Preek over Zondag 3 (1974)

TekstZondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
van de Heidelbergse Catechismus
LezenRomeinen 5:12-2112 Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben; 13 want reeds vóór de wet was er zonde in de wereld. Maar zonde wordt niet toegerekend, als er geen wet is. 14 Toch heeft de dood als koning geheerst van Adam tot Mozes, ook over hen, die niet gezondigd hadden op een gelijke wijze als Adam overtrad, die een beeld is van de komende. 15 Maar het is met de genadegave niet zo als met de overtreding; want, indien door de overtreding van die ene zeer velen gestorven zijn, veel meer is de genade Gods en de gave, bestaande in de genade van de ene mens, Jezus Christus, voor zeer velen overvloedig geworden. 16 En het is met het geschenk niet zo als door het zondigen van één; want het oordeel leidde van één overtreding tot veroordeling, maar de genadegave van vele overtredingen tot rechtvaardiging. 17 Want, indien door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door de ene, Jezus Christus. 18 Derhalve, gelijk het door één daad van overtreding voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging ten leven. 19 Want, gelijk door de ongehoorzaamheid van één mens zeer velen zondaren geworden zijn, zo zullen ook door de gehoorzaamheid van één zeer velen rechtvaardigen worden. 20 Maar de wet is er bijgekomen, zodat de overtreding toenam; waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden, 21 opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here.
ZingenPsalm 27:1,21 God is mijn licht, mijn heil; wien zou ik vrezen?
Hij is de HEER, die hulp verschaft in nood;
Mijn levenskracht; 'k heb niet vervaard te wezen:
Hij is 't, die mij beveiligt voor den dood.
Wanneer de macht der bozen sloeg aan 't woên,
En aanrukt', om zich met mijn vlees te voên.
Stiet zelf dit rot, dat mij benauwt en haat,
Den voet, en viel; omdat het God verlaat.

2 Al zie ik zelfs een leger mij omringen,
Nog vrees ik niet; 'k verlaat mij op den HEER;
Al wil men mij door enen oorlog dwingen,
'k Leg mij gerust, hierop vertrouwend, neer.
Deez' éne zaak heb ik begeerd van God;
Daar zoek ik naar; dit zij mijn zalig lot:
Dat ik, zo lang mij 't levenslicht bescheen,
In 's HEEREN huis mocht wonen hier beneên.

Psalm 68:1717 Hoe groot, hoe vrees'lijk zijt G' alom,
Uit Uw verheven heiligdom,
Aanbidd'lijk Opperwezen!
't Is Isrels God, die krachten geeft,
Van Wien het volk zijn sterkte heeft.
Looft God; elk moet Hem vrezen.

Psalm 51:1,3,5,61 Genâ, o God, genâ, hoor mijn gebed;
Verschoon mij toch naar Uw barmhartigheden;
Delg uit mijn schuld, vergeef mijn overtreden:
Uw goedheid wordt noch paal, noch perk gezet.
Ai, was mij wel van ongerechtigheid;
Mijn schuld is zwaar, ik heb Uw wet geschonden;
Zie mijn berouw, hoor, hoe een boetling pleit,
En reinig mij van al mijn vuile zonden.

3 't Is niet alleen dit kwaad, dat roept om straf;
Neen, 'k ben in ongerechtigheid geboren;
Mijn zonde maakt mij 't voorwerp van Uw toren.
Reeds van het uur van mijn ontvang'nis af.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in 't gemoed;
Gij, HEER, Die weet, al wat ik heb misdreven,
Gij, die mijn geest met wijsheid hadt gevoed,
En in mijn ziel Uw Godd'lijk licht gegeven.

5 Verberg Uw oog van mijn bedreven kwaad,
Waardoor mijn ziel gevoelt de diepste wonden;
Delg, delg toch uit mijn schuld en al mijn zonden,
En spreek mij vrij van mijne gruweldaad.
Herschep mijn hart, en reinig Gij, o HEER,
Die vuile bron van al mijn wanbedrijven;
Vernieuw in mij een vasten geest, en leer
Mij aan Uw dienst oprecht verbonden blijven.

6 Verwerp mij van Uw aangezicht toch niet;
Ai, laat van mij Uw Heil'gen Geest niet scheiden.
Die kan alleen op 't rechte spoor mij leiden;
Bestier mijn gang, daar Gij mijn zwakheid ziet.
Geef mijn gemoed, dat nu angstvallig vreest,
De blijdschap weer; doe op Uw heil mij hopen;
Laat mij, gesterkt door enen eed'len geest,
Volvaardig 't pad van Uw geboden lopen.

Psalm 27:33 Och, mocht ik, in die heilige gebouwen,
De vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog,
Zijn lieflijkheid en schonen dienst aanschouwen!
Hier weidt mijn ziel met een verwond'rend oog.
Want God zal mij, opdat Hij mij beschutt',
In ramp en nood versteken in Zijn hut;
Mij bergen in 't verborgen van Zijn tent,
en op een rots verhogen uit d' ellend'.

Psalm 51:99 Gods offers zijn een gans verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen;
Dit offer kan Uw heilig oog behagen;
't Is nooit, o God, van U veracht geweest.
Doe Sion wel, laat om mijn zwaren val
Uw goedheid niet van zijne burg'ren wijken;
Bouw Salem op, laat nooit zijn muur en wal,
Door Uwe straf, voor 's vijands macht bezwijken.

Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,

Enkele weken geleden bij de behandeling van Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.

4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.

5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.
hoorden wij de voor ons allen beschamende verkondiging van onze natuurlijke verdorvenheid. Immers, zo eindigt Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.

4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.

5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten.
: “Wij zijn van nature geneigd God en de naaste te haten”. Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
laat ons zien hoe het was met de mens en hoe het geworden is. Hoe was het met de mens bij zijn schepping? Hij was volkomen rechtvaardig en heilig. Hoe komt het dat hij dat nu niet meer is? Hoe komt het dat de mens van nature van deze norm zó ver afwijkt als de noordpool verwijderd is van de zuidpool, als de hemel verwijderd is van de aarde? Omdat onze eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs gezondigd hebben, waardoor wij allen verdorven zijn en in zonde worden ontvangen en geboren. Hoe erg die verdorvenheid wel is, leert ons tenslotte vraag en antwoord 8: wij zijn geheel onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Deze antwoorden ontvangen wij op de vraag hoe het was en hoe het geworden is. De oorzaak van onze ellende ligt niet bij de Heere, nee, wij hebben die geheel en al aan onszelf te wijten; uitsluitend bij ons ligt de schuld. Wij allen worden in zonde ontvangen en geboren. Zegt David niet in Psalm 51:77 Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen.: “Zie, in ongerechtigheid ben ik geboren; in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen”? David gaat terug tot zijn geboorte, ja, tot zijn ontvangenis, aanwijzend de oorzaak van zijn persoonlijke zonde en ellende. In ongerechtigheid ben ik gebóren, in zonde ben ik ontvángen. Het valt ons op dat David hier, wanneer hij onderscheid maakt tussen zijn geboorte en ontvangenis, van zichzelf spreekt als mens reeds vanaf zijn ontvangenis. Niet pas vanaf zijn geboorte, negen maanden later, maar reeds vanaf zijn ontvangenis is hij de mens David, vanaf zijn eerste ontvangenis. Daarom moeten wij ons ook een fervent tegenstander betonen van wat wij noemen de moord op het ongeboren kind, het ongeboren leven, de zogenaamde abortus provocatus. Immers, velen zeggen vandaag dat als deze vruchtafdrijving maar tijdig genoeg gebeurt, dan is het geen misdaad. Nu, afgezien nog van de stapels bewijzen van de huidige medische wetenschap dat dit ten enenmale onwaar is, heeft de kerk dit al eeuwen mogen belijden, want David, door de Heilige Geest gedreven, zegt in de 51e Psalm: “in ongerechtigheid ben ik geboren, in zonde heeft mijn moeder mij ontvangen”. Hoort u het, gemeente: “heeft mijn moeder mij ontvangen”? Dat is David, de méns David. Hier wordt niet gezegd: pas later was er de mens David, maar terstond: David, de méns David. Er wordt niet gezegd: in zonde heeft mijn moeder mijn eerste onpersoonlijke begin ontvangen, maar: mijn moeder heeft míj ontvangen in zonde. De evolutietheorie leert dat er eerst een algemeen dierlijk levensbeginsel is, dat zich pas later als mens begint te ontwikkelen. Het is niet in de laatste plaats onder invloed van deze en dergelijke theorieën, dat de moord op het ongeboren kind zulke afgrijselijke vormen aanneemt. Daartegenover leert de kerk dat wij vanaf het eerste begin als mens in zonde worden ontvangen en geboren. Deze waarheid heeft de kerk in navolging van Gods Woord beleden in Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
van de Heidelbergse Catechismus. Over het evangelie dat ons daar wordt geboden, spreken wij u in dit uur, waarbij wij u het Woord van God bedienen onder het thema:

De God van alle vertroosting openbaart ons de diepte van onze ellende, door ons te wijzen op:

  1. de aard van onze ellende;
  2. het ontstaan van onze zonde;
  3. de onherstelbaarheid van onze zonde.

1) Wat de kerk belijdt in Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
is voor het menselijke verstand in geen enkel opzicht doorzichtig. Ook de inhoud van Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
is louter en alleen een geloofskwestie. Het komt ook hier aan op geloven, dat wil zeggen: aanvaarden wat God ons in Zijn Woord zegt, ook met betrekking tot de zonde, de ernst daarvan en het ontstaan daarvan. Wij zullen ook nooit proberen om de zonde met ons verstand te verklaren. Dat kunnen wij niet. Dat mogen wij niet. O ja, daar zijn heel wat pogingen aangewend om de zonde te verklaren. Maar al dergelijke verklaringen hebben slechts dit ene doel: om de mens van zijn schuld vrij te pleiten, en dus, want dat is de onontkoombare consequentie, om God de schuld te geven. Nu, dergelijke beschuldigingen worden dan ook veelvuldig gehoord uit de mond van de mens, die zich op dit punt niet wil onderwerpen aan de openbaring van God in Zijn Woord. Waar die gelovige onderwerping ontbreekt, daar komen vragen als: Waarom heeft God de zonde in de wereld toegelaten? Waarom heeft Hij de mens niet zo geschapen dat hij niet kon zondigen? Waarom is er zoveel ellende in deze wereld: oorlog, geweld, doodslag, armoede, ziekte, etc. etc. Zulk soort vragen hebben als noodzakelijk gevolg, omdat het vragen zijn die voortkomen uit het ongelovig hart: ik kan niet geloven dat God bestaat. Als God werkelijk liefde is, zoals de Heilige Schrift dat leert, dan is het onmogelijk dat Hij zulke grote ellende in deze wereld toelaat. Als God werkelijk bestaat, dan is Hij een God die vol is van wreedheid, die Zich erin verlustigt dat er zoveel onheil is in deze wereld. Deze en andere opmerkingen, gemeente, die ten diepste voortkomen uit de hoogmoed van de mens, hebben als gevolg dat men de zonde wil verklaren vanuit eigen denken. Daar is bijvoorbeeld het Manicheïsme, een sekte opgekomen in de tweede eeuw, die geweldige invloed heeft gehad, vooral in Klein Azië. Deze sekte leert dat er van eeuwigheid een goede en een kwade God tegenover elkaar staan. De goede God heeft het goede geschapen. De kwade God het kwade. Daar is de Griekse wijsbegeerte, vooral het Platonisme, dat leert dat de zonde noodzakelijkerwijs behoort bij de schepping, bij alles wat stof of materie is. Al het aardse, het stoffelijke, is dan ook minderwaardig. Het gaat om de ziel, want dat is het hogere en de ziel van de mens is goed. Wanneer de mens sterft, is dat ook een hele vooruitgang. Want zo wordt zijn ziel verlost van het stoffelijke en dus van de zonde. Wij zouden u meer dergelijke verklaringen over de zonde kunnen geven. Dat heeft nu geen zin, want hoe verschillend dergelijke verklaringen ook zijn, zij hebben dit allemaal gemeenschappelijk dat de verantwoordelijkheid voor en de schuld van de zonde van de mens wordt afgeschreven en naar God wordt toegeschoven. Daarom wachten wij ons ervoor aan dergelijke diep goddeloze praktijken mee te doen. Elke gedachte om God de schuld te geven van de zonde zij verre van ons. Want ook voor ons gelden deze woorden van Job: “Verre zij God van goddeloosheid, en de Almachtige van onrecht”. Ook hier komt alles aan op de onderwerping aan de openbaring van de Heere in Zijn Woord. De openbaring, die Hij ons gaf tot onze troost. Ook hier geldt dat geen vlees zal roemen voor God. Wanneer de Catechismus in Zondag 36 Heeft dan God den mens alzo boos en verkeerd geschapen?
Neen Hij; maar God heeft den mens goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, dat is in ware gerechtigheid en heiligheid, opdat hij God zijn Schepper recht kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, om Hem te loven en te prijzen.

7 Vanwaar komt dan zulke verdorven aard des mensen?
Uit den val en de ongehoorzaamheid onzer eerste voorouders, Adam en Eva, in het paradijs, waar onze natuur alzo is verdorven geworden, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden.

8 Maar zijn wij alzo verdorven, dat wij ganselijk onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad?
Ja wij; tenzij dan dat wij door den Geest Gods wedergeboren worden.
dan ook begint met de vraag: “Heeft dan God de mens alzo boos en verdorven geschapen?” en daarop het antwoord geeft: “Neen, Hij”, dan doet de Catechismus dat niet om op die manier God vrij te spreken van de zonde en de oorzaak der zonde. Want de mens heeft niets vrij te spreken tegenover God. Alsof wij Hem zouden vrijspreken. Alsof Hij onderworpen zou zijn aan onze rechtsregels. Alsof wij het recht hebben over God een oordeel uit te spreken, zij het ook een gunstig oordeel. Alsof wij het recht hebben om God te prijzen naar onze eigen oordelen. Nee, niet wij spreken God vrij. Maar wij luisteren naar wat Hij zegt van en over Zichzelf. “Heeft dan God de mens alzo boos en verkeerd geschapen?” Neen, Hij. Gemeente, deze vraag en dit antwoord is niet het resultaat van menselijke wijsheid, maar een geloofsvooroordeel, waarin op gezag aanvaard wordt wat God openbaarde. Deze vraag en dit antwoord zijn niet ónze conclusie, gevonden langs onze eigen weg, maar het is de conclusie, dat wil zeggen: het gelovig naspreken, van wat God Zelf in Zijn Woord van Zichzelf en Zijn werk zegt. Wij spreken hier God na. En Hij Zelf zegt ons in Zijn Woord in Genesis 1:3131 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed”. En zie, het was zeer goed. Ja, dat is Gods oordeel over Zijn eigen werk. Dat oordeel mogen en moeten wij naspreken! En daarom: neen Hij. God heeft de mens niet boos en verkeerd geschapen, want alles wat Hij schiep was zeer goed! Dus ook de mens, ja, de mens bij uitstek. Want die mens was de kroon der schepping. Dat horen wij wel zeer duidelijk in Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag.. Immers, voordat God de mens gaat scheppen is daar het Zelfoverleg van God. Wij lezen daarvan in Genesis 1:2626 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt.: “En God zeide: laat ons mensen maken naar ons beeld.” Hoort u het, gemeente? Hier is het Zelfoverleg van God. Nu gaat er iets groots gebeuren! Iets dat nog veel en veel groter was dan de schepping van de vijf voorafgaande dagen. Nu wordt de kroon der schepping geschapen, op deze zesde en laatste scheppingsdag. Die kroon is de mens. Die kroon is Adam. Die kroon zijn wij; u en ik. Hier is een weloverwogen scheppingsdaad van God: “Laat Ons mensen maken naar Ons beeld, als Onze gelijkenis”. De mens mag Gods beeld gaan vertonen. Gods beeld en gelijkenis! De Catechismus heeft die twee woorden uit de Heilige Schrift samengenomen in het ene woord ‘evenbeeld’. Gods evenbeeld, dat betekent dat de mens hier op aarde is geplaatst om daar Zijn God te vertegenwoordigen, uitkomende daarin dat hij de koning der schepping is. Daarom is het ook dwaasheid te vragen of dat evenbeeld Gods van de mens wordt teruggevonden in zijn ziel of in zijn lichaam. Want de Bijbel zegt dat de méns Gods evenbeeld is, hijzelf in zijn hele bestaan. Dat beeld houdt, zoals gezegd, verband met de heerschappij die de mens op aarde ontvangt. Hij is de koning der schepping en daarin Gods onderkoning. “Laat Ons mensen maken”, zo zegt God immers, “naar Ons beeld en Onze gelijkenis”, en dan komt het, “opdat zij heersen over de vissen der zee en het gevogelte des hemels, en over het vee en over de gehele aarde, en over al het kruipend gedierte dat op de aarde kruipt.” Gods beeld, dat is Gods onderkoning. De mens deelt in Gods hoogheid en hij staat in Gods dienst. Hij mag delen in de zaligheid van God en hij is geroepen en bestemd om met Hem in de eeuwige zaligheid te leven. Maar de mens blijft wel ónderkoning. En daarom staat hij niet met God op gelijke voet. Gods onderkoning, dat betekent een hoge positie, dus grote eer, maar ook: een zware verantwoordelijkheid. In die hoge positie en die zware verantwoordelijkheid komt uit dat de mens geschapen is naar Gods evenbeeld. En zo gaat de mens aan het werk met de zegen van God. Het huwelijk komt er en de arbeid. Leest u Genesis 1:2828 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. maar. En dat alles in volmaaktheid. Want de mens heeft de zegen van zijn God ontvangen. Die zegen bestaat hierin, dat God aan de mens heeft geschonken wat hij nodig heeft om zijn ambt te kunnen vervullen. De Catechismus zegt: “ware gerechtigheid en heiligheid”. Ja, God heeft de mens op deze aarde geplaatst om zijn onderkoning te zijn, maar Hij schiep hem dan ook zó dat de mens dat kón zijn: Hij schiep hem in ware rechtvaardigheid en heiligheid. Met de verkiezing tot het ambt gaat van Godswege gepaard de zalving, dat is de bekwaammaking tot dat ambt. God vraagt van de mens wat Hij hemzelf eerst heeft geschonken, of anders gezegd: God schept de mens zó dat hij kan doen waartoe hij wordt geschapen! In ware gerechtigheid en heiligheid. Wat die twee woorden betekenen? Laten wij dit er in het kort over zeggen. Gerechtigheid wil zeggen: de mens was in alles gehoorzaam aan God en Zijn wet en Zijn dienst. Heiligheid wil zeggen: de mens wijdde zich geheel aan de Heere in volkomen reinheid en overgave; Hij was een goed onderkoning, hij behartigde de zaken van zijn Koning op de enig goede wijze. Nu, gemeente, dat is het beeld dat ons van de mens wordt gegeven uit de mond van de Schepper in Genesis 11 In den beginne schiep God de hemel en de aarde. 2 De aarde nu was woest en ledig, en duisternis lag op de vloed, en de Geest Gods zweefde over de wateren. 3 En God zeide: Er zij licht; en er was licht. 4 En God zag, dat het licht goed was, en God maakte scheiding tussen het licht en de duisternis. 5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de eerste dag. 6 En God zeide: Daar zij een uitspansel in het midden der wateren, en dit make scheiding tussen wateren en wateren. 7 En God maakte het uitspansel en Hij scheidde de wateren die onder het uitspansel waren, van de wateren die boven het uitspansel waren; en het was alzo. 8 En God noemde het uitspansel hemel. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de tweede dag. 9 En God zeide: Dat de wateren onder de hemel op één plaats samenvloeien en het droge te voorschijn kome; en het was alzo. 10 En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was. 11 En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo. 12 En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was. 13 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag. 14 En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren; 15 en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo. 16 En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren. 17 En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde, 18 en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was. 19 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag. 20 En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels. 21 Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 22 En God zegende ze en zeide: Weest vruchtbaar, wordt talrijk en vervult de wateren in de zeeën, en het gevogelte worde talrijk op de aarde. 23 Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vijfde dag. 24 En God zeide: Dat de aarde voortbrenge levende wezens naar hun aard, vee en kruipend gedierte en wild gedierte naar hun aard; en het was alzo. 25 En God maakte het wild gedierte naar zijn aard en het vee naar zijn aard en alles wat op de aardbodem kruipt naar zijn aard. En God zag, dat het goed was. 26 En God zeide: Laat Ons mensen maken naar ons beeld, als onze gelijkenis, opdat zij heersen over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. 27 En God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. 28 En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. 29 En God zeide: Zie, Ik geef u al het zaaddragend gewas op de gehele aarde en al het geboomte, waaraan zaaddragende vruchten zijn; het zal u tot spijze dienen. 30 Maar aan al het gedierte der aarde en al het gevogelte des hemels en al wat op de aarde kruipt, waarin leven is, (geef Ik) al het groene kruid tot spijze; en het was alzo. 31 En God zag alles wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de zesde dag. en 2. Dat is de spiegel die ons wordt voorgehouden als wij de Bijbel beginnen te lezen. Er is geen boek dat ons meer beschaamd maakt dan het boek Genesis. Want hier vertelt ons de Schepper hoe schoon, hoe volmaakt schoon, de mens eenmaal is geschapen! Jazeker, naar het beeld Gods schiep Hij de mens. Niemand en niets kan ons beter vertellen hoe diep de mens gevallen is dan Gods openbaring over de schepping van de mens. Waar deze openbaring Gods in de eerste hoofdstukken van de Heilige Schrift worden losgelaten, of op brutale wijze worden verwezen naar het rijk der sagen en mythen, naar een zogenaamde oergeschiedenis, die geen werkelijkheid is geweest; waar dat gebeurt, daar wordt de hele Bijbel in één keer weggegooid. Want zonder deze openbaring kunnen wij de verdere inhoud van de Bijbel niet verstaan. Hier horen wij welke de aard is van onze zonde. De mens heeft zijn ambt verloochend, omdat hij de gaven die hij van God had ontvangen tot uitoefening van dat ambt, in dienst heeft gesteld van zichzelf, in dienst van het rijk der duisternis. Hij bleek die hoge eer niet waardig, want hij wilde die zware verantwoordelijkheid niet dragen. Hij wilde niet staan in dienst van zijn Koning, want hij misbruikte zijn uitnemende gaven. De Dordtse Leerregels merken dienomtrent op in hoofdstuk III/IV, paragraaf 1: “De mens is van den beginne naar het beeld Gods geschapen, versierd in zijn verstand met ware en zalige kennis van zijn Schepper en van andere geestelijke dingen; in zijn wil en zijn hart met gerechtigheid; in al zijn genegenheden met zuiverheid; en is overzulks geheel heilig geweest. Maar door het ingeven des duivels en zijn vrije wil van God afwijkende, heeft hij zichzelf van deze uitnemende gaven beroofd en heeft daarentegen over zich gehaald blindheid, schrikkelijke duisternis, ijdelheid en verkeerdheid des oordeels in zijn verstand; boosheid, wederspannigheid en hardigheid in zijn wil en in zijn hart, mitsgaders ook onzuiverheid in al zijn genegenheden.” Nee, schoner en volmaakter dan het in het paradijs was, kan het niet: “En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed”. Erger dan het in het Paradijs geworden is, kan het niet: al die uitnemende gaven die de mens van zijn Schepper en Koning had ontvangen, in dienst gesteld van het rijk der duisternis. Hier is geen verontschuldiging, hier is geen enkel goedpraten mogelijk. Hier is slechts plaats voor de belijdenis: Heere, tegenover U alleen heb ik gezondigd. Ja, Heere, want Gij hebt mij hoog geplaatst, maar ik heb mijzelf geworpen in de diepten der duisternis.

2) Ja, ik heb mij zelf gestort in de poel van zonde en ellende. De oorsprong van de zonde ligt in onszelf. Daarover handelt de Catechismus in vraag en antwoord 7. “Vanwaar komt dán zulke verdorven aard des mensen? Uit de val en ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders Adam en Eva in het Paradijs, waar onze natuur alzo verdorven is, dat wij allen in zonde worden ontvangen en geboren”. Ook hier heeft de Catechismus zich niet laten leiden door menselijke woorden, maar heeft zij het antwoord gezocht en nagesproken aan de hand van Gods Woord. Buiten Gods openbaring is de oorsprong der zonde een onoplosbaar vraagstuk. Nu, die openbaring zegt ons dat de oorsprong der zonde is gelegen in de mens zelf. Dat wordt ons wel het allerduidelijkst geleerd in Genesis 31 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken., waar ons wordt beschreven hoe de mens door eigen schuld is bezweken aan de satanische aanval van de duivel, die daartoe een slang als zijn instrument gebruikte. Wat daar gebeurde in het Paradijs? Wel, daar heeft de mens de wet overtreden. Welke wet? Wel, de wet als proefgebod. Dit proefgebod: “Ten dage dat gij van deze boom eet, zult gij de dood sterven.” Ja, de wet had in het paradijs het karakter van een proefgebod, en zou de mens blijken die niet te kunnen – of beter gezegd: niet te willen – doorstaan, dan zou de dood gaan heersen. Dan zou het waarachtige leven ophouden, dan zou de eeuwige dood beginnen. Nu, gemeente, Genesis 31 De slang nu was het listigste van alle dieren des velds, die de Here God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: God heeft zeker wel gezegd: Gij zult niet eten van enige boom in de hof? 2 Toen zeide de vrouw tot de slang: Van de vrucht van het geboomte in de hof mogen wij eten, 3 maar van de vrucht van de boom, die in het midden van de hof staat, heeft God gezegd: Gij zult daarvan niet eten noch die aanraken; anders zult gij sterven. 4 De slang echter zeide tot de vrouw: Gij zult geenszins sterven, 5 maar God weet, dat ten dage, dat gij daarvan eet, uw ogen geopend zullen worden, en gij als God zult zijn, kennende goed en kwaad. 6 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. 7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij bemerkten, dat zij naakt waren; zij hechtten vijgebladeren aaneen en maakten zich schorten. 8 Toen zij het geluid van de Here God hoorden, die in de hof wandelde in de avondkoelte, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor de Here God tussen het geboomte in de hof. 9 En de Here God riep de mens tot Zich en zeide tot hem: Waar zijt gij? 10 En hij zeide: Toen ik uw geluid in de hof hoorde, werd ik bevreesd, want ik ben naakt; daarom verborg ik mij. 11 En Hij zeide: Wie heeft u te kennen gegeven, dat gij naakt zijt? Hebt gij van de boom gegeten, waarvan Ik u verboden had te eten? 12 Toen zeide de mens: De vrouw, die Gij aan mijn zijde gesteld hebt, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten. 13 Daarop zeide de Here God tot de vrouw: Wat hebt gij daar gedaan? En de vrouw zeide: De slang heeft mij verleid en toen heb ik gegeten. 14 Daarop zeide de Here God tot de slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder al het vee en onder al het gedierte des velds; op uw buik zult gij gaan en stof zult gij eten, zolang gij leeft. 15 En Ik zal vijandschap zetten tussen u en de vrouw, en tussen uw zaad en haar zaad; dit zal u de kop vermorzelen en gij zult het de hiel vermorzelen. 16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermeerderen de moeite uwer zwangerschap; met smart zult gij kinderen baren en naar uw man zal uw begeerte uitgaan, en hij zal over u heersen. 17 En tot de mens zeide Hij: Omdat gij naar uw vrouw hebt geluisterd en van de boom gegeten, waarvan Ik u geboden had: Gij zult daarvan niet eten, is de aardbodem om uwentwil vervloekt; al zwoegende zult gij daarvan eten zolang gij leeft, 18 en doornen en distelen zal hij u voortbrengen, en gij zult het gewas des velds eten; 19 in het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aardbodem wederkeert, omdat gij daaruit genomen zijt; want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. 20 En de mens noemde zijn vrouw Eva, omdat zij de moeder van alle levenden is geworden. 21 En de Here God maakte voor de mens en voor zijn vrouw klederen van vellen en bekleedde hen daarmede. 22 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven. 23 Toen zond de Here God hem weg uit de hof van Eden om de aardbodem te bewerken, waaruit hij genomen was. 24 En Hij verdreef de mens en Hij stelde ten oosten van de hof van Eden de cherubs met een flikkerend zwaard, dat zich heen en weer wendde, om de weg tot de boom des levens te bewaken. bericht ons dat de mens de proef niet heeft doorstaan. Dat hij heeft gegeten en dus de dood is ingegaan. In Genesis 3:66 En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, dat de boom begeerlijk was om daardoor verstandig te worden, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at. lezen wij: “En de vrouw zag, dat de boom goed was om van te eten en dat hij een lust was voor de ogen, en zij nam van zijn vrucht en at, en zij gaf ook haar man, die bij haar was, en hij at”. Haar man, die bij haar was. Ja, gemeente, zo is het gebeurd. Adam was er zelf bij; ’t is niet als vaak verteld wordt dat Adam pas later door zijn vrouw geroepen is toen de slang alweer weg was, en dat zij toen zei: toe joh, neem ook een hapje. Nee, helemaal niet. Adam is er bepaald niet ingetuind. Hij was er persoonlijk bij en hij liet zijn vrouw het woord voeren en heeft daarna ook zelf gegeten. Ja, zo en toen heeft zich voltrokken wat de Heere zegt in vers 2222 En de Here God zeide: Zie, de mens is geworden als Onzer een door de kennis van goed en kwaad; nu dan, laat hij zijn hand niet uitstrekken en ook van de boom des levens nemen en eten, zodat hij in eeuwigheid zou leven.: “Zie, de mens is geworden als onzer één, kennende goed en kwaad.” Door de kennis van goed en kwaad. Nu, was dat dan zo erg? Ja, meer nog, had de mens dan voor de val geen kennis van goed en kwaad? Hij wist toch zeker het onderscheid tussen goed en kwaad? Dat had de Heere hem toch Zelf geleerd door het gebod niet te eten van die ene boom? En waarom dan nu dit oordeel. Wanneer de mens door dit eten van die boom kennis kreeg van goed en kwaad, dan was dat toch een voordeel? Het is toch zeker de roeping van al Gods kinderen te kennen het onderscheid tussen die twee? En worden zij niet juist door de Geest van God gedreven dat onderscheid steeds beter te leren kennen en te leren hanteren? Ja, is het niet juist het kenmerk van de óngelovige, dat hij van dat onderscheid niet wil weten, zoals ook vandaag de ontkenning van dat onderscheid over Europa heen stroomt als een huizenhoge vloedgolf, alles vernietigend en verwoestend, doordat men alles maar goed noemt, zelfs de allergrootste misdaden? Gaat juist daaraan de wereld vandaag niet kapot? Verslaat juist die tactiek van de satan niet zijn tienduizenden, ja zijn miljoenen? En waarom dan dit oordeel van God over Adam en Eva, nu zij het onderscheid kennen tussen goed en kwaad? Wel, gemeente, omdat zij dat onderscheid willen kennen als God, als Onzer één. Dát is hun zonde, hun misdaad, die de dood voortbrengt. Zij laten zich niet door God de norm voorschrijven over het al of niet goed zijn van hun daden, maar zij willen zelf die norm bepalen. Zij gaan heersen over God, tronend op Gods zetel. Ik maak uit wat goed is. Ik maak uit wat verkeerd is. Die normen laat ik mij niet door God voorschrijven. Ik zal wel de normen vaststellen. En dat zijn heel wat betere normen dan die ik van God gekregen heb. Ik bepaal zelf wel waarin het ware leven is gelegen! Ja, dat, gemeente, is de zonde van Adam en Mannin in het paradijs. Dat is onze zonde in het paradijs. Is dat ónze zonde? Dat laatste is wel het grote struikelblok voor velen vandaag. Daarmee hebben ook wij als gelovigen nog maar al te vaak onze moeite. Dat het verzoeningswerk van die ene mens Jezus Christus aan ons allen ten goede komt, dat wil men maar al te graag accepteren. Maar wat hebben wij te maken met die zonde van Adam en Eva in het paradijs, zovele eeuwen geleden; die zonde raakt mij toch niet, toen was ik er toch nog niet? Ja, maar was u er dan wel toen Christus voor u Zijn verzoeningswerk volbracht? Nee, wij kunnen dit niet voor het verstand volkomen doorzichtig maken. Maar wij behoeven ons verstand hierbij niet uit te schakelen. Wij zullen ook dit met ons verstand onderzoeken, uiteraard voorzover God ons hierover in Zijn Woord openbaring heeft gedaan. Welnu, zoals ons de Schrift leert de mogelijkheid dat de gerechtigheid van die ene mens Jezus Christus zeer velen tot rechtvaardiging is – en dan niet alleen de mogelijkheid, maar ook de werkelijkheid daarvan – zo leert de Schrift ons ook de mogelijkheid – ja, maar ook de werkelijkheid – dat de misstap van die ene mens in het paradijs niet alleen zijn dood is, maar ook onze dood. De gerechtigheid van die Ene, bracht voor zeer velen de gerechtigheid. De ongerechtigheid van die ene, bracht voor zeer velen de ongerechtigheid, dat is de dood. Voor de zeer velen, die krachtens natuurlijke ordening met die ene mens in het paradijs verbonden zijn. Dat zijn dus letterlijk alle mensen, hoofd voor hoofd, niemand uitgezonderd! En zo is het geheel in navolging van de Schrift, wanneer gezegd wordt dat door de ongehoorzaamheid van onze eerste voorouders in het paradijs – de ongehoorzaamheid aan het proefgebod – ónze natuur alzo is verdorven, dat wij allen in zonden ontvangen en geboren worden. Wij allen zijn gebracht in de positie van zondaren en dat door de overtreding van die ene mens. Waarom? Omdat wij allen zondaren zijn, evenzeer als Adam. En de zonde baart de dood. Toen in het paradijs? Ja, maar nog steeds. De mens ervaart dat er buiten God, buiten Zijn normen niets anders is dan de eeuwige dood. De dood is het loon op de zonde. Adams zonde is onze zonde. Adams verdorvenheid is de onze, krachtens natuurlijke ordening. Want het gaat om ónze voorouders in het paradijs. En nee, zeg dan niet: maar dan heb ik er geen schuld aan, dan kan ik er niets aan doen, dan komt het omdat ik nu eenmaal uit zondige ouders ben geboren. Want dat leert Paulus u wel anders in Romeinen 5:1212 Daarom, gelijk door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is ook de dood tot alle mensen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben., waar hij zegt dat de dood tot alle mensen is doorgedrongen, omdat… omdat állen gezondigd hebben.

3) Ja, dat is de onherstelbaarheid van onze zonde. Wij komen er van en door onszelf niet meer uit. Kan ooit een reine voortkomen uit een onreine? Niet één. Niet één! Wij zijn van onszelf niet bekwaam tot enig goed. Want onze begeerte is niet anders dan het kwade te doen. Wij kiezen steeds weer heel bewust voor de dood, want wij willen van onszelf het leven niet. Wij willen ons niet door God de normen laten voorschrijven, wij willen niet uit Zijn hand het ware leven ontvangen. De duisternis grijpt het Licht niet, ja nooit. De zonde is onherstelbaar! Verdorven tot in de vezels van zijn bestaan, is er niets goeds meer in de mens waardoor hij zichzelf kan uitwerken uit de dood. Tot onze beschaming moeten wij het erkennen: alzo verdorven, dat wij geheel onbekwaam zijn tot enig goed en geneigd tot alle kwaad. Onherstelbaar, jazeker, tenzij wij verbonden zijn met die Ene, die het leven heeft, dat is: tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden. En in dit ‘tenzij’, geliefden, ligt heel het evangelie der vertroosting opgesloten, der goddelijke vertroosting. Hier moet een wonder plaatsvinden. Het wonder der wedergeboorte. Wij moeten opnieuw geboren worden, wij moeten opnieuw ontvangen worden. En dan niet uit vlees en bloed, maar uit de Geest, uit de Geest van God. Wedergeboren worden, wij zouden ook kunnen zeggen: van bovenaf geboren worden. Dat wil zeggen: vanuit de hemel. Hier zijn krachten uit de aarde niet bekwaam toe. Hiervoor zijn nodig krachten uit de hemel. Dat is de kracht van het kruis van Jezus Christus. Want God zij eeuwig dank; door de ongehoorzaamheid van die ene mens zijn wij gesteld tot zondaren, maar door de gerechtigheid van de tweede mens, de tweede Adam, de Zoon des mensen, zijn wij gesteld tot rechtvaardigen; mogen wij behoren tot die zeer velen die van de Vader aan de Zoon zijn gegeven. Ja, want Zijn gehoorzaamheid was volkomen, zó volkomen dat Hij het beleed: “Ik heb lust, o God, niet Mijn wil, maar Uw wil te doen. Niet Mijn wet, maar Uw wet is in Mijn binnenste, beheerst Mij geheel en al.” Zijn gehoorzaamheid was zo volkomen dat Hij die heeft betracht, zelfs toen bleek dat die Hem bracht binnen de eeuwige dood! Ja, dat was Zijn gehoorzaamheid. Ja, want God zij dank, Hij was gehoorzaam aan het proefgebod, Hij, de tweede Adam, die de vele verzoekingen veertig dagen lang in de woestijn doorstond. Hij, die trouw was tot in de dood. Ja, maar zo heeft Hij het leven ons bereid; zo zijn wij overgegaan in het eeuwige leven, ja voert Hij met Zich in de hoogste heerlijkheid de zeer velen die Hem van de Vader gegeven zijn. Tot die zeer velen mogen ook wij behoren. Nietwaar, geliefden, dat gelooft u toch? Door de prediking in dit uur is Hij ook met u bezig om u, gesteld in de positie van rechtvaardigen, wedergeboren te doen worden. En daarom zullen wij ons iedere dag laten wedergeboren worden. Steeds weer. Ja, dat is nodig, want wij zijn alzo verdorven dat ook wij steeds de oude mens tot heerschappij zoeken te brengen. Ook in de kerk! Dat gebeurt zo dikwijls wij óns woord, ónze wijsheid, laten heersen over Góds Woord. Dan willen wij de Heere niet dienen, maar dan moet Hij ons dienen! Dezelfde zonde als van Adam in het paradijs. Dat is ook de oorzaak van het feit dat het in de kerk van de nieuwe bedeling telkens weer tot reformatie is gekomen en ook zal komen, zolang die geest niet definitief uit de kerk wordt gebannen. Dan zal de Heere de Zijnen steeds weer uitleiden uit de plaats waar de dood wil heersen over het leven, en roept Hij het de zijnen toe: ‘Gaat uit van haar, Mijn volk! Want Ik wil u niet hebben waar de dood heerst, omdat Ik u gezet heb in het leven.’ Daarom moeten wij wedergeboren worden, iedere dag weer. Want ook in ons is de oude mens nog springlevend. Wij ervaren het wanneer wij Gods normen in de praktijk brengen in ons leven, in ons gezin, in ons bedrijf, in de bedrijfswereld. Hoe moeilijk is dat voor ons. Ja, wij moeten het erkennen: wij zijn alzo verdorven, dat wij onbekwaam zijn tot enig goed. Maar, geliefden, wij zijn door Hem gesteld tot rechtvaardigen, opdat wij ons door Hem laten heiligen. Wij zullen ons tot de uitoefening van ons ambt laten bekwamen en laten zalven door Zijn Woord en Geest. Dan gaan wij ook metterdaad ervaren hoe wij door Hem zijn meegenomen uit de dood in het leven. Dan wordt het ook steeds meer onze belijdenis: ‘Heere, ik heb lust, niet mijn wil, maar Uw wil te doen; niet mijn wet, maar Uw wet is in mijn binnenste, die bekeert mij geheel en al.’ Dan láten wij ons wedergeboren worden, bestrijdend iedere lust om zelf normen te stellen, om zelf te bepalen wat goed is en wat kwaad is. Zo wedergeboren, zult u zich oefenen, niet in ongehoorzaamheid, maar in géhoorzaamheid; in gehoorzaamheid aan Zijn normen, aan Zijn geboden. Want dat is het ware leven, het leven in God. Dan ziet u niet langer uzelf, maar dan ziet u uw God, die uw Zaligmaker is, en de anderen, die verlost zijn, uw naasten. Dan geeft u zich gewillig over aan Zijn Geest en Zijn genadevolle werking, ook al doet dat soms pijn. Ja, dan ervaart u het werkelijke leven en vervolgt u met blijmoedigheid uw weg. Dan leert u verlangen naar het volmaakte leven door de dienst van de tweede Adam, en zal ook steeds meer deze bede uw leven beheersen:

Och mocht ik in die heilige gebouwen, de vrije gunst, die eeuwig Hem bewoog, Zijn lieflijkheid en schone dienst – de dienst van het ware leven – aanschouwen, hier – in de gemeenschap van de Heere en Zijn levensgeboden – hier weidt mijn ziel met een verwond’rend oog.

Amen.