus is omgang met de Heere van onze kant het gelovig aannemen van die belofte. Die nadruk op de belofte is er ook in vraag 77: “Waar heeft Christus beloofd, dat Hij de gelovigen wil spijzen en laven?” En evenzo ook aan het slot van antwoord 77: “Deze toezegging, deze belofte, wordt ook herhaald door de Heilige Paulus”. Het Avondmaal, dat laat de Catechismus ons in deze Zondag wel heel duidelijk zien, is teken en zegel van Gods belofte, evenals de doop dat ook is. En daarom is het Avondmaal de maaltijd, waarin wij het teken en zegel ontvangen van de gemeenschap met de Heere, want het is door Zijn belofte, in Zijn verbond, dat God Zijn gemeenschap aan ons schenkt. En dus – dat verstaan wij nu – is de rijkdom van het Avondmaal, zoals dat ook van de Doop geldt, alleen maar te kennen, te ervaren als je die belofte met een gelovig hart aanneemt. Wel nu, daartoe wil de Heere ons bewegen, wanneer Hij ons de inhoud van die belofte zo duidelijk voor ogen stelt in de tekenen van brood en wijn en tegelijk die belofte ook zo krachtig verzegelt als Zijn belofte die ons toekomt, even zeker als wij het brood eten en de wijn drinken. Zo trekt de Heere ons tot die belofte, opdat wij door de poort der belofte, door het gelovig aannemen van die belofte, zullen ingaan in de gemeenschap van de Heere; binnen welke gemeenschap Gods kinderen het eeuwige leven hebben, nu in beginsel, straks in volkomenheid. De doop is het teken en zegel, dat wij behoren tot het verbond des Heeren; het Avondmaal is teken en zegel van de gemeenschap binnen dat verbond; de gemeenschap die er is in het verbond, door de belofte; de belofte van Christus’ lichaam en bloed als spijze en drank tot het eeuwige leven. Bij het Avondmaal gaat het erom, dat wij tot die belofte van Christus uitgaan en daarin genieten de gemeenschap met de Heere. Wij moeten afzien van onszelf en zien op de belofte, die ons zo duidelijk en zichtbaar voor ogen wordt gesteld. Dat is dan ook de enige goede zelfbeproeving. Geloven wij Gods belofte, die ons zegt dat Christus ons leven is; dat Zijn lichaam voor ons is gebroken, opdat wij van de slavernij der zonde zouden worden verlost; dat Zijn bloed voor ons is vergoten, opdat wij zouden worden vrijgekocht uit de macht van de dood. Zelfbeproeving, dat is geloven, dat Christus ons leven is en dus er op toezien, of wij het leven ook werkelijk in Christus zoeken, en dus niet langer leven als slaven van de zonde maar als mensen die vrijgekocht zijn tot een leven in dienst van God. De rechte avondmaalsviering is met een gelovig hart aannemen God belofte. In die weg is er ook gemeenschap met de Heere. De apostel Johannes zegt daarover: het Woord, de Christus, dat wij gezien en gehoord hebben, verkondigen wij ook u, opdat ook gij met ons gemeenschap zoudt hebben. En ónze gemeenschap is met de Vader en met Zijn Zoon Jezus Christus. Zo, door het gelovig horen van de apostolische verkondiging hebben de hoorders gemeenschap met het Woord des levens. Alleen zó is er de gemeenschap met God, want die gemeenschap is altijd de gemeenschap in het verbond, en dus in het gelovig aannemen van de verbondsbelofte.

2) Die gemeenschap in het verbond is tegelijk ook de gemeenschap met de Here Jezus, de Verbondsmiddelaar. Want deze Middelaar is voluit de inhoud van de belofte. Hij is het, die ons wordt beloofd en geschonken in het Heilig Avondmaal en dat op twee manieren. Allereerst als de Gekruisigde Heer, maar ook als de verheerlijkte Heere. Hij wordt ons verkondigd als het Lam, dat dood is geweest, maar dat nu leeft. Met die Heere hebben wij in het Avondmaal gemeenschap. Dat komt ook duidelijk naar voren in antwoord 76: “Het is niet alleen met een gelovig hart het ganse lijden en sterven van Christus aannemen, als het Lam dat dood is geweest, maar ook hoe langer hoe meer verenigd worden met het lichaam van Christus, die nu in de hemel is, als het Lam dat leeft en verheerlijkt is.” Christus wordt dus geschonken als de Gekruisigde Heere; dat wil zeggen het Avondmaal is een gedachtenismaal; wij denken aan het kruis van Christus. Het gebroken brood is teken van Zijn gekruisigde lichaam en de wijn is het teken van Zijn vergoten bloed. Dat is het bloed van het Nieuwe Verbond tot verzoening van al onze zonden. Omdat Hij als de gekruisigde Heere inhoud van de belofte is, daarom ontvangen wij in het geloof aan die belofte ook vergeving van de zonden. De Catechismus zegt dan ook: het is met een gelovig hart het ganse lijden en sterven van Christus aannemen en daardoor – ziet u de band die hier gelegd wordt – en dáárdóór vergeving van de zonden ontvangen. Brood en wijn zijn een bevestiging van de kracht van Christus’ werk. Door dat werk, dat bestond in een Zichzelf opofferen als het volmaakte Lam Gods is er voor ons, zijn volk vergeving van de zonden. Door zijn werk heeft Hij onze zonden uitgedelgd. Wie nu door het geloof deel heeft aan de gekruisigde Christus, die ontvangt vergeving van de zonden. Die vergeving van de zonden is er nooit los van deze Christus, buiten Zijn gemeenschap. Want de Heere komt tot ons in Zijn Zoon en omdat Hij Zijn Zoon schenkt, geeft Hij ons in gemeenschap met die Zoon vergeving van de zonden. Avondmaal vieren is gemeenschap hebben aan de gekruisigde Christus en dus en zo vergeving van de zonden hebben; deel hebben aan de rijke vrucht van Christus’ kruisiging. Die vergeving van de zonden in Christus’ gemeenschap is de grondslag van het Avondmaal. Buiten die vergeving van de zonden om ontvangen wij niets. Daarbuiten is niet anders dan ellende, duisternis en dood, de eeuwige dood. Maar op grondslag van de vergeving der zonden ontvangen wij alles, ontvangen wij het leven, ja die vergeving van de zonden is het leven: “Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven; die van de straf voor eeuwig is ontheven”. En daarom betekent het Avondmaal vergeving van de zonden hebben én het eeuwige leven verkrijgen. Hier geeft de Heere alles. En dat wordt ons inzonderheid in het Avondmaal verzegeld. Want wie gedachtenis sticht aan de dood van de Heere en zo vergeving van de zonden heeft, die heeft ook gemeenschap met de verheerlijkte Heere. Gedachtenis stichten aan de gekruisigde Heere is ook gedachtenis stichten aan Zijn opstanding en hemelvaart en Zijn zitten aan Gods rechterhand en Zijn werderkomen met de wolken des hemels. En dat betekent het eeuwige leven in gemeenschap met deze Heere. Die gemeenschap met deze verheerlijkte Heere wordt ons in het Avondmaal verzegeld. Christus verbindt zich met ons en wij worden hoe langer hoe meer met Hem verenigd. Het leven van de gelovigen, dat als grondslag heeft de vergeving van de zonden, reikt tot in de hemel; dat leven is verbonden met Hem, die nu in heerlijkheid is gezeten aan de rechterhand van God. Zo zijn Zijn vlees en bloed spijze en drank tot het eeuwige leven. Elke avondmaalsviering wil de band tussen Hem en ons nauwer maken; wil ons in gemeenschap met de verheerlijkte Heere brengen. En daarom moeten wij in de avondmaalsviering onze harten verheffen naar omhoog in de hemel, waar Jezus Christus is, gezeten aan de rechterhand van de hemelse Vader. Het Avondmaal is niet opgesloten in het kerkgebouw; is zelfs niet beperkt tot iets van deze aarde, maar reikt tot in de hemel. Het betekent en verzegelt dat ons leven op aarde verbonden is met Hem, die in de hemel is. Dat moeten wij geloven als wij Avondmaal vieren. Door het gebroken brood en de vergoten wijn zijn wij verbonden met Christus in de hemel. En dat is maar niet bij wijze van spreken, maar dat is heel echt. De Heere zoekt ons in de tekenen van Zijn kruisdood; Hij neemt ons op in Zijn gemeenschap, zodat wij ons Hoofd in de hemel hebben. Het Avondmaal verbindt de hemel met de aarde; de aarde met de hemel. En zo hebben wij hier op aarde deel aan het eeuwige leven. Wie het gebroken brood eet en de vergoten wijn drinkt, die eet en drinkt het eeuwige leven, want hij is verbonden met Christus en zijn vlees en bloed zijn de waarachtige spijze en drank tot het eeuwige leven. Wat is het Avondmaal dan ook een geweldige kracht en ondersteuning om op deze aarde hemels gericht te leven. Nee, dat betekent niet boven deze aarde uitstijgen; niets meer met deze aarde te maken willen hebben; maar dat betekent in je leven op deze aarde je levenskracht in de hemel te zoeken en uit de hemel te verwachten. In onze strijd tegen de zonde, die ons de dood wil invoeren, staan geen aardse, maar hemelse krachten ons terzijde. En daarom is onze strijd geen hopeloze strijd; daarom kunnen wij altijd sterke wederstand bieden aan onze doodsvijanden en behoeven wij in die geestelijke worsteling niet onder te liggen; maar zijn wij nu reeds meer dan overwinnaars, door Hem die ons nu reeds het eeuwige leven schenkt. Gods Kerk behoeft niet te wanhopen in haar worsteling om het behoud van het zuivere Woord tegenover allen die haar dat Woord des levens willen afnemen, want zij mag zich verbonden weten met Christus, haar hoofd, die in de hemel is. En Hij, de hemelse Bruidegom voedt Zijn Kerk, Zijn Bruid tot het eeuwige leven, zodat de dood over haar geen heerschappij heeft. Want zeker, daar is een waarachtige eenheid tussen deze Heere in de hemel en Zijn volk op aarde; een eenheid, die Hij betekent en verzegelt in Zijn maaltijd.

3) Een eenheid, die Hij tot stand brengt door Zijn Heilige Geest. En dat is dan het laatste wat ons in de maaltijd des Heeren wordt betekend en verzegeld. De gemeenschap met de Middelaar Jezus Christus is een gemeenschap door de Heilige Geest. Het gaat in het Avondmaal om de Heere Jezus Christus, maar in het Avondmaal is ook werkzaam de Heilige Geest, de Geest van de Verhoogde Christus. En deze Geest is de Geest van het geloof. Hij werkt het geloof in ons. Hij drijft ons uit naar de tekenen en zegelen en doet ons in en door die tekenen en zegelen opzien tot Christus, de Gekruisigde en Verheerlijkte Heere. Hij is ook de Geest, die van de Heere in de hemel naar Zijn volk op aarde komt. En zo worden wij door die Geest, die én in Christus én in ons woont hoe langer hoe meer met Christus verenigd. Hij is de Geest, die de Bruid doet roepen en ook samen met de Bruid roept: “Kom, Here Jezus”, opdat daar ook moge zijn de lichamelijke vereniging van deze hemelse Bruidegom met de Bruid. Het is de gemeenschap door de Heilige Geest. Jazeker, want het is die Geest ook, door Wie wij eeuwig leven en geregeerd worden. Dat betekent dat betekent dat die Geest het is, Die ons leven maakt en ons houdt op de weg naar het leven; die van ieder Avondmaal een mijlpaal maakt op de weg naar dat leven. Zo geliefden, heeft Christus ons deze maaltijd gegeven. Het is voor Zijn volk een pand van de toekomst. In deze maaltijd ontvangen wij de glans van de toekomst, die gereed ligt om zeer haastig geopenbaard te worden aan het volk van Christus, want deze Christus zegt tot Zijn avondmaalvierende gemeente: Zie, Ik kom spoedig.

Amen.