Broeders en zusters, geliefden in onze Heere Jezus Christus,
Wanneer wij ons in deze en de volgende zondagsafdelingen van de Catechismus gaan bezighouden met de prediking van de wet des Heeren, dan moeten wij bedenken, dat de prediking van de wet niets anders is dan evangelie-verkondiging. Wet en evangelie zijn op geen enkele wijze tegenstellingen van elkaar. Integendeel. Wanneer de Heere met Zijn wet tot Zijn volk komt, dan komt daarin Gods evangelie tot ons; maar al te gemakkelijk zijn wij geneigd – en het wordt ons vandaag door de zogenaamde christelijke wereld voorgehouden – dat wet en evangelie met elkaar in tegenstelling zijn. Waar het evangelie is gekomen, zo zegt men, daar is de wet een achterhaalde zaak. Het evangelie veronderstelt en roept op tot liefde. Maar de wet sluit de liefde uit. Waar de wet heerst, daar is de liefde niet mogelijk. Zo meent men althans. Waar een dergelijke opvatting van recht en liefde op uitloopt, zien wij vandaag om ons heen: het is de liefde zonder normen, zonder recht en zonder wet. Maar zo’n liefde verteert zichzelf en is in feite niet anders dan de ergste liefdeloosheid. De Bijbel weet dan ook niets van liefde zonder recht. Integendeel. Liefde en recht gaan altijd samen op. Gods liefde is gebaseerd op Gods recht, evenals Gods recht gebaseerd is op Zijn liefde. Liefde en recht, evangelie en wet sluiten elkaar nooit uit, maar juist in. Het recht van de Heere, zoals Hij ons dat in Zijn wet openbaart, is de grote weldaad, die de Heere de mens in het Verbond geeft. Want juist dat is het recht van de Heere, dat Hij Zijn eens gegeven verbondswoord aan Adam trouw blijft. En dát verbondswoord betekende voor de mens leven en levensgarantie.
Ja, dankzij Gods gerechtigheid heeft Hij Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden, opdat Hij aan de mens het leven zou teruggeven dat die mens door eigen schuld had verloren. En dus is Gods recht openbaring van het heerlijke evangelie van verlossing van zondaren door Jezus Christus, van hernieuwde levensgemeenschap van de mens met God. Wanneer God Zijn recht aan de mens openbaart, dan openbaart zich daarin Gods liefde om de mens te doen leven en te doen blijven leven in de gemeenschap van God. Dat recht van de Heere, dat voor de mens het leven betekent, heeft God in het Paradijs voor de val in zonde reeds aan Adam geopenbaard. Dat recht heeft Hij na de val in zonde opnieuw geopenbaard en toen het heerlijkst in de zending van Zijn eigen, eniggeboren Zoon in deze wereld. Zo trouw is de Heere aan Zijn eens gegeven woord, dat Hij daarvoor Zijn Zoon in deze wereld zond om ons terug te brengen in Zijn gemeenschap. Zo is Gods recht en dat is tegelijk Zijn liefde. Daarin openbaart de Heere Zijn liefde aan deze wereld.
Wie het recht des Heeren versmaadt, versmaadt Zijn liefde. Wie de wet van de Heere versmaadt, die versmaadt Zijn evangelie. Als de Heere tot ons komt met Zijn wet, dan komt Hij daarin tot ons met Zijn evangelie. Daarom kan wetsprediking niet anders zijn dan evangelieprediking. Want door Zijn wet bewaart de Heere Zijn volk bij het evangelie, evenals Hij met Zijn evangelie niet anders tot ons komt dan door Zijn wet. ‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.’ Zo predikt de Heere ons in Zijn wét. Ja, maar dat is tegelijk ook voluit evangelieverkondiging. God predikt ons Zijn wet te weten van de doorgang van Zijn evangelie. Zo hebben wij de wet reeds ontmoet in Zondag 23 Waaruit kent gij uw ellende?
Uit de wet Gods.
4 Wat eist de wet Gods van ons?
Dat leert ons Christus in een hoofdsom, Matteüs 22:37-40: “Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand, en met geheel uw kracht. Dit is het eerste en het grote gebod. En het tweede, aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten”.
5 Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Neen ik; want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten. van de Catechismus, waar zij ons gepredikt werd als kenbron van onze ellende, opdat wij, onze ellende recht ziende, de toevlucht zouden nemen tot Jezus Christus, Die de inhoud is van het evangelie. Zo wordt ons hier in het laatste stuk van de Catechismus de wet gepredikt als regel der dankbaarheid, opdat wij ons leven daaraan toetsend zouden blijven bij dat evangelie, in Jezus Christus geopenbaard. Zo roept de Heere ons door Zijn wet op om te komen en te blijven komen tot Zijn evangelie, dat is de verlossing door Jezus Christus.
Door de prediking van Zijn wet garandeert de Heere Zijn volk de verlossing door Jezus Christus.
We letten op:
1) Wij mogen nooit vergeten dat wij in Exodus 201 Toen sprak God al deze woorden: 2 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 3 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. 4 Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte van wat boven in de hemel, noch van wat beneden op de aarde, noch van wat in de wateren onder de aarde is. 5 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 6 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 7 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. 8 Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt; 9 zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; 10 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont. 11 Want in zes dagen heeft de Here de hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte op de zevende dag; daarom zegende de Here de sabbatdag en heiligde die. 12 Eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land dat de Here, uw God, u geven zal. 13 Gij zult niet doodslaan. 14 Gij zult niet echtbreken. 15 Gij zult niet stelen. 16 Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 17 Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn rund, noch zijn ezel, noch iets dat van uw naaste is. 18 En het gehele volk was getuige van de donderslagen, de bliksemstralen, het geluid van de bazuin en de rokende berg. Toen het volk het zag, beefde het en bleef van verre staan. 19 En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven. 20 Maar Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, want God is gekomen om u op de proef te stellen, en opdat er vrees voor Hem over u kome, dat gij niet zondigt. 21 Het volk nu bleef van verre staan, maar Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was. 22 Toen zeide de Here tot Mozes: Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien, dat Ik van de hemel met u gesproken heb: 23 gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver noch van goud zult gij ze u maken. 24 Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren uw brandoffers en uw vredeoffers, uw kleinvee en uw runderen. Op elke plaats waar Ik mijn naam doe gedenken, zal Ik tot u komen en u zegenen. 25 Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel bewerkt, ontwijdt gij het. 26 Ook moogt gij niet langs een trap naar mijn altaar opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar worde. en in Deuteronomium 51 Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. 2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. 3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. 4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u gesproken op de berg uit het midden van het vuur - 5 ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u het woord des Heren mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op - en Hij zeide: 6 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. 8 Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op de aarde is of die in de wateren onder de aarde is. 9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 10 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 11 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. 12 Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de Here, uw God, u geboden heeft. 13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, 14 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; 15 want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden. 16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wèl ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. 17 Gij zult niet doodslaan. 18 En gij zult niet echtbreken. 19 En gij zult niet stelen. 20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 21 En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. 22 Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die. 23 Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: 24 Zie, de Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een mens, en dat deze toch in leven blijft. 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de Here, onze God, horen, zullen wij sterven. 26 Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven? 27 Nader gij en hoor alles wat de Here, onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen. 28 Toen de Here uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de Here tot mij: Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd hebben. 29 Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wèl mocht gaan! 30 Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug. 31 Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel het gebod, al de inzettingen en verordeningen, die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen. 32 Onderhoudt ze naarstig, zoals de Here, uw God, u geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar links. 33 Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wèl ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen., waar ons de tien geboden worden overgeleverd, te doen hebben met een verbond tussen de Heere en Zijn volk. Toen de Heere Zijn volk Zijn wet gaf, bestaande uit tien geboden, geschreven op twee stenen tafelen, toen sloot de Heere daarmee een verbond met Zijn volk. Dat blijkt ons maar al te duidelijk als wij letten op de beschrijving van het Sinaï-gebeuren in de boeken Exodus en Deuteronomium. In Exodus 191 In de derde maand na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, op dezelfde dag, kwamen zij in de woestijn Sinai. 2 Nadat zij van Refidim opgebroken waren, kwamen zij in de woestijn Sinai en legerden zich in de woestijn; en Israël legerde zich daar tegenover de berg. 3 Toen klom Mozes op tot God, en de Here riep tot hem van de berg, en zeide: Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob en meedelen aan de Israëlieten: 4 gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. 5 Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. 6 En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk. Dit zijn de woorden die gij tot de Israëlieten spreken zult. 7 Toen kwam Mozes en ontbood de oudsten van het volk en legde hun al deze woorden die de Here hem geboden had, voor. 8 En het gehele volk antwoordde eenparig: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen. En Mozes bracht de woorden van het volk weder aan de Here over. 9 Daarna zeide de Here tot Mozes: Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen, wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven. En Mozes deelde de woorden van het volk aan de Here mee. 10 En de Here zeide tot Mozes: Ga tot het volk; heilig hen heden en morgen, en laten zij hun klederen wassen. 11 En tegen de derde dag zullen zij gereed zijn, want op de derde dag zal de Here nederdalen voor de ogen van het gehele volk op de berg Sinai. 12 Daarom zult gij het volk buiten een bepaalde kring houden en zeggen: Wacht er u voor de berg te bestijgen, of maar de voet ervan aan te raken; ieder die de berg aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden. 13 Geen hand zal hem aanraken, want dan zal men zeker gestenigd of met pijlen doorschoten worden; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven. Eerst bij de langgerekte toon van de hoorn mogen zij de berg bestijgen. 14 Toen daalde Mozes de berg af naar het volk; hij heiligde het volk en zij wiesen hun klederen. 15 En hij zeide tot het volk: Weest over drie dagen gereed, nadert niet tot een vrouw. 16 En het geschiedde op de derde dag, toen het morgen werd, dat er donderslagen en bliksemstralen en een zware wolk op de berg waren en zeer sterk bazuingeschal, zodat al het volk dat in de legerplaats was, beefde. 17 Toen leidde Mozes het volk uit de legerplaats God tegemoet en zij stelden zich op onder aan de berg. 18 En de berg Sinai stond geheel in rook, omdat de Here daarop nederdaalde in vuur; de rook daarvan steeg op als de rook van een oven, en de gehele berg beefde zeer. 19 Het geluid van de bazuin werd gaandeweg zeer sterk. Mozes sprak, en God antwoordde hem in de donder. 20 Toen daalde de Here neder op de berg Sinai, op de bergtop, en de Here riep Mozes naar de bergtop, en Mozes klom naar boven. 21 Daarna zeide de Here tot Mozes: Daal af, waarschuw het volk, dat zij niet doordringen tot de Here om iets te zien; dan zouden velen van hen vallen. 22 En ook de priesters die tot de Here naderen, zullen zich heiligen, opdat de Here niet tegen hen losbreke. 23 Toen zeide Mozes tot de Here: Het volk kan de berg Sinai niet bestijgen, want Gij hebt ons gewaarschuwd: zet de berg af en heilig hem. 24 Daarop zeide de Here tot hem: Ga, daal af en klim met Aäron naar boven; maar de priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de Here op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke. 25 Toen daalde Mozes af tot het volk en zeide het hun., vlak voor de wetgeving dus, zei de Heere al tot Mozes: ‘‘Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn Verbónd bewaart, dan zult gij uit alle volken mijn eigendom zijn, want de ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk.’’ In Exodus 241 Tot Mozes zeide Hij: Klim op tot de Here, gij en Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël en buigt u van verre neder. 2 Maar Mozes alleen zal tot de Here naderen, zij echter zullen niet naderen, en het volk zal niet met hem opklimmen. 3 Toen kwam Mozes en deelde het volk al de woorden des Heren en al de verordeningen mee, en het gehele volk antwoordde eenstemmig: Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen. 4 En Mozes schreef al de woorden des Heren op. Vroeg in de morgen bouwde hij een altaar onder aan de berg, met twaalf opgerichte stenen overeenkomstig de twaalf stammen van Israël. 5 Toen zond hij de jongelingen der Israëlieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeoffers voor de Here. 6 Daarop nam Mozes de helft van het bloed en deed het in bekkens, en de andere helft van het bloed sprengde hij op het altaar. 7 Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. 8 Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden. 9 En Mozes klom op met Aäron, Nadab en Abihu en zeventig van de oudsten van Israël. 10 En zij zagen de God van Israël en het was alsof onder zijn voeten een plaveisel lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid. 11 Maar tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand niet uit; zij aanschouwden God en zij aten en dronken. 12 De Here zeide tot Mozes: Klim op tot Mij, de berg op, en blijf daar, dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven heb, om hen te onderwijzen. 13 Toen stond Mozes op met zijn dienaar Jozua, en Mozes besteeg de berg Gods. 14 Maar tot de oudsten zeide hij: Wacht hier op ons, totdat wij bij u terugkeren; Aäron en Chur zijn immers bij u, wie zaken heeft, moet zich tot hen wenden. 15 Daarop besteeg Mozes de berg, en de wolk bedekte de berg. 16 De heerlijkheid des Heren rustte op de berg Sinai, en de wolk bedekte hem zes dagen lang; op de zevende dag riep Hij tot Mozes midden uit de wolk. 17 De verschijning van de heerlijkheid des Heren was als verterend vuur op de top van de berg ten aanschouwen van de Israëlieten. 18 Mozes ging de wolk in en besteeg de berg. En hij bleef op de berg veertig dagen en veertig nachten., na de afkondiging van de tien woorden, lezen wij de plechtigheid van een verbondssluiting tussen de Heere en Zijn volk, gepaard gaande met het brengen van offers en het sprengen van bloed op het altaar. In vers 77 Hij nam het boek des verbonds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen. van genoemd hoofdstuk lezen wij dan: ‘‘Hij”, dat is Mozes, “nam het boek des verbónds en las het voor de oren van het volk en zij zeiden: Alles wat de Heere gesproken heeft zullen wij doen en daarnaar zullen wij horen.’’ En in vers 88 Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden.: ‘‘Toen nam Mozes het bloed en sprengde het op het volk en hij zeide: Zie, het bloed van het verbónd, dat de Heere met u sluit op grond van al deze woorden.’’ In Exodus 341 De Here zeide tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen gelijk de eerste, dan zal Ik op de tafelen de woorden schrijven, die stonden op de eerste tafelen, welke gij verbrijzeld hebt. 2 Wees gereed tegen de morgen en beklim in de morgen de berg Sinai; vervoeg u daar bij Mij op de top van de berg. 3 Doch niemand zal met u opklimmen en ook mag niemand gezien worden op de gehele berg, zelfs het kleinvee en de runderen mogen niet weiden in de nabijheid van de berg. 4 Toen hieuw Mozes twee stenen tafelen gelijk de eerste; hij beklom vroeg in de morgen de berg Sinai, zoals de Here hem geboden had, en nam de twee stenen tafelen in zijn hand. 5 En de Here daalde neder in een wolk, stelde Zich daar bij hem en riep de naam des Heren uit. 6 De Here ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, 7 die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar (de schuldige) houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht. 8 Mozes knielde haastig ter aarde, boog zich neder 9 en zeide: Indien ik genade in uw ogen gevonden heb, Here, dan ga toch de Here in ons midden, want het is een hardnekkig volk, maar vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit. 10 Hij zeide: Zie, Ik sluit een verbond; in het bijzijn van uw gehele volk zal Ik wonderen doen, zoals niet gewrocht zijn op de gehele aarde en bij al de volken; het gehele volk, in welks midden gij zijt, zal het werk des Heren zien, want ontzagwekkend is wat Ik met u doe. 11 Onderhoud wat Ik u heden gebied. Zie, voor u uit verdrijf Ik de Amoriet, de Kanaäniet, de Hethiet, de Perizziet, de Chiwwiet en de Jebusiet. 12 Neem u in acht, dat gij geen verbond sluit met de inwoners van het land, waarheen gij gaat, opdat zij niet tot een valstrik in uw midden worden. 13 Integendeel, hun altaren zult gij omverhalen, hun gewijde stenen verbrijzelen en hun gewijde palen omhouwen. 14 Want gij zult u niet nederbuigen voor een andere god, immers de Here, wiens naam Naijverige is, is een naijverig God. 15 Sluit toch geen verbond met de inwoners van het land; wanneer zij hun goden overspelig nalopen en aan hun goden offeren, dan zouden zij u uitnodigen en gij zoudt van hun slachtoffer eten. 16 Wanneer gij van hun dochters voor uw zonen neemt en zij haar goden overspelig nalopen, dan zouden zij tevens uw zonen tot overspelig nalopen van haar goden verleiden. 17 Gegoten goden zult gij u niet maken. 18 Het feest der ongezuurde broden zult gij onderhouden: zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, op de bepaalde tijd van de maand Abib, want in de maand Abib zijt gij uit Egypte getrokken. 19 Alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, is mijn eigendom, en al uw vee van het mannelijk geslacht, dat de eerstgeboorte is van een rund of van een stuk kleinvee. 20 Maar de eerstgeboorte van een ezel zult gij lossen voor een stuk kleinvee; indien gij het niet lost, zult gij het de nek breken. Iedere eerstgeborene van uw zonen zult gij lossen, en men zal niet met ledige handen voor mijn aangezicht verschijnen. 21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op de zevende dag zult gij rusten, ook in de ploegtijd en in de oogst zult gij de rustdag houden. 22 Het feest der weken, der eerstelingen van de tarweoogst, zult gij vieren, en het feest der inzameling bij de wisseling des jaars. 23 Driemaal in het jaar zal ieder van u, die van het mannelijk geslacht is, voor het aangezicht van de Here Here, de God van Israël, verschijnen, 24 want Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken; en niemand zal uw land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar. 25 Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten, en het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de morgen. 26 Het beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here, uw God, brengen. Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder. 27 De Here zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten. 28 En hij was daar bij de Here veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water dronk hij niet, en Hij schreef op de tafelen de woorden van het verbond, de Tien Woorden. 29 Toen Mozes van de berg Sinai afdaalde, - de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, toen hij van de berg afdaalde - wist hij niet, dat de huid van zijn gelaat straalde, doordat hij met Hem gesproken had. 30 Toen Aäron en al de Israëlieten Mozes zagen, zie, de huid van zijn gelaat straalde, en zij durfden hem niet naderen. 31 Toen riep Mozes hen tot zich, en Aäron en al de vorsten in de vergadering keerden tot hem terug en Mozes sprak hen toe. 32 Daarna naderden al de Israëlieten en hij gebood hun al wat de Here tot hem gesproken had op de berg Sinai. 33 Toen Mozes geëindigd had met hen te spreken, deed hij een doek voor zijn gelaat. 34 Maar wanneer Mozes kwam voor het aangezicht des Heren, om met Hem te spreken, deed hij de doek af, totdat hij naar buiten ging; daarna ging hij naar buiten en zeide tot de Israëlieten wat geboden was. 35 Wanneer de Israëlieten aan het gelaat van Mozes zagen, dat de huid van zijn gelaat straalde, deed Mozes de doek weer voor zijn gelaat, totdat hij naar binnen ging, om met Hem te spreken., waar ons verhaald wordt van de twee nieuwe stenen tafelen, lezen wij in vers 2727 De Here zeide tot Mozes: Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten.: ‘‘De Heere zeide tot Mozes: ‘Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israël een verbond gesloten’. En hij, Mozes, was daar bij de Heere veertig dagen en veertig nachten, brood at hij niet en water dronk hij niet en Hij, de Heere, schreef op de tafelen de woorden van het verbónd, de Tien Woorden.’’ Dus inderdaad, in deze tien woorden hebben wij te doen met een verbondssluiting tussen de Heere en Zijn volk. Dit wordt ook bevestigd door wat wij lezen in Deuteronomium 41 Nu dan, o Israël, hoor de inzettingen en de verordeningen, die ik u leer na te komen, opdat gij leeft en opdat gij het land binnengaat en in bezit neemt, dat de Here, de God uwer vaderen, u geven zal. 2 Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat gij de geboden van de Here, uw God, onderhoudt, die ik u opleg. 3 Met eigen ogen hebt gij gezien, wat de Here ten aanzien van Baäl-Peor gedaan heeft, hoe de Here, uw God, alle mannen die Baäl-Peor achterna liepen, uit uw midden verdelgd heeft; 4 terwijl gij, die de Here, uw God, aanhingt, heden nog allen in leven zijt. 5 Zie, ik heb u inzettingen en verordeningen geleerd, zoals de Here, mijn God, mij geboden had, opdat gij aldus zoudt doen in het land, dat gij in bezit gaat nemen. 6 Onderhoudt ze dan naarstig, want dat zal uw wijsheid en uw inzicht zijn in de ogen der volken, die bij het horen van al deze inzettingen zullen zeggen: Waarlijk, dit grote volk is een wijze en verstandige natie. 7 Immers welk groot volk is er, waaraan de goden zó nabij zijn als de Here, onze God, telkens als wij tot Hem roepen? 8 En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg? 9 Alleen neem u ervoor in acht en hoed u er terdege voor, dat gij de dingen die gij met eigen ogen gezien hebt, niet vergeet, en zij niet uit uw hart wijken zolang gij leeft; maak ze aan uw kinderen en kindskinderen bekend: 10 de dag, waarop gij voor het aangezicht van de Here, uw God, bij Horeb stondt, toen de Here tot mij zeide: roep Mij het volk samen, dan zal Ik het mijn woorden doen horen, opdat zij leren Mij te vrezen alle dagen, dat zij op de aardbodem leven, en opdat zij het hun kinderen leren. 11 En gij naderdet en stondt onderaan de berg, terwijl de berg laaide van vuur tot in het hart des hemels - duisternis, wolken en donkerheid. 12 Toen sprak de Here tot u uit het midden van het vuur; een geluid van woorden hoordet gij, maar een gestalte naamt gij niet waar, er was alleen een stem. 13 En Hij maakte u het verbond bekend, dat Hij u gebood te houden, de Tien Woorden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen. 14 En mij gebood toen de Here u inzettingen en verordeningen te leren, opdat gij die zoudt nakomen in het land, waarheen gij trekt om het in bezit te nemen. 15 Neemt u er dan terdege voor in acht - want gij hebt generlei gedaante gezien op de dag dat de Here op Horeb tot u sprak uit het midden van het vuur - 16 dat gij niet verderfelijk handelt door u een gesneden beeld te maken in de gedaante van enige afgod: een afbeelding van een mannelijk of vrouwelijk wezen; 17 een afbeelding van een of ander dier op de aarde; een afbeelding van een of ander gevleugeld gevogelte, dat langs de hemel vliegt; 18 een afbeelding van een of ander gedierte, dat op de aardbodem kruipt; een afbeelding van een of andere vis, die in het water onder de aarde is; 19 en dat gij ook uw ogen niet opslaat naar de hemel, en de zon, de maan en de sterren, het gehele heer des hemels, aanziet en u laat verleiden u voor die neer te buigen en hen te dienen, die de Here, uw God, heeft toebedeeld aan alle volken onder de ganse hemel - 20 terwijl de Here u genomen en uit de ijzeroven, uit Egypte, geleid heeft om voor Hem te zijn tot een eigen volk, zoals dit heden het geval is. 21 Maar de Here werd toornig op mij om uwentwil en Hij zwoer, dat ik de Jordaan niet zou overtrekken en in het goede land niet zou komen, dat de Here, uw God, u tot een erfdeel geven zal. 22 Want ik zal in dit land sterven, ik zal de Jordaan niet overtrekken; maar gij zult die overtrekken en dat goede land in bezit nemen. 23 Neemt u ervoor in acht, dat gij het verbond van de Here, uw God, dat Hij met u gesloten heeft, niet vergeet en u een beeld maakt in de gedaante van iets, dat de Here, uw God, u verboden heeft. 24 Want de Here, uw God, is een verterend vuur, een naijverig God. 25 Wanneer gij kinderen en kindskinderen verwekt hebt en in het land ingeburgerd zijt en gij dan verderfelijk handelt door een beeld te maken in welke gedaante ook, en doet wat kwaad is in de ogen van de Here, uw God, en Hem krenkt - 26 ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen, dat gij zeker spoedig zult omkomen in het land, dat gij na het overtrekken van de Jordaan in bezit zult nemen; gij zult daarin niet lang leven, maar zeker verdelgd worden; 27 de Here zal u onder de natiën verstrooien en gij zult met een klein getal overblijven onder de volken, bij wie de Here u brengen zal; 28 dan zult gij daar goden dienen: werk van mensenhanden, hout en steen, die niet zien, noch horen noch eten noch ruiken. 29 En dan zult gij daar de Here, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel. 30 Wanneer het u bang zal zijn en in de toekomst al deze dingen u zullen overkomen, dan zult gij u bekeren tot de Here, uw God, en naar Hem luisteren. 31 Want de Here, uw God, is een barmhartig God, Hij zal u niet verlaten noch u verderven en Hij zal niet vergeten het verbond met uw vaderen, dat Hij hun onder ede bevestigd heeft. 32 Want vraag toch naar de dagen van het verleden, van vóór uw tijd, sinds de dag dat God de mens op de aarde schiep; en vraag van het ene einde des hemels tot het andere, of er zo iets groots is gebeurd of iets dergelijks is gehoord. 33 Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord, sprekende uit het midden van het vuur, zoals gij die gehoord hebt, en het leven behouden? 34 Of heeft ooit een god beproefd te komen om zich een volk te nemen uit het midden van een ander volk, door beproevingen, door tekenen, door wonderen en strijd, met een sterke hand en een uitgestrekte arm en met grote verschrikkingen, zoals de Here, uw God, om uwentwil dit alles in Egypte voor uw ogen gedaan heeft? 35 Gij hebt het te zien gekregen, opdat gij zoudt weten, dat de Here de enige God is, er is geen ander behalve Hij. 36 Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om u te vermanen, op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur doen zien, en zijn woorden hebt gij gehoord uit het midden van het vuur. 37 Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun nakroost heeft uitverkoren, heeft Hij zelf u met zijn grote kracht uit Egypte geleid, 38 om volken, groter en machtiger dan gij, voor u uit te verdrijven, om u in hun land te brengen en het u ten erfdeel te geven, zoals dit heden het geval is. 39 Weet daarom heden en neem het ter harte, dat de Here de enige God is in de hemel daar boven en op de aarde hier beneden, er is geen ander. 40 Onderhoud dan zijn inzettingen en zijn geboden, die ik u heden opleg, opdat het u en uw kinderen na u wèl ga en opdat gij lang leeft in het land, dat de Here, uw God, u geven zal voor altijd. 41 Toen zonderde Mozes drie steden af aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, 42 opdat een doodslager, die zijn naaste onvoorbedacht gedood had, zonder dat hij tevoren haat tegen hem koesterde, daarheen zou vluchten, zodat hij, wanneer hij naar een dezer steden was gevlucht, in het leven kon blijven: 43 Beser in de woestijn, in het gebied der hoogvlakte, voor de Rubenieten, Ramot in Gilead voor de Gadieten en Golan in Basan voor de Manassieten. 44 Dit nu is de wet, die Mozes de Israëlieten voorlegde. 45 Dit zijn de getuigenissen, de inzettingen en de verordeningen, die Mozes de Israëlieten aangezegd heeft, op hun tocht uit Egypte; 46 aan de overzijde van de Jordaan, in het dal tegenover Bet-Peor, in het land van Sichon, de koning der Amorieten, die te Chesbon had gewoond, die Mozes en de Israëlieten verslagen hadden op hun tocht uit Egypte, 47 en wiens land zij in bezit genomen hadden, evenals het land van Og, de koning van Basan: de beide koningen der Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het oosten, 48 van Aroër af, dat aan de oever van de beek Arnon ligt, tot de berg Sirjon - dat is de Hermon - 49 met de gehele vlakte aan de overzijde van de Jordaan, in het oosten, en tot aan de zee der Vlakte toe, onderaan de hellingen van de Pisga., waar Mozes het volk in herinnering brengt de geschiedenis bij de Horeb en dan tot het volk zegt: ‘‘En Hij, de Heere, maakte u bekend het Verbónd, dat Hij u gebood te houden, de Tién Wóórden, en Hij schreef ze op twee stenen tafelen.’’ En in Deuteronomium 51 Mozes riep geheel Israël samen en zeide tot hen: Hoor, Israël, de inzettingen en de verordeningen, die ik heden doe horen, opdat gij ze leert en naarstig onderhoudt. 2 De Here, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. 3 Niet met onze vaderen heeft de Here dit verbond gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn. 4 Van aangezicht tot aangezicht heeft de Here met u gesproken op de berg uit het midden van het vuur - 5 ik stond te dien tijde tussen de Here en u om u het woord des Heren mede te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij kwaamt de berg niet op - en Hij zeide: 6 Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heb. 7 Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. 8 Gij zult u geen gesneden beeld maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op de aarde is of die in de wateren onder de aarde is. 9 Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de Here, uw God, ben een naijverig God, die de ongerechtigheid der vaderen bezoek aan de kinderen en aan het derde en aan het vierde geslacht van hen die Mij haten, 10 en die barmhartigheid doe aan duizenden van hen die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden. 11 Gij zult de naam van de Here, uw God, niet ijdel gebruiken, want de Here zal niet onschuldig houden wie zijn naam ijdel gebruikt. 12 Onderhoud de sabbatdag, dat gij die heiligt, zoals de Here, uw God, u geboden heeft. 13 Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, 14 maar de zevende dag is de sabbat van de Here, uw God; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw rund, noch uw ezel, noch uw overige vee, noch de vreemdeling die in uw steden woont, opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd rusten zoals gij; 15 want gij zult gedenken, dat gij dienstknechten in het land Egypte geweest zijt, en dat de Here, uw God, u vandaar heeft uitgeleid met een sterke hand en met een uitgestrekte arm; daarom heeft u de Here, uw God, geboden de sabbatdag te houden. 16 Eer uw vader en uw moeder, zoals de Here, uw God, u geboden heeft, opdat uw dagen verlengd worden en het u wèl ga in het land, dat de Here, uw God, u geeft. 17 Gij zult niet doodslaan. 18 En gij zult niet echtbreken. 19 En gij zult niet stelen. 20 En gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste. 21 En gij zult niet begeren uws naasten vrouw, gij zult uw zinnen niet zetten op uws naasten huis, noch op zijn akker, noch op zijn dienstknecht, zijn dienstmaagd, zijn rund, zijn ezel, noch op iets, dat van uw naaste is. 22 Deze woorden heeft de Here tot uw gehele gemeente gesproken op de berg, uit het midden van het vuur, de wolk en de donkerheid, met luider stem, en Hij voegde daaraan niets toe; Hij schreef ze op twee stenen tafelen en gaf mij die. 23 Toen gij nu de stem hoordet uit het midden van de duisternis, terwijl de berg stond in een brand van vuur, naderdet gij tot mij, al de hoofden uwer stammen en uw oudsten, en gij zeidet: 24 Zie, de Here, onze God, heeft ons zijn heerlijkheid en zijn grootheid getoond, en zijn stem hebben wij gehoord uit het midden van het vuur; op deze dag hebben wij gezien, dat God spreekt met een mens, en dat deze toch in leven blijft. 25 Maar nu, waarom zouden wij sterven? Want dit grote vuur zal ons verteren; als wij nog langer de stem van de Here, onze God, horen, zullen wij sterven. 26 Want welke sterveling is er, die de stem van de levende God heeft horen spreken uit het midden van het vuur, zoals wij, en die in leven is gebleven? 27 Nader gij en hoor alles wat de Here, onze God, zegt, en breng gij dan alles aan ons over wat de Here, onze God, tot u spreekt; dan zullen wij het horen en doen. 28 Toen de Here uw woorden hoorde, terwijl gij tot mij spraakt, zeide de Here tot mij: Ik heb de woorden van dit volk gehoord, die zij tot u spraken; het is goed, alles wat zij gezegd hebben. 29 Och, hadden zij steeds zulk een hart om Mij te vrezen en om al mijn geboden te onderhouden, opdat het hun en hun kinderen voor altoos wèl mocht gaan! 30 Ga, zeg tot hen: Keert naar uw tenten terug. 31 Maar sta gij hier bij Mij, opdat Ik u mededele heel het gebod, al de inzettingen en verordeningen, die gij hun moet leren, opdat zij die nakomen in het land, dat Ik hun geven zal om het in bezit te nemen. 32 Onderhoudt ze naarstig, zoals de Here, uw God, u geboden heeft; wijkt niet af, naar rechts noch naar links. 33 Heel de weg, die de Here, uw God, u geboden heeft, zult gij gaan, opdat gij leeft en het u wèl ga en gij lang woont in het land, dat gij in bezit zult nemen., vlak voor de hernieuwde bekendmaking van de tien geboden, zegt Mozes tot het volk: ‘‘De Heere, onze God, heeft met ons een verbond gesloten op Horeb. Niet met onze vaderen heeft de Heere een verbónd gesloten, maar met ons, zoals wij hier heden allen in leven zijn.’’
De tien geboden – de wet des Heeren – is dus de verbondssluiting die gepaard ging met donderslagen, bliksemstralen, donkerheid, duisternis en stormwind; een verbondssluiting, waarbij de Heere Zelf Zijn luide stem liet horen, zodat de aarde wankelde. Zo sloot de Heere Zijn verbond met Israël en gaf Hij het de tien woorden des Verbonds. De wet des Heeren mogen wij nooit losmaken van het verbond met de Heere. Wie spreekt over de wet van de Heere, die spreekt daarmee en tegelijk over het verbond van de Heere met Zijn volk. En wie verbond zegt, die zegt tegelijk gemeenschap, gemeenschap met de Heere en dat betekent leven en levensgarantie. Wie leeft in het verbond met de Heere, die heeft garantie voor leven, voor eeuwig leven! Dat is leven, dat vastligt in God, in Zijn gunst, en na de val in Zijn genade, in Zijn trouw, in Zijn recht, in Zijn souverein welbehagen; God Zelf stelt zich in het verbond garant voor het leven van hen, met wie Hij dat verbond oprichtte. Immers – en dat weten wij toch allen – het verbond, de gemeenschap met de Heere, is te danken aan de Heere alleen. Uit souverein welbehagen richtte de Heere reeds voor de val met Adam het verbond op, want de Heere wilde de levensgemeenschap van die mens met Hem. De Heere wilde dat de mens met Hem leefde in het verbond, omdat Hij met die mens wilde leven. Daartoe richtte Hij met Adam Zijn verbond op. En dus betekende dat verbond met de Heere voor Adam leven in de gemeenschap van God. Zo lag Adams leven vast in het verbond met de Heere en dus in de Heere Zelf, Die naar eigen welbehagen dat verbond had opgericht. De Heere Zelf stelt Zich als eerste Partij in het verbond garant voor het leven van de tweede partij in het verbond, voor het leven van de mens.
En zeker, dan rust op die mens als volwaardige bondgenoot de plicht om de eis van het verbond na te komen, maar vergeet nooit, dat God allereerst Zichzelf bindt in dat verbond. De Heere stelt nooit de eis in het verbond of Hij bindt Zichzelf om de belofte van het verbond na te komen. De eis, die de Heere de mens stelt, veronderstelt altijd de vervulling van Zijn belofte, zodat de mens die eis kan volbrengen. Daarom is het verbond met de Heere altijd de garantie voor leven. Want de Heere Zelf richtte souverein Zijn verbond op. Hoe duidelijk wordt ons dat ook geleerd in de verbondssluiting op Horeb, waar de Heere Zijn volk de Tien Woorden des verbonds gaf en zo Zijn volk het leven garandeerde. Want in deze verbondssluiting leert de Heere Zijn volk allereerst Zijn souverein welbehagen: ‘‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, uitgeleid heb.’’
Zo begint de Heere de verbondssluiting met Zijn volk. En daarmee laat Hij Zijn volk weten dat het begin van het verbond in Hem ligt en van Hem uitgaat. De bevrijding uit de slavernij van Egypte en het leven in de gemeenschap van de Heere, hun God, is te danken enkel en alleen aan de Heere, aan Zijn almachtig en souverein ingrijpen. De Heere had dat slavenvolkje Zich ten eigendom gekozen en daarom had Hij het uitgeleid uit de knellende banden van de slavernij, onder het harde juk van de Pharao en de zware last der dienstbaarheid vandaan. Zo bevrijddde de Heere dat volk ten einde het te doen leven in Zijn gemeenschap en onder Zijn juk, dat zacht is, en Zijn last, die licht is. Het is het juk en de last van het leven in het verbond met de Heere. Nee, de oorzaak van die uitleiding uit de slavernij lag niet bij het volk zelf, maar alleen bij de Heere. Mozes zal later dan ook zeggen in Deuteronomium 7:77 Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de Here Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zijt gij het kleinste van alle volken.: ‘‘Niet, omdat gij talrijker waart dan enig ander volk, heeft de Heere Zich aan u verbonden en u uitverkoren; veeleer zijt gij de kleinste van alle volken. Maar omdat de Heere u liefhad en de eed hield die Hij uw vaderen gezworen had, heeft de Heere u met een sterke hand uitgeleid en u verlost uit het diensthuis, uit de macht van Pharao, de koning van Egypte, opdat gij zoudt weten dat de Heere, uw God, de enige God is.’’
Dus inderdaad, vrijmachtig welbehagen en trouw aan Zijn eens gegeven woord; alleen daarin ligt de oorzaak van Israëls uitredding uit het slavenhuis. Alleen daarom heeft de Heere dat volk uitverkoren uit alle volken van de aardbodem om zijn eigen volk te zijn; een volk dat voor Hem zou leven, in Zijn gemeenschap, in Zijn dienst en niet langer in de dienst aan de afgoden, zoals de volkeren der aarde. ‘‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb.’’ Zo, als de God van de uittocht, heeft de Heere Zichzelf in de geschiedenis van Zijn volk aan Zijn volk bekendgemaakt. Zo begint de Heere ook tot Zijn volk te spreken in de verbondssluiting met Zijn volk. De bevrijding uit de slavernij is te danken aan de Heere alleen. Dat moet het volk weten, nu de Heere het Zijn verbondswoorden gaat voorhouden.
Jazeker, want nu de Heere hen om Zichzelfswil, om Zijn welbehagen heeft uitgeleid uit de dienst der slavernij, om in Zíjn dienst te leven, nu is dat voor het volk de garantie, dat diezelfde God hen ook zal bekwamen om in Zijn dienst te kunnen leven, hen zal bekwamen om dus al de woorden des verbonds te volbrengen, heel het boek der wet. Daarvoor staat God Zelf garant, want om Zichzelfs wil leidde Hij hen uit. Al de woorden des verbonds, heel het boek der wet, moet het volk volbrengen, en als zij dat doen, dan is dat voor hun het leven in dienst van God, in Zijn gemeenschap. Ja, maar God Zelf staat er Borg voor, dat zij dat kunnen, want Hij is het Zelf die dat volk in Zijn gemeenschap, in Zijn dienst wilde doen leven. Want hoor maar wat de Heere tot Zijn volk zegt, nog voordat Hij enig gebod heeft afgekondigd: ‘‘Ik ben de Heere uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis geleid heb.’’ Dat heeft Hij om Zichzelfs wil gedaan. Maar dan is Hij ook om Zichzelfswil verplicht om dat volk alles te schenken, wat nodig is om voor Hem te leven, om dus Zijn geboden te volbrengen. God kan dit volk geen enkele eis stellen of Hij verplicht Zichzelf om te geven de krachten die eis te kunnen volbrengen. Zien wij nu geliefden, hoe God in de prediking van Zijn wet aan Zijn volk de garantie geeft van hun verlossing? Die garantie is er, reeds in de aanhef van de wet, waar God Zichzelf verplicht om te geven wat nodig is om die wet te volbrengen. Verstaan wij nu ook, hoe deze wet van de Heere in alle opzichten een verbond is tussen de Heere en Zijn volk? Elke eis, waaraan de Heere in het verbond Zijn volk bindt, betekent voor de Heere de verplichting om Zijn belofte tot bekwaammaking te vervullen, want elke eis der wet moest nagekomen worden, wilde er voor het volk zijn het leven in de dienst, waartoe de Heere het Zelf had uitverkoren. Zo garandeert deze aanhef der wet reeds het leven in dienst aan de Heere, het leven naar Zijn geboden, dat is leven, bevrijd van de slavernij van Egypte, en dát is – zoals wij allen weten - bevrijding van de slavernij der zonden. Want de bevrijding uit Egypte is een schaduw, een afbeelding van de bevrijding uit de slavernij der zonde. En dus garandeert de Heere hier in deze aanhef van de wet, dat Gods volk verlost is en zal worden van de slavernij der zonde, waaronder het gebukt ging sinds de val in zonde. En ook die verlossing, ja juist die verlossing heeft de Heere volbracht om Zichzelfs wil. Een volk, dat van zichzelf vuil en onrein was vanwege de zonden, heeft de Heere van zijn vuilheid en onreinheid verlost en zo gebracht tot de dienst aan Hem.
Wij weten allen, hoe de Heere die verlossing heeft volbracht, namelijk door Jezus Christus, die Zelf waarachtig en eeuwig God was. Deze Zoon van God heeft door Zijn volbrachte Middelaarswerk ons vrijgekocht van de macht van de satan en dat met Zijn eigen kostbaar bloed. Zo heeft Hij ons Zich tot een eigendom gemaakt, opdat wij zouden zijn een volk, volijverig in goede werken, een volk in dienst aan de Heere. Maar, geliefden, hebt u wel eens bedacht, dat dit Middelaarswerk van Christus hieraan te danken is geweest, dat God trouw bleef aan de verbondswoorden, de woorden der wet, die Hij in de tien geboden aan Zijn volk schenkt? Immers, zo zagen wij, de echte eis die de Heere in het verbond Zijn volk stelde, betekende voor God Zelf de verplichting dat Hij Zijn volk zo zou toerusten, dat die eis volbracht kon worden. Alleen dan immers zou er voor het volk het leven in de dienst aan God zijn. Welnu, aan deze verbondsverplichting is de Heere trouw gebleven, volmaakt trouw, en die trouw heeft God daarin gedemonstreerd, dat Hij zijn eigen, eniggeboren Zoon in deze wereld zond, opdat die Zoon, die Zelf God was, zou volbrengen alles wat in de wet des Heeren gevraagd werd. Zo werd er voldaan aan elke eis van het verbond. Ja, want het volk des Heeren, dat deze wet ontving, kon in en van zichzelf die wet nimmer volbrengen. Wanneer God dan toch met die verbondswet tot Zijn volk komt, dan ligt daarin reeds opgesloten, dat er een Ander zal komen om aan de eis der wet te voldoen: Hij die Zelf God was en tegelijk ook mens om in de plaats van Zijn volk aan de eis der wet te betalen. Dan ligt in die wet, ja in de aanhef ervan reeds opgesloten de garantie dat die eis der wet toch volbracht wordt en dat er dus is, de dienst aan de Heere, die bestaat in het gehoorzamen aan de eisen van het verbond. Zo predikte die wet aan het volk der oude bedeling de komst van God in het vlees, opdat zo aan de eis der wet zou worden voldaan. Zo predikt die wet aan ons, het volk der nieuwe bedeling, dat Jezus Christus gekomen is en aan de eis van de wet voldaan heeft.
Prediking der wet – jazeker, dat zien wij nu – is dus voluit evangelieverkondiging. En in dit verband moeten wij er ook aandacht aan schenken, dat van deze tien woorden des verbonds gezegd wordt, dat God ze Zelf heeft geschreven op twee stenen tafelen. Dat wordt ons van geen enkel ander Schriftwoord gezegd, dan alleen van deze tien verbondswoorden. Door God Zelf geschreven met Zijn vinger op twee stenen tafelen, en deze twee stenen tafelen moesten door Mozes gelegd worden in de ark des verbonds, dus: voor het aangezicht des Heeren. Door Hemzelf geschreven: hoe náúw is de Heere bij deze verbondssluiting betrokken. Hijzelf heeft al de eisen van het verbond, stuk voor stuk, geformuleerd en ze voor eeuwig vastgelegd, door ze te graveren in twee stenen tafelen. Ja, en hoe nauw blíjft de Heere erbij betrokken, want die tafelen moeten gelegd worden in de ark, dat is voor het aangezicht van de Heere. Daarmee leert de Heere Zijn volk, hoe Hij, de Heere, steeds weer herinnerd wordt aan en bepaald wordt bij de verplichting om Zijn verbond na te komen, opdat en zodat Zijn volk de eis der wet kan volbrengen. Door God Zelf geschreven en gelegd in de ark des verbonds.
Wij mogen en moeten dit nog anders zien, opdat we de volle rijkdom daarvan beseffen. Door God Zelf geschreven en in de ark gelegd, dat betekent: geschreven door Jezus Christus, de Zoon van God, die zou komen in het vlees, en gelegd in de ark des verbonds, die afschaduwing was van Zijn wonen onder Zijn volk, zoals dat Zijn vervulling zou vinden in Zijn vleeswording. Hij, de Zoon van God is het, Die hier Zijn volk de woorden des verbonds geeft, en Die weet dat Hij Zelf bij Zijn komst in het vlees geroepen zal zijn om al deze woorden te volbrengen in de plaats van Zijn volk. Toen reeds kon de Zoon van God zeggen, en Hij heeft het gezegd door de Psalmdichter: ‘‘Ik draag Uw heil’gen wet, dien Gij de sterv’ling zet, in ’t binnenst ingewand.’’ Ja, want Hijzelf, de Zoon van God, had die wet geschreven op twee stenen tafelen, en ze laten leggen in Zijn ark. En daarom legde Hij, de Zoon van God, er nu alles op aan om te komen in het vlees, om zo de eis der wet te volbrengen in de plaats van Zijn volk. De Zoon van God stelt hier aan Zijn volk de eis der wet. Het volbrengen van die eis betekent het leven in dienst aan God. Daarom stelt Hij ook deze eis aan Zijn volk. Want Hij wil juist dit volk brengen in de gemeenschap van God. Ja, maar Hij weet ook, dat Hij Zelf zal moeten komen om deze eis van het verbond te volbrengen voor Zijn volk. En opdat het volk zou weten, hoe God, de Zoon van God, Zich garant stelt voor het volbrengen daarvan, heeft Hij Zelf deze woorden des verbonds gegrafeerd op twee stenen tafelen en ze laten leggen voor Zijn aangezicht, in de ark des verbonds. ‘‘Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis, geleid heb, dat is Nieuwtestamentisch: die u uit het slavenhuis der zonde geleid heb.’’
God heeft een volk verlost om Zichzelfswil. Maar dan ligt daarin ook de garantie, dat God Zelf zorgt, dat al de eisen van het verbond, die nodig zijn te volbrengen om te leven uit die verlossing, dat God Zelf zorgt voor de vervulling daarvan. Nu, wij weten, hoe God trouw is gebleven aan dit verbond. Hij zond Zijn eigen, eniggeboren Zoon in deze wereld om de eis der wet te volbrengen. En Hij, de Zoon, heeft Zich laten zenden en Hij heeft volbracht heel de wet des Verbonds, Die Hij Zelf aan Zijn volk had afgekondigd vóór Zijn vleeswording. Nimmer stelt God in het verbond aan Zijn volk een eis of Hij verplicht Zichzelf tot de vervulling der belofte, zodat dat volk die eis kan volbrengen. Zijn onwankelbare trouw aan dat verbond heeft God ons bewezen in Jezus Christus en dus kan dat volk de eis der wet, de tien woorden des verbonds volbrengen. Niet van zichzelf, maar door Jezus Christus, die Zijn volk heeft uitgeleid uit de macht van de zonde en gesteld heeft in het leven, in de gemeenschap van God; Die ook vandaag Zijn volk geen eis stelt of Hijzelf geeft de kracht om die eis te volbrengen. Dat is de heerlijkheid van de prediking der wet. Zij garandeert ons de verlossing door Jezus Christus, Die trouw is aan het eens opgerichte verbond, zodat Hij Zelf kwam om te volbrengen de eis der wet en Zijn volk bekwaamt die eis te volbrengen.
2) Die verlossing door Jezus Christus wordt ons ook gegarandeerd in de prediking der wet, wanneer wij vervolgens letten op de uitgestrektheid der wet, op haar allesomvattende heerschappij. Die wet immers beheerst heel ons leven, zo vernemen wij in vraag en antwoord 93: ons leven tegenover God en ons leven tegenover de naaste. Die wet leert ons allereerst de enig goede houding, die wij tegenover de Heere moeten betrachten, maar daarnaast spreekt zij ook over wat wij onze naasten schuldig zijn. Die wet bepaalt dus heel ons leven: naar de kant van onze dienst aan God en naar de kant van de dienst aan de naasten. Hoe die dienst aan God en naasten moet zijn, heeft Christus Zelf ons geleerd, waar Hij ons zegt dat wij God moeten liefhebben en de naaste als onszelf. Waarom die twee? Wel, omdat in de rechte houding tegenover de Heere en de naasten het ware leven is gelegen. Want in die tweeërlei verhouding werd de mens in het Paradijs geschapen. Het ware leven in het Paradijs betekende voor de mens al dit dubbelgebod, dat God geeft in het verbond – want ook hier geldt, dat God Zelf zich garant stelt voor de vervulling van dit dubbelgebod der liefde. Ja, reeds heeft hij door en in Jezus Christus dit gebod vervuld, opdat ook Zijn volk zou weten wat ware liefde is, om die liefde te betrachten. Waar dus die liefde ontbreekt, daar wordt de trouw van God aan Zijn verbond geloochend, daar wordt ontkend de waarachtigheid en betrouwbaarheid van Gods werk in Jezus Christus, in en door Wie God Zijn verbond heerlijk bevestigde, toen deze Zoon de eis der wet volbracht. Jazeker, de prediking van het dubbelgebod der liefde garandeert ons de verlossing door deze Zoon van God, Jezus Christus.
3) En diezelfde garantie komt ook tot ons – en dat tenslotte – in het eerste gebod van de wet. Want daarin zegt de Heere tot Zijn volk: “Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.” Dus geen afgoderij en alles wat daarmee samenhangt, als toverij, waarzeggerij en het vertrouwen op schepselen. Dat is positief uitgedrukt: de enige ware God recht kennen en Hem alleen vertrouwen. Broeders en zusters, wat bevat dit eerste gebod van de wet een ontzaggelijke rijke evangelieverkondiging. Want als de Heere zegt: ‘‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’’ – en nogmaals: dat zegt de Heere in het verbond met Zijn volk – dan verbindt God Zichzelf daarmee om Zich nu ook als de ene, ware God aan Zijn volk te openbaren, om Zich in het leven van dat volk te openbaren als de God, Die werkelijk verlost en redt, zodat dat volk geen andere goden behoéft te zoeken, noch daarop zijn vertrouwen te stellen, maar integendeel die ene ware God maar wat graag dient en zich volkomen aan Hem onderwerpt, met de dankbare erkenning dat Hij hun verlost heeft en daarom zal verlossen. Ja, reeds had Hij Zich in de uittocht uit Egypte aan Zijn volk geopenbaard als de ene, ware God, Die alleen verlossen kan en ook werkelijk verlost. Vanwege die verlossing kon Hij ook met recht van Zijn volk eisen: ‘‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.’’ De Heere Zelf had Zich aan Zijn volk verbonden uit souverein welbehagen, want Hij wilde dat volk voor Zich hebben en daarom had hij het verlost en zich zo betoont de ene, ware God.
Met ditzelfde gebod, geliefden, komt de Heere vandaag ook tot u: ‘‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.’’ Dat zegt Hij tot u, die weet dat dit gebod niet alleen hier op aarde is bij u, maar dat het zich ook bevindt in de ark des verbonds, die in de hemel is; dat het zich dus bevindt voor het aangezicht van God. Hijzelf heeft, nu Hij dit gebod aan Zijn volk gaf, Zich verplicht om Zich nu ook te betonen aan Zijn volk als de ene, ware God. In God Zelf ligt de garantie, dat u verlost bent en zult worden. Zullen wij ons dan maar niet overgeven aan deze God, die deze wet voor Zijn aangezicht heeft geschreven! Zullen wij deze God dan maar niet vrezen; Hem vrezen in Zijn heilig recht, waarmee Hij op ons beslag heeft gelegd om Zijn volk te zijn, om te volbrengen Zijn wet. Hij Zelf stelt Zich garant voor uw verlossing. U behoeft uw zaligheid niet te zoeken bij andere goden, noch bij andere schepselen. Uw verlossing ligt vast in God, in Zijn Zoon Jezus Christus. Zoekt daarom zo lief als u uw zaligheid is, het leven bij deze God. Want God is getrouw aan het verbond met Zijn volk, en daarom wordt Zijn volk behouden, maar gaan verloren, allen die Zijn volk niet willen zijn. En dus zegt de Heere in Zijn wet: “Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.”
Amen.